CB «li' Prijs 15 Cents. MEN WOO^TOJI STUDENTEN DOOR Pr. J. J. P. VA t ET ON Jr. ra» HOOGLEERAAR. 1^3 UTRECHT -r- R- i>ËR BOtëfc^f&rfc EEN WOORD TOT STUDENTEN door Dr.J.J.P.VALETONJr. WMMim hoogleeraar. WZWMB UTRECHT — P. DEN BOER — 1907. VOORDRACHT, gehouden op de Winterconferentie der N. C. S. V. te Amsterdam, 13 Februari 1907 -:- -:- -:- -:- Mijne Heeren! Mij is verzocht de laatste voordracht van deze Conferentie te houden, en wel over dit onderwerp: „Het Studentenleven in dienst van Christus". Twee vragen doen zich hier_voor: 1. Wat wordt er bedoeld met „studentenleven"? en 2. Wat beteekent het dat te stellen in dienst van Christus? I. Op de eerste vraag zou het antwoord misschien beter gegeven kunnen worden door een van u dan door mij. Wel ben ik mijn studententijd nog niet vergeten, maaide veertig jaren die er tusschen toen en nu liggen, zjjn toch een te lange tijd dan dat ik daarnaar nog zou durven rekenen. Er is in alle opzichten zoo heel veel veranderd. Men kan zeggen dat ik uit den aard der zaak genoeg met studenten in aanraking kom om van het studentenleven ook van den tegenwoordigen tijd iets te weten. Ik weet echter niet of wat een professor van studenten, merkt, nu juist wel het meest geschikt is hem,r„het-,, studentenleven" te doen kennen. En verder: kan men eigenlijk nog wel spreken van „het studentenleven" als zoodanig? Zijn er daarvoor niet te veel, en te onderscheiden kringen van studenten, krin- gen die elkaar haast niet kennen, elkaar voorbij loopeü, aan een zelfde academie, en die elkaar den naam „student" eigenlijk niet waard achten? Nog iets: is „het studentenleven" hier eigenlijk wel vertegenwoordigd? of althans: is wat ik hier van studenten bijeen zie, eigenlek wel vertegenwoordiging van „het studentenleven"? Er zjjn nog meer vragen die ik hier achterwege laat, maar die het mg moeiiyk maken een antwoord te geven op de eerste door mij gestelde vraag. En toch, zal ik mijn onderwerp kunnen behandelen, dan zal ik iets van een antwoord er op dienen te hebben, want het woord „studentenleven" zal toch wel met opzet gekozen zün. Er is toch zeker niet mee bedoeld het jonge leven van personen die nu ja, toevallig ook studenten zijn. Dan had eenvoudig gesproken kunnen worden van het jongelingsleven; het ware dan wel zoo duidelijk geweest. Maar neen, gU zflt uitgegaan van de gedachte dat het studentenleven als zoodanig iets is, iets mystieks maar toch ook iets reeels, iets dat in allen deele een eigenaardig ti&CÖet draagt. Trouwens, in het dagelijksch leven hoort men meermalen zeggen, dat men het iemand bijna altoos kan aanzien of hij „student" geweest is of niet, en het is zeker geen compliment, wanneer méh van dezen of genen zegt: ik kan mij niet begrijpen dat hy ooit student is geweest. Wat 'is dat dan toch? Zeker niet het eenvoudige feit dat iemand zich voor ƒ 200 of f 100 aan een Universiteit heeft laten inschrijven. Er zjjn er ook wel, althans te Utrecht, die om de eene of andere reden dit eens een jaartje verzuimen, en aan wie toch niemand den naam student ontzeggen zal. Maar bovendien is dit veel te veel iets zuiver uitwendigs. Dan het studeeren zelf? Zeker, maar er zijn ook buiten de Universiteiten, op het gebied van handel en nijverheid, enz., die waarlijk niet minder studeeren dan het gros der studenten, vaak tusschen heel veel handenarbeid door, en aan de studenten nu juist het prae van harden, ingespannen arbeid toe te kennen, zou, vrees ik, wel wat heel vee^ met de werkelijkheid in strijd zijn. Trouwens, al zal ik waarlijk het woord niet spreken voor het bekende „student a non studendo", het student-zijn is toch ook nog iets anders dan „studeeren". Was het dat niet, het zou Prof. Beets niet in het hoofd gekomen zijn te zeggen, zooals ik hem zelf heb hooren doen, dat op een studentenbudget behalve de posten voor woning, voeding, kleeding, college- en examengelden, boeken, ook een post voorkomen moet voor het „student-zijn". Wat dan? Is het het lid zijn van een studentencorps, studentenkroeg, studentenverenigingen en wat dies meer zij? Is het, intensief bedoeld, het „meedoen" in al deze en dergelijke kringen? het zich een positie en naam verwerven in de z.g. studentenwereld? het daarin spelen van een zekere rol? Dat het in veel kringen zoo wordt ópgevat, laat zich moeilijk ontkennen. En evenmin, dat er niet weinigen zijn, die bij het terugzien op hun eigen studententijd zeggen zullen: nu ja, ik ben ook aan de academie geweest, maar „student" toch eigenlijk niet. Ik zou alleen