Van welke Theologen is iets goeds voor de toekomst der kerk te verwachten? TOESPEAAK bij de hervatting der Academische werkzaamheden EST SEPTEMBER 1867. DOOR J. J. VAN OOSTERZEE. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 186 7. Ook déze Toespraak, waarmede ik den 28sten September jl. mijne collegiën opende, was oorspronkelijk niet voor de pers bestemd, en reeds ter zijde gelegd. Maar op een schriftelijk verzoek van velen harer hoorders, die dezer dagen op de uitgave aandrongen, mogt ik met geene weigering antwoorden. Het verblijdde mij ter wille der zaak, dat het goed gemeende woord een goede plaats had gevonden. Ik geef daarom nujn Speech onveranderd, schoon ik bij het herlezen enkele gedachten vond, die ik elders bijna op gelijke wyze had uitgesproken. Men zal mij ten goede houden, dat ik mij niet heb afgepijnigd om een denkbeeld, waarvan de herhaling mij noodzakelijk scheen, op andere wijze te uiten. Dat het hier gestrooide zaad eenige goede vrucht moge dragen voor de wetenschap en de kerk, die ik liefheb, is mijn opregte wensch. Mijne Heeren en Vrienden! Daar staan wij dan weder aan den ingang der nieuwe baan, en zien welgemoed om ons heen, en met blijde hoop in de toekomst, en — immers ook dankbaar terug? Zoo althans is het mij, waar ik bepaald aan ééne week van den afgeloopen rusttijd gedenk, in mijne schatting van al die weken de schoonste. Gij vermoedt reeds, op welke dagen ik zinspeel; op die der vergaderingen van het Evangelisch Verbond, in de jongstvervlogen Augustusmaand. En inderdaad, ik verberg het u niet, die dagen blijven voor mijn hart onvergetelijk; de Alliantie is als een bode des vredes, te midden van al den strijd onzer eeuw voor onze oogen voorbijgezweefd; als eene verschijning uit een betere sfeer, die niet verdween, zonder een lichtspoor achter te laten. U allen had ik wel gewenscht te ontmoeten in die schoone Parkzaal, waar u bij het binnentreden het Anagram der naamletters van den Verlosser terstond in het oog viel, met het zinrijk: MIA ÏTOIMNH, EIZ TIOIMHN er onder, l* welke toch eigenlijk geene wetenschap is, of anders eene wetenschap, daar niemand het regte van weet. „Wilt gij haar nog niet verlaten, het zij zoo," (dus klinkt het van die zijde u tegen) „maar dan liefst zooveel mogelijk Religie en Moraal, zoo weinig mogelijk Theologie. Predik den Godsdienst van Jezus, natuurlijk afgescheiden van zijne wereldbeschouwing, d. i. tracht de menschen zoo godvruchtig en menschlievend te maken als Hij was, en laat voorts bij het overige, ook bij de hoop des eeuwigen levens, een min of meer duidelijk vraagteeken staan. Wat gij alzoo der gemeente voordraagt zijn uwe opinien, waarvan ge vrij, wat ons betreft, onophoudelijk wisselen kunt, maar waarvoor gij dan ook niet moet eischen, dat eenig kind der eeuw de zijne verzaken zal. Het is zelfs mogelijk, dat men u met die privaat-meeningen ten laatste alleen laat, maar wat nood ? Een der bedoelingen uwer prediking is toch al mede, om dat prediken en kerkgaan van tijd tot tijd meer overbodig te maken, en waar steeds meerderen aan dien ouden vorm zijn ontgroeid, wordt de kerk eene vrije vereeniging ter bevordering van godsdienst en zedelijkheid, welke van lieverlede in de moderne maatschappij zich kan oplossen." Ik stel mij voor, M. H., dat dit eerste antwoord waarlijk het laatste woord van waarheid en wijsheid bevatte, weet gij, wat ik u dan aanstonds zou voorstellen? Geheel de studie der theologie maar voor altijd te verzaken, want indien, gelijk uit deze redeneering moet volgen, de Christelijke levensbeschouwing niet wezenlijk onderscheiden is van de bloot natuurlijke, die, zoover men thans nog kan nagaan, het eerst door Jezus met vroeger ongekenden nadruk is uitgesproken, dan heeft in den grond der zaak de Christelijke kerk, als afzonderlijk ligchaam in en tegenover de wereld, alle raison d' être verloren: en kan zij zich niet staande houden, waartoe dan ten slotte nog theologische studie, tenzij dan als eene interessante particuliere liefhebberij ? Wat mij intusschen het beluisterd antwoord reeds terstond met zekeren argwaan deed aanhooren, het is de dagelijks zich vernieuwende opmerking, dat bij de bedoelde rigting het besef van levenskracht (om maar niet sterker te spreken) althans met de jaren niet toeneemt. Integendeel, hare voorstanders halen moeijelijk adem in de atmosfeer van die kerk, die voor den welstand der ziel en zelfs des ligchaams bijzonder schadelijk schijnt, en ook de kerk blijkt voor haar eigen belang zoo verblind, dat zij de hulp van die zijde met een steeds luider: „non tali auxilio" afwijst. Zij ondergaat, ja, wat haar opgelegd wordt, hier met een trek van ongeduld, daar van kwijning op het kranke gelaat, maar van opgedrongen gunstbewijzen oververzadigd, ziet zij middelerwijl uit naar wat anders, en toont zich noch dankbaar, noch voldaan met het nieuwe Evangelie, haar in de plaats van het oude gebragt. En is dit wonder, waar het voortgezet streven om de grenslijnen tusschen het gewijde en het ongewijde, het Goddelijke en het bloot-natuurlijke uittewisschen in de consciëntie steeds luider weerspraak ontmoet, en geen denkende geest het zich langer ontveinzen kan, dat het Naturalisme in zijne consequente ontwikkeling, niet slechts voor Kerk en Christendom, maar voor allen Godsdienst ten laatste doodelijk wordt? Is het zoo onbegrijpelijk, dat men het moeijelijk gehéél een leven kan volhouden met voorganger in gebeden te zijn, aan wier kracht men niet langer gelooft, of plegtigheden te bedienen, die voortaan tot een zinledigen vorm zijn geworden? Het is nu eenmaal niet anders; het beste, dat de moderne weet, kan hij in den regel aan de gemeente niet kwijtraken, en menigeen, wil hij anders opregt zijn, zal wel de belijdenis overnemen, die de meest