CB 10184 ZEILEN WIJ NOG THEOLOGIE STÜDEEREN, I OF NIET? H TOESPRAAK bij de hervatting der Academische werkzaamheden ■ |c> IN SEPTEMBER 1865. £ p « DOOR J. J. VAN OOSTERZEE. UTBEOHT, KEMINK EN ZOON. 1865. ZULLEN WIJ NOG THEOLOGIE STUDEEKEN, OP NIET? ZULLEN WIJ NOG THEOLOGIE STLDEEREN, OF NIET? TOESPRAAK bij de hervatting der Academische werkzaamheden IN SEPTEMBER 1865. DOOR J. J. VAN OOSTERZEE. TB TJTBECHT, bij KEMINK EN ZOON. 1865. VOOREEDE. Het was geene opzettelijke Redevoering over een of ander wetenschappelijk onderwerp, maar eene eenvoudige opwekkende Toespraak aan onze Studenten, waarmede ik den 22en Sept. jl. mijne collegiën opende. Ik besprak eene vraag, die door verschijnselen des tijds mij als van zelve aan de hand werd gedaan, maar deed het op dien toon en in dien geest, gelijk ik meende, dat zij voor een Academisch gehoor besproken moest worden, en inzonderheid ook met het oog op hen, die hunne theologische studiën aanvingen. Bij het nederschrijven van mijn opstel werd dan ook geen oogenblik aan de uitgaaf gedacht. Toen die echter door velen mijner toehoorders met vriendelijken drang werd begeerd, had ik geen bepaalde rede van weigeren, en geef het stuk, zonder noemenswaarde verandering, zoo als ik het, met eenige bekorting hier en daar, uitsprak. Het spreekt voorts van zelf, dat ik niet voornemens ben met iemand in discussie te treden over deze of gene stelling, waaromtrent hij welligt een ander gevoelen is toegedaan. Met bescheidenheid meen ik mijn regt van spreken gebruikt te hebben, en laat datzelfde regt gaarne wederkeerig aan anderen. Ik zal voldaan zijn, indien het goedgemeende woord eene goede plaats vindt bij hen, voor wie het in de eerste plaats was bestemd, en aan wie het dan ook bij dezen met opregte toegenegenheid en warmen heilwensen zij opgedragen. Mijne Heeeen! Bij vernieuwing roepen wij het „welkom" u toe op eene plaats, aan velen van u reeds bekend, aan anderen uwer nog vreemd, maar waar wij hopen, dat allen zich weldra geheel te huis zullen voelen. Welkom aan den ingang der nieuwe baan, waarvan de slagboom is opgeheven, terwijl het wit van den wedloop h van verre reeds vriendelijk toewenkt. Welaan, zonder uitstel de eerste schrede gezet; neen, toch nog niet, eer wij te zamen bij den reeds bereikten mijlpaal een oogenblik stilgestaan en — nagedacht hebben. Ik heb eene vraag op het hart en de lippen, die ik u vooraf wenschte in zeer ernstige overweging te geven. Eene vraag, die ik bijna aarzel u voor te stellen, zoo weinig gepast en zonderling klinkt zij welligt bij het eerste hooren u toe. En toch, eene vraag, die ik doen mag met het oog op de teekenen van den tegenwoordigen tijd; die ik doen moet in uw eigen belang, ja ook in dat der kerk en der wetenschap; die ik nog heden doen wil bij het begin onzer werkzaamheid, eer zij iemand welligt in het midden of bij het einde daarvan als lood op de ziel zinkt. Waartoe uwe nieuwsgierigheid tot ongeduld opgevoerd? Wilt met mij de vraag in ernstige overweging gaan nemen: „ZULLEN WIJ NOG THEOLOGIE STUDEEREN, OP NIET?" en snijdt haar allerminst af met het luchthartig antwoord: „is het anders niet, indien A£t nog te betwijfelen ware, wij zouden immers hier niet gekomen zijn." Verblijd over uwe tegenwoordigheid, acht ik het naauwlijks noodig u te doen opmerken, dat hier te komen en theologie te studeeren nog bij lange na geene woorden van gelijke heteekenis zijn. De vraag, die ik opwerp, heeft reeds aan menigeen, en daaronder van onze uitnemendste tijdgenooten, kommervolle dagen en slapelooze nachten gekost. Het verschijnsel, dat het aantal toekomstige Godgeleerden, gelijk hier en daar in het buitenland, zoo ook aan onze vaderlandsche Hoogescholen van lieverlede vermindert, mag evenmin voorbijgezien als gering geschat worden. Daar zijn jongelingen van ernstigen zin en uitnemenden aanleg, die wij ons gelukkig zouden achten in het binnenste heiligdom der Godgeleerde studie te leiden, maar wij zien hen schroomvallig terugblijven of ontmoedigd terugtreden, waar zij nog naauwelijks den gewijden voorhof genaderd zijn. Daar zijn mannen in de eerste kracht hunner jaren, die de Evangeliebediening, eens met geestdrift gekozen en met hooggestemde vreugde aanvaard, geheel vrijwillig vaarwel zeggen, om voortaan der maatschappij op eene andere wijze nuttig te zijn. Daar zijn verder gevorderden in leeftijd, die na tientallen jaren achtereen den Christus van het Evangelie verkondigd te hebben, op eenmaal hun voorleden verzaken, om boven een goed deel van dat Evangelie den naam van kunstig verdichte fabel te schrijven. Kunt gij treuriger toestand dan dien van den Evangeliedienaar u denken, die des zondags nog den kansel betreedt, maar in de dagen der week in stilte op den kijktoren staat, om naar alle rigtingen uit te zien, of hij ergens ook een veilige haven voor zijn geslingerd scheepken ontdekt? Toch zou ik niet durven beweren, dat dit beeld in onze dagen uitsluitend op het gebied der verdichting bestond. In waarheid, wij leven snel, en voor wie de teekenen der tijden beschouwt volgen de verschijnselen van allerlei aard elkander rusteloos op. Ten vorigen jare — gij herinnert het u mogelijk nog — vonden wij aanleiding bij eene gelegenheid als deze om u bij de vraag te bepalen: „hoe men niet moet studeeren." Langs negatieven weg zochten wij uw oog op dat positieve te rigten, dat ten allen tijde behoefte, in onze dagen meer dan immer onmisbaar is. Maar ditmaal — waarlijk, nu of nooit is er aanleiding om de vraag in overweging te nemen: „zouden wij niet beter doen, de studie der theologie er maar geheel aan te geven ?" Die vraag, meent gij, kan mij toch onmogelijk ernst zijn? Zij is het in die mate, dat ik haar voor u en mijzelven, niet slechts eene tijds- maar ook eene gewetens- en levensvraag acht. Ongemotiveerd is zij zeker in de schatting van niemand, en allerminst onbelangrijk voor aanstaande dienaars der kerk, die immers, ook wat hunne toekomstige levensroeping betreft, geen torens willen bouwen, zonder dat de kosten berekend; geen oorlog beginnen, zonder dat de legerkrachten gemonsterd zijn. Bij de bespreking onzer vraag beginnen wij billijkerwijze met het woord te geven aan hen, die op verschillende gronden in onzen tijd de studie der Godgeleerdheid ontraden. Daarna zal het moeten blijken, of er, tegenover hunne stemmen, zich ook nog toonen van geheel anderen klank laten hooren. Indien ja, misschien hebben zij ons ten slotte nog wel iets te zeggen, dat ernstige behartiging vraagt. M.H., gij staat getuigen te worden van een niet onbelangrijken strijd van partijen en meeningen. Wie gelijk heeft, moogt gij zelve beslissen! „Zullen wij nog theologie studeeren, of niet?" Naauwelijks wagen wij het, de vraag bescheidenlijk in het midden te brengen, of het is ons, of wij van de uiterste linkerzijde een hoonenden schaterlach hooren. „Theologie," roept men ons spottende toe, „begraaf Mar gerust in hetzelfde, graf, dat de geest der eeuw sinds de laatste jaren voor al den onzin der speculatieve philosophie heeft gedolven. De hartstogt der werkelijkheid, die ons doorblaakt, laat waarlijk niet langer toe, dat wij met zulke illusies ons ophouden. Theologie is eene verstandsziekte, eene hallucinatie van den menschelijken geest, waarop ieder, die den moed had het groote raadsel tot op zijnen diepsten grond te doordenken, met