vreezen, dat, indien ik het woord in dezen zin nemen wilde, ik daarmee onrecht zou doen aan misschien het grootste deel van mijn tegenwoordige hoorders, en dat de combinatie: het studentenleven in den dienst van Christus ons eigenlijk op een onmogelijk terrein voeren zou. Ik houd daarom op met vragen, en waag het er op als characteristica van het studentenleven vier dingen te noemen, die, zeker, op verschillende wijze kunnen worden gecombineerd, en die ook niet. altoos en overal in de zelfde mate en de zelfde verhoudingen aanwezig zullen zijn, maar die m. i. in een eenigszins goed studentenleven, dat is in een studentenleven dat dien naam eenigszins ver^ dient, nooit geheel zullen kunnen worden gemist. 1. Het eerste is vrijheid. Het studentenleven is een vrij leven. Allerlei werkt er toe mee het dat te maken. Wat is er een hemelsbreed onderscheid tusschen den gymnasiast, den Hooge-Burgerscholier, den voor het Staatsexamen blokkenden jongen en den „student". Op eenmaal is hij in de oogen van ouders en huisgenooten de kinderschoenen ontwassen. Hij treedt een eigen nieuwe wereld in, die voor zijn omgeving in veel opzichten een gesloten, vreemde, ook veelzins geheimzinnnige wereld is. Ook voor het uitwendige gaat hij zijn eigen leven leiden. Verre de meesten zijn natuurlijk niet meer „thuis". Het kamerleven met al zijn eigenaardigheden begint. Het spoorstudent zijn dat al meer in de mode komt, en het geregeld zondags-naar-huis-gaan maakt dat alles wel wat anders dan vroeger, maar toch, ook dat brengt weer zijn eigen „vrijheden" mee. En dan, men is voor het uitwendige aan niets meer gebonden. Het laatste „rapport" aan ouders of voogden met zijn mogelijke „onvöldoende's" is ingediend. Men kan zich na een of twee jaren student-zijn haast niet meer voorstellen hoe men daaronder gezucht heeft. Er is geen contróle meer voor les-uren, geen opgegeven werk meer, enz., enz.. Er zijn college's nu ja, maar.... colleges zijn er ook wel eens om niet gehouden te worden, en in ieder geval, indien hiaten overal zoo makkelijk waren aan te vullen, als men meent — men vergist er zich ook wel eens in, en ten opzichte van de beste colleges het meest, — dat dit met die in de college-dictaten het geval is, nu dan zou het overal nog al gaan. Nu ja, de examens! maar een kniesoor die zich daardoor, anders misschien dan zoo tusschenbeiden eens voor enkele weken of hoogstens maanden, zijn vrijheid aan banden laat leggen. En mocht een professor dat willen beproeven door gewoonten van de school op zijn colleges in te voeren, och, hij schaadt er zich zelf in de eerste plaats mee. Vrijheid! Een student wil, mag, moet vrij zijn, in zijn omgang, in zijn lectuur, in de wijze waarop hij zijn leven inricht, in zijn studie, i. e. w. zoo veel mogelijk in alles. Natuurhjk, ook het geld speelt daar een groote rol in, en het is niet te ontkennen, dat voor heel, heel velen deze vrijheid zeer wordt beperkt door de financieele omstandigheden, ook moeilijkheden, waarin hun ouders en daardoor ook zij zelve verkeeren. Daarmee moet gerekend worden, meer dan misschien in sommige kringen wel gebeurt. Maar te ontkennen valt toch ook niet dat het studentenleven daardoor wel eens iets van zijn frischheid en glans verliest, en hoe respectabel het ook is dat men zich dat getroost en er zich met groote opofferingen, ook van zijn vrijheid, doorheen slaat, toch, aan de andere zijde, mag dat niet als maatstaf genomen worden. Zelfs is het de vraag of ouders die wisten financieel niet te kunnen voldoen zelfs aan matige eischen van een gewoon studentenleven, er hun zonen die toch zeker niet juist allen dorstten naar wetenschap, een dienst mee hebben gedaan hen aan de academie te brengen. Hoe het zjj, indien er iets is, dat het studentenleven mag en moet kenmerken, dan is het m. i. de vrijheid,, het staan op eigen beenen^ 2. En dan noem ik in de tweede plaats — het woord zal misschien eenigszins vreemd klinken, maar ik weet er geen ander voor —: aristocratisch besef. "Waarlijk niet, omdat ik het woord spreek voor de vulgairaristocratische gewoonten en neigingen van enkele clubs die hun aristocratie alleen toonen in hun geldverteren en wat daarmee samenhangt, en evenmin, als zou ik betreuren dat de burgerij veelal den boventoon aan onze academies heeft. Dat komt haar in allen deele toe. Tegenover het „aristocratisch" dat ik noemde, staat dan ook noch „burgerlijke afkomst", noch wat men gewoonlijk noemt „democratie." Maar in het studentenleven behoort te zijn en, mij dunkt : het is