CB 10208 1566-1866. DE HAGEPREEK HERDACHT NA DRIE HONDEED JAREN. HERINNERINGSREDE GEHOUDEN IN DE AKADEMIEBEURT TE UTRECHT, DOOK J. I. D 0 E D E S. Hoogleeraar. TE UTRECHT, BIJ KEMINK EN ZOON. 1866. HfW.'Wijt&.Zn. i 1566-1866. DE HAGEPREEK HERDACHT. 1566-1 866. DE HAGEPREEK HERDACHT NA DRIE HONDERD JAREN. HERINNE.RINGSREDE GEHOUDEN IN DE AKADEMIEBEURT TE UTRECHT, DOOR J. I. D O £ D E S. Hoogleeraar. TB UTRECHT, BIJ KEMINK EN ZOON. 1866. Vergeet geene van zijne weldaden. De maanden Junij en Julij van 1866 voorbij laten gaan, zonder de Hagepreek van 1566 te herdenken, dat kon toch niet. Ik voelde mij opgewekt, om het voorbeeld te volgen van den wakkeren Johannes Brummel, die honderd jaren geleden eene preek uitgaf onder den titel van: JUBEL-LEERREDEN openb: xrv. vs. 6 en 7a, Ter GEDAGTENIS van de -Eerste openbare VERKONDIGING DES EUANGELIUMS holland, op een veld te westbbbl okkeb, den 14 July 1566; Uitgesproken op dien zeiven dag 1766, dooi JOHANNES BRUMMEL, Predikant te Ooster- en Westerblokker. Te Heorn, fAD. brouwer en zoon, j Byj m |l766. I willem bbeebaabt. I Deze preekx) is eene krachtige getuigenis van den ijver voor Gods eer en het heil der gemeente, ook gelijk menige andere uit dien tijd eene bijdrage tot de kennis van die dagen. Eenige weinige regelen neem ik er uit over: „Indien onze Vaderen, die aan de galgen en op raderen, in het vuur, water en op andere wyzen, zo wreed als onregtveerdig, om den Godtsdienst, hun leven verloren hebben, konden roepen, wat zouden zy hunne kinderen en nakomelingen, en de inwoonders van ons Land in het gemeen, niet beschuldigen, en hen verwyten, dat zy op zulk een grote zaligheit geen behoorlyk agt geven? Wat was by hen niet een brandende yver, om G-odts woord euiver te horen verkondigen! Men ging ter preek, al moest men 'er zomtyds 3 of 4 mylen om gaan of reizen, en al moest men 'er het leven by inschieten. Men verhaalt van Franciscus Junius, naderhant Professor te Leiden, dat hy te Antwerpen, in een hamer, gepredikt heeft, wanneer het ligt van het vuur, waar in de Belyders der waarheit verbrant wierden, tegen de vensteren flikkerde. Met wat vermaak, aandagt en hertelykheit hoorde men Qodts woort niet aan, al duurde het 4 uuren lang, en al was het uit den mond van min- ja ongeleerde Predikers! Vergetyk nu daar mede eens onzen tydl nu wy, niet, met levens gevaar, op het opene veld, in bosschen en verborgene vertrekken, maar in alle Vryheit, onder de vleugelen van hoge en lage Overheden, die ons niet dreigen, maar beschermen, en 1) Behalve de Voorafspraak van 2 blz. beslaat zij 52 blz. in 4°. met ons belydenis van dezelve Godtsdienst doen, in openbare gebouwen, in steden en ten platten lande, het Euangelium mogen horen uit den mond van zo veele begaafde en regtzinnige Leraren. Wat hebben veele daar van niet een walg? Wat is 'er niet een nalatigheit in het bywonen van den openbaren Godtsdienst, om de minste wereldscJie of gezogte oorzaak? Wat is 'er niet een kiesheit om het woorrf niet te willen horen, dan uit den mond van dezen of geenen, en dat doorgaans met »erq?tógr van anderen? En als de menschen daar nog al « of meermaals komen, ö hoe ras verveelt hun het gehoor, daar zy we» agter een, tot fetó in de nagt, met vermaak in