CB 10193 PROFEET CONTRA PROFEETI* * * + DOOR DR. J. J. P. VALETON JR. HOOGLEERAAR ****** * * UITGEGEVEN TE NIJMEGEN DOOR DE FIRMA H. TEN HOET * * MCM * * PROFEET CONTRA PROFEET * + * * DOOR DR. J. J. P. VALETON J* HOOGLEERAAR ****** TOESPRAAK GEHOUDEN 28 SEPTEMBER 1900 TER OPENING DER ACADEMISCHE LESSEN * * UITGEGEVEN TE NIJMEGEN DOOR DE FIRMA H. TEN HOET * * MCM * * De uitgave dezer toespraak geschiedt op verzoek mijner hoorders. Aan dit verzoek voldoe ik te liever, omdat de inhoud dezer toespraak, zij het ook in lossen samenhang, toch in zeer wezenlijk verband staat met, in zekeren zin het vervolg is op, dien mijner bij andere gelegenheden gehouden voordrachten: „De boom der kennis van het goed en het kwaad", en: „De strijd tusschen Achab en Elia", welke eveneens, ieder afzonderlijk, bij de firma H. ten Hoet het licht zagen. Dat de onderwerpen, in dit drietal toespraken behandeld, van het hoogste gewicht zijn, zal wel niemand ontkennen. Wordt het mij mogelijk gemaakt, dan zou het mij aangenaam zijn er nog andere op te laten volgen. Van deze gelegenheid maak ik gebruik om een zinstorende fout te verbeteren, die in laatstgenoemde voordracht op bl. 37 is ingeslopen. Daar staat r. 8 v. o.: „Ook heb ik in Israël (in het Hollandsch staat: „ook zal ik", maar dit is onjuist; in het Hebreeuwsch staat duidelijk: „ook heb ik") zeven duizend doen overblijven" enz.. Er moet staan: „Ook zal ik in Israël (in het Hollandsch staat: „ook heb ik" maar dit is onjuist; in het Hebreeuwsch staat duidelijk: „ook zal ik") zeven duizend doen overblijven" enz.. Utrecht, October 1900. V. Mijne Heeren ! Ik wensch u heden bezig te houden met een van de in mijn oog allerbelangrijkste, maar ook allermoeilijkste vragen, die de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst ons voorlegt; de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst; eigenlijk de godsdienst, het godsdienstig leven zelf. Want, zooals wij dikwijls opmerken kunnen, behoort dit tot het meest eigenaardige van den godsdienst van Israël, en dat daaraan, om zoo te spreken, zijn eeuwigen achtergrond geeft, dat zich in hem allerlei algemeene beginselen, „waarheden," ook problemen en vragen in concreten vorm, in de ervaringen van bepaalde personen, in een historisch kader, in enkele feiten aan ons vertoónen. Wij bezien dan zoo'n feit; wij houden ons bezig met zulk een persoon; maar terwijl wij dat doen, is het alsof het kader zich voortdurend verwijdt. Voor menschen, gebeurtenissen, toestanden, dingen van eeuwen her, en uit eene, oppervlakkig beschouwd, gansch andere wereld treden als in de plaats personen, feiten, toestanden tot zelfs uit onze eigen omgeving, treden wij zelf in de plaats; en wij gevoelen — en het komt mij voor, dat, voornamelijk voor zoo ver wij dat doen, wij iets hebben aan de geschiedenis van Israëls godsdienst — dat in deze, laat mij nu maar zeggen: bijbelsche geschiedenis nostra res agitur, ons leven ons voorgesteld wordt. De geschiedenis van Israëls godsdienst is geen geschiedenis buiten ons om. Integendeel, wij worden er telkens in geplaatst voor vragen, die ook over ons leven beslissen, en waarmede het dus ook niet zoo onschuldig is zich bezig te houden, of daarin een keuze te doen. Dergelijke vragen zijn geen zuiver historische vragen, en nog veel minder vragen van critischen of exegetischen aard. Ook deze laatsten zijn belangrijk, heel belangrijk zelfs, en ik zal er waarlijk geen kwaad van zeggen. Maar toch eigenlijk alleen als voorbereiding, om den weg te banen voor die andere, diepere, hoogere, breedere vragen, ten einde ons in staat te stellen, die onder de oogen te zien. Maar zoo ligt dan ook de vraag waarover ik thans tót u spreken wil, op geen van de drie genoemde gebieden. Men zou ze veeleer een psychologische vraag kunnen noemen. Toch acht ik ook die benaming niet juist, want al is de psychologie zonder eenigen twijfel van zeer groot belang voor de kennis en de waardeering van het godsdienstig leven, hoofdzaak daarvan is toch ook zij niet. Er is in het godsdienstig leven nog iets anders, iets dat van buiten komt, dat den godsdienst stempelt tot godsdienst en dat er het wezen van vormt. En nu raakt de door mij bedoelde vraag dat wezen zelf. Zij raakt de verhouding tot God; liever nog: zij raakt onze kennisse Gods. En daarom — ik wil dit er aanstonds bij voegen — kan ook niemand er voor een ander antwoord op geven; ik ook niet voor u; ik stel u alleen voor de vraag. Ik wil ze formuleeren niet in vragenden, maar in zeer positieven vorm, d. w. z. in een vorm die ons plaatst voor het verschijnsel, dat de vraag doet geboren worden, maar die dan ook voor de formuleering er van als vraag ruimte in overvloed laat. Ik heb er maar drie woorden voor noodig; deze drie: profeet contra profeet. Wat ik daarmee bedoel, is duidelijk. Men zegt — en te recht — dat wat Israëls godsdienst maakt tot wat hij is: openbaringsgodsdienst, gelegen is in de profetie. Van deze heet het in den 2den brief van Petrus, dat zij voortijds niet voortgebracht is door den wil eens menschen, maar dat de heilige menschen Gods, door den H. Geest gedreven zijnde, ze gesproken hebben, en dat zij daarom ook niet van eigene uitlegging is. En deze geheele verklaring dient ter bevestiging van dit woord: „en zij hebben het profetisch woord dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten." De profeten zijn Godsmannen, tolken Gods die zijn woord brengen aan Israël en door Israël aan de wereld, organen van zijn openbaring. In den brief aan de Hebreën wordt reeds in het istevers de geheele oude bedeeling van uit dit oogpunt bezien. God, zoo heet het daar: „voortijds in velerlei deelen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon." In de oude bedeeling gaat het om het spreken Gods door de profeten, en als Paulus in den brief aan de Romeinen vraagt: „wat is dan het voordeel van den Jood, en welke is de nuttigheid van de besnijdenis?" en hij daarop ten antwoord geeft: „veel in alle manier, want dit is wel het eerste dat hun de woorden Gods toevertrouwd zijn," dan denkt hij daarbij zeker niet in de laatste plaats aan die reeks godspraken, die uit profetischen mond in de boeken des Ouden Verbonds neergelegd zijn. Israëls godsdienst is de godsdienst der profetie. In het waarschijnlijk oudste eigenlijk profetische geschrift dat wij in onzen oud-testamentischen canon hebben, Amos, wordt in hoofdstuk II als tweede der aan Israël bewezen weldaden Gods genoemd, naast de verlossing, dat God sommige uit zijne zonen verwekt heeft tot profeten en uit zijne jongelingen tot nazireërs; en in hoofdstuk III heet het dat de Heer Jahwe niets doet tenzij hij zijnen raad aan zijne knechten de profeten geopenbaard heeft. En