belangwekkende der vaderlandsche Apostaten deed hooren:') „ik heb nooit stichtelijker gepreekt, dan wanneer ik mij aan plagiaat schuldig maakte bij een geheel van beschouwingen en voorstellingen, die de mijnen niet waren, of, zeer veel juister gezegd, die, in verband met mijne wijsgeerige praemissen het niet meer mogten zijn." Zulke confessiën althans geven ons, naar wij meenen, te denken, en maken ons de conclusie gemakkelijk. Het zou 1) Fierson, O-ods wondermagt en ons geestelijk leven, Amst. 1867, bl. 82. onedelmoedig zijn, op dit oogenblik de moderne rigting, na al wat zij reeds verloren heeft, harder te vallen dan dadelijk noodig is, maar dit schijnt wel zeker: op haren tegenwoordigen ondermijnden, afhellenden , door steeds meerderen verlaten' grond kan zij zich op den duur onmogelijk staande houden. Zij moet öf vooruit, tot stouter ontkenning, en er voor uitkomen, dat het oude Evangelie zoo goed als onbruikbaar is voor de hedendaagsche moreele en sociale behoeften der menschheid, maar dan zal ook overal, waar nog een minimum is overgebleven van Christelijkheid, zich een cri de la conscience doen hooren, die zich niet spoedig laat stillen. Of zij zal moeten stilstaan, zich bezinnen, en — 't is niet gemakkelijk, — een weinig moeten bukken om een en ander opterapen, dat zij wat al te spoedig liet vallen. Of een geschrift, als b. v. de pas verschenen „Geschichte Jesu von Nazara" van den Hoogl. Keim, dat in zeker opzigt een teeken der tijden mag heeten, voor haar misschien het voorteeken van innerlijke renovatie kan zijn, die later tot belangrijke retractatie kan leiden? Wij willen het hopen, maar in dat geval wordt dan ook de moderne rigting tot zekere hoogte iets anders, dan zij voor het tegenwoordige is. Wij hebben op hare tegenwoordige gedaante het oog, en daarvan durven wij met zekere vrijmoedigheid spellen, dat zij zal voorbijgegaan zijn, vrij wat spoediger, dan het Christelijk openba- ringsgeloof. Maar daarom durven wij dan ook niemand raden, zijne kans op een kaart te zetten, die reeds onder het uitspelen aan de hand der spelers ontvalt. II. „Van welke theologen is iets goeds voor de kerk der toekomst te wachten?" Hoort ten andere het antwoord van het radicaal Orthodoxisme. „Lang genoeg," dus luidt het, „gekoketteerd met de vrijheid der wetenschap; het is tijd, dat men tot de orde terugkeere, die alleen door strenge handhaving van kerkelijk gezag wordt verkregen. In den kamp met de wetenschap kunt gij toch onmogelijk de overwinning behalen; trek u terug, jeugdig strijder, in de forteres, die wel beschoten, maar nog niet ingestort is. Tusschen modern en conservatief is nu eenmaal zulk een verschil van beginsel, dat de zwaarden elkaar niet meer raken, terwijl ook de strijders niet langer elkanders sprake verstaan. Klem u vaster dan ooit aan de letter van Schrift en Belijdenis; treed zelfs voor den schijn der minste concessie terug, en laat het voortaan zijn: alles of niets. Zoo eerst staat gij vast tegenover allen, bevestigt de wankele schreden van anderen, en — bevordert uw eigen belang. Of, ziet gij niet, dat van de partij der ontkenning de fondsen hier en daar dalen, terwijl die des behouds eene kennelijke rijzing vertoonen? Overal ontwaakt de reactie ten gunste der alternatief zoo te stellen, dat ten slotte de wetenschappelijke theoloog de ongeloovige, de geloovige onkundig en onwetenschappelijk was, diep zouden wij u én ons zeiven, maar allerdiepst de kerk der toekomst beklagen. Waartoe meer? Gij stemt dat alles onvoorwaardelijk toe, en roemt uzelven gelukkig, die tot haren dienst wordt gevormd, niet binnen de enge wanden van een Seminarie, maar in den frisschen, veerkrachtigen dampkring eener Hoogeschool, waar het grondgebied der menschelijke kennis zich voor uw oog in alle rigtingen uitbreidt. O waardeert uwe voorregten , en beaamt met mij van.heeler harte den wensch, dat de band, die de beoefening der theologische wetenschap aan de vaderlandsche universiteiten verbindt, op.den duur onverbrekelijk blijve, en het „quis separabit" ook in dit opzigt de profetie zij eener heilrijke toekomst! „Maar," zelve gaat gij nu voort, „wat baat wetenschap zonder vroomheid des harten? Aan de meest christelijk-geloovige theologen behoort de toekomst der kerk," en gij hebt andermaal regt. De gemeente des Heeren behoeft en verlangt Herders en Leeraars, bij wie de waarheid, die zij verkondigen, waarachtig leeft in het hart; die Christus in al zijne volheid prediken, niet omdat hun ambt het zoo eischt, maar omdat zij niet kunnen nalaten te spreken van wat zij zelve inwendig gezien en gehoord hebben; die in één woord anderen tot Hem kunnen leiden, omdat zij zelve tot Hem geleid en gegaan zijn. Gelukkig de jongeling, die door het beginsel van zulk een levend geloof zich liet aansporen om theologie te studeeren; dubbel gelukkig, wie dat geloof niet verliest, maar bewaart en loutert te midden van de vuurproef, waaraan het meer dan immer is blootgesteld! Ik denk daar aan het schoone woord uit het dagboek van den twintigjarigen Franz Beischlag — gij kent immers: „das Leben eiues früh Vollendeten," door zijn broeder Willibald uitgegeven: — „ik ben niet gekomen öp de hoogeschool om mij het Christendom te laten bewijzen, maar toch, ik geloof en hoop, dat het den twijfel niet zal gelukken mij dien Christus, die eene plaats in mijn hart heeft ingenomen, op het papier weder weg te cijferen." „Die een plaats in mijn hart heeft ingenomen," ja daarop, M. Vr., komt het gedurig meer aan in een tijd, die met ontzettende waarheid en klaarheid ons het woord des Heeren verkondigt: „wie niet heeft, van dien wordt genomen ook wat hij heeft." Waar de christelijke waarheid nog maar alleen in het hoofd is geprent, wordt zij maar al te spoedig uit het brein verdrongen door andere denkbeelden ; waar zij waarlijk het hart niet slechts geroerd heeft, maar ingenomen, daar wijkt zij er zoo spoedig niet uit, en al wordt het geloofsbeginsel dan ook een tijd lang gedrukt, het gaat met onzen inwendigen mensch als met. een palimpsest, waar óver het oorspronkelijk schrift een andere tekst is henengeschreven, zoodat het eerste schier onleesbaar werd, en toch — na een tijd weder opkomt, als het door een geoefende hand wordt bewerkt. Ja, dat zijn de regte theologen der toekomst, die hun studeercel te gelijk tot eenzaam bidvertrek wijden, en waar zij de gewijde Schriften doorzoeken met het oog van den scherpzinnigsten criticus, toch ook de uren kennen, dat zij haar opslaan met het hart van een zoon, die den raad van zijn trouwen Vader verlangt; met het oog van den zondaar, die zijn eigen vrijbrief wil lezen. Laat toch niemand meenen, dat zulk een christelijk geloofsbeginsel de dood is voor waarachtige en zelfstandige wetenschap; de aard der zaak leert reeds anders, en wilt gij voorbeelden, ik beroep mij op het woord van een even diepzinnig als beminnelijk Godgeleerde in Duitschland, voor weinig weken ontslapen , die ook onder ons niet onherdacht mag blijven; een denker, als weinigen; een ketter, zoo gij wilt, in de laatste jaren vooral niet zonder groote oorzaak van veel verdacht, dat ook ik niet voor mijne rekening neem; den edelen Rothe bedoel ik, die in de voorrede zijner Ethik verklaarde, en het na twee en twintig jaren bij de vernieuwde editie liet staan') ,/das Fundament alles meines üenkens, das darf ich ehrlich versichern, ist der einfache Christenglaube, wie er (nicht etwa ein Dogma und irgend eine Theologie) seit 1) Rothe, Ethik, 2 Aufl. I. s. XVI. achtzehn Jahrhunderte die Welt überwunden hat. Er ist mir das letzte Gewisse, wogegen ich jede andere angebliche Erkenntnisz, die ihm wiederstritte, unbedenklich und mit Freuden bereit bin, in die Schanze zu schlagen. Ich weiss keinen anderen festen Punct, in den ich, wie für mein ganzes menschliches Seyn überhaupt, so auch insbesondere für mein Denken den Anker auswerfen könnte, auszer der geschichtlichen Erscheinung, welche der heilige Name Jesus Christus bezeichnet. Sie ist mir das unantastbare Allerheiligste der Menschheit, das Höchste, was je in ein menschliches Bewustseyn gekommen ist, und ein Sonnenaufgang in der Geschichte, von dem aus allein sich Licht verbreitet über den Gesammtkreis der Objecte, die in unser Auge fallen." Eere (bij alle reserve !), hooge eere aan de nagedachtenis van een man, die alzoo als kind bleef gelooven, niettegenstaande, wat zeg ik, juist omdat hij wijsgeer mogt heeten. Hoe meer zich alzoo een levend geloof met grondige, onbevooroordeelde wetenschap paart, te schooner herlevingsmorgen gaat de kerk aan de hand harer geestelijke leidslieden tegen! Echter — nog ééne voorwaarde, en deze allerminst te vergeten. Wat baat het toch, of wij al den naam van universeel-ontwikkeld, zelfs van Christelijk-geloovig verdienen, zoo wij ten laatste niet blijken practisch-bruikbare mannen te zijn? Onze tijd, wie weet het niet, is bij uitnemendheid practisch, en beoor- deelt de beginselen naar de resultaten, die zij voor het leven beloven. Wat is alzoo de roeping van hem, die zulk een tijd wenscht te dienen, in den goeden zin des woords te beheerschen, en eene wezenlijke arts te zijn voor zijne menigvuldige kwalen? Nog eens, het antwoord hebt gij reeds u zeiven gegeven; wel u, zoo gij het niet al te spoedig vergeet! Theologie, het wordt nog altijd te weinig bedacht, is geen afgetrokken ,. bloot theoretische wetenschap, die haar doel alleen in zich zelve heeft, gelijk b. v. de wetenschap van het „reine Denken an sich," maar een positieve veeleer, een Institutie met dit zeer bepaalde formeele doel, dat de Godgeleerde tot Evangeliedienaar voor de gemeente opgeleid worde. Het is nu eenmaal niet anders, M. H., ook die hier over het Godsbegrip het hoogst speculeert (past maar op, dat Godzelf niet voor u tot een ijl begrip zich verdampe!), hij catechiseert er eerlang over met een boerenknaap, „dat de Almagtige uit niets den hemel en de aarde geschapen heeft," en die hier duizelend afdaalt in de diepste diepten der Christologie, zal dan aan een arme vrouw op haar ziekbed geen hooger troost kunnen brengen, dan dat Gods lieve Zoon uit den hemel op aarde gekomen is om ook voor hare zonden te sterven. Dat trekt u, opregt gesproken, thans nog zoo bij uitstek niet aan; 'tschijnt u meer een kruis, dan een kroon; gij zucht in stilte bij den blik op den wijden afstand tusschen de hooge vlugt der weten- schap en het lage proza des levens ? O bedenkt u tweemaal, eer gij op de practijk met minachting neerziet; juist daar ligt de behoefte en de hoop der gemeente ; vrijmoedig voeg ik er bij, juist daar ligt het behoud voor menigen theoloog, die in de school des levens een Evangelie leert verstaan, dat hij in de school der wetenschap even weinig greep, als begreep. M. H., ook zonder pessimist te zijn, voelt ieder, die iets verder dan het tegenwoordige ziet: wij zijn op weg naar hoogst ernstige, misschien zware en beslissende tijden. Ons theologisch twisten en hairkloven kan ons misschien binnen kort worden afgeleerd door gebeurtenissen op staatkundig en maatschappelijk gebied, die niet nalaten kunnen ook de kerk met nieuwe schokken te dreigen. Dan zal er bij alle aangeleerde wetenschap in klimmende mate persoonlijk geloof van noode zijn om zelve staande te blijven, en — anderen staande te houden. Doch hoe kunnen wij dit laatste vooral, werden wij niet in waarheid practische mannen, en hoe zal de kerk bij voortduring en toeneming het toevlugtsoord worden der kranke en lijdende menschheid, indien daar alleen wetenschap en geloof, en niet bovenal liefde in het hart harer geestelijke leidslieden