cb 10200 1 Pil ^hristelijke 'J'h eologie. I1EDEV0EIUNG iNYAARDING VAN HET HOOGLERAARSAMBT AAN DE UNIVERSITEIT TE l ■ den Sslcn December 1877 uilgcsproken DOOK ])r. J. J. P. VALETON Jh. GRONINGEN. — P. NOORDHOÏF. — 1877. DE ISEAELIETISCHE LETTEBKUNDE ALS ONDERDEEL DER CHRISTELIJKE THEOLOGIE. M 1SRAELIET1SCHE LETTERKUNDE ALS ONDERDEEL DER j^HRISTELIJKE ^HEOLOGIE. REDEVOEEING, BIJ DB AANVAARDING M HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE ÜMERSITEiT TE UTRECHT den 8sten December 1877 uitgesproken DOOR DR. J. J. P. VALETON JR- GRONINGEN. — P. NOORDHOFF. — 1877. GEDEUKT BIJ M. DE WAAL, TE GRONINGEN. Edelgrootachtbare Heeren , Curatoren dezer Universiteit ! Weledelgeboren Heer Secretaris van het College van Curatoren! Hooggeleerde Heer Rector Magnificus, Hooggeleerde Heeren Professoren, zeer geachte Ambtgenooten! Edelachtbare Heeren, aan wie het bestuur van de Stad of de handhaving van het Recht is toevertrouwd! Weledele Zeergeleerde Heeren, Doctoren in de verschilende faculteiten! Weleerwaarde Heeren, bedienaren van den Godsdienst! Weledele Heeren, Studenten aan deze Universiteit! en voorts gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert! GEACHTE TOEHOORDERS! Onder de vakken, die bij de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs voor het eerst zijn aangegeven als moetende aan elke Universiteit in Nederland onderwezen worden, behoort de Israëlietische letterkunde. Klaarblijkelijk wordt daarmede, in tegenstelling van de uitlegging van het O. T., de geschiedenis der Israëlietische literatuur bedoeld. Met deze bepaling schijnt — ofschoon dit zeker de bedoeling van den wetgever niet geweest is — een wetenschappelijke strijd beslecht te zijn. Dat wat nu heet geschiedenis der Israëlietische letterkunde, droeg vroeger den naam van Inleiding in de boeken des O. Verbonds; en de meening dat de benaming Geschiedenis der Israëlietische letterkunde de voorkeur verdienen zou. is nog verre van algemeen. Er is dan ook werkelijk verschil tusschen hetgeen door beide benamingen aangeduid wordt. Onder die van Geschiedenis der letterkunde heeft men te verstaan het samenhangend verhaal van de ontwikkeling der letterkunde bij het Israëlietische volk gedurende al de eeuwen van zijn bestaan. Onder die van Inleiding in de boeken des O. V. daarentegen het onder7oek naar den tijd en de wijze . waarop eerst ieder boek van het O. T. of ieder bijzonder deel daarvan, vervolgens de gansche verzameling dier boeken ontstaan is; verder naar het karakter, de eigenaardigheden, de betrekkelijke waarde van elk boek of elk onderdeel daarvan; eindelijk naar de beteekenis en den invloed dien het op de gansche ontwikkeling van het volk gehad heeft. Met deze juiste onderscheiding vervalt de reden aan een dezer benamingen, met volstrekte verwerping der andere, een onbepaalde voorkeur te geven. De door beiden aangeduide leervakken bedoelen iets anders , en staan dus, zij het ook het laatste als onderdeel van het eerste , in zekeren zin naast elkander. Toch kan het de vraag zijn of onder de vakken die onderwezen moeten worden in de faculteit der god- geleerdheid, in onderscheiding ook van die der letteren en wijsbegeerte, beiden gelijkelijk op hare plaats zijn. In laatstgenoemde faculteit vinden wij onder de daar te onderwijzen leervakken naast de grieksche, de latijnsche en de nederlandsche taal en letterkunde, ook van de hebreeuwsche taal- en letterkunde melding gemaakt. Met deze laatste benaming kan uit den aard der zaak niet anders bedoeld zijn dan hetgeen onder de vakken der godgeleerde faculteit Israëlietische letterkunde heet. Het inderdaad zonderlinge verschijnsel doet zich hier dus voor, dat in twee in wezen en doel gansch verschillende faculteiten hetzelfde leervak als integreerend bestanddeel van het daar te geven onderwijs voorkomt. Welk is nu van genoemd leervak het specifiek theologisch karakter? Zal toch eenig vak te recht mogen worden beschouwd als behoorende tot de theologie, en dus als moetende onderwezen worden in de godgeleerde faculteit, niet onduidelijk is het, dat het in een bepaalde betrekking zal moeten staan tot het object, dat het wezen der theologische wetenschap uitmaakt en om welks bestaan deze laatste maar niet eenvoudig onder de andere, historische literarische en philosophische wetenschappen kan en mag worden ingedeeld. Dit object is voor de Christelijke theologie, want van deze alleen spreken wij, het Christendom of, wil men liever een minder abstracte benaming, maar die veel meer aanleiding tot misverstand geeft, de Christelijke Kerk; maar dit Christendom of deze Christelijke Kerk gedacht als uitdrukking der hoogste religieuse waarheid, niet minder dan als historisch verschijnsel, d. i. dus in zijne eenheid van feit en idee. In welke betrekking staat ons vak dus tot dit object? Het spreekt van zelf, dat hier onderscheid moet worden gemaakt. Op zich zelf kan, ik zou zeggen, moet de Israëlietische letterkunde behandeld worden geheel buiten eenige betrekking tot het Christendom. Zeer veel doet zich op haar gehied voor, dat met de theologie als zoodanig niets te maken heeft en waarvan de behandeling zuiver literarisch behoort te zijn. Of het epos bij de Israëlieten gevonden wordt, welke plaats het drama in hunne letterkunde inneemt , aan welke metrische wetten hunne poëzie gebonden is, of meer algemeen welken gang hunne letterkundige ontwikkeling genomen heeft, waar hare wortelen liggen, waar zij ophoudt, en in welke verhouding zij tot de letterkunde der andere Semitische volken staat, — dit zijn altemaal vragen voor den beoefenaar der Israëlietische letterkunde van het grootste belang, maar waarvan de beantwoording buiten het gebied der theologie ligt. Ik zeg daarom niet, dat zij ook voor deze geen beteekenis hebben; zij hebben dit wel, ware het slechts door het meerdere licht, dat zij voor ons over den aard en het karakter van het Israëlietische volk doen opgaan en door de meerdere, veelzijdige kennis, die zij ons daarvan verschaffen; ik beweer alleen, en naar het mij voorkomt zonder gevaar van veel tegenspraak te zullen ontmoeten, dat de theoloog de beantwoording van al dergelijke vragen gerust aan den literator kan en moet overlaten, en dat de inmenging van de theologie in dit alles, of daarentegen van deze vragen in de theologie, niet anders dan schadelijk zijn kan. Het is hiermee het zelfde geval als aan den eenen kant met het Israëlietische recht en zijne geschiedenis of wat men anders uit de Israëlietische antiquiteiten wil noemen, en aan den anderen kant met de letterkunde van Griekenland, Assyrië of welk ander volk ook. Is dus de plaatsing der Israëlietische of Hebreeuwsche letterkunde onder de literarische vakken volkomen gewettigd, hare plaats in de encyclopaedie der Christelijke theologie heeft zij hieraan te danken dat zij, voor een gedeelte ten minste, zij het ook meer langs middellijken dan langs onmiddellijken weg, bron voor de kennis van het Christendom is. De zaligheid is