zoo kon ik verder gaan. Dit is Israëls grootste zonde, ik zou haast zeggen — ook uit Amos Vil blijkt het —: de zonde van Israël, waarvoor geen vergeving bestaat, dat het den nazireërs wijn te drinken gegeven heeft en tot de profeten gezegd: „gij zult niet profeteeren." En tot de dingen waaruit in latere eeuwen, meer dan uit iets anders, Israëls verlatenheid door God blijkt, behoort ook dit — ik denk aan Ps. LXXIV: 9 — : „wij zien onze teekenen niet en er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet: hoelang." En toch, er is in Israël ook nog een andere lijn. Er is ook dit, dat in latere jaren — ik denk aan een woord uit Zach. XIII — de naam profeet in volkomen discrediet is, en geen ouders dulden zullen dat hun zoon dien draagt. En zoo ook, dat reeds eeuwen vroeger Amos — nog wel Amos — verklaart geen profeet of profetenzoon, d. w. z. lid van den profetenstand te zijn, maar — let op de tegenstelling — door God van achter de kudde te zijn weggeroepen en van hem dit woord gehoord te hebben: „ga heen en profeteer tegen mijn volk Israël." En zoo is er ook dit, dat geschriften als van Hosea en Jesaja, maar vooral van Jeremia en Ezechiël, vol zijn van predikingen tegen, waarschuwingen voor, bestraffingen van de profeten, en dat daarin zeer zeker niet de minst scherpe pijlen tegen deze gericht zijn. Men leze van uit dit oogpunt maar eens, om niets anders te noemen, Jer. XXIII : 9 vv.. En dan is er ook eindelijk dit — en het is het punt, waarom het mij nu vooral te doen is, — datpiofeten staan tegenover profeten, en dat de meest tegenstrijdige predikingen gelijkelijk gedekt worden door het profetische „aldus spreekt Jahwe." Laat mij u van dit laatste een concreet geval in herinnering brengen. Ik ontleen het aan Jer. XXVII en XXVIII. Deze hoofdstukken verplaatsen ons onder de regeering van den laatsten koning van Juda, Zedekia *) Te Jeruzalem zijn gezanten gekomen van de omliggende volken Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, ten einde met den koning van Juda te handelen over een gezamenlijk optreden tegen de babyIonische . overheersching. Als deze vergaderen, verschijnt Jeremia in hun midden. Ten einde aan zijne prediking een meer tastbaren vorm te geven, heeft hij zich — naar de gewoonte der profeten om ook door zinnebeeldige handelingen te prediken — een houten juk om de schouders gehangen, en predikt nu de onderwerping aan Babel. Hij bezweert de *) In het opschrift van H. XXVII wordt gesproken van koning Jojakim. Reeds uit vs. 3 blijkt dat hier een vergissing in het spel is. Daarbij komt dat het opschrift boven H. XXVIII zeker, althans in zijn tegenwoordigen vorm, niet oorspronkelijk is. Waarschijnlijk zal een gedeelte van dit laatste beschouwd moeten worden als verbetering van dat boven H. XXVII. In ieder geval behooren deze hoofdstukken duidelijk bijeen, en moeten zij worden geplaatst in den in het opschrift boven H. XXVIII geplaatsten tijd. gezanten toch niet te luisteren noch naar hunne waarzeggers en toovenaars, noch naar de profeten van Israël die vrijheid en voorspoed beloven, want Jahwe heeft iets anders bepaald. Maar zie, daar treedt een ander profeet op, Hananja, de zoon van Azur, de profeet die van Gibeon is. Hij neemt het woord, en als ware hij een tweede Jesaja, verkondigt hij in naam van Jahwe, de onaantastbaarheid van de heilige stad. Jahwe, zoo zegt hij, heeft het juk van den koning van Babel verbroken; binnen ' nog geen twee jaren zal hij de weggevoerden met al de door Nebucadrezar geroofde buit naar Jeruzalem doen terugkeeren. Jeremia roept uit: „Amen, Jahwe doe alzoo, en hij bevestige het woord dat gij spreekt." Maar hij kan het niet gelooven, want hij heeft het van Jahwe anders gehoord. En daarom voegt hij er aan toe: „alleenlijk hoor nu dit woord, dat ik spreek voor uwe ooren en voor de ooren van dit gansche volk: de profeten die voor mij en voor u zijn geweest, hebben tegen vele landen en tegen groote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, onheil en pest, maar indien een profeet geprofeteerd heeft van welvaart en vrede, als het woord van dien profeet kwam, dan bleek het dat Jahwe hem inderdaad gezonden had." Doch Hananja laat zich hierdoor niet afschrikken. Hij treedt op Jeremia toe, neemt hem het houten juk van de schouders, breekt het iri stukken en spreekt: „zoo zegt Jahwe: alzoo zal ik het juk van den koning van Babel verbreken." En Jeremia gaat heen; hij is verslagen, misschien ook wel in zijn eigen gevoel. Maar zie, daar keert hij terug. Hij moet weer spreken, en nu kondigt hij in de plaats van een houten juk een ijzeren aan en hij voegt er aan toe: „en gij Hananja, hoor: Jahwe heeft u niet gezonden; maar gij maakt dat dit volk op leugen vertrouwt; daarom, zoo zegt Jahwe': zie ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven." En de berichtgever schrijft: „en de profeet Hananja stierf in dat jaar in de zevende maand." Tot zoo ver. Wat hier de zaak is, voelt ieder. Immers dit, dat, in een van de meest hachelijke maar' dan ook meest beslissende oogenblikkèn in het leven van Israël, twee mannen optreden, die lijnrecht tegenover elkander staan, die een geheel verschillenden blik op de dingen en de toestanden hebben, en die dan ook volk en vorst in juist tegenovergestelde richting willen stuwen, maar die toch beiden, met evenveel nadruk en kracht, op even ondubbelzinnige wijze verklareri, gezonden te zijn door Jahwe en te spreken in zijnen naam. Profeet contra Profeet. Verschillende vragen doen zich hier voor. Zoo in de eerste plaats die, naar wat wij zouden noemen: de subjectieve oprechtheid zoo van den eenen als van den anderen profeet. En 2° die naar het recht, om niet te zeggen de verplichting van welken profeet ook, eigen persoonlijke verzekerdheid te stellen en te handhaven tegen alles wat zich van buiten af in strijd daarmede als woord Gods bij hem aanmeldt. Ook van deze beide punten vinden wij in het Oude Testament concrete illustraties, en al schijnen deze ons nu ook eenigszins uit onzen weg te voeren, zoodat ik er in geen geval anders dan terloops bij kan stil staan, wil ik ze u toch met een enkel woord voor den geest roepen. Om met het tweede punt te beginnen, denk ik aan i Kon. XIII. Dit hoofdstuk is een z.g. profetenspiegel. Een Godsman uit Juda is naar Bethel gegaan om tegen Jerobeam, den zoon van Nebat, te profeteeren, onder uitdrukkelijk bevel dat hij in laatstgenoemde plaats geen brood mag eten noch water drinken, maar dat hij langs een anderen weg dan waarlangs hij gekomen is, onmiddellijk naar Juda moet terugkeeren. Tegenover den koning, die, onder den indruk van het door hem verrichte wonder, hem uitnoodigt mede naar zijn paleis te gaan, houdt hij zich aan het