medelijden en minachting neerziet. Het is openbaar; het geheim der geheele Theologie is louter de Anthropologie, met andere woorden, geheel het geloof aan God is een ijdele waan van den mensch; van het subject, dat zich eenvoudig objectiveert, en alzoo tot onwillekeurige zélfadoratie, hetzij van het individu, hetzij van het genus vervalt. Wat is God? Een hypothese, die niet bewezen kan worden; een naam in het beste geval voor de onbewuste natuurkracht, die alles doordringt, en eerst in het menscheUjk denken tot eene soort van zelfbewustheid ontwaakt. Wat is de mensch? Het product der anorganische stof, dat na tallooze ontwikkelingstrappen te hebben doorgeloopen, ten laatste tot aap, tot wildeman, tot natuurmensen, tot beschaafd, tot geleerd, wie weet, zelfs tot Godgeleerd mensch (d. i. tot een soort van monomaan) is geworden, om straks te worden opgelost in stikstof, zuurstof, waterstof, koolstof en andere stoffen. Wat is zedelijke vrijheid? Eien postulaat uwer hooggeroemde Moraal, maar een hersenschim voor wie niet aarzelt het begrip der absolute causaliteit zonder voorbehoud toe te passen, en opmerkzaam op de continuïteit van het dusgenaamd zedelijk leven gelet heeft. En het geloof aan onsterflijkheid? De laatste vijand, dien de wetenschap bestrijden, en zoo mogelijk uitroeijen moet. Eeeds is het haar gelukt, aan den welbekenden Trias van het oude Eationalisme: God, Deugd en Onsterfelijkheid, het eerste en derde lid te ontscheuren; het zal moeten blijken, of het tweede, in zijn isolement, zooveel vaster dan die beiden zal staan. In afwachting daarvan — hoor, mijn vriend, de Moraal ter zijde gelaten, maar Cultuur is zeker iets goeds, en huidcultuur bovenal bijzonder aan te bevelen aan wie tot volle klaarheid wil komen. Eten en drinken, ziedaar het Avondmaal van den Zoon dézer eeuw; baden en zwemmen , ziedaar zijn Doop, waarvan de herhaling ten hoogste wenschelijk is; in het water verdwijnen dan straks alle Supranaturalistische illusiën"— gij kunt wel zwijgen, man der uiterste linkerzijde, wij hebben reeds in uwe taal de stoute magtspreuken van het Materialisme herkend. Acht dien vijand niet gering, M. H., hij „rukt vast aan met vliegende banieren," om bepaaldelijk tegen theologie in iederen vorm zijnen krijg op leven en dood te beginnen. Stofwisseling is zijn wachtwoord, en „zonder phos- phorus geen gedachten" de spreuk, die hij in het ontrolde vaandel geschreven heeft. Ongeloofelijk, hoezeer dit streven om alles uit, en door, en voor stof alleen te verklaren, in de laatste jaren is toegenomen. Voor weinig maanden verscheen in het quartier Latin — het gewoon verblijf der Parijsche studenten — een weekblad, Candide genaamd, onlangs om staatkundige redenen door de regering geschorst, waarin niets minder beweerd werd, dan dat het Materialisme het éénig denkbaar resultaat der vrije wetenschap was, eh dat zij, die zich nog daartegen verklaarden, dit slechts deden om geldelijke of andere redenen. Derhalve (zeer openhartig, en bovenal zeer bescheiden!) allen t die het met ons, veelbelovende Materialisten, niet eens zijn, armhartige broodgeleerden of huichelaars. Niettegenstaande zulk eene excentriciteit mogt het radikale blaadje zich in een debiet van 20,000 exemplaren verheugen.x) Zoo iets geeft te denken, en regtvaardigt wel eenigermate de vraag: „zullen wij nog theologie studeeren, of niet?" „Ik betwijfel het," dus spreekt een tweede stem, ditmaal uit het steeds tabijker centrum, en met haar woord paart zich een weemoedige glimlach, wie weet, ook een welsprekende traan. „Ligtgeloovige," dus gaat zij voort, „ik benijd u, dat gij nog eenig heil op dezen weg kunt verwachten, terwijl ik niet anders meer kan, dan het woord des dichters herhalen: //Das will mir schier das Herz verbrennen, dasz wir nichts rechtes wissen können." 1) Deze bijzonderheid wordt medegedeeld in het Maaudelijksch Bulletin der Revue Chretienne van E. de Pressensé. 1865. „Wat is het heiligdom der waarheid, ter wille waarvan gij u het steile bergpad getroost, toch anders dan een schitterend luchtkasteel, dat zich in nevelen oplost, als zich de storm des twijfels verheft? Maar noem mij dan voor het minst ééne theologische vraag, waaromtrent het mogelijk zijn zou, op voldoende gronden tot vaste overtuiging te komen. De Jezus der geschiedenis en de Christus der kerk zijn hemelsbreed van elkander verwijderd. De eisch eener geheel nieuwe Christologie is even onafwijsbaar, als hij, bij gemis van betrouwbare gegevens, volstrekt onbereikbaar mag heeten. De Evangeliën — gij weet, wat reeds van Johannes geworden is, en meen niet, dat de anderen op den duur zooveel vaster staan! Kritiek, zij is het, waarin zich thans geheel uwe wetenschap oplost, en de zekerheid der onzekerheid nagenoeg het éénige resultaat, waarin hare meest begaafde beoefenaars zich tot dusver vereenigen kunnen. En Dogmatiek — maar kent gij grooter anachronisme, dan reeds alleen de naam van die wetenschap ? Immers is het éénige dogma van den nieuweren tijd, dat er in het geheel geen dogmen in den objectieven zin des woords bestaan, dat zij niet kunnen, en ook niet moeten bestaan. Meeningen en stelsels, o zeker, gij treft die bij menigte aan; maar Waarheid, eeuwige, voor ons althans tot zekere hoogte erkenbare waarheid op het gebied der onzienlijke en eeuwige dingen — de oude wijsbegeerte zegt: „bij mij is zij niet," en de moderne theologie: „bij mij is zij niet," en zoowel de Empirici als de Idealisten herhalen: „haar gerucht hebben wij slechts van verre gehoord." God alleen kent haren weg, en die weg is voor het menschenkind ten eeuwigen dage gesloten, en wat hij zijn weten noemt is slechts wind en ijdele waan. De waarheid is niet, maar wordt," — zóó is het, Echo van Scherer, indien namelijk het twijfelmoedig: „que sais-je" van Montaigne het laatste woord bij de bepaling onzer questions brulantes behoudt. Reeds hebt gij het Scepticisme van niet weinigen in onze dagen herkend, M. H., wier geheele geloofsbelijdenis op Christelijk-Godsdienstig gebied zich in een onbeantwoord vraagteeken oplost. In plaats van een geijkt stelsel geeft deze rigting de voorkeur aan zeker nameloos heimwee, aan eene tragische Weltschmerz, die echter in geenen deele onvatbaar maakt, althans voor zekere mate van levensgenot. Zij stelt en telt alle mogelijke denkproblemen u voor, maar verbiedt u te gelijk, in naam der echte wetenschappelijkheid, tot eene afdoende conclusie te komen. Zij is de Mephisto, die, half in scherts, half in ernst, den doctoralen mantel heeft omgeslagen, en nu den weetgierigen jongeling, die hem over de studie der Godgeleerdheid wil raadplegen, niet veel meer heeft te zeggen, dan dat hier het verborgen vergif zich naauwelijks van de artsenij onderscheiden laat, en voorts op het nog blanke Albumblad geen beter spreuk dan die der slangenarglistigheid weet te schsöjven: „EHtis Sicat Deus." Zoo — maar „der Geist der stets verneint" heeft reeds lang genoeg onder ons rondgezworven, om althans het schetsen van zijn beeld tamelijk overbodig te maken. Genoeg, wanneer hij inderdaad, gelijk beweerd wordt, den Talisman der hoogste wijsheid in handen houdt, waarlijk, gij moogt u nog wel tweemaal bedenken, eer gij op de vraag, aan wat zaak gij uwe edelste krachten wilt wijden, het volvaardig antwoord laat hooren: „Aan kerk en theologief „Dat zou ik