uit de Joden; het Christendom wortelt in het Israëlietische volk. Zijne grondslagen, vooronderstellingen, voorwaarden liggen op Israëlietischen bodem; zijne beschouwingen, zelfs zijne terminologie , dragen een Israëlietische kleur. Hiermede moet gerekend worden, zal men de vormen verstaan, waarin het zich van den eersten oogenblik af aan ons vertoont. Neem dezen bodem weg en het Christendom hangt in de lucht; gij kunt de eigenaardigheden er van niet begrijpen ; zij zijn u vreemde munten, waarvan gij de namen wel, maar de juiste waarde niet kent. Dat hiervan miskenning, en deze zoowel in den vorm van verwaarloozing, als in die van overschatting van veel wat tot het oorspronkelijk Christendom geacht mag worden te behooren, het natuurlijk gevolg is, spreekt van zelf; en de bewering is niet te sterk, dat de onjuiste, ter rechter- of linkerzijde gebrekkige voorstellingen, welke men zich meermalen van het oorspronkelijk Christendom vormt, voor een zeer groot gedeelte uit onbekendheid met de geschiedenis en de eigenaardigheden van het Israëlietische volk voortspruiten. Maar is hiermede voor eiken beoefenaar der Christelijke theologie de noodzakelijkheid van degelijke studie van Israël uitgesproken, op zich zelf bewijst dit nog niet, dat aan de Israëlietische letterkunde als zoodanig, meer dan b.v. aan de Israëlietische oudheden, die, schoon ook voor den theoloog onmisbaar, toch te recht tot de literarische faculteit gebracht zijn, een plaats binnen den cyclus der theologische wetenschap toekomt, dat zij, gelijk ik zoo even zeide, inderdaad bron voor de kennis van het Christendom is. Hiervoor wijs ik nog op iets anders. Ik sprak tot nu toe slechts van de vormen — dit woord in zijn meest uitgebreide beteekenis genomen - waarin zich het Christendom van den aanvang af vertoond heeft en die verstaan noch op hunne rechte waarde geschat kunnen worden zonder voldoende kennis van den bodem, waarop het geteeld is en waaruit het zijne eerste levenssappen geput heeft. Toch is het »de zaligheid is uit de Joden" niet minder van toepassing op datgene wat het eigenaardige, meest innerlijke wezen van het Christendom uitmaakt. — Laat ik, ten einde mij niet voortdurend in alleen formeele bepalingen te bewegen, dit wezen met een enkel woord mogen omschrijven. Ik vind het in de door Jezus van Nazareth tot stand gebrachte verzoening van God en mensch, m. a. w. in de vereeniging van goddelijk en menschelijk leven , gelijk deze in den persoon van Jezus voltooid is. Hierin ligt wat ik den goddelijken factor van het Christendom noem. Op zuiver menschelijken, bepaald Israëlietischen bodem gekweekt, afhankelijk van de eigenaardigheden daarvan, gevoed door de daarin aanwezige krachten , en dus ook datgene wat het geworden is, geworden zijnde door de vereeniging daarmede, is het Christendom toch in den grond der zaak niet van menschelijken oorsprong; en kan het evenmin gezegd worden uit den mensch te zijn , als de plant kan gezegd worden te zijn uit den grond, waar zij wast. Toch is ook deze vereeniging van. goddelijk en menschelijk leven in Jezus, m. a. w. deze volle openbaring d. i. zelfmededeeling Gods geen op zich zelf staand, onvoorbereid feit. Begin van een nieuwen, door het Christendom in steeds toenemende mate te verwerkelijken toestand, is zij niet minder het resultaat, de voltooiing, het einde van een eeuwenoud goddelijk proces. Het goddelijk leven is in Jezus in zijne volheid verschenen, alzoo dat hij daarvan de drager bij uitnemendheid heeten mag, en er van hem gezegd kon worden: »Het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hem alle volheid der Godheid lichamelijk wonen zou." Maar dit goddelijk leven heeft zich niet op eenmaal in deze zijne volheid vertoond. Een voortdurende nederdaling er van is daaraan voorafgegaan, en niet dan nadat het, op velerlei wijze en in steeds toenemende mate, binnen den kring van het mensch'elijk leven en onder het bereik van den mensch gebracht was en daarin als het ware vasten voet had gekregen, is datgene tot stand gekomen wat de vierde evangelist, als de hoogste mededeeling van het leven Gods aan de menschheid, de vleeschwording des Woords heeft genoemd. Dat dit proces te kennen van de hoogste beteekenis is voor de Christelijke theologie behoeft geen nader betoog. Wel kunnen de vroegere, hier en daar verspreide en altoos nog onvolledige sporen van goddelijk leven niet in hunnen juisten samenhang gekend, in hunne ware beteekenis verstaan, of op hunne rechte waarde geschat worden, zoolang niet de volheid van dit leven in Jezus gekend wordt, en moet men hier dus altoos retrospectief te werk gaan; maar niet minder waar is het, dat het, waar eenmaal dit toppunt gegeven is, voor de kennis en juiste waardeering daarvan van het hoogste belang is, de eerste wortelen, gelijk de verdere ontwikkeling er van in alle, ook de kleinste bijzonderheden na te speuren, ten einde aldus tot een overzicht van den geheelen omvang te komen en het geheel van alle zijden te kunnen bezien. Het toppunt staat niet op zich zelf. Van daar dat ik, wanneer in de encyclopaedie der Christelijke theologie in de eerste plaats gehandeld wordt over de bronnen , waaruit wij tot de kennis van haar object d. i. van het Christendom komen, niet schroom daaronder ook die te brengen, welke in tijdsorde aan het geboorteuur van het Christendom voorafgaande, daarover dus ook rechtstreeks niets kunnen zeggen, maar waaruit wij de kennis putten van al datgene wat als langzame en trapsgewijze mededeeling van goddelijk leven het Christendom, d. i. de vereeniging van goddelijk en menschelijk leven, mogelijk gemaakt en voorbereid heeft. En hiermede kom ik tot de Israëlietische letterkunde terug. Het proces toch, waarover wij spreken en over welks wezen ik hier in geen verdere bijzonderheden heb te treden, heeft plaats gehad op Israëlietischen bodem, ten minste binnen den kring van het Israëlietische volk. Hierin, en ik zou zeggen hierin alleen, ligt de beteekenis van Israël en bepaald van zijne letterkunde voor de Christelijke theologie, het recht dat de beoefening dezer letterkunde in onderscheiding van iedere andere op een plaats in de encyclopaedie der theologische wetenschap heeft. Laat ik hierover echter nog een enkel woord mogen zeggen. Heb ik gelijk gehad in de bepaling van het wezen van het Christendom, dan blijkt daaruit rfceds — maar ter voorkoming van misverstand leg ik er nog even den nadruk op — dat het naar mijne bedoeling onmogelijk buiten den mensch om tot stand komen kan. Het geloof, dat er in het Christendom van een goddelijken factor gesproken moet worden, doet aan de handhaving van zijn zuiver-menschelijk karakter volstrekt niet te kort. Juist dit, dat de mensch dezen factor in zich opneemt, verwerkt en krachtens zijne verwantschap met God tot zijn eigendom maakt, doet deze vereeniging van goddelijk en menschelijk leven geboren worden, welke het eigenaardige van het Christendom is. Ditzelfde geldt van hetgeen ik nu, met