hem bevolene. Maar nu komt er een ander profeet, een oud man uit Bethel, met zijn zoon, en noodigt hem eveneens uit met hem naar zijne woning te gaanj Ook nu begint hij met te weigeren, en hij beroept zich daarbij op het uitdrukkelijke, en voor geen tweeërlei uitlegging vatbare woord Gods dat hem geworden is. Maar de oude man laat het er niet bij; en liegende ja, maar toch den indruk gevende van heiligen ernst, zegt hij : „ik ben ook een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord van Jahwe, zeggende: breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke." En de profeet uit Juda wijkt voor dat woord en hij doet het. Maar nu volgt de ontknooping. En als de maaitijd voorbij is, geschiedde het woord van Jahwe tot den profeet die hem had doen wederkeeren, en hij zeide tot den man Gods die uit Juda gekomen was: „zoo zegt Jahwe, daarom dat gij den mond van Jahwe wederspannig geweest zijt en niet gehouden hebt het gebod dat Jahwe uw God u geboden heeft, maar zijt wedergekeerd en hebt brood gegeten en water gedronken, ter plaatse, waarvan hij tot u gesproken had: gij zult daar geen brood eten noch water drinken, zoo zal uw dood lichaam in uwer vaderen graf niet komen." En als de aangesprokene straks stilzwijgend vertrokken is, overvalt hem een leeuw en hij wordt dooi dezen gedood. Ik wil de gedachte van dit verhaal aldus omschrijven: Het woord Gods gevallen in eigen hart en geweten, moet gehoorzaamd worden, wat zich ook als Gods woord van buiten komende daar tegenover plaatst en met hoeveel gezag, zich beroepende op goddelijke autoriteit, dit laatste ook optrede. Dit is duidelijk; en toch hoeveel vragen die hierachter verscholen liggen, en die zich onafwijsbaar aan ons opdringen: over de verzekerdheid persoonlijk een woord Gods ontvangen te hebben; over de mogelijkheid zich daarin te vergissen; over den eisch, elders als een der hoofdbeginselen van Israëls godsdienst gesteld, hier daarentegen als verzoeking afgewezen, zich te onderwerpen aan het van buiten komende, zich met gezag opleggende, en daarom door den mensch verder niet te beoordeelen: „aldus spreekt Jahwe," over den toetssteen waaraan ook zulk een woord kan wordën gekeurd. Ik zou meer kunnen noemen. Ik bepaal mij tot dit ééne: laat ons ons plaatsen in de plaats van dezen profeet uit Juda; laat ons bedenken wat het voor een vromen Israëliet zeggen wil niet te buigen voor het woord eens profeten, en laat ons dan trachten ons rekenschap te geven van den strijd die in het hart moet ontbranden, als er geen overeenstemming is, wat zeg ik: als er is lijnrechte strijd tusschen het profetische woord aan de ééne, en de eigene verzekerdheid aan de andere zijde; m. a. w. — want zoo moest het dezen profeet toeschijnen — tusschen God sprekende door iemand anders — en wel door een zijner officieele organen — en God dien men zelf heeft gehoord. Waar is hier, wat is hier, — natuurlijk als zoodanig kenbaar — woord Gods, profetie? En nu komt hierbij wat ik in de eerste plaats noemde: de vraag naar de subjectieve oprechtheid. Heel eigenaardig is uit dat oogpunt het verhaal I Kon. XXII, dat voor het overige in veel opzichten groote verwantschap met het zooeven behandelde omtrent Jeremia en Hananja vertoont. Het is het bekende verhaal omtrent Micha, den zoon van Jimla. De koningen Achab van Noord- en Josafat van Zuid-Israël zijn voornemens gezamenlijk tegen Aram op te trekken, ten einde het aan Noord-Israël toebehoorende, maar nog altoos in de macht van Aram zijnde Rama in Gilead te veroveren. Op verzoek van Josafat worden echter eerst nog de profeten geraadpleegd. Van deze zijn er 400. En naar hèt schijnt bij monde van Zedekia, den zoon van Kenaanja, verklaren deze eenstemmig dat Jahwe met de verbondene koningen zijn zal, en 'dat dus hun veldtocht de gewenschte uitkomst zal hebben. Wat vooral bij Josafat deze eenparige verklaring verdacht maakt, laat zich niet uitmaken; maar, zoo wordt er verhaald, hij wenscht nog iemand anders te hooren, en nu wordt, na eenig tegenstribbelen van de zijde van Achab, ook nog genoemde Micha ontboden, van wien echter Achab reeds bij voorbaat verklaart, dat hij nooit anders dan kwaad tegen hem profeteert en dat hij hem dus liever niet hoort. Wat nu volgt, behoort tot de meest bekende verhalen van het Oude Testament. Terwijl Micha gehaald wordt, heeft zich Zedekia, handelende op dezelfde wijze waarop wij het daarstraks Jeremia zagen doen, ijzeren hoornen gemaakt, en met het oog op deze voor de in groote staatsie neerzittende koningen nog eenmaal de verklaring afgelegd: „aldus spreekt Jahwe: met deze hoornen zult gij de Arameërs stooten totdat gij ze gansch verdaan hebben zult." Nu verschijnt Micha. Aan dezen is onderwijl de raad gegeven zich toch aan te sluiten bij het gunstig advies zijner medeprofeten, en hoewel hij daarop, zich bewust van zijne profetische roeping, met fierheid geantwoord heeft: „bij Jahwe, wat deze tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken," begint hij met dien raad op te volgen, en verklaart eveneens: „trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want Jahwe zal de Arameërs in de hand des konings geven." Er is echter iets in zijn houding of stem dat achterdocht wekt, en als dit' den koning aanleiding geeft hem te vragen: „maar tot hoevele malen moet ik u bezweren, dat gij tot mij niet anders spreekt dan de waarheid in naam van Jahwe," verandert hij plotseling en zegt: „zie, ik zag het gansche Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en Jahwe zeide: deze hebben geen herder, een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede." Duidelijker behoeft het niet. En Achab valt hem dan ook onmiddellijk in de rede met de vraag aan Josafat: „heb ik u niet gezegd dat hij niets goeds, maar alleen kwaads over mij profeteeren zal?" Maar hoe dan nu die andere profeten ? hebben deze dan gelogen ? en deden zij dat met bewustheid ? Micha — en hierin ligt het eigenaardige van dit verhaal, bepaald ook in onderscheiding van Jer. XXVII v. — Micha geeft deze verklaring. Hij heeft Jahwe gezien, zittende op zijn troon, en het gansche hemelsche heir staande aan zijne rechter- en aan zijne linkerhand. „En Jahwe zeide: wie zal Achab overreden dat hij optrekke tegen Rama in Gilead ? En de een zeide dit en de andere dat. En een geest zeide: ik zal uitgaan en een leugengeest worden in den mond van al zijn profeten. En Jahwe zeide: gij zult hem overreden; ga uit en doe alzoo." Uit dit gericht verklaart Micha hetgeen er geschied is. Jahwe heeft kwaad gesproken over den koning, en daarom hebben de profeten gesproken gelijk zij deden. Daarmee is de goede trouw — wat ik zoo even noemde: de subjectieve oprechtheid dezer profeten gered. Dez# konden