er ook nog, een gevoel te zijn een bevoorrechte stand; m. a. w. een gevoel van „noblesse" dat van zelf het „oblige" meebrengt. Ik betreur het als zonder hoogere motieven, — want die kunnen er natuurlijk zijn, en dan is het wat anders, — de grenzen ook in dezen worden uitgewischt. Er moge in de wijze waarop studenten de mensehheid vaak in twee helften schijnen te verdeelen: studenten en ploerten, iets heel; heel verkeerds zijn dat door niemand mag worden aangemoedigd, aan den anderen kant in het feit dat de studentenwereld als een eigên wereld optreedt, kan ik niets kwaads zien, en ik betreur het dat, naar mijn indruk, zoo velen daarvan niets schijnen te gevoelen. Een student moet het besef hebben dat hij door .zijne opleiding, door zijn studie, door hetgeen hij van de toekomst verwacht en daarin voor zich ziet, tot de aristoi behoort, behooren moet, niet, waarlijk niet, om daarom op anderen laag neder te zien, alsof dat het kenmerk van aristocratie was, of om door allerlei dolligheden in kleeding, leefwijze, optreden en wat dies meer zij, opzien te wekken, maar wel om daardoor zich zelf te doordringen van het besef zijner hooge roeping, van de groote voorrechten die hem geschonken zijn, van het vele dat er van hem wordt verwacht. „Student" moet een eerenaam zijn. Een student moet het hoofd fier omhoog kunnen dragen. Een student moet weten dat er op hem gezien wordt. In Duitschland moge er met de kleuren en mutsen en rapieren afgoderij gedreven worden, — ik weet het niet, — die zoude ik hier zeker niet wenschen, maar het tegenovergestelde heeft ook zijn gevaar. Laat iedere stand in den goeden zin „trotsch" zijn op het geen hij kan en is en heeft; laat ook de studentenwereld het zijn. 3. En daaraan sluit zich aan wat ik in de derde plaats noemen wil. Dit is een van de groote characteristica van het studentenleven dat het de voorbereiding is voor het verkrijgen van al die betrekkingen die intellectueel leiding geven aan den gang der maatschappij. Ik weet wel dat ook dit misschien niet meer zoo uitsluitend het geval is als vroeger, maar toch, de rangen onzer voorgangers op wetenschappelijk gebied in welk vak van wetenschap ook, waaruit worden zij, in groote hoofdzaak althans, — en ook hier bevestigen de excepties den regel, — anders aangevuld dan uit de studentenwereld? Die ons regeeren, die het recht spreken, die onze jonge mannen en jonge dochters onderwijzen, aan wie wij onze zieken vertrouwen, die op natuurkundig gebied in znn ruimsten omvang arbeiden, aan wie de geestelijke leiding van ons volk toevertrouwd is, enz., enz., zij ziïn voor 99 °/o studenten geweest. En gij die nu studenten zijt, gij verwacht niet anders, en gij wilt niet anders, dan straks mede te behooren tot de zulken van wie deze en dergelijke dingen worden gevraagd. Natuurlijk, er zijn in de groote en zoo gecompliceerde machine van ons volksleven zoo tal van raderen, groote en kleine, die in en met elkander werken en waarvan niet één kan worden gemist, dat het meer dan dwaas zijn zou, aan deze allen iets van hun beteekenis te ontzeggen of die gering te achten ten einde dan een enkel rad naar voren te brengen en te zeggen: dat is het nu. Ik denk er niet aan dat te doen; alles heeft zijn beteekenis. Maar daarom mag ik toch wel uitspreken dat het een van de characteristica van de studentenwereld is, dat straks hare leden de meest in het oog vallende, de meest invloedrijke, de — ik mag wel zeggen: meest beteekenende plaatsen zullen innemen en op allerlei gebied voorgangers zullen moet zijn. Zou het studentenleven niet moeten staan, ook niet staan onder den invloed daarvan? 4. En nu in de vierde plaats dit: de mogelijkheid om te komen tot de hoogste algemeens ontwikkeling. Eigenlijk is ieder woord daarover te veel. Dit toch maakt de eigenaardigheid en de heerlijkheid van het universitaire leven uit, en het studentenleven is daarvan een deel. Wij moeten hier niet overdrijven. Aan het verkrijgen van die hoogste algemeene ontwikkeling zijn zeer bepaalde grenzen. Van allerlei aard. Ik vraag nu niet naar de afleiding van het woord Universiteit; maar ik mag er toch wel mee in verband brengen de „universitas disciplinarum". Welnu, de ervaring leert iederen dag, dat, terwijl men spreekt van een Universiteit, verre, verre de meeste studenten niet komen buiten den eigen kleinen kring van hunne bijzondere faculteit, misschien hier en daar met een enkel nevenvak er bij, misschien ook wel hier en daar binnen dien kleinen kring nog weer kleinere kringen