wereldsche ja zondige gezelschappen door brengen! Wat is men 'er onder niet ^eestf- en herteloos, zonder aandagt, zonder indruk, uit een sleur en gewoonte, terwijl men 'er onder te slapen zit? en wat ziet men 'er weinig vrugt van? Daar voorheen door eene predikatie, middelyk, by na 3000 zielen bekeert wierden, zullen 'er nu wel 3000 te vergeefsch gedaan en gehoort worden, indien ook maar te vergeef sch /" Is het nu zoo geheel anders? Met blijdschap zag ik dezer dagen, dat ook het Nederlandsen Godsdienstig Traktaat-Genootschap de Hagepreek herdacht heeft. Een zeer gepast woord vindt men gesproken1 in N°. 532 van de stukjes, die het uitgeeft. De titel is: Een Hagepreek te Overveen, na drie eeuwen herdacht (12 blz.) Wil men bovendien nog eene aangrijpende schildering van zulk eene Hagepreek.... wie kent het Huis Lauernesse niet van A. L. G. Toussaint? En vraagt de jeugd naar iets boeijends, geef haar vooral ook „de Smidsgezel van Utrecht," een verhaal voor jonge heden, door H. J. van Lummel. Verhaal bovendien zelf nog het een en ander van hetgeen door u gelezen is bij onze oude schrijvers, bijv. bij Brandt, in zijne Historie der Reformatie, op het jaar 1566; voeg er ter Haar's Geschiedenis der Kerkhervorming bij, ook het zestiende Tafreel uit het Derde Deel van de „Geschiedenis der Christelijke Kerk, in Tafereelen" (door Portielje uitgegeven), (1856) bl. 305 enz., van den Hoogl. Moll^ en zeg dankbaar en ootmoedig: welk een tijd! De Heer zegene ook deze herdenking van de Hagepreek tot verheerhjking van zijnen naam en tot vrijmoediger belijdenis van zijn onveranderlijk Evangelie! Utrecht, Julij 1866. J. L DOBDES. Zie ons ootmoedig tot U naad'ren, O God', zoo eindloos goed als groot. Gij waart de God van onze vaad'ren, Gij waart hun Redder in den nood. Wij staren op het voorgeslacht, En zien alom uw liefd' en magt. Hoe nietig klein was hun vermogen, Hoe groot de taak, door hen volend. Wat ramp is hen voorbij gevlogen! Wat redding bleef hun onbekend! Gij waart hun steun bij 't gruwzaamst wee; Zoo staat geen rots in 't hart der zee. O Gij, der vaad'ren vast vertrouwen, Hun hulp en toevlugt in 't gevaar, Waar kan ons oog deez' grond aanschouwen, Daar niet uw almagt zigtbaar waar? Geheel het oude Nederland Was steeds een wonder van uw hand. Gezang 171: 1, 2, 8. Achttien honderd zes en zestig! Men zou dit jaar zeer wel ééne reeks van gedenkdagen kunnen noemen, van gedenkdagen, niet minder gedenkwaardig voor ons als Christenen, dan als Nederlanders. Zien wij drie honderd jaren terug, welk een onrustige, welk een merkwaardige, welk een voor ons onvergetelijke tijd plaatst zich dan voor onze oogen! Vijftien honderd zes en zestig! Wij moeten er in den loop van dit jaar wel telkens aan denken, gelijk wij er ons zeker reeds méér dan eens in den loop van dit jaar mede bezig gehouden hebben. Want zóó ongevoelig zijn wij toch niet, en zoo onkundig van hetgeen onze vaderen in 1566 hebben gedaan en geleden, gehandhaafd en bestreden, zijn wij immers ook niet, dat wij ons in 1866 niet gaarne meermalen drie eeuwen terugplaatsen! Drie eeuwen terug, waarlijk niet, om die slagen terug te wenschen, in hun geheel; — ook niet, om goed te keuren al wat toen tegen Spanje's ijveren voor Rome's overhteersching