niet anders; zij wisten niet beter; ook hun woord is het woord van Jahwe. Toch is Zedekia daarmee weinig gediend; hij springt op, geeft Micha een slag in het aangezicht en vraagt verontwaar- digd: „hoe is de geest van Jahwe van mij op u overgegaan ?" Micha kan daarop niet antwoorden; hij constateert alleen dat als de vervulling komt, Zedekia van kamer tot kamer zal vluchten om zich te verbergen. Wij hebben thans met de wijze waarop het woord van Micha vervuld is, verder niet te maken. Ieder weet dat in den toch doorgezetten veldtocht Achab sneuvelde, terwijl het doel van den tocht, de verovering van Rama, niet werd bereikt. Ik maakte melding van dit verhaal omdat, zooals ik reeds zeide, daarin een verklaring, men zou haast kunnen zeggen: een verdediging van wat ik nu maar noemen zal: de leugenprofetie wordt gegeven, waarbij niet alleen de goede trouw of m. a. w. de subjectieve oprechtheid van de betrokken profeten geheel ongedeerd blijft, maar waarbij zij ook zelf, als middel om den koning ten verderve te voeren, van Jahwe afgeleid wordt. Elders vinden wij deze verklaring niet, en de vraag blijft dus of en in hoeverre zij geacht mag worden bedoeld te zijn als ook op andere gevallen toepasselijk. Daarom wijs ik er op dat, terwijl hier juist eene andere verklaring zeer voor de hand lag, deze nl. dat de 400 profeten eenvoudig den koning ter wille hebben willen zijn, noch in een verhaal als dat van Jeremia en Hananja, noch in een strafprediking als die van Jeremia XXIII : 9 vv., ook maar in de verte op een dergelijken goddeiijken oorsprong er van wordt gedoeld. Integendeel, overal wordt hier tegenover het spreken naar Jahwe's mond gesteld het spreken naar de overleggingen van het eigene hart. Jeremia's tegenstanders mogen *pg zoo dikwijls den naam van Jahwe aanroepen, en nog zoo luide verklaren te spreken in zijn naam, Jeremia verklaart dit voor leugen: Jahwe zond hen niet. Dat hier vragen aan de orde komen van verreikende strekking, en die voor wie eenigszins een theologisch systeem wenscht, van de grootste beteekenis zijn, voelt ieder. Ook hier staat ieder punt van de peripherie met het centrum der theologie : Gods souvereiniteit en de vrijheid van den mensch, in verband. Toch zijn deze vragen voor mij nu niet de hoofdzaak. Deze ligt in wat I Kon. XXII met Jer. XXVII en XXVIII gemeen heeft, de vraag nl.: konden, in het eene verhaal de koningen Achab en Josafat, in het andere Zedekia en wie hem omringden, beslissen tusschen de beide voor hen staande profeten? of m. a.w.: is er coiitróle voor het: zoo spreekt Jahwe? Natuurlijk — ik behoef dit eigenlijk niet te zeggen maar om misverstand te voorkomen, releveer ik het even — bedoel ik dit niet: voor ons. Voor den eenvoudigen bijbellezer is de zaak uitgemaakt alleen reeds door de voorstelling zelve van de Heilige Schrift, terwijl voor wie verder wil gaan, de geschiedenis een niet minder ondubbelzinnig getuigenis aflegt. Jeremia's woord is vervuld; zijn persoon is gebleken een der meest beteekenende figuren uit Israëls geschiedenis te zijn. En Hananja? Ik laat ter zijde wat van zijn dood wordt meegedeeld, al bestaat er niet de allerminste reden aan de geschiedkundige juistheid van het desbetreffende bericht te twijfelen. Maar, wat heeft hij tot stand gebracht? Zijn persoon is verdwenen en wordt alleen nog genoemd als de tegenstander van Jeremia; de door hem gevoede hoop is ondergegaan in de puinhoopen van het verwoeste Jeruzalem, en van al de door hem gewekte verwachtingen is hoegenaamd niets vervuld. Dat alles is duidelijk, maar, daarmede zijn wij er niet. Dit is de vraag — en wij kunnen ze ons niet helder en scherp voor den geest brengen —: waaraan konden Zedekia c. s., m. a. w. de toehoorders, de tijdgenooten van Jeremia, degenen die zich, bij de bepaling van de richting huns levens, öfdoor zijn woord, öf door dat van Hananja moesten laten leiden, onderkennen wie van beiden de ware profeet was, en wie de valsche, m. a. w. dus ook, naar wien er moest worden gehoord? Behoef ik te zeggen, dat voor ons deze vraag zich als van zelf overzet in de meer algemeene en die telkens terugkomt: waaraan laat te midden van al de stemmen die zich met meer of minder nadruk als stemmen Gods bij ons aanmelden, zich het waarachtige woord Gods ook voor ons onderkennen ? Op die vraag vinden wij in het verhaal zelf geen rechtstreeksch antwoord. Maar wel is er één woord in, waarbij wij nu verder opzettelijk stil moeten staan. Als Hananja voor de eerste maal tegen Jeremia is opgetreden, antwoordt deze door er op te wijzen dat de vroegere profeten geprofeteerd hebben van oorlog en onheil en pest, maar dat, als iemand profeteerde van welvaart en vrede, uit de uitkomst blijken moest, dat Jahwe hem gezonden had. Wat dit laatste betreft, herinnert dit woord ons aan een bekende uitspraak in Deut. XVIII. Zooals ieder weet, bevat dit hoofdstuk de uitdrukkelijke vermaning te luisteren naar den door Jahwe gezonden profeet. In het 21ste vers wordt dan echter de mogelijkheid gesteld, dat iemand, in het onzekere of hij werkelijk met een profeet te doen heeft, de vraag in zich voelt opkomen: „hoe zullen wij het woord kennen dat Jahwe niet gesproken heeft?" m. a. w. hoe zullen wij zekerheid hebben dat wij niet als van Jahwe komende aannemen, wat toch inderdaad niet van hem is? En het antwoord luidt: „wanneer die profeet in den naam van Jahwe zal gesproken hebben, en dat woord geschiedt niet, dan is dat een woord dat Jahwe niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken; gij zult voor hem niet vreezen." Tweeërlei verdient hierin de aandacht. In de eerste plaats, dat in den grond der zaak het profetisch woord hier beperkt wordt tot voorspellingen, beloften, bedreigingen, waarvan men later zou kunnen zeggen of zij al dan niet zijn geschied; of althans dat alleen daarvoor hier een maatstaf ter beoordeeling is aangegeven. Maar in de tweede plaats ook, dat — neemt men dit woord ad litteram — en eene andere opvatting er van schijnt niet mogelijk — de beslissing over het al of niet hooren naar een profeet eenvoudig verdaagd wordt, van het heden naar eene — het zij verdere of nadere — toekomst verlegd. Welnu, ook in het zoo even aangehaalde woord van Jeremia ten opzichte van Hananja is dit laatste het geval. Hananja verkondigt redding en heil. Jeremia verklaart, dat als dit woord komt, d. w. z. als het beloofde heil aanbreekt, maar dan ook eerst, van dit woord zal kunnen worden uitgemaakt of het werkelijk van Jahwe is. Uit de wijze waarop Jeremia dit zegt, blijkt duidelijk dat naar zijne overtuiging, wat Hananja zegt niet gebeuren zal en wel omdat Jahwe hem niet gezonden heeft. Voor Jeremia is dit laatste het eerste en het andere