trekkende. Nu, de universitas is ook .niet voor één mensch weggelegd. Onze vermogens zijn beperkt, onze tijd is beperkt, ook onze lust eens wat verder rond te zien dan onze eigen provincie laat dikwijls veel te wenschen over. En als men zich verbeeldt dat allen die aan een Universiteit gestudeerd hebben, ook maar een kijkje genomen hebben in, laat mij zeggen: het twintigste deel van wat de Universiteit hun zou hebben kunnen te zien geven, bedriegt men zich zeer. Maar toch, dit is al iets, dat die mogelijkheid, voor zoover ieder er voor zich zelf gebruik van wil maken, bestaat, dat men de blikken kan laten weiden, heinde en ver, en dat er aan de Universiteit gelegenheid is in aanraking te komen met o zoo veel dat ligt buiten den kring van wat men zich in eigen omgeving al zoo voorgesteld had. En daartoe brengt het studentenleven zelf ook zoo veel bij. Er is in het studentenleven groot gevaar van krachtversnippering, en daardoor van tijdverspilling, en daardoor van levensverbeuzeling. Ook dat eigenaardig complex dat men de studentenwereld noemt, doet aanspraken gelden op den student, en voor zijne algemeene ontwikkeling kan dat even nadeelig als voordeelig zijn. Maar, tegenover groote gevaren staan ook groote winsten. Van een student mag men verwachten, en moet men kunnen verwachten dat hij geleerd heeft zijn oogen open te doen, en met zijn ooren te hooren, en in zijn hart en verstand op te nemen zoo heel veel dat zich eerst als iets geheel vreemds aan hem voordeed. En dan is het ook niet weinig dat de student aan de Universiteit zich geworpen ziet in den stroom van onderzoek, in vragen van allerlei aard, in stroomingen te veel om te noemen. Over de questie of voor een Universiteit het hebben van een bepaalden grondslag al dan niet eisch is, kan verschillend geoordeeld worden; — de geachte spreker van zoo even i) en ik zullen wel niet geheel en al de zelfde lijn in dezen trekken, — of liever, de lichten schaduwzijden die omnium consensu èn aan het een èn aan het andere standpunt verbonden zijn, kunnen verschillend tegen elkander opgewogen worden. Maar hoe dat zij, geen Universiteit met of zonder bepaalden grondslag, waaraan de student zich niet geplaatst ziet tegenover allerlei meeningen, allerlei richtingen, en waaraan hij niet leeren moet, — naar de eigenaardige drievoudige qualiflcatie eener Universiteit als conservatorium, laboratorium en observatorium, — te bestudeeren wat wetenschappelijk onderzoek in den loop der eeuwen aan het licht heeft gebracht, na te werken wat anderen voor hem deden, en oplossingen te zoeken, zij het ook maar zeer in het kleine, van een der honderden vragen die zich van alle kanten aan den wetenschappehjken onderzoeker opdringen, ten einde zoo te komen tot eigen bezit, een eigen weg te leeren gaan, en zich te bekwamen voor eigen taak. En dat is het waartoe de student zich èn geroepen èn gerechtigd ziet. Dat is het characteristicum, het hoogste, maar daarom ook van de vier die ik noemde, misschien het minst algemeene in het studentenleven. II. VrHheid, aristocratisch besef, voorbereiding voor het verkrijgen van gewichtige betrekkingen in de maatschappij, mogelijkheid om te komen tot een hooge algemeene ontwikkeling, ziedaar wat ik waagde als kenmerken van het studentenleven te noemen. Ik wil nu vragen wat het beteekent dat leven, dat studentenleven, te stellen in den dienst van Christus. 1) Dr. H. Batihok, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Met die vraag is natuurlijk meer bedoeld dan dit, dat ook een student christelijk leven moet. Och, in zekeren zin: of men keukenmeid is dan wel koningin, student dan wel kantoorklerk, landbouwer dan wel industrieel, arbeider dan wel geleerde, het Christenzijn is in wezen altoos het zelfde, en het evangelie komt tot ieder met de zelfde èn eischen èn beloften. Maar toch voor ieder in eigenaardigen vorm, en het is nu juist te doen om dien vorm ten opzichte van het veelzins bijzondere studentenleven. Ik ben blij dat in de formuleering der vraag het woord „christelijk" vermeden is. Ik kan niet ontkennen dat dit woord, vóór de meest heterogene substantiva geplaatst, mij een soort cauchemar is geworden, en, al kan men het niet altoos behoorlijk omschrijven en dus ook niet altijd geheel vermijden, ik ben blij dat hier althans de vraag die ook had kunnen luiden: hoe moet een christelijk studentenleven er uitzien? in andere formuleering voor mij ligt. En nu weet ik heel goed dat ik op deze vraag niet alleen geen volledig, maar zelfs geen absoluut