u ook raden," — zoo klinkt het van een derden kant, van de uiterste regterzijde mij tegen, en die stem gaat gepaard met een ietwat strakken blik, misschien met een pijnlijke zucht. „Ik wil de kerk nog niet opgeven," gaat deze raadsman voort, „maar te sterker betwijfel ik, of de wetenschap onzer eeuw haar wel goede diensten zal doen. O het waren heerlijke dagen, toen de Sancta Theologia als Koningin op den troon was geplaatst, en elke andere wetenschap, als dienares aan hare voeten gezeten, in deemoedige houding verbeidde, wat antwoorden het der Hooggeplaatste behagen zou op hare dringende vragen te geven. Maar thans, hoe is het goede, fijne goud zoo verdonkerd; hoe zijn de steenen des heiligdoms op alle. straten geworpen! De vorstin is slippendraagster der wereldwijsheid geworden; de slippendraagster wordt van lieverlede bedelares, die reeds van geluk heeft te spreken, als zij van de kruimkens verzadigd wordt, die aan de tafel der wijsbegeerte ontvallen. Neen, is het u waarlijk ernst, de gemeente des Heeren te dienen, ik moet u integendeel raden niet in de theologie te studeeren, althans niet te gaan op wat men weleer den koninglijken weg der vrije wetenschap noemde. De ure komt, en is nu, dat de profetie wordt vervuld van een man, die voor dertig jaren nog een Apostel des ongeloofs heette, maar thans door velen als Profeet van een beteren tijd wordt begroet: „de schoenmakersbank, het schrijfvertrek, en waar men verder het best voor het indringen der wetenschap veilig is, is tegenwoordig beter oefenschool tot het predikambt dan de hoogescholen en seminariën zijn; religieuse Idioten en theologische Autodidacten, de leiders en sprekers der piëtistische oefeningen, d&t zijn de predikanten der toekomst."1) De Hoogescholen, oorspronkelijk mede opgerigt om de kerk des Heeren te dienen, zijn thans in den regel hare bitterste vijanden, en het is zeer de vraag, of de Seminariën zooveel meer te vertrouwen zijn. Al wat gij wetenschap noemt, het staat thans kennelijk in de dienst van het ongeloof, en de kerk, nooit heeft zij eene betere toekomst te wachten, zoolang zelfs hare vrienden vergeten, wat toch o. a. reeds een Busken Huet heeft gezien, dat „elke kerk eene orthodoxe instelling is," wier voorgangers dus niet in de allereerste plaats moeten vragen: „wat is waar," maar: „wat is met het beproefde waarmerk gestempeld, en wat wenscht de gemeente het liefst?" — Zoo ten naastenbij denkt en spreekt menig voorstander van een bekrompen Orthodoxisme, en vereenigt zich met dien van het Materialisme en Scepticisme, om ons op „voetangels en klemmen" te wijzen, die overal onze schreden bedreigen. Want vooruitgang is de stilzwijgende leuze van alle waarachtige studie, en de behoudsman quand même fluistert ons toe, dat het beter is te blijven staan, waar men staat. En niet altijd blijft het bij deze, nog betrekkelijk bescheidene tegenspraak. Van die zelfde zijde hooren wij de op zichzelve waarachtige waarheid, dat de echte Godgeleerde van den H. Geest moet geleerd zijn, nu en dan in dezer voege misduiden, dat alle eigenlijk gezegde studie op dit gebied eene even vruchtelooze als vermetele poging is, om van lieverlede magtig te worden, wat deze of gene ons zegt, dat hij door onmiddellijke ingeving van Boven op eenmaal heeft leeren verstaan. De letter doodt, dus verzekert men ons, en de Geest is aan den stand niet gebonden; geen afzonderlijk predikambt dus, geen 1) Strauss, Glaubensl. II. s. 626. wetenschappelijke opleiding verder. Het minste toch van al wat langs dien weg wordt verkregen, komt in het practisch leven te stade; hoe vaak zult gij u later beklagen, dat gij wijsheid in de school der wetenschap zocht! Het opgespaarde kapitaal geeft geene of twijfelachtige rente; wie weet, gij oogst welligt zelfs miskenning en ondank. Terwijl gij in het zweet uws aanschijns jaren lang arbeidt om u voor de dienst der kerk te bekwamen , en straks met heiligen ijver het woord der waarheid verkondigt, ziet gij u op eenmaal het lot beschoren om „voor leege banken" te spreken, terwijl de menigte; , die toch meest aan klanken blijft hangen, naar gindschen oefenaar heenstroomt, van wien deze of gene haar zegt dat hij „de tale Kanaans spreekt!" — Mij dunkt, gij hebt reeds genoeg gehoord, dat stof tot nadenken, misschien grond tot aarzelen geeft. In waarheid, wel verdient de zaak nogmaals in overweging, in ernstige overweging genomen. De linker-, de regter zijde, het centrum, zij die anders onderling de grootste vijanden zijn, vereenigen zich in onzen tijd om ons den vriendschappelijken raad te geven: „studeer liever niet, niet langer in de theologie." Wat zullen wij doen; of liever, want dif, is van later zorg, wat hebben wij op die stemmen te antwoorden? • Ja, wat te antwoorden? want dat er eenig antwoord op dit alles te geven is, het wordt door niemand uwer betwijfeld: het is slechts de vraag, of dit antwoord het .wdre mag heeten. Oordeelt zelve, M. Vr., en volgt ons, wanneer wij u, tegenover het drietal beluisterde, eendrie- 2 tal andere stemmen doen hooren, die, bedriegt ons niet alles, onze goede zaak voldingend bepleiten. Welaan dan, nog eens gevraagd: „zullen wij nog theologie studeeren?" Ja, spreekt reeds terstond eene stem met onafwijsbaren drang, de stem van den menschelijken Geest, die nog altijd beseft dat hij eindeloos meer is dan stof, en met kennelijken weerzin zich afwendt van den pleitbezorger der doode materie. Of mag het niet voor het minst opmerkelijk heeten, dat hoe diep ook de menschheid van tijd tot tijd in de dienst van het Materialisme verzinkt, zij het toch maar niet nalaten kan, de groote vraagstukken, die het Spiritualisme bespreekt, gedurig op nieuw aan de orde te stellen? Wonderbaar, maar verblijdend verschijnsel! De geest der eeuw zoekt zich de theologie met al den aankleve van dien, gelijk men het noemt, ééns voor altijd „vom Halse zu schaffen", door zich in het philosophisch slijk der Feuerbach's, der Vogt's en anderen met zeker welbehagen te wentelen, en nu, zou men zeggen, moest dan ook zijne spanning en onrust ten einde zijn? Neen, het is, als vingen die nu eerst aan zich in al hunne kracht te doen gelden; men kan niet nalaten nog te strijden tegen hetgeen, waaraan men reeds tallooze malen beiden het regt van bestaan en het regt van spreken ontzeide; men randt het geloof aan het Bovennatuurlijke telkens met eene bitterheid aan, die kennebjk de bewering weerspreekt, dat men hier slechts te doen heeft met het lijk vau een gestorven voorleden. Onlangs bij het doorbladeren van een der jongste geschriften van een Auteur, behoorende tot de hedendaagsche realistische kunstschool, met wien ik niemand uwer kan aanraden kennis te maken, — ik bedoel de brieven over Algiers van E. Feideau — trof het mij, juist van dézen schrijver, na de opmerking, hoe de heerschappij van al wat onzigtbaar en geestelijk is van lieverlede vermindert, en hoe de menschheid als 'tware door zekere fataliteit met onweerstaanbare kracht tot de erkenming der suprematie van het vleesch wordt gedreven, op eenmaal de erkenning te hooren, „hoe gelukkig het was, dat wij toch nog zóóver niet gekomen waren, daar in dat geval de verveling onbeschrijfelijk zijn zou." De verveling, moet ik vragen, waarom toch, en van waar bij dezen schrijver, na het cynisme der sensualiteit, op eenmaal het lyrisme der