daarvan het gevolg. Maar voor Zedekia ? Behoeven wij een oogenblik te aarzelen met te zeggen, dat voor hem de hier aangegeven toetssteen eenvoudig onbruikbaar is? Hij moest handelen, dadelijk, beslist; de gezanten wachtten; er was periculum in mora. Kon hij wachten, kon hij er ook maar aan denken te wachten, totdat — laat het dan ook maar zijn binnen den betrekkelijk korten tijd van twee jaren — de waarheid van Hananja's woord al dan niet gebleken zou zijn? Bovendien, ieder profetenwoord is, gedeeltelijk althans, voorwaardelijk; en zoo hing hel, indien naar Hananja's be- doeling ook niet geheel, dan toch in ieder geval mede van zijne beslissing af, hoe die uitkomst zou zijn. Indien hij geloofde aan het woord van Hananja, dan moest ook zijn , optreden in overeenstemming daarmee zijn; was het dat niet, had hij het dan niet mede aan zich zelf te wijten indien de vervulling er van uitbleef? Ook de dingen Gods gaan nu eenmaal, naar Gods bedoeling, niet om buiten hen die er een rol in te vervullen hebben. Ook het geloof, ook het ongeloof is een factor er in. Mij dunkt, wij gevoelen allen de moeilijkheid. Daarbij komt in het onderhavige geval nog iets anders. Jeremia laat aan het zoo even besproken woord de verklaring voorafgegaan: „de profeten die vóór u en vóór mij geweest zijn hebben geprofeteerd van oorlog en onheil en pest." In het verband ligt hierin de gedachte dat, terwijl de heilspredikincr de vervulling ter bevestiging behoeft, de oordeelspredikin" in zich zelvé, d. i. in haren inhoud, den waarborg der waarachtigheid heeft. Hiermede wordt, naar ik meen, inderdaad een maatstaf aangegeven, die voor de beantwoording der door ons gestelde vraag van de grootste beteekems is °Ik kom daarop aanstonds terug. Maar al is dit zoo, het neemt niet weg, dat dit woord Zedekia allerzonderlingst in de ooren moet hebben geklonken, en dat voor hem de toepassing er van door groote bezwaren gedrukt werd. Laat ons trachten ons een oogenblik in zijne positie in te denken Voor hem treedt naast Jeremia Hananja op. Voor het uitwendige staan beide profeten gelijk. In forschheid van uitdrukking, in beslistheid van handelen, en door beiden in openbaring van persoonlijke verzekerdheid geeft de een aan den ander niets toe. En beiden maken er aanspraak op onvoorwaardelijk te worden geloofd. Is het wonder dat onwillekeurig de balans overslaat naar de zijde van den man, die, oogenschijnlijk ten minste, optreedt als de profeet van het israëlietisch bewustzijn en, wat nog meer is, als die des geloofs? Want al weten wij verder van Hananja niets af, wie zal ontkennen dat hij dat doet? Toen ik u zoo even den inhoud van Jer. XXVII en XXVIII herinnerde, wees ik er ter loops op dat Hananja als een andere Jesaja in naam van Jahwe de onaantastbaarheid predikte van de heilige stad. Kon het anders of dat moest indruk maken? In den tijd van Jesaja was de toestand toch waarlijk niet minder hachelijk dan nu. De Assyriërs hadden het land overstroomd; Jeruzalem was overgebleven, naar de bekende uitdrukking in Jes. I, als een hutje in den komkommerhof- alle verdedigingsmiddelen waren uitgeput; en alle hoop op redding scheen uitgesloten te zijn. En wat had Tesaja gepredikt? Immers dit, dat Jahwe het schijnbaar onmogelijke doen zou, en Jeruzalem redden en waken over znn volk. En het was zoo geschied. Zou, wat toen mogelijk was, het thans niet meer zijn? Was er reden Jahwe, die zich toen betoond had de Machtige, thans te wantrouwen, of althans niet te vertrouwen, en was het in den grond der zaak toch eigenlijk geen schande, geen gruwelijk ongeloof, geen beleediging zelfs van Jahwe, geen godslastering, met het oog op zulk een verleden, nu te spreken van overgave, van onderwerping aan de babylonische macht, van opgeven der nationale zelfstandigheid? Kan men zich Jes. denken, iets dergelijks doende? Als deze geloof had geëischt, geloof en nog eens geloof, maar dan ook in dat- geloof alle dingen had aangedurfd en alle dingen mogelijk geacht, was het geen aanwijzing dat thans op dienzelfden weg de redding te vinden zou zijn? en dat wie daarvoor opkwam, in waarheid beschouwd moest worden als de profeet van Jahwe? Als Jesaja gesproken had, maar dan ook de deugdelijkheid èn ondervonden è?n bewezen, van den in Sion gelegden grondsteen die wel gefundeerd was, was er dan reden te meenen dat die steen er thans niet meer zijn zou, en dat men daarom maar eenvoudig moest wijken voor de overmacht van het geweld ? Die vertrouwt, zal niet vreezen; maar ook wie niet vertrouwt, die wordt niet gebouwd. Dat waren zulke ernstige woorden geweest, hadden zij nu hunne beteekenis verloren? Men spreekt — en terecht — van het onderscheid tusschen geloofsbeproeving en verzoeking; kon wat toen het eerste was, thans het laatste zijn? verzoeking? schuldige verzoeking? zelfs — want daartusschen lag toch eigenlijk de keuze — geen ware maar leugenprofetie? Is Hananja niet een veel gelooviger man dan Jeremia? niet beter Israëliet? Stonden aan de zijde van Jeremia niet de vluchtelingen, de overloopers, de menschen zonder eergevoel en zonder dapperheid, wien het er alleen om te doen was het leven te redden, maar die verder verstoken waren van alle hooger beginsel ? En aan de zijde van Hananja? immers, de mannen van overtuiging en de mannen der daad, de vurige mannen, ook de martelaren! Ja, ook dezen laatsten. Of herinnert gij u niet wat in Jer. XXIX verondersteld wordt van Achab den zoon van Kolaja, en Zedekia den zoon van Maaseja ? Hoe, toen Jeremia per brief ook op de reeds weggevoerden wilde werken om hen te vermanen tot rust, tot onderwerping, tot een zich geven in de eenmaal geworden toestanden, zelfs tot een bidden voor Babel, deze mannen zich daartegen verzetten, en profeteerende in den naam van Jahwe, evenals Hananja te Jeruzalem, opwekten tot den strijd, tot verzet tegen Babel, en hoe zij daarvoor met hun leven boeten moesten? Nebucadrezar liet hen gevangen nemen en levend verbranden. Is het wonder dat men hen ging beschouweu als martelaren voor de goede zaak, maar dan ook, dat het, ik zeg nu niet alleen den koning, maar allen vromen, geestdriftigen, van liefde voor het nationale leven gloeienden menschen, allen geloovigen ook, moeilijk moest vallen met het oog op al deze dingen te wezen voor Jeremia en tegen Hananja, en niet den laatste, maar den eerste te erkennen als den door Jahwe gezonden profeet? En toch! — maar zoo herhaalt zich de vraag: waaraan laat zich in een dergelijk conflict den waren profeet onderkennen van den valschen ? m. a. w. is er een maatstaf waaraan de waarachtigheid kan worden getoest van wat zich aanmeldt als te zijn woord Gods? Ik wijs op twee dingen. En dan allereerst dit. Ik neem niets terug van