juist antwoord zal kunnen geven. Dat ligt hieraan dat, gelijk voor ieder, wie hij ook zij, het Christen-zijn in wezen het zelfde is, maar dit toch voor iederen kring zijn bepaalde vormen aanneemt, zoo ook binnen dien kring weer ieder individu zijn eigen blik er op heeft. Als de schare zich rondom Johannes den Dooper verdringt, en men hem vraagt: wat moeten wij doen? dan luidt zijn woord tot allen: „bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt tot vergeving van zonden"; maar dan is het verder tot den een: doet niemand overlast aan, en tot den ander: eisch niet meer dan u gezet is, en tot den derde: die twee rokken heeft, deele hem mee die geen heeft, enz.. En zoo zou men tot in het oneindige kunnen voortgaan. Maar daarmee zal niemand zich toch wel ver- beelden dat Johanries nu alles tot hem gezegd heeft, en dat met het betrachten van dat eene de geheele eisch der bekeering vervuld zou zijn. Iets soortgelijks hier. Ik zou u een Christenstudent willen teekenen, maar ik kan het niet, en als ik het beproefde, zou misschien niemand het beeld voor zich van toepassing achten. Misschien zou hij er juist datgene in missen wat voor hem in deze levensvraag de groote moeilijkheid is. En daarom zal ik ook hier maar weer vier dingen noemen die, naar het mij voorkomt, met de zoo even genoemde characteristica van het studentenleven correspondeeren. 1. En dan is dit het eerste: het studentenleven in dienst van Christus is een leven van vrijheid, maar in die vrijheid gebonden aan God en zijn dienst. Dat is zoo eenvoudig dat ik er eigenlijk geen woord aan behoef toe te voegen. En toch, leden der N. C. S. V., durft gij dat aan? Vrijheid maar geen anarchisme in uw leven, vrijheid maar geen ongebondenheid, vrijheid maar een leven in dienst van den Heer! Weet gij wat voor wie werkelijk Christen wil zijn, toch de moeihjkheid van dit punt is? Dit: alle casuïstiek er uit weg te nemen. Casuïstiek doodt onmiddellijk het leven. En alle „raak niet en smaak niet en roer niet aan" is voor den Christen die werkelijk leven wil uit zijn geloof d. i. met zijn God, niet veel minder dan uit den booze. Gij kent de anecdote die wel niet geheel opgaat, maar waarin toch een groote waarheid ligt: een jong meisje vraagt haren leeraar of zij een bepaald concert bijwonen mag. Hij antwoordt: neen. Later hoort zij dat hij er zelf wel geweest is. Verontwaardigd interpelleert zij hem daarover, en hij antwoordt: begrijpt gij dat niet? Gij vraagt, en in uw vraag sprak uw twijfel, maar daarom juist mocht gij niet gaan; hadt gij zelf de vrijmoedigheid gehad het te doen, het ware geen zonde geweest, maar „al wat uit het geloof niet is, dat is zonde". Welnu, ik zal u niet zeggen in welke detailopzichten uwe vrijheid.... beperkt? neen, dat niet,.... gebonden? neen, dat nog minder, laat mij zeggen: getemperd, gewijzigd, gekleurd worden zal wanneer gij uw studentenleven waarvan die vrijheid een intrinsiek bestanddeel uitmaakt, stelt in den dienst des Heeren. Dat moet gij zelf vinden, maar uw vrijheid moet staan in zyn dienst. Aan hem moet gij rekenschap geven van uwe vrüheid, en het zou wel eens kunnen zijn, dat gij bij het opmaken van uw rekening in dezen, u nog vrij wat meer verlegen gevoeldet dan toen gij in vroegere jaren uwe gymnasiale rapporten aan ouders of voogden moest overleggen. Aan hem rekenschap van uwe vrijheid! Zal ik enkele dingen noemen zonder daarmee ook maar eenigszins in de zoo even genoemde casuïstiek te willen vervallen? Welnu, dan geldt het uw meer of minder getrouw college-bezoek, de verdeeling van uw dagen nachturen, het gebruik van het kleine beetje of van de groote som geld die te uwer beschikking staat, de boeken die ge leest, de gezelschappen die ge bezoekt, den omgang dien ge met anderen hebt, den ijver dien gij bij uwe studie betoont, enz.. Leidt gij een leven met God? Bidt gij? Onderzoekt gij de Schrift? Zoekt gij voortdurend Gods gemeenschap? En verder: wat niet uit bet geloof is, is zonde. En: een iegelijk zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. En dan: dat niemand zijn broeder oordeele! dat niemand zich stelle tot een slaaf, maar ook niet tot een rechter over anderen! En, dat ieder wete: die mij oordeelt, is de Heer. Ik moet hier één punt noemen, al deed ik het ook veel liever niet; trouwens, het kan nu beter genoemd worden dan in de zomerconferentie; en dat is: de groentijd. Naar zijn beide kanten, het zich er aan onderwerpen, en het er aan mee doen. Misschien is het laatste nog gevaarlijker dan het