het oog op het zoo even gezegde, noemen kan de trapsgewijze zelfmededeeling Gods binnen den kring van het Israëlietische volk. Ook deze gaat niet om buiten het geestelijk leven des volks. Integendeel , zij is daarin opgenomen, maakt er een deel van uit, en geeft er dat eigenaardige, van alle andere volken onderscheiden karakter aan, dat tegenwoordig in de benaming »volk van den godsdienst" zijne uitdrukking vindt. Vandaar, dat wij ze ook niet anders kennen dan uit de uitingen van het geestesleven van Israël, ik bedoel uit datgene, wat Israël op geestelijk gebied voortgebracht heeft. Het is zijne letterkunde, die ons hier den dienst van eenige bron doet, maar die dan ook alleen aan dit haar karakter hare zeer groote beteekenis voor de Christelijke theologie te danken heeft. Toch niet zijne gansche letterkunde. Gelijk in de Grieksche literatuur de aesthetische ontwikkeling van dit volk niet overal evenzeer voor den dag komt, maar er daarin ontegenzeggelijk naar gelang van plaats, tijd of andere omstandigheden trappen zijn aan te wijzen, alzoo ook in de letterkunde van het Israëlietische volk. Wat daarvan het kenmerkende is, te weten de uiting van geestelijk leven, treedt niet overal, ook niet overal evenzeer op den voorgrond. Ook hier is onderscheid en dit in dier voege, dat daardoor de beteekenis van eenig geschrift voor de Christelijke theologie wordt bepaald. Slaan wij nu het oog op hetgeen van de Israëlietische letterkunde tot onze kennis gekomen is, dan zijn het drie zaken, die onze opmerkzaamheid trekken. In de eerste plaats dit, dat wat ons daarvan bewaard is gebleven, voor het grootste gedeelte, ja, zonderen wij alleen de laatste eeuwen van het Joodsche volksbestaan uit , geheel bestaat in de door de Christelijke Kerk aldus genoemde, en op voorgang der Joodsche synagoge als heilige schriften erkende «Boeken des Ouden Verbonds." En in de tweede plaats dit, dat deze boeken des O. Verbonds niet meer dan een rest, laat mij ze noemen een bloemlezing uit den vroegeren, naar enkele gegevens te oordeelen zeker niet kleinen boekenschat van Israël zijn. In de derde plaats komt hier dan nog bij, dat deze boeken, getuige de beschouwing er van als heilige schriften, in onderscheiding van alles wat de Israëlietische letterkunde nog moge bevatten of bevat hebben, door de Joodsche synagoge te zamen gevoegd zijn en door de Christelijke Kerk erkend als dragers, d. i. als getuigen van dat goddelijk leven, op welks mededeeling de geheele verschijning van het Christendom berust. Hiermede is voor de Christelijke theologie, ook binnen den kring der Israëlietische letterkunde, de bron aangewezen, waaruit /ij hare kennis van de voorbereiding van het Christendom put. Zij heeft te maken met alles, maar dan ook met niets anders dan wat geacht moet worden tot deze H. Schriften te behooren, d. i. mededrager te zijn van de zelfmededeeling Gods. Wat daartoe niet behoort, moge voor den pur-sang beoefenaar der Israëlietische letterkunde van het hoogste belang zijn, voor den theoloog als zoodanig heeft het geen rechtstreeksche waarde, evenmin als eenig zuiver literarisch geschrift uit den tijd van Augustus dit heeft voor den beoefenaar van het Romeinsche recht. En hier staat de Christelijke theologie in zekeren zin voor een fait acconpli. Zij heeft hare dusgenaamde Heilige Schriften niet meer zelf te kiezen; zij vindt ze. De Christelijke Kerk heeft in dezen gesproken en biedt nu aan de wetenschap van het Christendom, d. i. aan hare wetenschap de bronnen aan, waaruit zij meent dat het wezen er van gekend en bestudeerd worden moet. Hiermede beweer ik niet, dat de theologische wetenschap zich eenvoudig bij dit oordeel heeft neer te leggen, als kon er hier sprake van onfeilbaarheid zijn. Dat dit niet het geval is, blijkt, om niets anders te noemen, uit den strijd, die er langen tijd over het al of niet op- nemen van sommige geschriften in den Canon gevoerd is, en uit het verschil, dat er ook nu nog tusschen verschillende afdeelingen der Kerk ten opzichte van de zoogenaamde apocriefe boeken bestaat. Ook moet erkend worden, dat de Kerk zich bij de vastelling van den Canon niet zelden meer door een, ik zoude haast zeggen, instinctmatig gevoel heeft laten leiden, dan wel een vasten maatstaf gevolgd heeft, en dat waar het het O. T. geldt, de Joodsche traditie eenvoudig overgenomen en voortgezet is. Ook hier dus, gelijk overal, heeft de theologische wetenschap recht van critiek. Alleenlijk, zal deze critiek werkelijk aan haar doel kunnen beantwoorden, dan zal zij niet vreemd mogen zijn aan datgene wat de Kerk, zij het dan ook, gelijk ik zeide, instinctmatig tot dit oordeel gebracht heeft, m. a. w. zij zal zich moeten plaatsen op het standptint der Kerk en van haar levensbeginsel moeten uitgaan. Toch sluit dit laatste tweeërlei mogelijkheid niet uit: aan den eenen kant zou het kunnen blijken, dat eenig geschrift van den Canon in geen enkel opzicht bron voor de kennis van het Christendom, of, laat mij met het oog op het O. Testament liever zeggen, voor de kennis van de voorbereiding van het Christendom is; het zou dan uit den Canon moeten worden geschrapt. Aan den anderen kant zou hier of daar uit den nacht der vergetelheid een voor ditzelfde doel zoo belangrijk document kunnen komen opdagen, dat daaraan onmogelijk een plaats in den Canon ontzegd kon worden; het zou er dan moeten wor- 2 den bijgevoegd. Is dus voor den beoefenaar der Christelijke theologie kennis van de Israëlietische literatuur in haar geheelen omvang tot op zekere hoogte vereischte, uit al het gezegde volgt, dat, naar mijne meening, daarvan toch in den eigenlijken cyclus der theologische wetenschap, alleen dat hoofdstuk op zijne plaats is, boven hetwelk men zou kunnen schrijven: geschiedenis van de Boeken des Ouden Verbonds, zoodat dan ook bij de optelling der in de theologische faculteit te onderwijzen leervakken, deze benaming boven die van Israëlietische letterkunde of geschiedenis daarvan de voorkeur verdient. De vraag of en in hoeverre zij ook te verkiezen is boven de vroeger meer gebruikelijke van Inleiding in deze boeken, laat ik hier aan hare plaats. In het tot nu toe gezegde heb ik trachten aan te toonen tot welke betrekkelijk meer beperkte afmetingen de Israëlietische letterkunde teruggebracht moet worden, zal zij waarlijk gezegd kunnen worden een theologisch karakter te dragen. Ik kom nu tot de vraag naar het belang, dat de theologische wetenschap bij deze geschiedenis van, of, wil men liever, inleiding in de Boeken des O. Verbonds heeft. Laat ik beginnen mogen met over ons vak zelf nog een en ander in het midden te brengen. Wat is het doel er van? Dat het antwoord op deze vraag niet bij allen, die zich aan de beoefening er van gewijd hebben, het zelfde is, blijkt reeds uit de enkele vergelijking van de over dit onderwerp in het licht verschenen werken. "Vooral tusschen tweeërlei beschouwing hebben wij hier, naar het mij voorkomt, te kiezen. Volgens sommigen heeft