melancholie? De visch verveelt zich niet eindeloos, als hij in het water is weergekeerd; de zonnebloem kwijnt niet weg, als zij de warme zonnestraal indrinkt : van waar dan op eens deze verveling bij de menschheid, zoo zij eindelijk is aangekomen in het element, waarnaar zij zoo lang had gestreefd, en zich nu voortaan verzekerd mag houden, dat zij niets dan stof is, bestemd om in stof te vergaan? O zeker, de wereld zou van een grooten steen des 'aanstoots bevrijd wezen, indien alle theologische vraagstukken ééns voor altijd onontvankelijk konden worden verklaard: jammer slechts, dat het blijkens de ervaring onmogelijk, volstrekt onmogelijk is! Laten die vragen niet langer door een afzonderlijken stand van menschen, Godgeleerden of predikers, met allen ernst worden in overweging genomen, het zij zoo; maar zullen zij daarom uit de sfeer van het menschelijk denken verdwijnen ? Zoo weinig, dat nu ieder denkende geest met dubbelen drang zich naar de altaren zal heenspoeden, waarvan men de priesters verbannen of tot gedwongen zwijgen veroordeeld heeft. Alle wetenschappen in regtmatige eere, maar geen 2* enkele, die zich van hare beginselen en laatste gronden rekenschap geven kan, of zij heeft meer of min met de vraag aller vragen te rekenen: ,>hoe staat gij tot het geloof in den levenden God, Schepper en Heer aller dingen?" en zietdaar de theologie, die ter voorpoort was uitgedreven, reeds weder door de achterdeur naar binnen gelokt. Tenzelfden tijde, dat de religieuse en theologische vragen stelselmatig afgesneden of ter zijde gesteld worden, beheerschen zij in stilte de discussie, bijna zeide ik over ieder ander vraagstuk op het hoogste levensgebied. Het komt, omdat de geest, zelfs waar hij zichzelven voor georganiseerde stof heeft verklaard, niet nalaten kan de vleugelen uit te slaan, die hem boven het stof zullen dragen; het is, omdat het menschehjkste in den mensch niet kan zwijgen, zoolang hij niet in God het éénheidspunt voor zijn denken, het rustpunt voor zijn gevoelen, het zwaartepunt voor iedere werkzaamheid van zijn willen en handelen vond. En wat spreek ik, als had werkelijk reeds de Godgeleerdheid haar doodvonnis in de dreigende blikken van het Materialisme gelezen! Heeft dan werkelijk, moet ik vragen, deze rigting reeds het laatste woord, gelijk zij ongetwijfeld het hoogste voert, en is zij er eindelijk in geslaagd om van de hoogste levensverschijnselen op het gebied van den geest, ik zeg niet eene bevredigende, maar althans eene dragelijke verklaring te geven? Ongetwijfeld, zij heeft een oppervlakkigen en ligtzinnigen tijdgeest tot bondgenoot, maar wat bewijst dat voor haar regt? Had die Hoogleeraar der Anatomie in Duitschland dan waarlijk gelijk, toen hij zijnen hoorders bij de les een geopende hersenkas toonde en sprak: „zietdaar nu, mijne Heeren, wat deze man zijn geest plag te noemen;" gelijk, omdat hij de lachers aan zijne zijde verkregen had? Is het dan niet meer waar, wat eenmaal een voortreffelijk arts mij verzekerde, dat bij aanvankelijke studie van den mensch het Materialisme iets heeft wat onvermijdelijk aantrekt, (juist als het Pantheïsme voor zoo menigen jeugdigen wijsgeer!) maar dat voortgezet en grondiger onderzoek den ernstigen denker noodzakelijk weder boven dit standpunt verheft? Ongetwijfeld, de stoutheid van bet Materialisme gaat ver, maar is de bestrijding dan zoo volstrekt onbeduidend? Gij hebt van Moleschott en Büchner gelezen; maar hebben, om slechts van theologen te spreken, een Poulain, een Pabri, een Naville dan niets tegen hen in het midden gebragt, dat waard is met allen ernst overwogen te worden; of, wilt gij dat ik althans een enkele autoriteit op een ander gebied zal vermelden, heeft een Schroeder van der Kolk voor u geheel vergeefs gedacht en geschreven, en is de verklaring van den beroemden J. von Liebig zoo volstrekt onbeduidend: „die Ehre der Erfinding, das Phosphor im Gehirn sei, gehort nicht mir, sondern Herrn Dr. Moleschott an, und ich habe in meinen Chemischën Briefen erklart dass sie falsch sei, und durch keine einzige Thatsache begründet werden könne?" ') Genoeg reeds; ik ópen geen discussie, ik geef slechts enkele wenken, en ik doe boven alles u opmerken, hoe onze eeuw den strijd tegen het Materialisme niet slechts in het belang van Godsdienst, Kerk of Theologie, maar in dat van beschaving en menschelijkheid in het algemeen met alle magt heeft 1) Zie het Monatachrift: der Beweis des Glaubens, 1865. II. s. 62. Vergel. verder J. von Liebig, Chemische Briefe, Se Ausg. 1865. s. 292 u. 294. te voeren. Wat wordt er toch, indien dézerigting moest zegevieren, ik zeg niet van onze, van elke wetenschap, maar van alle kunst, van poëzy, van liefde, in den hoogeren dan zinnelijken zin van het woord, van al het Ideale, van al de goederen van den geest, waarvoor het ten slotte alleen der moeite waard is te leven? Eeeds bevat de letterkunde van den dag bewijzen te over, dat de hooggeroemde Humaniteit, die op de verloochening der eeuwige Diviniteit is gebouwd, weldra in kwalijk verholen Bestialiteit zal ontaarden, en 't kon eindelijk wel zooverre komen, dat de thans zoo verachte theologie nog eens als reddende Engel begroet en gebeden werd, dat zij de menschheid mogt" helpen behoeden tegen den afgrond der verdierlijking, waarheen deze met gedurig versnelde vaart in naam van den vooruitgang was voortgestuwd. Op, mannen broeders, het komt er op aan ook aan ónzen tijd met nieuwe kracht de oude, maar nooit verouderde waarheid te prediken, dat de -sleutel der hoogste wetenschap elders, dan in het lage stof is te vinden. Jonge krijgsknecht van Christus, treed gerust het worstelperk onzer wetenschap binnen, en zeg ons: waarvoor gij wilt kampen? „Voor den geest, tegenover de stof?" Geef mij de hand, zoolang nog die strijd niet volstreden is, studeeren wij theologie! Zoo heeft de theologische studie in het algemeen een psychologischen grondslag, en reeds door die opmerking schijnt haar bestaan en haar regt in beginsel genoegzaam verzekerd. Doch gij hebt eene bedenking, en zegt: „beroept gij u op den eisch van den menschelijken geest, dan moesten ten slotte allen in de Godgeleerdheid studeeren, wat toch evenmin mogelijk als wenschelijk is." Wij moeten het betrekkelijk regt dier bedenking erkennen, doch hebben ook nog slechts het eerste deel van ons pleit gevoerd voor de diep miskende zaak, die wij dienen. Heeft nog de eerste stem, die wij hoorden, haar heilig regt niet beslist, welligt werpt een tweede in uwe schatting een meet afdoend gewigt in de schaal. Dat tweede Ja op de voorgestelde vraag, gij verneemt het van de zijde van het Christeibjk Geloof, dat noodzakelijk verlangt tot bewustheid van zijnen inhoud te koint.n, en onmogelijk uit de hand van stelselmatigen twijfel kan leven. De twijfel, o meent toch niet, dat ik geen oog en hart heb voor het innerlijk lijden van wie waarlijk door deze krankheid zijn aangetast. Eerbied, gelijk voor elke eerlijke overtuiging, alzoo ook voor elke opregte bedenking. Daar is zeer veel, wat bij velen als waarheid geldt, waaraan met regt kan getwijfeld worden; daar is een twijfelen, dat in zedelijk opzigt veel hooger staat dan een onnadenkend gelooven. Maar wat wij bestrijden, het is die noodlottige twijfelzucht, die bij velen het ontstaan eener welgegronde, vaste overtuiging reeds vooruit onmogelijk