eerste, en ook onder degenen die Christenstudenten willen zijn, zijn er. die zich wel eens afvragen mogen of hun gedrag in dat opzicht altoos voor God te verantwoorden is geweest. Maar, dat toch geen algemeen oordeel worde geveld! Ik voor mij meen, dat, hoeveel ellendigs er ook in zijn moge, — en dat is er zeker in, — zooals tegenwoordig de toestanden zijn, althans te Utrecht, wie er zich aan durft onderwerpen, en er zich niet om geheel uitwendige redenen, financiën, gezondheid, enz. van onthouden moet. er groote winst, en laat mij het maar zeggen : een zegen, uit wegdragen zal. Maar aan den anderen kant, ik zal het niemand daarom aanraden, alsof daarvan nu het studentenleven afhing. Laat ons de dingen toch eenvoudig nemen ook op dit punt! Wat op den weg ligt van den een, ligt daarom nog niet op den weg van den ander, en wat voor den een volkomen natuurlijk en daarom goed is, kan voor den ander toch zeer noodlottig zijn. Dit is onze vrijheid, dat wij ons zeiven met onze vrijheid stellen in den dienst des Heeren, en dat wij ons dan laten leiden door de natuurlijke aanwijzingen waarmede hij tot ons komt. De studentenvrijheid die wij niet hoog genoeg kunnen stellen, moet een deel worden van de vrijheid waarmede Christus ons vrij gemaakt heeft en waarin t-wij staan. En wanneer nu de meesten uwer zullen zeggen: nu weten wij nog niets, dan antwoord ik: neen, dat spreekt ook van zelf; want — ik wil over al deze dingen persoonluk spreken met ieder die behoefte aan voorlichting heeft, maar, waar het de vrijheid van een Christenmensen geldt, is iedere algemeene regel, en nog veel meer ieder voorschrift a priori af tè keuren. Ga heen, overleg het met God, en stel uwe vrijheid in zijn dienst. Hij zal het u laten ontbreken noch aan wijsheid noch aan moed noch ten slotte aan zegen. 2. En dan zeg ik in de tweede plaats: het studentenleven in den dienst des Heeren zal met zijn aristocratisch besef, zooals ik dat trachtte te teekenen, een leven zijn van hoog idealisme. Ik neem dit woord, hoe contradictoir het ook klinken moge, in streng realistischen zin. Ik denk aan een idealisme dat het. leven beheerscht, dat er niet als een los kleed over heen gehangen wordt, maar waarin wij gegrond zijn, waarvan al ons leven en bewegen uitgaat, waaraan wij vasthouden met al de vezelen van ons bestaan. Want de dingen die gezien worden, zijn tijdelijk, maar de dingen die niet gezien worden, zijn eeuwig. En nu is dit het geval. Ons studentenleven en ons professorenleven en welk ander leven ook, kan niet staan in den dienst van Christus, wanneer wh' zelf er niet in staan. En daarom, doet gij dat? Maar hoe zal uw studentenleven dan zb'n? Immers aldus, dat gü u ook daarin weet: verlost, met God verzoend, met Christus in den hemel geplaatst. En nu, student! Ook het studentenleven met Christus verborgen bij God! Het hoofd omhoog, maar als die weten dat wat zh in dezen hebben, zij het hebben, even als al het andere, verloren maar teruggevonden, in den dood gegeven maar daaruit opgestaan met hem die het leven en de opstanding is. Derhalve niets laags meer. Geen toegeven aan zinnelüken hartstocht, op het gebied der moraliteit in engeren, evenmin als op dat in ruimeren zin. Geen leven in dronken- schap hetzij van wijn hetzij van andersoortige opwinding. Geen leven van schijn, geen bluffen op uitwendige voorrechten, geen zich verheffen op wat niets anders is dan wat klinkklank, geen zoeken van een populariteit die geen zedelijken achtergrond heeft. Maar een zich waard toonen in Christus een der aristoi te zijn, een zoeken van al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is,, al wat rein is, al wat liefelHk is, al wat welluidt. Een niet mee willen doen aan het gemeene. Het zoeken van het nobele in de oogen Gods. Er is in dezen zoo veel te noemen, Ik begon met te zeggen dat ik uit den aard der zaak het studentenleven maar gebrekkig ken; en daarom, als iemand mij zegt: gij zijt eenzijdig en noemt de eene helft maar, dan antwoord ik: best mogelijk, maak mij er geen verwijt van, maar voeg zelf de andere helft erbij; maar erken dat in hetgeen ik zeg, toch ook waarheid ligt. Ik heb den indruk dat er in het studentenleven met al zijn vrijheid een zeer sterk dienen is van allerlei goden, die niet zHn „de Heer". En dan wel in de eerste plaats de mos. Zijt gij er wel zeker van dat deze voor u den dienst des Heeren nooit in den weg getreden is, hem nooit in den weg staat? En dan: het zoeken van populariteit, dat ook wel eens gaat ten koste van eigen