men bij ons vak te denken aan al die voorafgaande kundigheden , welke met betrekking tot de geschiedenis, de geschiedkundige toestanden en de eigenaardigheden der bijbelsche (in casu Oud-Testamentische) boeken , voor de juiste beschouwing en behandeling daarvan vereischt worden, en die zich toch zoowel door haar overwegend practisch karakter, als door de zoo even genoemde betrekking tot de geschiedenis der bijbelboeken genoegzaam onderscheiden van die welke, zooals bijbelsche geschiedenis, archeologie, aardrijkskunde, chronologie, voor het schriftonderzoek niet minder noodzakelijk, toch een meer op zich zelf staand karakter bezitten. Ook de taal des bijbels, de geschiedenis , zoowel als de grondbeginselen der schriftverklaring, de gesteldheid van den tekst enz., kunnen naar deze beschouwing gereedelijk tot de, dan vooral aldus te noemen, Inleiding gebracht worden. Ons vak wordt dan bepaald isagogisch; het is een hulpvak der exegese en leidt daartoe in. De vraag — meermalen geopperd — is alleen of zulk een aggregaat van weinig samenhangende alleen door een practisch doel verbonden kundigheden wel aanspraak 2* kan maken op den naam van zelfstandig wetenschappelijk vak. Van daar dat er naast deze beschouwing een andere staat, volgens welke ook dit gedeelte der theologische wetenschap zijn doel, indien ik zoo spreken mag, meer bepaald in zich zelf heeft. Vooral het historisch karakter er van treedt daarbij op den voorgrond, en terwijl het nut dat de exegese er uit trekken kan, geheel aan zijne plaats blijft, beschouwt men het als het doel van zijn onderzoek , tot een juiste, zooveel mogelijk volledige voorstelling te komen van alles wat betrekking heeft op de wording, de lotgevallen, de samenvoeging, in één woord de geschiedenis zoo van den Canon in zijn geheel, als van elk zijner deelen en onderdeelen in het bijzonder. Zoowel de geschiedenis van den tekst, voorzoover zij niet dient om ons in bijzonderheden een blik op de wording der boeken in hunnen tegenwoordigen toestand • te geven, als b.v. de regelen der schriftverklaring en wat dies meer zij, treden naar deze opvatting in ons vak op den achtergrond en worden verwezen, de eerste naar het gebied der critiek, de tweede naar dat der hermeneutiek, waar zij — mij dunkt, het kan niet ontkend worden — veel beter op hare plaats zijn. Wat daarentegen voor ons vak overblijft, is de nasporing en zooveel mogelijk samenhangende uiteenzetting van al de dikwijls zeer verschillende invloeden welke tot de vorming in zijne vroegste, latere en laatste gedaante, zoo van het geheel van den Canon als meer bepaald van elk deel en onderdeel daarvan hebben meegewerkt. Laat ik er bijvoegen , dat ook naar deze opvatting de omvang van ons vak groot genoeg is. Zonder verder in een bespreking van het voor en tegen dezer beide beschouwingen te treden, meen ik genoeg gezegd te hebben om nu terug tekeerentot de vraag naar het belang van ons vak voor de Christelijke theologie. Ik wijs ter beantwoording daarvan op drie bijzonderheden," en wel op hetgeen ons vak eischt, op hetgeen het geeft, en op hetgeen het mogelijk maakt. Om tot bepaling te komen van den schijver, den oorsprong, den ouderdom en wat dies meer zij van een of ander geschrift, staan in den regel twee wegen open. Tweeërlei getuigen, uitwendige en inwendige, kunnen er over gehoord worden, en alvorens het boek voor zich zelf te laten spreken, kan men in de omgeving, waarin men het aantreft, het oor te luisteren leggen ten einde zoowel de zijdelingsche als de rechtstreeksche berichten op te vangen, welke naar aanleiding daarvan tot ons komen. Zonder een haastig oordeel te wettigen, doen deze dan toch eenige gegevens aan de hand, welke men bij het verder onderzoek in het oog moet houden, en zijn zij dus, om zoo te spreken, de eerste lichtstralen op den weg van dit onderzoek, de eerste mijlpalen, bij welke men zich ophouden kan. Over het groot belang dezer uitwendige getuigen heb ik hier evenmin te spreken als over de vele bezwaren, waarmede het raadplegen er van in den regel gepaard gaat, of over de uiterste omzichtigheid, waarmede zij moeten worden gebruikt. "Wie zich met het onderzoek naar het ontstaan der Nieuw-Testamentische schriften heeft bezig gehouden weet deze dingen. Vooral op dit gebied wisselen groote moeilijkheden en belangrijke, zij het ook op den eersten oogopslag kleine resultaten elkander voortdurend af. Een ander geval is het, waar het de Boeken van het O. Verbond geld. Vragen wij daar haar hetgeen ons van uitwendige getuigenissen licht kan verschaffen, wij vragen zoo goed als vergeefs. Het eenige, wat in aanmerking komt, zijn enkele oude vertalingen; maar zijn deze voor de correctie van den tegenwoordigen en de vaststelling van den oorspronkelijk en tekst, d. i. dus voor de tekstcritiek van onberekenbaar nut, het kan niet ontkend worden, dat zij voor het onderzoek, dat ons bezig houdt, zeer weinig waarde hebben terwijl dit weinige dan nog meer ten goede komt van de geschiedenis van den O. Testamentischen Canon in zijn geheel, dan van de enkele daartoe behoorende boeken. Wij zien ons dus gedwongen den anderen weg te bewandelen, en uit de boeken zelve op te diepen wat zij ons over ouderdom, schrijver, karakter, samenstelling enz. hebben mee te deelen. Middel daartoe is grondige en nauwgezette exegese. Wel schijnt het, dat ook zonder deze de gewenschte inlichtingen als voor de hand liggende, ten minste gedeeltelijk verkregen kunnen worden; maar dit is niet meer dan schijn. Afgezien toch hiervan, dat de opschriften (want aan deze dacht ik) in de meeste gevallen niet dan voor een zeer klein gedeelte datgene geven, waarom het ons te doen is, en men ze bovendien bij vele boeken en onderdeelen van boeken vruchteloos zoekt, zijn er redenen te over om ook te hunnen aanzien groote voorzichtigheid aan te bevelen, en ontslaan zij ons allerminst van de verplichting om ons door nauwkeurig onderzoek van hunne juistheid te verzekeren. En wat van de opschriften waar is, geldt in nog sterkere mate, ik behoef het eigenlijk niet eenmaal te zeggen, van overleveringen, die, dikwijls op dezen of genen klank af, over een of ander geschrift in omloop zijn. Willen wij dus tot de door ons bedoelde kennis komen, wij hebben exegetisch te werk te gaan, m. a. w. wij hebben de boeken zelve te nemen en door juiste tekstverklaring te zien, wat daaruit over ouderdom, schrijver, en wat dies meer zij, valt op te maken. In dat opzicht moeten, zoo het mij voorkomt, de traditioneele rollen omgekeerd worden, en kan met het zelfde, zoo niet met meer recht, dan waarmee ons vak als hulpvak der exegese beschouwd is, deze laatste geacht worden voor .ons onderzoek onmisbaar en dus in zekeren zin daaraan dienstbaar te zijn. En hierin ligt wat ik in de eerste plaats noemde als zijade daarin voor de gansche theologie van belang. Deze kan een juiste verklaring van die geschriften, waaruit zij hare kennis van het Christendom en zijne wortelen put, uit den