woont? Niet de wetenschappelijk gevormde Priester, niet de misschien zeer geloovige Leviet, maar de barmhartige Samaritaan is het, die ten slotte den ongelukkige in de gelijkenis redt. Het derde der betrekkelijke vergelijking verstaat gij.... kennis, geloof, maar bovenal zelfverloochenende en dienende liefde, wie déze vereenigen mag, hij, hij is de man der toekomst, want de toekomst behoort hem, en hij met haar aan den Heer! En nu, M. Vr., de vraag is naar vermogen beantwoord, met een eisch voor het verstand, een eisch voor het gemoed, een eisch voor het leven. Kennis, geloof en praktijk, zietdaar de drie, waarop het telkens meer zal gaan aankomen. En behoeft het nu ten slotte nog bewijs, dat waarlijk langs dien weg een toekomst mag ingewacht worden, beide voor u en de kerk in ruime mate gezegend? Maar den grond dezer hoop, van waar heb ik dien ditmaal anders te ontleenen, dan uit de groote gebeurtenis, tot welker feestelijke herdenking ditzelfde najaar ons roept? Onze tijd heeft veel, dat aan de laatste jaren voorden aanvang der Reformatie doet denken, waarvan weldra het zevende jubeljaar aanlicht. Gelijk thans het Naturalisme en Materialisme zich luide laat hooren, zoo keurde, om van andere feiten te zwijgen, in 1513 het concilie van Lateraan het uitdrukkelijk noodig, het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel in naam der kerk weder in te scherpen. Maar 1517 kwam, en aan wat mannen is nu de zegen der Reformatie te danken? Aan universeel-ontwikkelde mannen; het Humanisme en de herleving der oude letteren hadden den weg gebaand, en hoe Melanthon Luther ter zijde stond, het is even bekend, als over wat schat van wetenschap een Calvijn en Zwingli beschikten. Aan Christelijk-geloovige mannen: het persoonlijk bewustzijn van regtvaardiging voor God en verkiezing tot zaligheid leefde in het hart van Luther en Calvijn, voor zij beide waarheden van de daken verkondigden. Aan praktisch-bruikbare mannen eindelijk: want wie waren in hooger' zin meer mannen des volks, der gemeente, der praktijk, dan deze helden des geloofs en der wetenschap? Welnu, men zegt, en met reden , de kerk heeft aan nieuwe hervorming behoefte, zal zij niet reddeloos ondergaan. Oordeelt zelve, wat geest zou haar anders kunnen behouden, dan die haar reeds eenmaal gered heeft? Ik resumeer met te vragen, M. H., gelooft gij aan een toekomst der kerk? Gelooft gij waarlijk met mij, dat deze weg, dien wij wezen, de weg is tot die betere toekomst? Dan is de stof voor mijn slotwoord gereed; zijn vorm wordt mij door den aanvang gegeven. Met de Evangelische Alliantie begon, met eene andere alliantie besluit ik. Maar toch ook eene Evangelische, een belle, een triple Alliance, zoo gij wilt, die ik u voorstel voor het eerst of bij vernieuwing te sluiten. Een verbond van u met elkander, om dien wetenschappelijken, dien Christelijken, dien practischen geest bij elkander te wekken, te voeden, te steunen; een studentenbond in zeker opzigt, als het jongelingsverbond in Duitschland, waarvan ik onlangs hoorde, met de leus: „Frisch, Frei, Freudig, Fromm." En wat van die schoone leuze het schoonste was ? De vier F's, op zekere wijze geplaatst, vormden te zamen het kruisfiguur, ten symbool, waar men de bron der ware vrijheid, frischheid, vroomheid en vroolijkheid zocht. Een verbond tusschen u en ons, uwe leermeesters, om in dien geest met en voor elkander te arbeiden; God weet het, zoolang Hij kracht geeft, wenschen zij niets liever dan dat. Een verbond, eindelijk, van leerlingen en leermeesters beide met den God des Verbonds, die tot dusver zijne kerk heeft bewaard, en voor haar (wie weet?) welligt ook door ons langs den aangewezen weg een nieuwen dag wil doen aanlichten. Wij zagen den geest en de behoefte des tijds in het aangezicht ; maar de Heer der tijden is Hij, die in eeuwigheid leeft en regeert. Buige zicb onze ziele voor Hem! CB 10177 p Van welke Theologen is iets goeds voor de toekomst der kerk te verwachten? TOESPRAAK bij de hervatting der Academische werkzaamheden IN SEPTEMBEK 1867. DOOB J. J. VAN OOSTERZEE. Utrecht, KEMINK EN ZOON. 1867.' terwijl regts en links, eveneens met gulden letteren, Evangelische kernspreuken prijkten, en de wapenschilden der Protestantsche natiën, door de namen van de voornaamste helden der Hervormingseeuw afgewist seld, de beelden van een luistervol voorleden als van zelf voor uw oog deden rijzen. U allen had ik een avond gegund in dien liefelijken, vrolijk verlichten tuin, waar onder den gestarnden zomerhemel het prachtig (/de heemlen vertellen des Eeuwigen eere" reeds op een afstand uit den mond van een geoefend zangkoor u tegenklonk. U allen inzonderheid onder de hoorders gewenscht van zoo menige bezielde en bezielende rede, waarin de hoogste levensvragen op meestal belangwekkende, somtijds voortreffelijke wijze besproken werden. Maar allermeest had ik u wel deelgenoot van het genot willen maken, uit het bijeenzijn van en met zoovele, en daaronder zoo voortreffelijke mannen geboren, die, ook bij overigens niet onbelangrijk verschil, in de belijdenis der groote hoofdzaak van Evangelie en Hervorming te zamen stemden, voor de wereld als tot een bemoedigend teeken, dat de troostelooze wijsheid des ongeloofs , door zooveel stemmen en stemmetjes van nabij en van verre verkondigd , toch nog niet overal heeft weerklank gevonden. Gij hadt ze daar kunnen leeren kennen en schatten, een Apostel des geloofs als Tholuck, die reeds tweemalen in zijne omgeving het Rationalisme in verschillenden vorm heeft zien leven, en vporal ook door zijnen invloed zien wegkwijnen; een getuige der waarheid op den katheder der geschiedenis, als een Rosseeuw St. Hilaire, die tegenover de meest begaafde en invloedrijke vertegenwoordigers van Naturalisme en Positivisme met eere de banier