maakt, en niet slechts de grondslagen van het gebouw der theologie ondermijnt, maar zelfs geene plaats meer overlaat^ om ergens fundamenten te leggeii. Wat wij betreuren, het is dat zoo menigeen zichzelven in dien twijfel behaagt, oneindig meer sympathie voor het afbreken dan voor het opbouwen toont, en de negatie beschouwt, niet slechts als een onmisbare brug, maar als den éenig veiligen weg. Wat wij wel aan menigen uitnemenden tijdgenoot zouden willen herinneren, het is het woord van den grooten Borger: „wij leven te kort om lang te twijfelen, maar te lang om altijd te twijfelen," of wilt gij dezelfde gedachte in den vorm van een geniaal, maar deerniswaardig kind dezer eeuw, het zij dan die van Alfred de Musset: 'En presence du ciel il feut croire ou nier." Tegenover zulk een stelselmatig Scepticisme, dat maar tot geen van beide besluiten kan, en ten slotte de grondslagen van alle godsdienst verwoest, zal het toch nog wel blijven vrijstaan het binnenst heiligdom des Christelijken geloofs te verdedigen met al onze magt. Dat geloof toch, het bestaat, het leeft, het werkt in het harte van duizenden, het is, de liefde gebiedt het te hopen, in beginsel althans ook in uwe harten aanwezig; het zoekt, waar het leeft en werkt, met onoplosbaren drang tot bewustheid van zijnen inhoud te komen. Theologie immers, het kan niet te vaak worden uitgesproken, is wetenschap des geloofs; zij gaat van een persoonlijk geloofsbeginsel uit, dat zij regtvaardigen kan, maar zoekt zich tevens, van daar uit, tot helder inzien van den inhoud en den grond des geloofs te verheffen. Het denkend geloof kan niet nalaten te reflecteeren over zijn eigen object; het bestreden geloof kan niet ophouden zich tegen den twijfel te handhaven, want het geldt hier niet minder dan zijn eigen levensbehoud. „Pides quaerens intellectum," zietdaar de zinspreuk der echte theologie, en wie nu dat beginsel veroordeelt, en wil, dat wij öf weten zullen, maar dan ook niet meer zullen gelooven, 5f gelooven, maar dan ook van de wetenschap afstand doen, ik zal, u toonen, wien hij gelijk is. Den dwingeland, die een wandelaar in de duisternis noodzaakt om of een helderen fakkel in handen te nemen, • maar dan ook de oogen te sluiten, óf wel, zoo hij verkiest met open oogen te gaan, dan ook den fakkel met eigen handen te blusschen. Het geloof is het oog der ziel, maar de wetenschap de heldere fakkel, die het oog in de duisternis voorlicht: slechts te zamen vereenigd, kunnen beide ons hunne diensten bewijzen. Het is inderdaad een zonderling denkbeeld, dat de opgewekte twijfel der eeuw iemand zou moeten terughouden van het intreden of voortzetten van de baan der theologische studie. Welaan, ik vooronderstel, gij zijt ten aanzien der groote hoofdzaak van Godsdienst en Christendom meer dan ooit te voren geslingerd: voor zoover die twijfel geen oppervlakkige of ligtvaardige is, zal hij wel voornamelijk ontstaan zijn door nadenken, lectuur, in zekeren zin dus door studie. Maar hoe kan, naast hooger hulp, aan dien toestand beter een einde komen, dan juist door hetzelfde, waardoor die te weeg gebragt is, door voortgezet, door grondiger onderzoek ? Met moedige hand hadt gij de spade in den bodem gestoken, waarin velen reeds goudstof ontdekten, maar in plaats van het gehoopte goud nog slechts zand en steenen gevonden. Wat rest u anders, dan dieper te graven, tot gij eindelijk op een goudader stoot, of, gelukkiger nog, op een verborgen bron van levend water, die nu met onbedwongen kracht uit de ontsloten diepte u legenwelt? „Doch indien ik dit niet langer kan hopen", roept iemand mij moedeloos toe, maar wij, wij moeten met de wedervraag antwoorden: „gij, die uw onderzoek zoo ver in de breedte hebt uitgestrekt, zijt gij reeds genoeg in de diepte gedaald, en is dan alles, wat in onzen tijd (waarlijk, niet voor het eerst!) wordt bestreden, ook reeds voor altijd gevallen? Zijn er ook mogelijk nieuwe bronnen ontdekt, waaruit de onhoudbaarheid des godsdienstigen en Christelijken geloofs nu eindelijk zonneklaar blijkt, en is zooveel, als reeds lang door den twijfel beweerd wordt, dan nu zegevierend bewezen? Is het dan uu uitgemaakt (om iets uit het vele te noemen) — dat de anorganische stof bewerktuigde, gevoelende, denkende wezens kan voortbrengen, en dat men de erkenning van een persoonlijk levenden God tot verklaring van hét wereldraadsel niet eenmaal behoeft? Is het nu uitgemaakt, dat de persoon en het werk van Christus bevredigend kan worden verklaard op het standpunt van het modern Naturalisme, zonder dat men willekeur zonder wedergaê onder de schoone leus van wetenschap pleegt? Uitgemaakt, dat de Evangelisten niet langer ons vertrouwen verdienen, en dat het vierde Evangelie vooral het karakter eener romantische legende vertoont? Uitgemaakt — om niet meer te vragen — dat eene bijzondere goddelijke heilsopenbaring tot behoudenis eener verloren' wereld ondenkbaar, onherkenbaar, volstrekt onbewijsbaar is, en dat iedere steun, dien de mensch in het Bovennatuurlijke zoekt, slechts een ijdele rietstaf is, die knakt en hem ontvalt in den afgrond van een bodemloos Met? „Dat zou ik toch niet durven beweren," zegt ieder, in wiens schatting de schoone deugd der bescheidenheid nog iets anders dan eene aute-diluviaansthe zeldzaamheid is. „D&t moet ik onderzoeken," voegt een ander er met opgewekte belangstelling bij, omdat zulke vragen in zijne schatting tot levensvragen geworden zijn, en ziet reikhalzend uit naar gelegenheid om zélf het regt te toetsen, waarmede zoo heiligschennende beweringen op zoo hoogen toon worden uitgesproken en — nagesproken. Uitnemend! Gij wilt onderzoeken? Gij zijt juist een man naar ons hart; zulke godgeleerden behoeven en wenschen wij. De twijfel moet den kennisdorst niet blusschen, maar prikkelen: het cor- rectief van het kwaad ligt op dezelfde lijn, waarop het zijn oorsprong genomen had. Jonge krijgsknecht van Christus, treed gerust het worstelperk onzer wetenschap binnen, en zeg ons: waarvoor wilt gij kampen? „Voor het geloof, tegenover den twijfel?" Geef mij de hand, zoolang nog die strijd niet volstreden is, studeeren wij theologie! „Maar" — welk Maar? Gij wijst mij toch niet op de schade, die de wetenschap mogelijk aan het geloof, ook aan dat der kerk zou kunnen berokkenen; gij spreekt toch niet van de mogelijkheid, dat men langs dien weg zou kunnen verliezen, wat men om verschillende redenen liever behouden zag? Zeker, tegen dat gevaar kan geen menscherijke magt ons behoeden. Men kan moeijelijk leeren zwemmen, zonder moedig in het water te gaan, waarin deze en gene verdrinkt; men kan de waarheid niet leeren verstaan en verdedigen, zonder dat men met hare bestrijders zeer digt in aanraking komt, en scherp zijn die laatsten gewapend. En toch herhalen wij van goeder harte ons Ja op de vraag: „theologie studeeren, of niet," want wij vernemen in dat ja ten slotte de stem der Evangelische Kerk, die hare waarachtige belangen begrijpt. Ik beslis niet, in hoever in den boezem van het Eoomsch-Katholicisme de wetenschappelijke vorming der geestelijkheid al of niet een hors d'oenvre, een thesaurus supererogationis mag heeten. Genoeg, voor de verschillende afdeelingen der Evangelische, bepaaldelijk ook der Nederlandsche Hervormde kerk is zij niets minder dan eene levensbehoefte. Wetenschap en geloof, ook in het belang der kerk