aard der zaak onmogelijk missen. Welnu, door haar te eischen en ze zóó te eischen, dat zij zelve bij niet-vervulling van dien eisch geen voetbreed kan vorderen, houdt de geschiedenis van de boeken des O. Verbonds de geheele theologische wetenschap aan zich verplicht. Ik zeide in het begin mijner rede, dat de Israëlietische letterkunde alleen in zooverre tot het ressort der Christelijke theologie behoort, als zij geacht mag worden drager van goddelijk leven, d. Wi z. openbaringsoorkonde te zijn. Als onjuiste gevolgtrekking zou hieruit kunnen worden afgeleid, dat, zoo al niet naar mijne bedoeling, dan toch haar de consequestiën van het door mij gezegde, de exegese nu ook naar vooraf opgevatte theologische begrippen zou moeten te werk gaan, m. a. w. dat het resultaat harer onderzoekingen haar vooruit zou zijn voorgeschreven. Ware dit zoo, ik zou de eerste zijn om mijne beweringen voor veroordeeld te houden; een exegese, die niet absoluut vrij is, d. w. z. die aan iets anders gebonden is dan aan den tekst dien zij te verklaren heeft, verdient haar naam niet. Maar dit is dan ook niet het geval. Wel zou het zoo zijn, indien ik de openbaring voorgesteld had als de mededeeling eener bepaalde goddelijke leer, of als het bovennatuurlijk verhaal van feiten aan welks absolute juistheid niet de minste twijfel zou kunnen bestaan. Maar ik behoef niet te zeggen, dat ik dit niet heb gedaan. Openbaring is mededeeling van leven. Dat ook de schriften des O. Verbonds er de dragers van zijn, moet blijken, in zekeren zin onafhankelijk van haren inhoud, uit den geest dien zij ademen, den invloed dien zij oefenen, de kracht die er van uitgegaan is. Omdat de Christelijke Kerk daarin iets heeft herkend van dat leven, hetwelk in Jezus Christus in volle mate verschenen is, heeft zij ze als H. Schriften aangenomen, en wijst zij ze hare wetenschap als bronnen, zij het ook als bronnen van den tweeden rang, voor de kennis van het Christendom aan. Maar daarmede praejudicieert zij niets over de verklaring er van en bindt deze volstrekt niet, tenzij dan dat zij — en dat dit nimmer gebeurd is zou ik niet durven beweren — de perken harer bevoegdheid op schromelijke wijze te buiten gaat. Juist omdat zij deze schriften zoo hoog stelt, heeft zij het grootste belang bij hare zuivere, nauwkeurige, in allen deele juiste exegese. Door geen voorafopgevatte denkbeelden, geen eigen beschouwingen , geen overgeleverde leer mag zij deze belemmeren. Het moet haar te doen zijn om te weten, wat er overal staat, wat de schrijvers bedoelden , waarop zij het oog hadden, in één woord wat er in hunne ziel is geweest. Eerst als zij dit weet, kan zij ze gebruiken, ze toepassen en ze werkelijk vruchtbaar maken voor den tegenwoordigen tijd. Vandaar, dat er verre van strijd, in den grond der zaak de grootst mogelijke overeenstemming is tusschen het belang van de Kerk en hetgeen de theologische wetenschap, hier bepaald de studie van het O. T., eischt. Ook deze kan een gezonde, onbevooroordeelde, in waarheid vrije exegese onmogelijk missen. Zij moet ze hebben, en eerst als zij ze heeft en, rekening houdende met al de factoren zonder er één enkelen te laten voorbijgaan, in alle ook de kleinste bijzonderheden is doorgedrongen ten einde daaruit de stof voor haren arbeid te putten, kan zij hopen hare eigene taak inderdaad goed te vervullen, d. w. hier zeggen een geschiedenis te kunnen geven van de boeken des O. Verbonds. Ik kom tot mijn tweede punt en beweer dat de Christelijke theologie belang bij ons vak heeft niet alleen ter wille van dat wat het eischt, maar ook ter wille van dat wat het geeft. "Wat hierbij vooral in aanmerking komt, is de verplichting, waarin de theologische wetenschap zich bevindt, om historisch te werk te gaan. Het Christendom is een historisch verschijnsel en kan alleen als zoodanig verstaan worden. Evenzoo is het met het proces, dat er aan voorafge- gaan is. Ook dat maakt een deel der geschiedenis uit, en moet, zal het recht begrepen worden, in oorsprong en verdere ontwikkeling worden gekend. Vandaar, dat er voor de studie van de historische wording van het Christendom niets gewichtiger is dan de juiste kennis van de boeken des O. Verbonds in hunne onderlinge verhouding en chronologische orde. Zoolang deze gemist wordt, ontbreekt ook de mogelijkheid om tot een heldere voorstelling te komen van wat er eigenlijk in het geestelijk leven van Israël in dit opzicht heeft plaats gehad, en kan men den invloed niet nagaan dien de in het Christendom geheel voltooide eigenaardigheid van den Israëlietischen godsdienst in de verschillende tijdperken van zijn bestaan op de natuurlijke geestesuitingen van het volk heeft gehad. Laat ik als voorbeeld hiervan mogen wijzen op hetgeen tegenwoordig op dit gebied van wetenschap de question brülante mag heeten. De vraag is uit welken tijd de zoogenaamde priesterlijke wetgeving, d. i. het grootste gedeelte van den Pentateuch dagteekent: uit de dagen van Ezra of uit den tijd vóór Josia? Men gevoelt licht van hoe groot belang deze vraag voor de geheele voorstelling van de godsdienstige ontwikkeling onder Israël is. Zij komt op niet veel minder neer dan op de andere vraag, of men te recht aan het' profetisch tijdperk in Israëls geschiedenis een ander, dat van het Mozaïsme, heeft laten voorafgaan, dan of men dit laatste niet liever, gelijk tegenwoor- dig door velen geleerd wordt, met het derde, dat van het Judaïsme te vereenzelvigen, althans als de onmiddelijke voorlooper daarvan te beschouwen heeft. Ik behoef niet te zeggen, welke wijziging de geschiedbeschrijving van Israël in zijn karakter als drager van de eerste sporen van goddelijk leven d. i. als openbaringsvolk daardoor ondergaat. Zoo kan het ook voor de voorstelling, welke men zich van den invloed der profetie op de denkbeelden en beschouwingen van Israël vormt, onmogelijk zonder beteekenis zijn, of men het in velerlei opzichten raadselachtige boek van den Prediker naar oude gewoonte aan Salomo blijft toeschrijven, dan wel het laat dagteekenen uit den tijd toen, na de ballingschap, de stem der profetie onder Israël zweeg; en evenmin of men, om ook dit nog te noemen, het tweede gedeelte van het boek van Jesaja als het werk beschouwt van den tijdgenoot van koning Hiskia, dan wel als dat van een in de ballingschap levend profeet. Er is meer. Slaan wij het oog op hetgeen wij onder de Boeken des O. Verbonds aan zoogenaamd geschiedkundige werken bezitten, bij eenig nader onderzoek treft het ons dat deze, verre van ieder van één hand en als »aus einem Gusse" te zijn, uit allerlei verschillende lagen bestaan, welke bij de meeste van hen voor een groot gedeelte op dezelfde of ten minste soortgelijke wijze terugkeeren. Door hierop te letten, worden wij in zekeren zin overgebracht in de geesteswerkplaatsen van het Israëlietische volk. Wel is en blijft het ons uit theologisch oogpunt in laatste ressort voornamelijk, zoo niet alleen, te doen om de tegenwoordige laatste redactie, als