des kruises omhoog houdt; een christelijk litterator als Bungener; een theoloog als de Pressensé, een vader in Christus als de grijze Guthrie; predikers als Bersier, d'Hombres — ik zet de nomenclatuur maar niet voort, doch ik verzeker u, het was velen goed, daar te wezen. Mij aangaande, wat mij bij het spreken of hooren van deze en anderen telkens bij vernieuwing weer trof? Het was de indruk, dat ik mannen ontmoette, die niet slechts wat belangrijks zeiden en deden, maar zelve iets zeer wezenlijks waren; die, om een woord te gebruiken, dat zich moeijelijk laat vertalen, wqui payaient de leur propre personne;" en wier werkzaamheid men moeijelijk gade kon slaan, zonder aan het woord des Duitschen dichters te denken: „es gilt, man sage was men will, doch endlich die Person." Neen, hier, om de tegenstelling van een anderen dichter over te nemen: f/geen orgeltoonen alleen," maar wel wis en waarlijk „personen;" menschen, wien het kennelijk niet maar te doen was om schoon en boeijend te spreken, maar die waarlijk iets te zeggen hadden, wat hun zeiven hoog op het hart lag. Geen wonder, dat zij zelfs op vreemden of tegenstanders soms een vrij diepen indruk te weeg bragten. Maar geen wonder ook, dat het mij, en zeker niet mij alleen, al weder gedurig wisser en klaarder werd: het komt er in de eerste plaats op aan, niet alleen welke theologie wij de onze noemen, maar bovenal, welke theologen wij zijn. Doch zoo werd dan ook het onderwerp voor dit eerste woord in het nieuwe Academiejaar mij als van zelf aan de hand gegeven. Even als ten vorigen jare sluit het weder aan een vroeger zich aan. Was bet toen de vraag: „welke theologie is in staat de stormen van dezen tijd te verduren ," thans verlangen wij een oogenblik gehoor voor eene andere: ;/VAN WELKE THEOLOGEN IS IETS GOEDS VOOR DE TOEKOMST DER KERK TE VERWACHTEN?" . Eene vraag — natuurlijk niet naar personen , maar naar beginselen — waarvan gij terstond met mij de belangrijkheid inziet, maar tevens de moeijèlijkheid. Zij betreft de toekomst; en de toekomst, staat zij niet voor ons als eene digtgesluijerde gestalte, die enkel wenkt, maar — niet spreekt? De toekomst der kerk; maar: //hébben wij nog eene kerk," zoo zouden wij soms geneigd zijn te vragen. De toekomst der kerk in ónzen tijd; maar zou er een raadsel zoo diep zijn, als dat die tijd-zelf aan onze oogen vertoont? Reeds zijn ruim twee derden der negentiende eeuw na Christus ten einde gebragt, en nog waagt het niemand, de signatuur met name te noemen , waardoor later die eeuw van de haar voorafgaande en volgende onderscheiden zal worden. Rustelooze Proteus als hij is, lacht de geest der eeuw u telkens in het aangezicht uit, als gij hem wiltphotographeeren, en treedt (ten hoeveelsten male?) in een andere gedaante u tegen. Hoe zult gij haar eindelijk noemen, historieschrijver der toekomst: de eeuw des vredes welligt? Maar zij stoft op het naaldgeweer, en is nog niet voldaan met haar getrokken kanonnen. Der vrijheid? Maar het Caesarisme schrijft haar de wet. Der humaniteit en der cultuur ? Maar afgronden ontdekt gij onder de bloemenbedden, waarvan gij met ijzing terugdeinst. Voor lofdicht en klaagzang beiden groeit de bouwstof dagelijks aan; misschien ware nog de naam van eeuw der kontrasten of anders der uitersten de beste titel van allen, en wat bepaaldelijk aangaat het terrein van kerk en theologie, een tijdperk — ik heb een zekere voorliefde voor dat woord — van wgrenzenlooze verwarring." In zulk een tijd, die zooveel verrassingen baart, dat men zich eindelijk over niets meer verwondert, zal een bedachtzaam man zich wel tweemaal bedenken, eer hij voor een oogenblik zelfs de toga met den profetenmantel verwisselt. Wij denken er dan ook niet aan, om uit eigen magtsvolkomenheid op de geopperde vraag een volledig en onfeilbaar antwoord te geven. Eenvoudig willen wij met u als 't ware het oor te luisteren leg- gen, en op een Viertal zeer verschillende antwoorden acht slaan, die wij te zamen in ernstige overweging gaan nemen, en waaruit gij zelve kunt kiezen. Waar gij dan eindelijk staan zult, en wat gij wilt, of niet wilt, gij behoeft het öns vooreerst niet te zeggen. ï. f/Van welke theologen is iets goeds voor de kerk der toekomst te wachten?" Het is niet meer dan natuurlijk, dat op die vraag het eerste woord wordt gegeven aan die zijde, waar het hoogste woord wordt gevoerd. Allereerst dus naar het antwoord geluisterd der dusgenaamde moderne wereldbeschouwing. Ik spaar u ditmaal dat, wat van de uiterste linkerzijde u tegenklinkt, van den geest des Anti-christendoms en der Atheïsterij onzer dagen, die ook in het vervlogen Academiejaar zich nu en dan op eene wijze geuit heeft, waardoor niet alleen het godsdienstig gevoel, maar zelfs de beschaving en de goede smaak werd beleedigd. Helaas, het is openbaar; het woord, dat de Romeinsche Caracalla eenmaal ten aanzien van zijn broèder Geta deed hooren: ,/sit divus, dum non sit vivus," „men vergode hem, zoo men hem slechts niet langer onder de" levenden telt," 't is de sprekende uitdrukking der gezindheid, die steeds meerderen onder alle standen tegen den Christus van het Evangelie bezielt. Voor wie zoo gezind zijn is het natuurlijk een axioma, dat (gelijk iemand het ergens genoemd heeft), wde sleutel der kerk niet meer past in het slot van den tijd." Theologie wordt hier synoniem met monomanie, en kerk identisch met kerker voor wie het nu eenmaal op de emancipatie van den geest en — van het vleesch heeft gezet. Wij laten dat alles voor het tegenwoordige rusten, maar leenen een oogenblik aan die Apostelen en Profeten der moderne wereldbeschouwing het oor, die met den Godsdienst nog niet ten eenenmale gebroken hebben, en zich binnen de muren der kerk — zij mogen zelve toezieH, met wat regt — immers voor als nog