wat ik zoo even zeide over de overeenstemming, die er is tusschen de prediking van Jesaja en die van Hananja. En het verwondert mij niet dat men, naar het uitwendige oordeelende, dezen laatste voorstelt als den geestverwant van Jesaja in engeren zin, den erfgenaam van zijne prediking, zijn opvolger, den voortzetter, zij het dan ook zonder succes, van zijn werk. Maar is hij dat waarlijk? Ik zeide reeds dat wij bitter weinig van Hananja weten, niet anders dan wat ons in deze beide hoofdstukken van Jeremia meegedeeld wordt, maar is het zoo moeilijk ook reeds daaruit tot het besluit te komen, al laat het zich beter voelen dan bewijzen, dat deze overeenstemming alleen het uitwendige raakt, de oppervlakte, en dat in de diepte, in den onderstroom van het leven, zich een verschil openbaart, dat ook die uitwendige overeenkomst niet uitwisschen kan: in beginsel, in den wortel, maar dan ook in de strekking en niet het minst in de toepassing, van wat oogenschijnüjk gelijk is, in hun kennisse Gods, in de waardeering van zedelijke toestanden, ook in hun invloed op het volk? „Ubi duo idem faciunt (ook dicunt,) non est idem." Zou het ook hier niet van toepassing zijn ? Ik ben dikwijls geneigd Hananja te beschouwen als de caricatuur van Jesaja, of indien dit te sterk is, dan toch, tegenover den „urwachsigen" profeet van de achtste eeuw, als den epigoon, die groot doen wil, maar daarom nog niet groot is, en die werkt met werktuigen die hem te zwaar en te machtig zijn. Voor mij is Hananja de man der repristinatie en dus van het onware; aan wiens eerlijkheid ik niet twijfel, maar die zelf niet verstaat, dat wat hij predikt als het woord van Jahwe, diefstal is en geen eigendom, aan vroegere eeuwen ontleend, en niet uit het heden en daarom niet waar. En nu staat daartegenover het beroep van Jeremia op de vroegere profeten en dus ook op Jesaja. Daarin is oogenschijnlijk iets vreemds. Aan den eenen kant zijn wij gewend alle bijbelprofeten (gij begrijpt wel wat ik daarmee bedoel) eenvoudig samen te nemen, en te doen alsof er tusschen hen, en dus ook tusschen Jesaja en Jeremia, niet het minste onderscheid is. Deze en Ezechiël en dan ook alle z.g. kleine profeten vormen voor menigen bijbellezer in den grond der zaak niet anders dan één groot geheel, en of men nu den een of den ander aanhaalt, doet er niets toe. Ook ten opzichte van den bijbel in zijn geheel handelt men zoo. Profeten of Wet, Prediker of psalmen, het eene z.g. historische boek of het andere; zelfs — maar daarover wil ik thans in het geheel niet spreken—. Oud of Nieuw Testament, het is voor menigeen volkomen hetzelfde. Men haalt er eenvoudig een tekst of teksten uit aan; en teksten zijn bijbelwoorden, en wanneer men nu maar iets met zulk een bijbelwoord staven kan, is men klaar. Daarin is iets buitengewoon oppervlakkigs; het is het bewijs dat men den bijbel niet kent, hoe grooten eerbied men ook zegt voor hem te hebben; en voor theologen tenminste is dat niet te verontschuldigen. Er is in den bijbel groote, zeer groote verscheidenheid, niet alleen wat betreft den tijd waarin de verschillende stukken er van geschreven zijn, maar ook wat betreft de kringen, waaruit zij zijn voortgekomen, en de richtingen en geestesstroomingen die zij vertegenwoordigen, en de behoeften waaraan zij voldoen. Er is in den bijbel veel tegenstrijdigs, zelfs, wanneer men ook maar eenigszins bij de oppervlakte blijft staan, veel waarvan het een het ander uitsluit. Jesaja is Jeremia niet, en Jeremia niet Ezechiel, en de Wet en de Prediker is niet hetzelfde, en ook de verschillende stukken, onder éénen naam samengevoegd, zijn dat niet. Dat moet worden erkend; geen theoloog mag doen alsof hij dat niet weet; hij moet kunnen zeggen, als hij er ten minste eenige aanspraak op wil maken bijbelsch theoloog te zijn, wat het kenmerkende onderscheid is, laat mij nu maar zeggen: tusschen Jesaja en Jeremia. Maar daarmee zijn wij er niet, en waarlijk niet minder oppervlakkig dan wat ik zooeyen noemde, is het te blijven staan bij dit uiteenleggen der verschillende bijbelstukken, en dan te zeggen als het toppunt van wijsheid: wat praat gij mij van den bijbel? zeg: A of B in den bijbel, en bedenk dat iedere ketter zijn letter heeft, en iedere meening haar woord. Nog eens, ik neem niets terug van wat ik zoo even zeide, maar als ik dat gezegd heb, dan Iaat ik er aanstonds met evenveel nadruk op volgen: en toch is de bijbel inderdaad één geheel. Er is misschien geen boek van dezen omvang, waarin zooveel is samengebracht, zooveel verschillends, zooveel tegenstrijdigs zelfs, en toch, hij is één geheel, bezield door één geest, theopheustos, één leven ademend. En wat van den bijbel geldt in zijn geheel, geldt ook, laat mij nu maar zeggen: vau de profeten. Als gij het leven kent, dat in deze boeken is uitgestort, en gij geeft u de moeite het er in te zoeken, dan zult gij het er overal vinden, en gij ziet het als één levende stroom. Maar dat niet op de oppervlakte, dat niet ten koste van de verschillende persoonlijkheden of met voorbijzien van wat iedere kring en iedere richting eigenaardigs noodig had en dan ook eigenaardigs verkreeg. Het leven is zoo veelzijdig dat ook de grootste tegenstrijdigheden daarin een plaats kunnen vinden, en dat het voorkomen kan, dat wat de een gezegd heeft, uit kracht van hetzelfde beginsel, van hetzelfde leven, door een ander in een anderen tijd en in een anderen kring met evenveel nadruk bestreden moet worden en dan ook wordt. Bijbelgetrouwheid kan ons dikwijls verplichten in deze of gene omstandigheid te handelen in lijnrechte tegenspraak met deze of gene bijbeluitspraak. Dat is het geheim geweest van de verhouding van den Heiland tot de boeken des Ouden Verbonds. Hij wist zich één leven daarmee en daarom stond hij er dikwijls vlak tegenover. De waarheid is altoos dezelfde, maar wat er van openbaar wordt, nu eens en dan eens, is dat niet; de toepassing er van is dat niet. Van de waarheid kan men zeggen dat, waar zij in de menschenwereld intreedt, zij zich kristalliseert op verschillende wijze al naar het milieu waarmee zij in aanraking komt. Het water wordt damp of wordt ijs; de wind blaast uit het noorden of uit het zuiden; wat hier samenbindt, brengt ginds een ontploffing te weeg; wat hier het leven wekt, wekt ginds den dood. Het is gemakkelijk bij deze tegenstrijdige verschijnselen te blijven staan; het heeft heel wat in door te dringen tot de daaraan ten grondslag liggende eenheid. Ook ten opzichte van den bijbel is dat het geval. Tegenstrijdigheden, verschilpunten vallen van zelf in het oog. Er hoort heel wat toe, heel wat studie, en dat waarlijk niet alleen exegetisch of historisch of critisch, heel wat nadenken, heel wat