waaruit wij, zoo als zij is, tot op zekere hoogte de kennis van de wortelen van het Christendom putten en die ons in dat opzicht dan ook meer waard is, dan het meest nauwkeurig, in één stuk geschreven geschiedverhaal zijn zou, waarin juist dit eigenaardige, laat mij het maar weer noemen, openbaringskarakter ontbrak. Maar aan den anderen kant laat het zich niet ontveinzen, dat het, ten einde deze laatste redactie op hare rechte waarde te schatten en ook de tegenstrijdigheden daarin niet alleen te kunnen dragen, maar ook in het geheel te kunnen opnemen, een volstrekt vereischte mag heeten de verschillende geestesstroomingen, die daarin samengebracht zijn, te hebben leeren onderscheiden en een blik te hebben geslagen op den veelsoortigen arbeid, die daaraan voorafgegaan is. Eerst waar dit geschied is, kan verkregen worden wat de Christelijke theologie inderdaad niet kan missen, te weten een overzicht van de wijze, waarop de zeer verschillende geestesuitingen van het Israëlietische volk dragers geworden zijn van dat goddelijk leven, hetwelk in het Christendom zijne voltooing gevonden heeft. Bij dit alles ligt echter een dubbel gevaar voor de hand. Aan den eenen kant dit, dat men, in plaats van met ons vak niets anders te willen geven dan den grondslag, waarop de overige theologische weten. schap haar onderzoek naar het wezen van het Christendom bouwt, zich daarbij zelf reeds ter eenre of andere zijde door dogmatische, aprioristische beschouwingen over Israëls godsdienstige ontwikkeling late leiden; en aan den anderen kant, dat men zonder eerst alle gegevens behoorlijk bij elkander gebracht en geraadpleegd te hebben, misschien onder het aanbrengen daarvan uit enkele in het oog loopende bijzonderheden een gebouw zoeke op te trekken. Hiertegen meen ik, dat niet ernstig genoeg kan worden gewaarschuwd; en is het niet gemakkelijk beide klippen inderdaad te ontwijken, van hem, die zich aan deze studiën wijdt, mag geëischt worden, dat hij er met ernst en nauwgezetheid naar streve en dat het hem om niets anders te doen zij dan om de boeken te geven zoo als zij zijn. Nog een derde punt is er, waarbij het belang van ons vak voor de gansche theologie in het oog valt. Het Christendom is niet minder een idee dan een feit. Van daar dat de Christelijke theologie niet kan blijven staan bij een historische uiteenzetting, maar in laatste ressort dogmatiek worden moet. M. a. w. de theologische wetenschap heeft hare taak niet vervuld noch haar toppunt beréikt, aleer zij de in het Christendom gerealiseerde idee naar de behoeften en den eisch van den tijd naar alle zijden ontwikkeld en in het licht gesteld heeft. Twee dingen zijn hiervan het gevolg. Aan den eenen kant, dat de dogmatiek , als de kroon en de sluitsteen der gansche Christelijke theologie, gezegd kan worden op de schouders van al de andere theologische vakken te staan, en aan den anderen kant, dat deze, bewust of onbewust, steenen moeten aandragen voor het groote dogmatische gebouw. Hunne theologische belangrijkheid hangt in zeker opzicht af van de mate , waarin zij dit doen. Passen wij dit toe op de studie van de boeken des O. Verbonds, niet onduidelijk is het, dat de idee van het Christendom niet voldoende gekend en uiteengezet kan worden, tenzij dan dat eerst datgene , wat de verwerkelijking er van voorbereid heeft, naar alle zijden ontwikkeld, van alle bijkomstige vormen ontdaan en op zijne rechte waarde geschat is. Van daar de noodzakelijkheid eener dusgenaamde O. Testamentische theologie of, naar het bij de tegenwoordige beschouwingen meer gewone, en ook in de Wet op het H. O. gevolgde, spraakgebruik, eener geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. Maar, zoo kan men vragen, bedoelen deze beide benamingen in den grond der zaak wel hetzelfde ? Laat ik beginnen te erkennen dat dit tot op zekere hoogte niet het geval is, en dat de benaming geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst veel meer omvat dan die van O. Testamentische theologie. Toch schroom ik niet ze in bovenbedoelden zin met elkander gelijk te stellen. Eij de behandeling van de geschiedenis van iederen godsdienst moet het bovenal te doen zijn om datgene, wat daarvan het eigenaardige, kenmerkende, ik zoude haast zeggen het particuliere cachet uitmaakt. Hierom groepeert zich het overige, maar dit aldus, dat ook daarvan de samenhang met het in dien bepaalden godsdienst heerschend beginsel voortdurend doorschemert en het dus in zijn karakter van kiem, ontwikkeling, vrucht, verbastering, woekerplant, wil men zelfs reactie er van, aan het licht treedt. Ditzelfde geldt bij de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. Ook daar één beginsel, dat er het eigenaardig karakter van uitmaakt en verder honderd en duizend bijzonderheden van grooter en kleiner gewicht, waardoor wij aan den eenen kant, indien ik zoo spreken mag, dit beginsel zelf aan het werk zien, en aan den anderen kant in kennis gesteld worden met al de wijzigingen , die het in den loop der tijden ondergaan heeft, den tegenstand, waarmede het te strijden had, de vruchten, die het gedragen heeft, enz. Welnu, in dat alles dat beginsel op te zoeken, aan het licht te doen treden en zooveel mogelijk alzijdig te ontwikkelen, is hetgeen ik het werk noem der O. Testamentische theologie. Niet alsof zij daarom alles door elkander mag mengen en zonder onderscheid te maken tusschen verschillende tijdperken, omstandigheden, personen en wat dies meer zij, eenvoudig tot één zou mogen brengen wat alleen op zijne eigen plaats tot zijn recht komen kan; dit doende zou zij niets dan verwarring en onhelderheid van voorstelling in het leven roepen. Integendeel, hierom juist heeft zij voortdurend hand aan hand te gaan met de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst, opdat zij daardoor aan haar historisch karakter herinnerd zou blijven en dus ook bij de waardeering der door haar te ontwikkelen begrippen rekening zou kunnen houden met de omgeving, waarin zij ze vindt. Hiermede is tevens uitgesproken van hoe groote beteekenis deze O. Testamentische theologie of, met het oog op den cirkel meer dan op het middelpunt, deze geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst voor de systematische uiteenzetting van de idee van het Christendom is. Ik treed hierover in geen verdere bijzonderheden, maar wijs er alleen nog op, hoe juist ook het mogelijk maken eener Oud-Testamentische theologie ons vak, noem het geschiedenis van de Boeken des O. Verbonds of inleiding daarin, aanspraak geeft op de dankbaarheid der geheele theologische wetenschap. Hoeveel er toch ook in dit opzicht van zulk een Geschiedenis of Inleiding afhangt, behoef ik niet meer te zeggen. Neem haar weg uit de rij der theologische vakken en wat ge onder den naam van O. Testamentische theologie verkrijgen kunt, moge in schijn een systeem zijn, het eerste vereischte voor een deugdelijke behandeling ontbreekt er aan, dit namelijk, dat elk der daarin besproken