blijven handhaven. Toch kan ook hun antwoord, uit den aard der zaak, niet bijzonder bemoedigend zijn. De kerk, waarvan zij droomen, is toch geen vereeniging van menschen, die te zamen eene eeuwige, allerminst een bovennatuurlijk geopenbaarde waarheid belijden, maar veeleer een kring van zulken, die zoeken, allereerst de bevrediging hunner individuëele godsdienstige behoeften, en daaromtrent uit een beschaafden en begaafden mond dan ook van tijd tot tijd wel eens een goed woord willen hooren. Maar voorts is hun de Evangelieprediker (voor zoover hier van Evangelie nog sprake kan zijn) niets meer dan (/un monsieur habillé en noir, qui dit des chöses honnètes'). Die theologen zijn derhalve op dit standpunt de besten, die het minst voor den dag komen met hunne theologie, 1) Le Maistre. laatste, en het laat zich gemakkelijk voorzien, dat dit vooreerst nog toenemen zal. Kan het nog twijfelachtig zijn, aan wat zijde gij u moet scharen ? Omhoog de vaan, waarin het woord staat geschreven, dat ook voor den Protestant zijne beteekenis heeft: „vindicamus hereditatem patrum nostrorum," en de keus tusschen tien pastorijen is uwe, en de naaste toekomst der kerk is verzekerd." „De naaste toekomst," zoo zegt men ons. Maar is ook de naaste de verste, en zou waarlijk de goede zaak op dezen weg duurzaam gebaat zijn ? M. H., vergunt mij op deze vragen te zwijgen, neen, laat mij liever met de openhartigheid, die gij in mij kent, mogen antwoorden. Er is in de zoo even vermelde reactie voor u en velen een groot gevaar, waarop ik mij gedrongen voel u met al den ernst der liefde te te wijzen. Ik zelf ben, het kan u niet onbekend zijn, wat men gewoonlijk noemt orthodox, en ik schaam die benaming mij niet. De hoofdwaarheden — om dat min gelukkig woord te gebruiken — van Evangelie en Hervorming, die thans heftigst bestreden worden, ik houd met volle overtuiging die vast; de nog niet verscheurde belijdenis onzer kerk, verstaan in den geest der H. Schrift, ik onderschrijf die met eene goede consciëntie. Maar juist daarom meen ik geheel in mijn regt te zijn, wanneer ik onderscheid maak tusschen eene milde, breede, Evangelische orthodoxie, gelijk ik die versta, die in de eerste plaats Christelijk, in de tweede Protestantsch, en eerst in de derde Gereformeerd wenscht te zijn, en een orthodoxisme , dat de petra van de kerk der toekomst wil worden, terwijl het reeds sinds geruimen tijd tot petrefakt van zichzelven geworden is. Wie kent het niet, dat ziekteverschijnsel, dat zich altijd weder openbaart in het ijveren voor afgetrokken begrippen, als hing daarvan ten slotte de hoogste zaligheid af; in het verdenken van al wat nieuw is, al is het ook nog zoo waar en zoo goed; in het strijden voor de kerk, in één woord, als ware van deze te verwachten, wat slechts de Heer heeft te geven ? In al zijne onbeminnelijkheid treedt het u te gemoet bijvb. in de Luthersche kerk van Hannover of Mecklenburg, waar men het Christelijk Avondmaal tot een exclusief Luthersch Avondmaal maakt. In zijne consequentie (of moet ik zeggen: in zijne ontaarding) aanschouwt gij het in zoo menige hoog kerkelijke partij, die (gelijk voor het tegenwoordige Hengstenberg) zelfs niet schroomt aan het materieel beginsel der Reformatie te tornen, en een smachtenden blik wendt naar Rome. Maar ook in ons vaderland leeft die rigting, duizendmaal dood verklaard, voort, en tracht zelfs hier en daar het verloren terrein te herwinnen. Door en door intellectualistisch , formalistisch, sectarisch, als zij is, riekt zij de ketterij zelfs op een afstand van uren, en meent reeds den ketter verslagen te hebben door het beroep op een enkel „daar staat geschreven," niet eens in Bijbel of Formulier, maar in het u nauwlijks met name bekende boek van een geijkten Auteur. Even onpsychologisch als irrationeel legt zij ook aan den jeugdigen prediker, die pas aan de hoogeschool den storm en strijd der eeuw inwendig mede doorleefde, den eisch op, dat hij haar dadelijk goud zal vertoonen, goud beproefd in haar vuur, goud der regtzinnigheid, aan welks vier en twintig karaten geen enkel aasjen ontbreken mag, en zou reeds met behoorlijk afgerigte dienaren van het Evangelie voldaan zijn, mits deze haar slechts de van ouds bekende en geliefde klanken doen hooren Ik overdrijf niet, M. H., ik schets de kwaal naar het leven, die in hare soort niet minder treurig dan het schaamteloos ongeloof heeten mag, en mij, ik ontken het niet, vaak evenzeer met stillen kommer voor de toekomst der kerk, als voor de uwe vervult. Zou het mogelijk zijn , vraag ik somtijds mij zeiven, dat de ontzaglijke strijd onzer dagen geen andere uitkomst had, dan dat de slinger, voor een poos naar de uiterste linkerzijde bewogen, thans naar de uiterste regterzijde werd voortgestuwd, en dat in stede der negatie, die zichzelve weldra heeft doodgeloopen, straks eenvoudig een ander Ultra aan het woord kwam, dat niets geleerd en even weinig vergeten heeft? Mogelijk, dat deze of gene uit ligt verklaarbaren weerzin tegen ontkenning en twijfel, vooral waar die zich met schromelijke ligtzinnigheid paren, met zekere overhaasting en als met gesloten 2 oogen zich wierp in de geopende armen, door de partijzucht van de tegenovergestelde zijde hem toegestrekt? Mogelijk, dat hier en daar zekere redeneering a tutiori wat al te overwegenden invloed had op de keuze der theologische rigting, zoodat deze of gene wat al te spoedig ging roepen: „gevonden," eer hij met allen ernst had gezocht? Mogelijk, in één woord, dat men de regtzinnigheid zich toeeigende als een roof, zonder dat men daarop voor God en zijn geweten een geheiligd regt had verkregen? Helaas, niets is gevaarlijker, dan tot eene vroeger onderdrukte, aanvankelijk zegevierende partij te behooren! Gij verstaat mij, M. Vr., nogeens, verstaat mij