moeten zij op den duur onafscheidelijk zamen gaan: de kwijning der eerste strekt tot wis ver- derf voor het laatste. Juliaan de Afvallige wist wel wat hij deed, waar hij de opleiding der Christenleeraars in de scholen der geleerdheid bestreed. De Jezniten hadden wel het juiste punt van aanval gekozen, waar zij het liooger onderwijs der Protestanten in Hongarije met alle magt ondermijnden. Ja, niet Rome alleen, maar ook, en meer nog, het ongeloof van onzen tijd zou niet weinig reden tot juichen ontvangen, wanneer het immer zoover kwam, dat de Heilige Godgeleerdheid geheel werd verbannen uit den zusterkring der Academische wetenschappen ] en de schoone band werd verscheurd, die haar aan de studie, bepaaldelijk der oude Letteren, der Geschiedenis, der Wijsbegeerte verbindt. Of wij dan blind zijn voor de gevaren der Academische opleiding, en volstrekt niet bezorgd voor den noodlottigen invloed, dien eene van Christus afkeerige wetenschap zou binnen oefenen op de aanstaande dienaars der kerk? In geenen deele, maar wij beweren, dat de onbetwistbare voordeelen der Academische opleiding nog altijd tegen hare mogelijke nadeelen opwegen, wat zeg ik, die ver overtreffen. Wij twijfelen, of de kerkontbindende invloed van den tijdgeest, die overal doordringt, zou kunnen worden geweerd, wanneer men al, in plaats van het helder licht der Academiezon, de veilige schaduw eener meer beperkte oefenschool zocht. Wij zegenen ons voorregt, dat wij theologie mogen beoefenen aan eene Hoogeschool, eene hoogeschool gelijk deze, eene Nederlandsche Hoogeschool, waarvan nog de getuigenis gelden mag, die Cartesius voor tweehonderd jaren aan ons vaderland gaf: „y a t'il un pays dans le monde, oü Pon soit plus libre, oü le sommeil soit plus tranquille, oü il y a moins de dangers a craindre?" Ik weet het, die vrijheid van de beoefening der Godge- leerde wetenschap aan de Hoogeschool kan in jammerlijke bandeloosheid ontaarden, en verre zij het van ons, het natuurlijk verband te vergeten, waarin de theologie tot de kerk der Heeren geplaatst is, wier herders en leeraars zij kweekt. „Qualis Ecclesia, talis Theologia," het kan kwalijk worden tegensproken. Het moet daarom, naar onze innigste overtuiging, niet slechts verlangd, maar gevorderd worden van ieder, die hier onderwijs geeft, dat hij met eene goede consciëntie zijne plaats bekleede in de kerk, die hij met het licht zijner wetenschap dient; en van wie onderwijs ontvangt, dat hij de gewijde bestemming van zijn leven en werken nimmer uit de oogen verlieze. Maar van de andere zijde, de wetenschap te dwingen, dat zij niet anders zal uitspreken, dan wat de kerk haar voorgezegd heeft, dat gaat toch óók waarlijk niet aan, en jammerlijk zou de kerk hare eigene roeping, hare hoogste belangen miskennen, zoo zij in ernst kón verlangen, liever behoorlijk afgerigte, dan wetenschappelijk gevormde en zelfstandig ontwikkelde voorgangers in hare dienst te bekomen. Dé Academie is nu eenmaal geen werkplaats, waar automaten in elkaar gezet worden; de theologie is nu eenmaal geene catechiseermeesteres, die hare leerlingen het antwoord vóórzegt, dat men bij de aanneming der lidmaten verwacht en verlangt van hunne lippen te hooren. Gesteld dat, ik zeg niet eene irrëligieuse, frivole, bevooroordeelde, maar eene ernstige, grondige, rusteloos werkende en biddende wetenschap; eene wetenschap in één woord, die den wijdingsdoop van een persoonlijk geloof had ontvangen, en nu steeds dieper in het geopenbaarde mysterie van het Evangelie zocht in te dringen; gesteld, zeg ik, dat die wetenschap op een of ander aangelegen punt tot een gewijzigd inzien in eenig deel der waarheid gekomen was (dat dan ook, uit hoofde zijner innerlijke kracht, wel zijn weg door de wereld zou vinden): zou dan de gemeente des Heeren er waarlijk bij winnen, met voor dat licht hare oogen te sluiten, alleen omdat zij de zaken tot dusver nog nooit aldüs had begrepen? Zij zou dan gelijk zijn aan dien natuurkundige van vroeger eeuwen in Pisa, die zijn aangenomen theorie ernstig bedreigd zag door Galilei's stelsel aangaande de satellieten van Jupiter, en daarom hardnekkig weigerde het kunstglas in handen te nemen. Wat waarachtig waar is, laat op den duur zich niet loochenen, al sluit ieder het oog, die bij de ontkenning schijnbaar belang heeft; wat wezenlijk onhoudbaar is, laat op den duur zich niet vasthouden, al werd het ook door alle kerkelijke en wereldlijke autoriteiten geschraagd. Voorzeker, een ander fondament, dan hetgeen eenmaal gelegd is, kan niemand leggen, en de ontwikkeling der Christelijke Gnosis, die aan haar ideaal zal beantwoorden, zal het karakter, niet van revolutie, maar van evolutie vertoonen. Doch naar ontwikkeling in laatstgenoemden zin te streven is dan ook de heilige roeping der gemeente, die zij nimmer anders dan tot hare eigene ■schade, en toch — al te dikwijls vergeet. Ik zeg het met te grooter vrijmoedigheid, omdat mijne persoonlijke geloofsovertuiging ook tegenover de hedendaagsche negatiën aan velen uwer niet onbekend is; maar, gelijk er een onheilig Liberalisme is (hemelsbreed onderscheiden van echt christelijke liberaliteit), zoo is er ook een traag, dof, krank Conservatisme, dat in zijne dommelige rust volstrekt niets van de teekenen der tijden begrijpt, en den H. Geest wederstaat. Daartegenover moet het met kracht worden uitgeroepen: „ook voor de kerk des Heeren ligt de weg niet terug, maar voor- uit." Bij de van God gewilde ontwikkeling van het christelijk denken en weten heeft ook de gemeente des Heeren belang, opdat zij naar hare roeping, niet stilsta, niet achter blijve, maar vooraan moge treden, als aan het hoofd van de tnenschheid. Zij moet derhalve, zoo zij niet beneden hare bestemming wil blijven, niet slechts dulden, maar verlangen, dat zij herders en leeraars ontvangt, die op de vragen en klagten van het kind dezer eeuw nog met iets anders, dan met een van buiten geleerde les kunnen antwoorden. Niet door ignoreeren,, afsluiten, veroordeelen kan voor haar onschadelijk worden gemaakt, wat tegen het Evangelie wordt ingebragt, maar door een rusteloos voortgezet onderzoek, nog meer, en vooral nog beter dan vroeger. Wat ducht men, dat dit onderzoek, waar het althans met het vurig gebed om den Geest der waarheid zich paart, haar duurzame schade zou brengen? Die vrees verraadt een jammerlijk kleingeloof; wij vermogen ten slotte niets tegen de waarheid, maar vóór haar, en juist dóór de vrijheid verwint zij, gelijk zij wèderkeerig tot waarachtige vrijheid geleidt. Van dat voortgezet onderzoek heeft niet de kerk, maar juist het ongeloof, dat haar verwoest, het ergste te vreezen. De waarheid zal er te beter door verstaan, te krachtiger dodr gehandhaafd, te hooger door gewaardeerd, te wisser enTfrisscher door beleefd en beleden worden. Zijn er bedenkingen, Waarvoor men een oogenblik eerlijk, soms angstig moet stilstaan, men zij gerust, eene solutie zal later gevonden worden, en zoo niet, de dwaling aelve zal ons op het spoor eener niettw ontdekte, eener dieper opgevatte waarheid geleiden. Laten des noods hout, hooi en stoppelen, die aan den tempel der wetenschap aangebouwd zijn, voor de onverbiddelijke vuurproef bezwijken, het goüd komt te schooner te voorschijn, en iedere gelouterde goudkorrel verrijkt ten slotte de kroon van den Christus, en ook den schat van zijne