begrippen in de lijst van zijn tijd geplaatst, met zijn 3 eigene maat gewogen en naar zijne eigene waarde berekend worde. Het kan niet andere of termen van geheel ongelijke waarde worden dan met elkander gelijk gesteld, en niet zelden aan voorstellingen van lateren datum een beslissende invloed toegekend op toestanden , die er inderdaad reeds geruimen tijd aan voorafgegaan zijn. Wil men dit niet, niets is dringender noodig dan om na zorgvuldig onderzoek aan ieder der bronnen hare eigene plaats en hare eigene waarde te geven, en ook bij de latere bewerking der stof nooit uit het oog te verliezen, uit welke dier bronnen men put. Eerst waar dit geschied is, waar men aldus om zoo te spreken in de werkplaatsen zelve afgedaald is, en de in onze O. Testamentische boeken tot op zekere hoogte tot stand gebrachte eenheid in hare wording uit niet zelden zeer verschillende bestanddeelen nagegaan heeft, is het mogelijk tot een juiste voorstelling te komen van wat in de O. Testamentische theologie een geregelde uiteenzetting vrsui et. Ik heb aan dit alles niet veel meer toe te voegen. Is het waar, dat de Israëlietische letterkunde, voor zoover zij betrekking heeft op de boeken des O. Verbonds èn door de verplichting waarin zij haren beoefenaar brengt om met niets minder tevreden te zijn, dan met een gezonde, nauwkeurige en vrije exegese, èn door het licht, dat zij over den geestesarbeid van Israël, ook als openbaringsvolk, doet opgaan, èn eindelijk door de mogelijkheid die eerst door haar geopend wordt om tot een zuivere ontwikkeling van het eigenaardige in Israëls godsdienst te komen, der theologie onschatbare diensten bewijst, niet als een kleine vooruitgang mag het dan aangemerkt worden, dat aan hare beoefening voortaan een vaste plaats in het godgeleerd onderwijs aan onze Nederlandsche Universiteiten verzekerd is. Moge het blijken, dat dit niet te vergeefs aldus is! Mijn wensch is het, dat ook door hare medewerking de theologische wetenschap bloeie. Met liefde wijd ik mijne zwakke kracht aan die taak. EdelGrootAchtbare Heeren, Curatoren dezer Universiteit. Een groot vertrouwen schonkt gij mij, toen gij mij aan Z. M. den Koning ter benoeming voor dezen leerstoel voordroegt. Ik dank u daarvoor. Ik zal niet spreken over den schroom, waarmede ik de, op uwe vereerende voordracht gevolgde , benoeming heb aangenomen, of over de vrees, die mij reeds meermalen bekropen heeft van niet berekend te zullen zijn voor de taak, die mij wacht. Evenmin verlangt gij, dat ik op dezen oogenblik tot u komen zal met schoone beloften of u sterke verzekeringen zal geven aangaande de oprechtheid mijner bedoelingen of den ijver, waarmede ik mij aan het werk zetten zal. Wanneer ik blijven zal beneden hetgeen gij recht hebt van mij te verwachten, ont- 3* boud mij dan uwe toegevendheid niet. Op deze, en meer dan op deze, op uwe welwillendheid reken ik. Houdt u verzekerd, dat de Universiteit die aan uwe zorgen toevertrouwd is, mijne liefde hèeft. In hare wereld, al droeg zij toen nog een anderen naam, bracht ik de beste jaren van mijn studententijd door; in allerlei opzicht heb ik zeer veel aan haar te danken; haar te dienen is mij een zeer groote eer. Maar meer dan dit: de. theologische wetenschap is mij dierbaar. Zij is mij dierbaar èn om zich zelve, want zij is het die den mensch de schatten der geestelijke wereld, waarbij zijne ziel leeft, voorzoover zij onder zijn bereik zijn gebracht, werkelijk grijpen en in bezit nemen doet; èn om de Kerk, welke ik de eer had een vijftal jaren te dienen, want deze kan haar niet missen en is zonder haar aan den dood gewijd. Welnu in deze mijne liefde ligge voor u de waarborg voor den ernst, waarmede ik mij geven wil aan de taak, die mij wacht. Het zal mij aangenaam zijn daarbij van uwe zijde, — en ook van de uwe Weledelgeboren Heer Secretaris van het College van Curatoren — ondersteuning en sympathie te ondervinden. Weest dezer Universiteit nog vele jaren ten zegen, en ondervindt bij uwe bemoeiingen te haren behoeve den zegen van Boven ! Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus en leden van den academischen Senaat, hooggeachte Ambtgenooten. Het is mij eene groote eer u met dezen laatsten naam te mogen aanspreken. Wanneer ik uwen kring rondzie en daaronder zoo velen bespeur, mannen van naam, die zich op verschillend gebied van wetenschap een welverdienden roem verworven hebben, schijnt het mij een al te groote vermetelheid van mijne zijde te zijn op een plaats onder u aanspraak te maken. En toch ik kom u vragen: neemt mij op in uwen kring, en meer dan dat: onthoudt mij uwe vriendschap niet. Luttel is wat ik u aanbieden kan, zeer veel wat ik van u hoop te ontvangen. Op uwen steun, op uwe voorlichting durf ik rekenen; ik weet, dat gij ze niet onthoudt, die u er om vraagt. Van één ding kunt gij verzekerd zijn: in liefde tot de waarheid hoop ik voor niemand uwer onder te doen. Haar na te jagen, in hare kennis te vorderen is mijn doel, en dankbaar zal ik de vele gelegenheden en hulpmiddelen aangrijpen, welke het verblijf in de oude Bisschopsstad, en bovenal het verkeer in uwen kring mij daartoe, naar ik mij voorstel, ruimschoots zullen aanbieden. En voorts: in den strijd des geestes, die onze dagen beweegt, wensch ik geen werkeloos toeschouwer, maar een volijverig medestrijder te zijn, maar daarbij het schoone woord niet te vergeten , dat men in dezen strijd alleen bondgenooten, geen vijanden heeft. Theoloog in mijn hart, wensch ik oog en oor geopend te houden voor ieder ver- schijnsel dat, ook buiten het eigenlijk gebied mijner studie, de aandacht vraagt en den blik verruimt, en bij vasthouding van eigene zelfstandigheid en persoonlijke overtuiging steeds te bedenken, dat hier gelijk overal het »Wij kennen te deele" van toepassing is. Ontvangt mij dan in uwen kring en geeft mij wat gij hebt! Vooral van u wacht ik veel, zeer geachte Ambtgenooten in de theologische faculteit. Als jeugdig adept treed ik naast u, veteranen in den theologischen strijd, in het perk. Gij zelf hebt het aldus gewenscht. Ik ben u ook niet onbekend. Voor een deel kweekeling der Utrechtsche hoogeschool, heb ik het voorrecht gehad, uwe lessen, zeer waarde Doedes en van Oosterzee, bij te wonen, en wat ik in theologisch opzicht geworden ben, in niet geringe mate dank ik het u. En nu, ik weet dat niet al mijne beschouwingen door u gedeeld worden. Gij hebt nooit gewenscht, dat uwe leerlingen bij uw woord zouden zweren; ik deed dat ook nimmer. Toch weet ik, en ik zeg het met blijdschap, met u op denzelfden levensbodem te staan. Eén zelfde geloof, één zelfde liefde verbindt ons. Uw en mijn wensch is het door de theologische wetenschap der Vaderlandsche Kerk tot zegen te zijn. Gelooft mij dat ik niets liever wensch dan ook als uw ambtgenoot uw leerling te blijven: licht mij dan voor met uwen raad, en worde het u vergund dezer Universiteit nog vele jaren tot zegen en sieraad te zijn! Niet weinig, hooggeachte de Jong, wordt mijn