niet kwalijk. Gezonde orthodoxie is iets heerlijks, maar dan alleen, als zij langs den weg van een innerlijk ontwikkelingsproces , niet gemaakt maar geboren , uw persoonlijk eigendom werd. Ook voor strenge orthodoxie heb ik eerbied, maar alleen, voor zoover zij zich met waarheid in het binnenste paart; in het tegenovergestelde geval, de zuurdeesem der Phariseën is niets beter dan die der Sadduceën. Orthodoxophobie is verkeerd, maar ook van orthodoxomanie, die ligt in de plaats zou kunnen treden, is luttel zegen te wachten. Allerminst in het belang der ware regtzinnigheid-zélve zou ik den triomf van het orthodoxisme verlangen; het kan er mede gaan, als op staatkundig en zedelijk gebied, dat de valsche vrijheid de ware doodt. Maar even weinig in het. be- lang der Christelijke kerk in het algemeen, of der theologische wetenschap, of der moderne maatschappij, die zich geen van allen op den duur zouden laten terugdringen tot een standpunt van twee eeuwen vroeger. Met een bloot uitwendige restauratie van het oude, felbestookte gebouw zou misschien de oppervlakkigheid meenen, althans voor de naaste toekomst alles gewonnen te hebben, maar weest gewaarschuwd, achter die ligt nog een ander verschiet , en ik zeg u, de eene daemon, die uit dat huis scheen verjaagd, zou na een korten poos met een zevental anderen keeren. Niet aan een bloot mechanische handhaving, maar aan voortdurende loutering, verversching, ontwikkeling harer belijdenis heeft de kerk onzer dagen behoefte. Zij heeft eene toekomst slechts dan, als de theologie haar protestantsch karakter bewaart, en niet hij behartigt hare belangen het best, die het oude, als de onverbiddelijke wachter in de mythologie de gulden appelen uit den tuin der Hesperiden bewaakt, maar die, als de Schriftgeleerde uit het Evangelie, oude én nieuwe dingen uit zijnen schat weet te voorschijn te brengen, en het woord van een Amerikaansch godgeleerde bedenkt- „der Glaube musz in jedem Punct ganz und fest, aber nie fertig, sondern stets zur höheren Entwicklung fahig sein." ') Het bewijs, 1) Ph. Schaff, Kirchenfreund, 1852. 2* dat ik waarheid spreek? Ik ontleen het van eene zijde die gij onmogelijk verdenken kunt, van die der weerpartij zelve. O, de tegenstanders der Christelijke orthodoxie zouden niets liever zien, dan dat hare vóórstanders zoo stationair, zoo bekrompen, zoo exclusief, laat mij het leelijke woord maar gebruiken, zoo nachtschool-achtig mogelijk waren, alles natuurlijk in naam der consequentie hunner eigen beginselen, en op poene van voor een halve, wie weet, voor een huichelaar gescholden te worden, als men ook nog maar eenig oog en hart toont te hebben voor hetgeen buiten dien engen kring betrekkelijk waars en goed wordt gezegd. Aldus willen zij deelen: voor óns het behoud, voor hén de vooruitgang; voor ons de nevel van het geloof, voor hen het licht van de wetenschap; voor ons de kerkelijkheid, voor hen de humaniteit; voor ons het voorleden, voor hen de toekomst — maar met uw verlof, mijn waarde Antagonist, met die deeling heb ik moeijelijk vrede; dan liever vooreerst nog maar strijd. En leert nu een goede taktiek, dat men in den strijd allerminst datgene moet doen, waartoe ons een listig vijand wil dwingen: mij dunkt, dan ligt al weder de slotsom van ons tweede overleg voor de hand. De toekomst der kerk kan even weinig aan de conservatieven quand même, als aan het modern naturalisme behooren. III. En daarom ten derden male: van welke theologen laat zich iets goeds voor de kerk der toekomst verwachten? „Ik wil het waarlijk wel gelooven," dus spreekt een nieuwe stem, „dat gij nog altijd blijft zoeken naar het éénig bevredigend antwoord. Wie zoekt ook op zoo oneindigen afstand, wat als voor de voeten te grijpen ligt! Waarom niet eenvoudig pro re nata, gehandeld, en enkel toegezien , dat gij niets bederft, en u bij niemand onmogelijk maakt? Het scheepje der kerk wordt door holle baren geslingerd, het zij zoo: maar weet gij, wat ik doe? Ik zet mij bedachtzaam, bij afwisseling, nu aan de eene, dan aan de andere zijde der boot, altijd tegenover den kant, waar zij dreigt over te slaan; zoo houd ik haar, en te gelijk mij zeiven in evenwigt. Geven en nemen, mijn vriend, och of het beter begrepen werd, er zou vrij wat minder twistgeschrijf en kerkrumoer zijn!" Herkent gij die stem? Het is die van den diplomatieken transactiegeest, die berekening voor beginsel laat gelden, en de „weerhaanwijsheid" huldigt, zoo geestig door den dichter der „Korenbloemen" bezongen. Hier geldt de grondwet, afgekondigd door onzen leekenzanger: „verkondt, wat gjj gelooft en denkt, mits gjj 't maar zoo bewerkt, dat uw opinie niemand krenkt, en dat geen schepsel 't merkt." En inderdaad, dat schijnt zeer gemakkelijk. Zeiden we niet zelve, dat de eeuwgeest aan een Proteus gelijk was: waarom zou dan ook niet van kameleontische theologen het heil der kerk zijn te wachten ? Nogeens, dat schijnt zeer gemakkelijk, althans in het afgetrokkene en op een afstand beschouwd: maar betis in waarheid zeer moeijelijk; laat mij sterker spreken, het zal weldra zoo goed als onmogelijk zijn. Transactie tusschen wat lijnregt tegenover elkander staat, ten laatste onmogelijk — zouden wij er ons over beklagen, M. Vr., dat wij het eindelijk zoover zien gekomen? Maar welaan, roept u nog een oogenblik den pas geschetsten theoloog-diplomaat voor den o-eest en stelt u voor, dat de toetssteen der Kantiaansche moraal: „maak uwe handelwijs tot een maxime voor allen" hier eens kon toegepast worden, m. a. w., dat alle geesten eens gedurende eenige jaren door dien geest van transactie geleid werden: gelooft gij waarlijk, dat langs dien weg de kerk ook maar ééne schrede digter aan haar ideaal zou genaderd zijn? Alsof zulk een standpunt niet in den grond der zaak onzedelijk