gemeente, want alles is het hare, omdat zij Hem toebehoort, „in wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn." O heerlijk uitzigt, aan dien wonderbouw der eeuwen ook slechts een enkelen steen te mogen bijdragen, en alzoo medearbeiders Gods aan de kerk der toekomst te zijn, waardoor alleen de toekomst der kerk wordt gewaarborgd ! Nogeeus, jonge krijgsknecht van Christus, treed gerust het worstelperk onzer wetenschap binnen, en zeg ons: waarvoor wilt gij kampen? „Voor echten vooruitgang, tegenover teruggang of zielloos behoud?" Geef mij de hand; zoolang nog die strijd niet volstreden is, studeeren wij theologie! Tegenover het meerstemmig: „Neen" heeft het herhaalde „Ja" zich, naar wij hopen, voor uw verstand geregtvaardigd en in uw harte weerklank gevonden. Toch, gij gevoelt het zelve, kan dit laatste woord in dezen tijd ons allerlaatste niet zijn. Bij het Ja komt een onafscheidelijk Mits. Zelfs meer dan één Mits. Doch, weest gerust; wij hebben te veel eerbied voor den tijd, om zijne grenzen geheel te vergeten. Van dat Mits zullen wij het minste vertolken, het meeste door die inwendige stem laten uitspreken, die, wij zijn er zeker van, ons woord niet slechts herhaalt, maar ook bezegelt en uitbreidt. Theologie studeeren? O ja, mits welbedacht. Dat is wel het eerste, dat met vriendelijken ernst mag herinnerd worden, want wat zou de kerk en de wetenschap onzer eeuw met welgezinde, maar onbedachte strijders gebaat zijn, die men niet op de kampplaats zou kunnen zien treden, zonder onwillekeurig te denken: „zij weten niet wat zij doen?" Boven de Academiepoort te Bern las ik niet lang geleden het opschrift: (2é(2vi*.o<: siirhx," men zou kunnen voorstellen, het met gulden letteren boven iedere Academische, maar bovenal boven iedere theologische gehoorzaal te schrijven: „geen ongewijde ga binnen." Hoe zou het mogelijk zijn, dat men zich later zijne keus niet bitter beklaagde, zoo die keus uit een min edel beginsel was voortgevloeid, of hij, die haar deed, door een geest werd geleid en beheerscht, die alle hoop op vruchtbare studie alhier en zegenrijke werkzaamheid later reeds vooruit onmogelijk maakte? Groote eischen heeft de tegenwoordige tijd aan den Godgeleerde, ook in den practischen werkkring te doen. De gemeente moet worden voorgelicht aangaande de belangrijkste levensvragen: hoe zult gij het, zoo het u aan verstandelijk inzien, aan persoonlijke overtuiging, aan geestelijke rijpheid ontbreekt? De gemeente moet worden versterkt in haar felbestreden geloof: hoé zult gij het, zoo gij zelf gelijk zijt en blijft aan het riet, door den stormwind bewogen ? De gemeente moet worden voortgeleid tot een dieper en vruchtbaarder opvatting der waarheid, „in haar wezen vrucht der tijden, in haar vorm van dézen tijd," en daarbij in hare toepassing onuitputtelijk rijk: hoe zal zij aan uwe hand er toe komen, zoo het Evangelie niet dagelijks meer wordt voor uwe Christelijke gnosis, wat het (God geve het!) aanvankelijk voor uw geloof is geworden ? Inderdaad, hier zal een zware strijd zijn te strijden, en het geldt als van Gideon's leger: „wie bloode is en vertsaagd, keere weder." 3 Niet slechts om vele, maar vooral om goede, steeds betere voorgangers is het de kerk des Heeren te doen. Zij heeft regt om te eischen, dat haar geen ander dan het Apostolisch Evangelie gepredikt worde, gepredikt ook door u, opdat zij niet behoeve te klagen: „die mijn brood eet, heeft tegen mij zijne verzenen opgeheven." Doch zij heeft tevens regt om te wachten, dat hetgeen gij haar als beproefde waarheid verkondigt, ook in u en voor u tot waarheid en leven geworden zal zijn, want slechts persoonlijk leven wekt leven, en minder op de regtgeloovigheid, dan wel op de regtgeloovigheid komt hel in de allereerste plaats aan. M. H., wij leven in een tijd van velerlei kritiek, maar met mij gevoelt gij het, de zelfkritiek aangaande veel er. velerlei, allermeest aangaande beginsel en doel hunner keuze is inzonderheid ook voor jonge theologen behoefte. Baco zegt ergens: „sommigen zoeken in de wetenschap een rustbed, waarop hun rustelooze geest zich kan uitstrekken; nog anderen een toren, van waar zij trots naar beneden zien; anderen een burgt, waarin zij strijden; nog enkelen een winkel en werkplaats, waarin zij handelen, verkoopen, verdienen. Enkelen slechts een rijke schatkamer Gods, eene wapenrusting tot zijne eer en tot heil der menschen." Mijne vrienden, de hand op uw hart, wat zoekt gij? Daarvan hangt het allereerst af, wat gij hier zult vinden, en wat gij later zult worden! Maar gij hebt gekozen? Dan heb ik een tweede Mits. Theologie studeeren? O ja, mits welgewapend. Onze tijd heeft groote gevaren; gevaren voor de kerk, voor de wetenschap, maar in de eerste plaats voor ons eigen verstandelijk, zedelijk en geestelijk leven, waarvoor wij niet blind mogeu blijven. Hier het gevaar van oppervlakkigheidj die zich met klanken voor zaken tevreden stelt, en vergeet dat het ons niet slechts om veel, maar bovenal om wèl te weten te doen moet zijn. Daar dat der eenzijdigheid1, die het ware en goede alleen aan ééne zijde wil zien en zich voor de weldadige ontwikkeling afsluit, die uit de wrijving met anderer inzigten voortvloeit. Ginds dat der overhaasting, die de vruchten van het onderzoek plukken wil, eer de tijd die behoorlijk deed rijpen: als of het: „gevonden" de minste beteekeïiis had op de lippen van hem, die niet eenmaal ernstig gezocht heeft. Elders, dat der ligtvaardigheid, het manque de sérieux, dat over de heiligste dingen redetwist op een toon, als gold het louter een ijdel spel van begrippen, geen heiligdom, dat slechts met gewasschen handen mag aangeraakt worden. Straks — doch wat doe ik? Ik wilde den weg u ontsluiten, en ik toon u „een leeuw op de straten." Nu, ik weet het, gij zijt de luijaards niet, die daarom terugblijven wilt; de lafaards niet, die daarom terugtreden zult. Ik ben voldaan, zoo ik uwe overtuiging versterkt heb, hoe noodzakelijk het is welgewapend te zijn en te blijven, zoo gij althans geen slaven van den geest des tijds wenscht te zijn, maar veeleer zijne leiders, zoo noodig ook zijne Artsen wilt worden. Wat de wapenen aangaat, gij veustaat ons, wanneer wij van „de geestelijke wapenrusting des Christens" gewagen, die ook den theoloog niet misstaat. Alleen dit nog, wat de wijze van die te gebruiken betreft: ziet bovenal toe, lieve vrienden, dat gij u niet door schoone klanken misleiden laat. Acht niet alles Wetenschap, wat zich dikwijls op hoogen toon voor de wetenschap uitgeeft, en bij nader onderzoek misschien bare willekeur blijkt. Oefent kritiek, maar ook over de kritiek zelve,»zoo vaak zij als toongeefster optreedt. Kiest niet te spoedig partij in den strijd van partijen en meeningen, maar vacht uw tijd, en — waardeert hem. 