taak in mijn gevoel hierdoor verzwaard, dat ik de vakken, welke nu voortaan door mij zullen onderwezen worden, van u overneem. Gij weet, dat èn uwe ambtgenooten in de theologische faculteit èn uwe leerlingen ze u zoo gaarne hadden zien behouden. Men wist, zij waren in handen daarvoor zoo uitnemend berekend, dat iedere verandering in dezen noodwendig achteruitgang moest zijn. Maar gij zelf hebt het aldus gewild; en indien iets mij eenige meerdere vrijmoedigheid gegeven heeft om de moeilijke maar eervolle post van in zekeren zin uw opvolger te zijn, te aanvaarden, dan is het de gedachte, dat gij zelf mij wel als zoodanig gewild hebt. Wat ik met aandrang van u vraag, is dat gij mij met uwe meerdere kennis en rijpere ervaring wilt ter zijde staan. Ook nu nog zijn onze vakken, althans ten deele, zeer nauw aan elkander verwant; moge er van onze samenwerking eenige goede vruchten worden gezien. En kunt gij u nu meer onverdeeld aan uwe lievelingsstudie wijden, geniet daarop al dien voorspoed en zegen, welken gij èn voor u zelf èn niet minder voor uwe leerlingen wenscht! Hoe klopt mij het hart van velerlei aandoeningen, waar ik op dezen oogenblik en van deze plaats u mag aanspreken, mijn hooggeschatte en innig geliefde Vader. Ziet, dat ik dat doen mag, maakt mij dezen dag tot een dubbelen feestdag, het is een der grootste zegeningen waarvoor ik God dank. Ik weet dat het heden ook voor u in waarheid een vreugdedag is. Meer dan ik zelf misschien, verheugdet gij u in de onderscheiding die mij te beurt gevallen is; meer dan ik zelf verlangdet gij naar dit uur. En wat zal ik nu zeggen? Het is hier de plaats niet om in velerlei bijzonderheden te treden over wat ik ook met het oog op deze mijne loopbaan aan u verschuldigd ben. Aan u dank ik de liefde voor het vak, waarin ik geroepen zal zijn onderwijs te geven; aan u niet weinige mijner inzichten in dit gedeelte der theologische wetenschap. Ik dank u voor alles. Over twee universiteiten strekt voortaan uw invloed zich uit. Reeds aan den avond uws levens gekomen, wordt gij in mij weder jong. Maar neen dit behoeft niet; ook te Groningen blijft gij arbeiden met jeugdige kracht. Doe het nog zeer vele jaren. God spare u, met mijne moeder, en geve u nog menige vrucht op uwen trouwen en veelsoortigen arbeid te zien! Ook u verblijdt het mij hier te mogen begroeten, zeer geachte Francken. Ook in u waardeer ik een voortreffelijken leermeester en niet minder, zoo in der tijd toen ik het voorrecht had uwe lessen bij te wonen, als later, een altoos welwillenden vriend. Wat gij mij te Groningen schonkt, zult gij mij te Utrecht niet onthouden. In uwe vriendschap beveel ik mij aan. Nog één naam wil ik noemen. Het is de uwe, mijn waarde vriend Chantepie de la Saussaye. Hoe herinnert gij mij het beeld van uwen onvergetelijken vader, en hoe verblijdt het mij met u zijne nagedachtenis te mogen eeren en met u te mogen werkzaam zijn in zijnen geest! Wat ik hem verschuldigd ben, kan ik u niet zeggen. Zijn leerling in den eigenlijken zin des woords ben ik niet, in zooverre ik zijn academisch onderwijs nooit gevolgd heb, maar in geestelijken zin ben ik het des te meer. Hierin ligt juist wat ons bij elkaar gebracht heeft. Mochten er van deze onze vriendschap goede vruchten gezien worden ten bate van de theologische wetenschap en van de Kerk, die ons lief is. Wees met de vele gaven, die God u geschonken heeft, beiden nog zeer vele jaren ten zegen! Weledele Heeren Studenten, gij vooral die u aan de theologie wijdt. Slechts een zevental jaren is het geleden, dat ik het geluk had mede een der uwen te zijn. Die tijd is niet lang, toch is daarin veel voor mij gebeurd. Als lid der groote maatschappij en waarlijk niet minder als bedienaar des evangelies, leerde ik vele dingen anders beschouwen en kreeg ik in velerlei opzicht een ander oog op het leven. Toch is de herinnering aan den heerlijken studententijd niet bij mij uitgewischt, en is mijne liefde voor het vrije studentenleven niet verminderd. Ik hoop, dat dit in de verhouding, waarin wij tot elkander staan zullen, aan den dag zal komen. Meer dan uw leermeester wensch ik uw vriend te zijn. Met een open hart kom ik tot u; wat ik u bidden mag, doet gij het ook mij. Gelooft mij, dat het mij er waarlijk niet om te doen zal zijn u mijne gevoelens of mijne inrichten op te leggen of op te dringen. Integendeel, mijn wensch is, dat gij ook door het onderwijs, dat ik u te geven zal hebben, tot eigen inzicht en tot een eigene persoonlijke overtuiging zult komen; want daarin alleen ligt kracht. "Wat mij betreft, ik hoop u mee te deelen wat ik heb, en mij zelf u te geven zooals ik ben. Aan u is het zelve te studeeren en, warsch van alle oppervlakkigheid, niet te rusten, voordat gij de dingen , ik zeg niet van buiten geleerd hebt, maar bezit. Laat dat het doel van uw streven zijn; maakt daartoe van alle middelen gebruik. Op ieder gebied van wetenschap wordt tegenwoordig veel geëischt; op niet één kan men zich met een kleine inspanning tevreden stellen. Allerminst op dat der theologie. Daar vooral geldt het, dat in de diepte de schoonste parelen liggen; studeert dan met al den ernst, dien de zaak van het Christendom eischt. En verder, bedenkt dat gij niet alleen studenten zijt in een faculteit, maar studenten aan een universiteit. De Kerk — en zij is het immers, die gij dienen wilt — is geroepen om een licht in de wereld te zijn en een zout in de Maatschappij. Wat gelijkt het er weinig naar, dat zij het is! Maar hoe zal zij het kunnen zijn, indien hare voorgangers, indien zelfs reeds zij, die dit wenschen te worden, zich binnen enge grenzen afsluiten voor den strijd en de nooden der maatschappij en zich niet vrijelijk bewegen in iederen kring. Dat laatste, de Universiteit kan het leeren; maakt ook gij van dat voorrecht gebruik. Maar houdt daarbij ook in het oog , dat voor den aanstaan- den Evangeliedienaar niets dringender noodzakelijk is dan zedelijke reinheid, en dat alleen de reinen van hart waarlijk theoloog, d. i. Godgeleerd kunnen zijn. En daarom M.H. laat ons bij den aanhoudenden en ijverigen arbeid het gebed onzer Universiteit niet vergeten : Sol justitiae ïllustra nos ! IK HEB GEZEGD. BIJ V. KOUBDHOrr TE GltONIÜGEN IS MEDE UITGEGEVEN '• DE D? LAATS DKÏi THEOLOGISCHE WETENSCHAP ï ii: d e _ ENCYCLOPEDIE DER WETENSCHAPPEN. bm de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de groninger hoogeschool, uilgesproken den 21 November 1872, DOOÏt y D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. Md aantekeningen ƒ 0.30. DE WETENSCHAP VAN OEN GODSDIENST , v.n ve CHRIS. TEL IJK E THEOLOGIE. 1{ E D E V 0 E 11 I N 6 bij br aannaaroing nan l)rt «imglmaarfiunht aau bi (groningrr RtqfttfR uitgesproken den 30 September 1874, rr. Gr. H. ïi A M TC li S. ƒ 0,60. Kgmk El f HiOl^Oi^, BKU Bi V O.KR ING- BIJ M AANVAARDING VA! HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE GRONINGER HOOGESCHOOL, uitgesproken den 10 October 1876, Dr. J, C li A. M E R. ƒ0.60.