was, en verzaking der zedelijkheid den triomf der waarheid verhaasten kon! Vrede, onder die voorwaarde gezocht, bewaard of hersteld, zou naar onze innigste overtuiging voor ieder der strijdende partijen even noodlottig zijn; laat mij herhalen, God dank, dat hij op die wijze steeds minder mogelijk is! Zelfs gewapende neutraliteit is bij den tegenwoordigen staat der dingen ondenkbaar; niemand komt wisser in het gedrang, dan die het tot élken prijs wil ontwijken. Partijmaken is zonde,, maar partijkiezen, ik zeg niet: reeds bij den aanvang der studie, maar: bij den aanvang en den voortgang der bediening is pligt, en het wordt pligt in dubbele mate, waar de tegenstanders van godsdienst en Christendom ons het voorbeeld eener openheid en eerlijkheid geven, die niet genoeg kan geroemd worden. „Wees," dus spreekt met het hoogste regt een hunner meest talentvolle woordvoerders: ') „wees in gemoede geloovig, en ik zal de eerste zijn om de uiting uwer ongeveinsde Godsvrucht te eerbiedigen, maar erkent gij u eenmaal dat geloof ontwassen, waan dan ook niet, dat ik u ongestraft de goê gemeente een kerkelijk rad voor de oogen laat draaijen." Wij wenschen acte van die verklaring te nemen. Zoo toonen de a-theologen in onzen tijd het rond en ruiterlijk genoeg, wat zij willen en niet willen ; en theologen zouden in eerlijkheid en goede trouw beneden hen staan, en voorzigtig laveeren als de hoogste levenswijsheid beschouwen, en altijd zooveel van Godsdienst en Christendom aanhouden , dat zij althans met schijn van regt hunne positie bewaren kunnen, maar voorts afwachten, niet ongezind om eene andere rigting te nemen, wanneer vroeger of later de gewenschte wind 1) Dr. J. van Vloten. uit een' tegenovergestelden hoek kwam te waaijen? „Bartholo" — riep de Schrijver van de „Brieven over de welsprekendheid" met het oog op zulk trahsigeeren aan zijnen kweekeling toe, ') „van den kant der veiligheid zelfs is het te ontraden, van de zijde der eerlijkheid en der kordaatheid is het te verachten." Mijn lieve vrienden, al verwekte God de Heer in onzen tijd theologen met vijfmaal vijftig talenten voorzien , 't zijn geen talenten alleen, die (voor zoover dit van menschen afhangt!) de toekomst der kerk kunnen waarborgen, maar beginselen, karakters, getrouwheid. Die zelf zwak is, hoe zal hij anderen sterken; die gelijkt op een riet, hoe zou hij als pilaar in het heiligdom Gods kunnen staan; die lijdelijk zijn eigen loop door den rusteloozen stroom laat bepalen, hoe zou hij in staat zijn, dien stroom ook maar een enkele schrede in de gewenschte rigting verder te leiden? Het is duidelijk: naarmate de tijden beslissender worden, en de strijd tusschen Christendom en Materialisme reusachtiger proportiën aanneemt , is de éenig geldige diplomatie te meer in den gulden regel begrepen: ;,Pais ce que tu dois, advienne que pourra." De waarheid baart haat, maar wie in geen geval zich een enkelen vijand wil maken , heeft ten laatste niemand tot vriend, allerminst God en zijn eigen geweten. De politieke speculant 1) J. Steenmeijer. op den tijd, hij is zelfs voor het Heden te klein; hoe zou hem het Morgen behooren? De toekomst der kerk behoort evenmin aan een zichzelf weersprekend Naturalisme, als aan een zichzelf overlevend Orthodoxisme, doch allerminst aan beginselloosheid en halfheid. IV. Maar wat draal ik dan nog langer, het antwoord aan die zijde te zoeken, waar het alleen, maar ook zeker te vinden is? Komt, leent met mij eindelijk aan de stem der christelijke wijsheid, voorgelicht door geloof en ervaring, het oor, en laat zij ons ten leidsvrouw verstrekken. Gij verwacht niet, dat ik in al zijn kleuren het beeld van den theoloog zal gaan schetsen, die mag hopen een zegen voor de kerk der toekomst te worden. De grens van dit spreekuur gedoogt het niet: waartoe ook herhaald, wat ik nog ten vorigen jare bij eene soortgelijke gelegenheid sprak, en gij desverkiezend herlezen kunt? Ik moet mij tot algemeene wenken bepalen, en ook deze liggen zoo voor de hand, dat ik niet eenmaal mijn antwoord op de voorgestelde vraag u heb op te leggen, maar enkel op te vangen en te vertolken wat ik meen, reeds op uwe lippen te lezen. //Van welke theologen is wat goeds voor de kerk der toekomst te wachten?" „Van de kundigsten, van de meest universeel-ontwikkelden," antwoordt gij aanstonds, zoo gij de teekenen der tijden ver- staat, en wie onzer zou aan wederspraak denken! Is ook het Christendom zonder de hulp van eigenlijk gezegde geleerdheid of wetenschap in de wereld gevestigd, zonder die hulp kan het onmogelijk zegevierend zich tegenover aanvallers handhaven, die een schat van kennis en scherpzinnigheid ter hunner beschikking gesteld zien, waarop wij soms met ongeveinsde bewondering staren. Bovendien, onze tijd — 't is zijn roem en zijne eenzijdigheid tevens — stelt bovenal prijs op het weten , en indien het immer te pas kwam, het Horatiaansche s „mediocribus esse poètis non licet" op de Godgeleerden over te brengen, het is wel in de tegenwoordige dagen. Ik begrijp zeer goed, evenmin als dat dichterlijk woord het opkomen van tallooze middelmatige poëeten verhinderd heeft, even weinig zal het onze een enkele theologische mediocriteit kunnen weeren. Wij wenschen dat ook niet eenmaal, want ook het ééne talent, trouw gebruikt, kan overvloediglijk rente beloven. Maar wat wij wilden zeggen, het is, dat niemand met de middelmatigheid onvoorwaardelijk vrede hebben, of zich van de roeping ontslagen mag rekenen om naar het hoogere, het allerhoogste te streven. Schleiermacher meende eenmaal aanleiding te hebben tot de bekommerde vraag: „soll denn der Knoten der Geschichte so aus einander gehen: das Christenthum mit der Barbarei, und der Unglaube mit der Wissenschaft?" Voorwaar, indien er onder ons immer aanleiding kwam, om het