persoonlijkheid en eigen karakter. En dan ook weer, misschien in andere kringen: een kleinzielig niet durven loslaten van allerlei van huis uit meegebrachte beginselen durf ik ze niet noemen, maar overgeleverde meeningen en beschouwingen, waaraan men niet alleen zich zelf maar ook anderen gebonden acht. Het dienen van den Heer is een dienen van de waarheid, ethisch, maar ook intellectueel. Die waarheid moeten wij zoeken; wij moeten ze aandurven wat het ook kost. Een studentenleven in dienst- van den Heer is een leven van hoog idealisme ook in dat opzicht, van waarheidsliefde en toenemendeh waarheidszin, van onkreukbare eerlijkheid, van een — laat mij zeggen: zoo min mogelijk jurare in verba magistri, van geen partij-kiezen voordat men ook het audi et alteram partem in practijk heeft gebracht, van niet aarzelen uit te komen voor zijn overtuiging, wanneer men eenmaal van de waarheid van eenige zaak overtuigd is. Leden van de N. C. S. V., staat gij voor u zelf in dienst van een partij, kerkelijke, dogmatische, staatkundige, zelfs wetenschappelijke, zoo weet dat gij ook in dezen geen twee heeren dienen kunt, en vraag daarom dat alle banden gebroken mogen worden die u aan iets anders binden dan aan den Heer. Dit zij het idealisme waaraan wij in ons studentenleven trouw willen zijn: „indien gij in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen, en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken". En onze trots, in allen ootmoed voor God, zal het zijn in de waarheid te staan. 8. En nu het derde. Het studentenleven biedt de gelegenheid, zeide ik, zich voor te bereiden voor het verkrijgen van allerlei gewichtige betrekkingen in de maatschappij. Behoef ik er veel van te zeggen om te doen voelen dat als wij dit stellen in den dienst des Heeren, het een beteekenis krijgt van onzegbare waarde? Memand kan ontkennen dat het studentenleven, mede ten gevolge van wat ik in de eerste en tweede plaats noemde, gevaar loopt — en misschien meer dan gevaar — een zeer egoïstisch leven te zijn. Meer nog: een student moet nog niet willen geven. Het studentenleven is de tijd van opdoen, van voorbereiding, van. het verzamelen en in zich opnemen van stof, van wachten en werken en... bidden. Ik acht het geen voor- deel, al is het nog zoo goed bedoeld, dat Christenstudenten aanstonds, misschien ten koste van hun kostelijken en kostbaren studietijd, meenen als evangelisten te moeten werken, of, z.g. altruïstische denkbeelden koesterende, op de markt des levens optreden. Ik twijfel geen oogenblik aan de goede bedoeling er van, en, als ik het vergelijk met zoo talloos veel andere dingen, waaraan tijd en kracht en geld, en vaak ook gezondheid, verspild wordt zonder dat het iets voor wetenschappelijke of zedelijke vorming achterlaat, dan schroom ik er ook maar een syllabe van te zeggen die als afkeuring zou kunnen worden opgevat. En toch, studenten, gij moet iets hebben om straks te kunnen geven, wat zeg ik: iets? neen, veel, heel veel, als gij straks als advocaat of rechter, als predikant, als leeraar, als geneesheer, als staatsman, als voorganger op welk gebied ook, belangrijke betrekkingen zult hebben te vervullen en dan zult moeten toonen dat uw studentenleven in dienst van Christus geweest is. In dienst van Christus, en daarom in dienst van de menschen, van uw naaste, van de wereld, klein of groot, waarin God u straks plaatsen zal. Wat gij nu aan voorrechten hebt, — en zij zijn waarlijk niet weinige, — het wordt u gegeven, door God, opdat gij er straks de rente van zoudt betalen en er uw omgeving de winst van doen genieten. Gij stelt uw studentenleven in dienst van den Heer; vraag u zelf eens af of gij dat ook gedaan hebt, ook doet, met dat leven als voorbereiding voor wat straks komt, als de deuren der Universiteit achter u gesloten zullen zijn. Waarvoor werkt gij? om straks geld te verdienen? om een mooie betrekking te verkrijgen? om promotie te maken? voor eigen aanzien en eer? om straks een rustig leven te leiden ? om laat mn' niets anders meer no©r men. Ik zal natuurlijk niets van dat alles veroordeelen. Maar, staat gij daarvoor in den dienst van Christus? Hebt gij daarvoor ontvangen wat God u zoo mildelijk schonk? Is dat uw idealisme? Noem u zelf dan geen Christenstudent, en spreek er niet meer van dat gij uw leven stelt in den dienst des Heeren. Hebt gij dat waarlijk gedaan? Welnu, dan — laat mij nu eens een sprong maken van het hoogste op het schijnbaar allerlaagste, — dan zult gij ook zorgen dat er aan uw voorbereiding