geestelijk leven en levenservaring, om ook maar bij een enkel stuk van den bijbel te kunnen zeggen, dat men er de diepe gedachte van vat, dat men is doorgedrongen tot de levenseenheid die zich er in uitspreekt, dat men den adem van het leven Gods er inderdaad in heeft gespeurd. En toch is dit eisch, althans, bovenal, voor wie het te doen is om het woord Gods. Ik heb den indruk dat wie Jesaja op deze wijze kent, ook Jeremia verstaat, en omgekeerd. Niets is gemakkelijker dan tegenover elkander te stellen den middelaar der oude en dien der nieuwe bedeeling, Moz es en Jezus. De volgelingen van den eerste verwerpen den laatste, en vele van de volgelingen van den laatste meenen den eerste niet meer noodig te hebben. En toch „indien gij Mozes geloofdet, gij zoudt ook mij gelooven." De ware Moza'ïst is de ware Christen; en de ware Christen de ware Mozaïst. Het eene werpt licht op het andere; het licht doet de schaduw begrijpen en de schaduw het licht. In zekeren zin kan men dat ook zeggen van Jeremia en Hananja; maar hier is de verhouding toch anders. Ik kan nu over dat alles niet verder spreken. Als Jeremia een beroep doet op de vroegere profeten, dan vind ik daarin dit: indien gij deze werkelijk verstaat, deze waartoe ook behoort Jesaja, dien mijn tegenstander Hananja schijnt te kunnen noemen als meer bepaald zijn voorganger, zijn autoriteit, men zou haast kunnen zeggen: zijn patroon, dan zult gij ook mij verstaan, en dan zult gij erkennen dat niet Hananja maar ik in zijne voetstappen ga, dat niet Hananja maar ik de voortzetter ben van zijn werk. En nu geeft Jeremia daarvoor één kenteeken op. Over het geheel zou ik zeggen dat er over deze dingen niet te strijden is. Wat ik over den bijbel zeide, constateerde ik eenvoudig, maar ik kan het niet verder bewijzen. Op tegenstrijdige verschijnselen kan men elkander opmerkzaam maken, en daarom heeft de critiek zulk een invloed, ook al zijn er altoos, ook in onze dagen, nog velen, die deze tegenstrijdigheden niet schijnen te zien, en die daarom altoos nog doen en er over spreken, alsof het opmerken er van niets anders was dan een liefhebberij, een schuldige liefhebberij, een betwetende liefhebberij, en niet eisch van waarheidsliefde en waarheidszin, van wetenschap en geloof. Maar een ander den onderstroom laten zien, die geheel den bijbel maakt tot wat hij is, een ander het woord Gods doen hooren als woord Gods, en met onafwijsbare klaarheid in het licht stellen, waarin de eenheid van leven, waarover ik sprak, bestaat, zie dat gaat niet; en het te willen doen is een hopeloos pogen. Die dat leven niet kent, kan het er niet in vinden, en die het woord Gods niet verstaat, hoort het ook niet. Ik raak daarmee een onderwerp aan, waarin wederom vragen liggen van zoo verreikende strekking, dat ik er niet aan denken kan, zelfs niet in de verste verte, daarover thans te spreken! Laat mij u alleen herinneren aan het woord van den Heiland : „welken" — bedoeld is de Heilige Geest — „de wereld niet ontvangen kan, want zij ziet hem niet en kent hem niet." Ik kan u alleen opwekken den bijbel met dit doel te onder- zoeken er niet te rusten voordat gij ook zelf u gedompeld hebt in den levenden stroom van Gods woord. Dit is het: „mijne schapen hooren mijne stem." „Die uit de waarheid is, hoort mijne stem; die niet uit de waarheid is, hoort zeniet." „Wij zijn uit God, die uit God is, hoort ons, die uit God niet is, hoort ons niet. Zij zijn uit de wereld, daarom spreken zij uit de wereld, en de wereld hoort hen." Hierin ligt eigenlijk het groote geheim. Op de vraag, waaraan men den waren profeet van den valschen onderkennen kan, is ten slotte het antwoord — wat men noemt: geheel subjectief, maar wat toch inderdaad het eenige, maar ook alles beslissende is — : aan uwe eigene Godskennis, aan den indruk, dien het woord Gods maakt op uwe ziel, op uw leven, op geheel uw bestaan. Dat wil niet zeggen : aan enkele indruk/«, aan emoties, aan stemmingen van een oogenblik, waarin niets vast en niets blijvends is, en die voorbijgaan en wisselen, nog sneller dan de waan van één dag. Maar aan den stempel dien het zet op uw leven, aan wat het voor u is, en aan wat het u maakt. Er zijn menschen — en zij zijn er tegenwoordig in grooten getale — die in dezen geheel onbevoegd zijn tot oprdeelen — ik weet niet of Zedekia het was — omdat zij onvatbaar zijn deze dingen, te verstaan, blind en doof, verstoken, naar het schijnt, van alle organen er voor. Ik sta voor de vraag hoe de zulken er iets van te doen voelen, en hen in staat te stellen om maar eenigszins een keuze te doen; en ik geloof dat iedereen daarvoor staat, en dat niemand daartoe iets vermag dan alleen God. Ook Jeremia heeft ten slotte geen anderen geloofsbrief. Hananja van onwaarachtigheid overtuigen, of Zedekia de waarachtigheid bewijzen van zijne prediking, ook hij kan het niet. En toch, ik zou niet alles gezegd hebben, wat hier ter sprake moet komen, wanneer ik niet nog even terug kwam op dat „de profeten die vóór u en vóór mij zijn geweest, hebben geprofeteerd van oorlog en onheil en pest." Ik zeide reeds dat Jeremia daarmee een kenteeken ter beoordeeling geeft, en ik geloof dat wij naar zijne bedoeling dit aldus omschrijven kunnen, dat ieder waarachtig profeet in den grond der zaak is oordeelsprofeet. Jahwe is een God des gerichts. In Amos III lezen wij: „hoort dit woord dat Jahwe tegen ulieden spreekt, gij kinderen Israëls: uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieden alleen gekend; daarom" — en op dat „daarom" moeten wij letten — „daarom zal ik al uwe ongerechtigheden aan u bezoeken." Aan Israël moet zulk een woord zoo paradoxaal, om niet te zeggen, zoo godslasterlijk mogelijk in de ooren geklonken hebben; wij kunnen zeggen, dat het, meer misschien dan één ander, voor de waardeering, laat mij nog liever zeggen: voor de onderkenning der profetische prediking van grondleggende beteekenis is. God stelt aan Israël een zedelijken eisch. En nu is de roeping der profeten Israël in den daardoor afgeteekenden weg tegen te treden en het als volk telkens weer opmerkzaam te maken op zijn afwijkingen, op zijn zonden, op wat Jahwe's toom over Israël brengt. En dat is het wat in de prediking der, laat mij nu het gewone woord maar behouden, der valsche profeten ontbreekt. Ik bedoel dat woord niet eenmaal in den slechtsten zin van het woord: bedriegers, misleiders; maar ik bedoel het als aanduiding van die profeten, die profeteeren in naam van Jahwe, maar die het doen naar eigen overleggingen en niet in den grond der zaak, naar. zijn mond. Deze mannen zijn profeten van heil, van heil quand même; en daarom bij Jeremia die reeds besproken restrictie, dat alleen, indien de heilsprediking