't Is met de schoone Academiejaren , als met de, Sibyllynsche boeken naar het bekende verhaal, wier prijs niet daalde, toen een deel in de vlam was geworpen; de waarde neemt toe, hoe meer het. aantal vermindert. Maar bovenal, weest ook tegenover den tijdgeest u-zelve, en waardeert uwe zelfstandigheid te hoog, om die aan iemand of iets te verkoopen. Ook wij zullen u onze overtuigingen niet opleggen, veel minder die opdringen j stemmen wij later op goede gronden te zamen, te beter, maar vóór alle dingen moet gij beginnen uit eigen oogen te zien. Maar niet waar, wanneer het u mogt gelukken, langs dien weg de waarheid te vinden, waardoor en waarvoor men enkel kan leven, dan wilt gij haar ook aangrijpen, ook vasthouden, ook verdedigen, al stondt gij zelfs — maar dat zal niet — ten langen leste alleen ? Wel uwer, indien gij het doet, en ten einde toe in de loopbaan volhardt, het schoone woord der oudheid voor oogen: „ Yeritatem sequi, justum colere, nil extimescere \" Niets vreezen? Neen, volstrektelijk niets, zoo wij althans welbedacht en welgewapend begonnen. Niets, behoudens één woord, en dat is dan toch ook waarlijk ons laatste. Theologie studeeren? O ja, mits welgemoed. Welgemoed, waarschijnlijk kost het ons meer moeite dat woord te spreken, dan u om het aan te hooren. Niets zou mij ligter gevallen zijn, dan een donker tafereel voor u op te hangen van veel, dat iederen vriend van kerk en wetenschap met regtmatige bezorgdheid vervult. Doch gij zult dat zelve maar al te spoedig van naderbij leeren kennen, en heden, bij de hervatting van ons werk, mogt ik met geen neerslagtig gelaat tot u spreken. Hagchelijk zijn in menig opzigt de tijden, maar — de Heer der tijden is God. Wij mogen bovendien het oog voor menig gunstig teeken niet sluiten, en allerminst voorbijzien, 'dat, naarmate de strijdende partijen scherper zich afteekenen, ook het slagveld te beter overzien, en de keus van een eigen standpunt tot zekere hoogte verligt wordt. De openbaarheid in alles heeft ook op ons gebied hare gunstige zijden; het onderscheid tusschen het modern Naturalisme en het Evangelisch Christendom treedt ook langs dien weg te meer in het licht, en het blijkt gedurig meer, hoe de verzoening, die het eerstgenoemde tusschen geloven en weten wil stichten, in hare consequente ontwikkeling moet leiden tot vernietiging van 611e godsdienstig geloof. Ik kan niet anders zien, dan dat het te voorschijn treden van menig kwaad de genezing bevorderen zal. Yan sommige ziekteverschijnselen in de kerkelijke en theologische wereld schijnt de krisis nabij, van andere is zij welligt reeds voorbijgegaan. De spraakverwarring neemt af; de eerlijkheid in het uitspreken der meest tegenstrijdige meeningen neemt — behoudens enkele exceptiën, toe. Men weet, en toont van lieverlede meer wat men wil, en kleiner wordt het aantal der theologische amphibiën, die met de vledermuis bij Lafontaine ons toeroepen: „Je suis oiseau, voyez mes ailes, „Je suis souris, vivent les rats.11 Was er zelden of nooit welligt moeijelijker tijd voor de theologische studie, hij is' daarentegen bij uitnemendheid geschikt tot vorming van het theologisch karakter; het is een tijd, die niet alleen „zur Entscheidung," maar ook „zur Entschiedenheit" dringt. Daarbij, de negatieve rigting, die tot dusver inzonderheid in afbreken haar heil heeft gezocht, begint nu op hare wijze te bouwen, en zal zelve ons alzoo de hand bieden om het eindelijk uit te maken, in hoever al of niet door het adjectief: „modern" het geheele substantief: „theologie" wordt vernietigd. Verklaringen zijn in den laatsten tijd juist van die onverdachte zijde gedaan, waarvan het der moeite waardig is acte te nemen, als b. 'v. „dat Godsdienst zonder Supranaturalisme een hersenschim"1) mag heeten; dat de moderne Theologen „een dissolvens voor een verbindend cement bij hunnen bouw hebben aangezien," 2) en andere meer. Het geloof aan het regt van menig stoute ontkenning, dat hier en daar een jammerlijk bijgeloof werd, begint op sommige punten te wankelen. Menigvuldiger worden de getuigenissen, in allerlei vorm ter eere van miskende waarheid vernomen; luider weerklank wordt er in steeds ruimer kringen door opgewekt. Oude vormen vervallen, maar ook frissche krachten ontwikkelen zich, en ten slotte kan men toch niet zeggen, dat het onzen tijd aan opgewekt godsdienstig, kerkelijk, wetenschappelijk leven ontbreekt, Hevig is de kamp, maar niet hopeloos: ook de Christelijke theologie, die bij haar onderzoek van de geloovige erkenning van het Bovennatuurlijke uitgaat,, in Christus geopenbaard en verschenen, zoo als het door Schrift en Ervaring betuigd wordt, zij heeft, wij houden ons daarvan overtuigd, eene toekomst, die schoo- 1) Pieraon, 2) Busken-Huet. ner dan haar heden en haar voorleden zal zijn. Zal dat uitzigt verwezenlijkt worden, en kiemt het licht van een schooneren dag reeds in de wolken, die wij thans van alle zijden zien hangen? Jonge theologen, 't zal, naast God ook van u afhangen; van u, op wie zoo vele blikken van ver en van nabij met blijde verwachting of stille zorg zijn geslagen. O, wij bidden u, stelt de hoop niet te leur, en sterkt u met Christelijken moed en zedelijken ernst tot den klimmenden kamp, die u wacht! Maar om waarlijk sterk te zijn, moeten wij eerst eigen zwakheid hebben gepeild en beleden; om het hoofd moedig op te heffen tegenover iederen vijand, moet het eerst diep zijn gebogen voor God. 't Is ruim honderd jaren geleden, dat een Leijdsch Hoogleeraar zijne inaugureele oratie hield : „de theologo non vere orthodoxo, nisi vere pio." ') De man werd daarom in dien tijd van sommige zijden verketterd, maar hoeveel beter zou de onze er bij staan, zoo die ketterij onder ons steeds meerder aanhangers vond! Och, op den akker van het hart zijn de wortels van ons godsdienstig en van ons zedelijk leven zoo digt in elkander geslagen: spreekt niet een Apostel des Heeren van sommigen, die aan' hun geloof hadden schipbreuk geleden, omdat zij hunne goede consciëntie verloren hadden? 2) Gij verstaat mij — o M. H., geheel dit Academiejaar zal het „Labora" u onophoudelijk, misschien niet altijd even liefelijk tegenklinken : laat er heden althans eene plaats in uw hart voor het veelbeteekenend: „Ora" zijn. De hoogste waarheid wordt pas daar erkend, waar de studeerkamer tevens binnenkamer is in den christelijken zin van het woord; de ware wij- 1) Ewaldus Hollebeek. 2) 1 Tim. I : 18. ding ontvangt onze wetenschap dan pas, wanneer het onderzoek als beademd wordt door het dagelijksch gebed om den Geest, die levend maakt. Ook op dat woord klinkt uw Amen daarbinnen, en gij glimlacht niet, neen, maar gij bidt? Geluk, mannen broeders, een Academiejaar, biddend begonnen, gij zult het gezegend,doorleven, dankbaar besluiten, en eenmaal blijde herdenken. Wie weet, na jaren zegt gij dan nog welligt bij u zei ven: „eens is het mij op een Septembermorgen van 1865 gevraagd : „ZULT GIJ NOG THEOLOGIE STUDEEREN, OF NIET?" maar wat mij rouwt, dit in eeuwigheid niet, dat ik toen, en door heel mijn leven geantwoord heb: „ja ik, van ganscher harte." Zoo zij, zoo worde, zoo blijve bet, en dat zij het Amen Gods op het zinrijk gebed onzer jeugd: Sol Justitiae, illustra nos! Bij de Uitgevers dezes zijn van denzelfden Schrijver verschenen: HET LEVEN VAN JEZUS. Nieuwe vermeerderde en "; verbeterde uitgaaf. In 3 Deelen. Eerste en Tweede Deel... . . f| ƒ 13.40. Het Derde Deel, met een Naschrift vermeerderd, zal binnen weinige dagen compleet verschijnen. HOE MOET HET MODEKN NATURALISME BESTBEDEN WOKDEN? Toespraak bij de hervatting der Academische werkzaamheden in September 1863. Voorafgegaan door een brief aan D. ChaKTEPIE de la Saussaye, Predikant te Botterdam ..." 0.50. DE ZON DEE GEKEGTIGHEID. Leerrede ter godsdienstige opening van het Academiejaar (1863) der Utrechtsche Hoogeschool » 0.25. EEN KON [NGSWOOKD tot eene strijdende kerk. Tijdpreek ...... .