niets ontbreekt, dat uw studie, met alleen de interessante, maar ook de vervelende zijde er van, niets te wenschen overlaat, dat uw examens behoorlek en op tijd gedaan worden, dat gij profiteert waar gij proflteeren kunt, dat gij uw tijd goed gebruikt. Als wij eens hooren konden de zelfverwijtingen van vele Christenen in hun later leven, omdat zij deze dingen niet vroeger bedacht hebben, en nu, geroepen ten zegen te zijn, dit niet of maar zoo heel gebrekkig kunnen, omdat zij als studenten, misschien wel als Christenstudenten, eenvoudig niet of niet voldoende gewerkt hebben! Ik denk nu bepaald aan predikanten, maar ik vermoed dat het ook in de andere faculteiten wel niet anders zal zijn. Het studentenleven in den dienst van Christus, M. H. H., het beteekent ook een ijverig en trouw en toegewijd leven, een leven van studie in den vollen zin van het woord. 4. En nu, ten vierde, ten slotte. In het studentenleven in den dienst van Christus wordt ten volle verwerkelijkt wat ik straks zeide over de mogelijkheid te komen tot de hoogste algemeene ontwikkehng. Want bij het zoeken daarnaar wordt dan ook niet vergeten dat wij het licht alleen zien bij Gods licht, en dat alle bron van werkelijke geestelijke volheid is God. Weten wij niet allen hoe uitwendige cultuur, ontwikkeling, ook zelfs wetenschappelijke vorming vaak niet veel meer ia dan een kleed waaronder zich beweegt, en meent zich te kunnen verbergen, een mensch met een onrustig hart en een koud gemoed en een onbevredigd verlangen naar ja, waarnaar? naar iets dat hij overal te vergeefs zoekt en dat ook de wetenschap en de hoogste universitaire vorming hem niet geven kunnen? Het is te doen om algemeene ontwikkeling, maar deze als uiting van een karakter dat gevormd is in den dienst des Heeren. Als wij ons studentenleven gesteld hebben in den dienst van Christus, en in geen anderen, dan hebben wij een grond waarop wij bouwen kunnen. Laat dan de Univerteit komen met al hare schatten van wetenschap; laat dan de universitas disciplinarum zich aan ons aanbieden, opdat wij er uit grijpen en er van verwerken en er mee verder arbeiden zoo veel wij maar kunnen, dan is het heerlyk, dan hebben wij een middelpunt waarom de dingen zich scharen tot een geheel; dan hebben wij een grond waarop wij ons gebouw optrekken kunnen; dan hebben wij een doel waarheen alles ons drijft, ook persoonlijk! In Christus gevormd tot karakters, tot personen, tot persoonlijkheden, tot menschen, leeren wij verstaan wat het zeggen wil: alles is het uwe, on gij moogt er van nemen met beide handen, en er van gebruiken wat gij maar wilt, want gij zijt van Christus, en Christus is Gods. De aarde is des Heeren mitsgaders haar volheid, en hem looft wat loven kan. Ik zou hier in bijzonderheden willen treden, maar al had ik den tijd er nog voor, ik zou het niet durven. Ik zou de faculteiten willen doorloopen, en u toeroepen: medici, juristén, literatoren, wis- en natuurkundigen, en — niet meer, ook niet minder, — theologen, stelt uw studenten- leven in den dienst van Christus, en, als zij er nu soms niet is, er zal bezieling komen in uw studentenleven, en als zij er is, dan zal zb' worden versterkt en verdiept en verbreed en verhoogd. Christus is een Heer van alle dingen, en hoe ver af schijnbaar ook staande in de peripherie, hem dienen de dingen, hem verheerlijken zij, zb'nen naam roepen zij uit. Geen dit of dat met een „christelijk" tintje, maar een staan in zijn dienst. Een nemen van de dingen in volheid van vrijheid, alle dingen ziende in het licht van het ideaal, alle dingen willende gebruiken niet voor ons zeiven, maar voor de omgeving waarin God ons plaatsen zal, en dan ons er door willende latende vormen, zonder vreeze, zonder kleinzieligheid, zonder vooruit loopen, zonder zelfverheffing, ziedaar iets van wat het studentenleven in dienst van Christus moet zijn. Geen roof, geen willen grijpen van wat niet langs den weg van eerlijken strijd door ons verworven is, geen bluf, geen doen als waren wb' heel wat uit ons zeiven, maar een vrijmoedig en dankbaar, vertrouwend en hopend ons willen openstellen voor alles wat God aan de Universiteit en daarbuiten voor ons neergelegd heeft. De weg van het zoeken, van het tasten en dikwijls mistasten, maar toch ook van het vinden, van het kruis, maar ook van de opstanding, ziedaar de weg van den Christenstudent. Het studentenleven in dienst van Christus, M.H.H., wat zyt gij gelukkig als gij daartoe gekomen zijt. God geve het u en versterke u er in! Ik heb gezegd!