uitkomt, zij het cachet blijkt te dragen van waarachtigheid. Deze mannen zijn profeten des volks, profeten die uitgaan van de gedachte — volkomen terecht, dat Jahwe is in het midden van Israël, en dat het daarom, hoe het ook loope, Israël goed moet gaan. Hierin ligt de verklaring van wat wij ook bij Hananja zagen, dat zij optreden als profeten van het nationaal bewustzijn en van het geloof; wij zeggen: van een geloof misplaatst, ongemotiveerd en daarom in den grond der zaak imaginair. Dit alleen vergeten zij — en het is eigenlijk " alles — dat Jahwe in het midden van Israël is als een verterend vuur, en dat heiligheid gaat boven heil. Daaraan doen de ware profeten niet mee. Ook bij hen vinden wij heilsprediking; het van Jeremia aangehaalde woord ontkent dit niet, en het zou ook dwaasheid zijn het te ontkennen; want, wie kent ze niet: de tientallen plaatsen, ook bij onze bijbelprofeten, die redding en heil verkondigen, en die voor geen anderen onderdoen? Ik denk aan Jesaja, aan Nahum — dat enkele woord, maar waaraan, ook van andere profeten, zoo tal van anderen zijn toe te voegen: „zie op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt," ook aan Jeremia zelf. Want ook bij dezen,'ieder weet het, ontbreekt de heilsprediking niet. Ook Jeremia weet, — en als hij er het oogenblik voor aanwezig acht, spreekt hij het openlijk uit — dat oorlog en onheil en pest het laatste niet zijn, dat het laatste niet is de onderwerping aan Babel. Het laatste is heil, het laatste is de heerschappij van den Spruit, die den naam draagt: Jahwe Zidqénu; het laatste is het nieuwe verbond. Maar er is in dat alles iets dat er een ander karakter aan geeft, dat ingaat tegen de wenschen des volks; dat heiligheid wil en die toepast op zedelijk gebied, dat gerechtigheid zoekt en dat dan ook die gerechtigheid gehandhaafd wil zien met alle mogelijke middelen, niet het minst met die van oordeel en tucht. En daarom dat „oorlog en onheil en pest." Ook bij Jesaja, niet minder dan bij eenigen anderen profeet vinden wij dat. Het is waar, dat bij hem de heilsprediking ■op één bepaald oogenblik zulk een ingrijpende toepasselijkheid heeft, dat geheel zijn optreden daardoor een bepaald cachet verkrijgt en al het andere daarbij onwillekeuring in de schaduw treedt. Maar dit weten wij toch allen, dat het bij hem waarlijk niet ontbreekt aan zedelijke waardeering, aan de prediking van den eisch van Jahwe, aan het aandringen op de handhaving daarvan; aan het aankondigen van de oordeelen Gods. Ik weet zelfs niet, of niet daarin, meer misschien nog dan in zijn messiaansche verwachtingen, zich zijn koninklijken aard openbaart. Er is heilsprediking en heilsprediking. Er is een heilsprediking die eenvoudig in de lucht hangt, die samenhangt met algemeene beschouwingen over Jahwe en het volk, maar die allen zedelijken grond en daarom ook alle zedelijke waarde en waarheid mist. Maar er is ook een heilsprediking die deze heeft, die de aankondiging is van het licht, maar door de duisternis heen, van het heil maar van uit de ellende, van het leven maar door den dood. En die dat onderscheid kent, hij heeft althans één maatstaf voor de onderkenning van ware en valsche profetie. MHH. het wordt dat tijd ik eindig. Dit alleen wil ik nog zeggen. Men heeft dikwijls het onderscheid tusschen de,oude en de nieuwe bedeeling hierin gezocht, dat in de eerste de oordeelsprediking, in de laatste de heilsprediking op den voorgrond zou staan. Dat er in dit opzicht onderscheid is tusschen de beide bedeelingen, ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Maar toch, zoo absoluut is dit niet. In de diepte der dingen zijn ook hier weer de oude en de nieuwe bedeeling één. Er is heilsprediking en heilsprediking; maar dat zelfde geldt ook in de nieuwe bedeeling. Er is een valsche evangelieprediking die de dingen, o zoo aantrekkelijk voorstelt, ze kleedend tot in de woorden zelfs van den Heiland, maar die er den zedelijken grondslag aan ontneemt. Het is die, waarin het kruis wordt gemist; het kruis van Golgotha, maar dan ook het eigen kruis, de waarachtige verootmoediging, het oordeel en de dood aan ons zelf; en met dat kruis de verzoening. Er is een evangelieprediking die vergeet wat het zeggen wil, dat de Heilige Geest, gekomen zijnde, de wereld overtuigen zal van zonde, gerechtigheid, oordeel. Ik heb in den aanvang gezegd dat de vraag naar de onderkenning van ware en valsche profetie, d. i. naar de onderkenning van het waarachtige woord Gods, van blijvend, ook nog in onze dagen niet minder dan in die van Zedekia, actueel belang is. In den brief van Johannes wordt als kenmerk ter onderscheiding der geesten genoemd: „alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God, en alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet." Eri er worden in den bijbel ook nog wel andere kenteekenen genoemd. Ik zal nu niet beproeven de eenheid daarvan in het licht te stellen en te betoogen dat ook in dezen het woord van Jeremia en dat van Johannes liggen op dezelfde lijn. Ik wil nu alleen blijven staan bij dat „oordeel." En dan eindig ik hiermee: in de eerste eigenlijke heidenprediking van den apostel Petrus d. w. z. in die aan Cornelius den hoofdman, zegt Petrus — en ik verzoek u te letten op de volgorde der daarin uitgesproken gedachten — „en hij heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen dat hij is degeen die van God verordineerd is tot een rechter van levenden en dooden; dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door zijn naam." Eerst het rechten, en dan het vergeven. Ook in onze theologische studiën, ook in uwen studententijd, ook in de practijk van het leven heeft dit alles beteekenis. De vraag naar de waarachtigheid van wat zich aanmeldt, ook bij u, als woord Gods laat zich niet afwijzen. Zij heeft zich reeds dikwijls genoeg aan u voorgedaan. Zelf moet gij er het antwoord op vinden. Het zal ons geen kwaad doen, u noch mij, als wij daarbij ernstig rekening houden met het woord van den profeet Jeremia, d. w. z. als ons leven in allen deele komt te staan in het teeken der heiligheid Gods. Ik heb gezegd. GESCHRIFTEN van Prof. Dr. J. J. P. VALETON Jr. HOOGLEERAAR TE UTRECHT. * * * * * De Strijd tusschen Achab en Elia. VOORDRACHT, gehouden April 1900 in de Paedag. Vereeniging van Christ. Onderwijzers. Prijs 40 Cent. De Boom der Kennis van het Goed en het Kwaad REDE uitgesproken in de Domkerk, 23 Mei 1899. Prijs 30 Cent. Amos en Hosea. Prijs ƒ 2.50. Gebonden ƒ 2.90. Toespraken. Gehouden in verschillende jaren bij de opening der Academische lessen. Prijs ƒ i.5o. Gebonden ƒ 1.90. Christus en het Oude Testament. Prijs 90 Cent. * * UITGAVEN VAN FIRMA H. TEN HOET, NAAST HET STADHUIS, NIJMEGEN * * *