gedaan is; maar wel, om bij het herdenken van het lijden, zoowel als van het strijden onzer vaderen tegen de dwingelandij én van Spanje én van Rome, hunne trouw en hun' heldenmoed te bewonderen en ons zei ven te herinneren, waartoe wij geroepen zijn als gezegenden met de vrije openbare prediking van Gods Woord! — Vijftien honderd zes en zestig! Zoo had dan reeds vijf en veertig jaren lang het eene edikt en plakkaat na het "andere in deze Nederlanden de Hervorming en hare voorstanders vervolgd! Zoo was bedreiging en verdrukking al gestrenger en feller geworden. Zoo zagen zij, die Gods Woord zuiver naar de Heilige Schriften wilden prediken en hooren verkondigen en ook wilden gehoorzamen, zich om der consciëntie wil al meer en meer benaauwd en verdrukt! Vijftien honderd zes en zestig, daar noemen wij het jaar van dat openbaar en krachtig, van dat algemeen en ondubbelzinnig, van dat eenparig welsprekend protest in de Nederlanden tegen Trente's Besluiten en tegen de Bisdommen en tegen de Inquisitie en tegen den gewetensdwang; dat jaar, onvergetelijk voor ons dóór dat protest, ofschoon wij het toch ook in gedachtenis zouden houden om de wijze, waarop het gemengd is in de geschiedenis én van onze Nederlandsche geloofsbelijdenis én van onzen Heidelbergschen Catechismus! Maar dat protest — dat heeft het cijfer 1566 onuitwischbaar in ons geheugen gegrift. De maand April is aangebroken. Op den vijfden dag dier maand reiken de verbonden Edelen hun verzoekschrift over aan de Landvoogdes; die Edelen, die zich in het vorige jaar reeds vereenigd hadden, en het er op gezet hebben, de Inquisitie te keer te gaan, de bloedige plakkaten te doen verzachten. Nemen wij drie merkwaardigheden aan van den eersten rang, waardoor 1566 onze levendigste belangstelling verdient, dan is deze de eerste. De Edelen ontvangen wel schoone beloften, maar zien zich eerlang bitter teleurgesteld. Ondertusschen gist en broeit en kookt het hier'voort, totdat de Augustusmaand aanbreekt, de niet te bezweren beeldenstorm losbreekt, en het volk zelf den gruwel der afgodische vereering in arren moede verbreekt! Nemen wij drie merkwaardigheden van den eersten rang aan, waardoor swij 1566 niet vergeten kunnen, dan is die Beeldenstorm de derde merkwaardigheid; die beeldenstorm, den 14™ Augustus begonnen, uit Artois en Vlaanderen als een ware storm over andere provinciën ook van Noord Nederland woedende , in beginsel vrucht van denzelfden boom als het verbond en verzoekschrift der Edelen — in beginsel zeker niet af te keuren; maar anders! Wat den vorm aangaat was hij niet onbepaald goed te keuren, als wij hem beoordeelen naar den geest des Heeren, ofschoon toch wel gemakkelijk te verklaren en grooten^ deels zelfs te verontschuldigen met het oog op de stemming van een getergd en verontwaardigd volk, van een volk, wakker gemaakt ook door het genot van iets, dat beter is dan al hetgeen die beelden met hunne dienaars en vereerders, aan het hart van den zondaar konden geven. Wakker gemaakt., want tusschen April en Augustus liggen de maanden Junij en Julij! Nü loopt gij mij reeds met uwe gedachten vooruit! Nu zijt gij reeds in den geest op de openbare wegen en velden! Nu ziet gij er reeds de honderden en duizenden eerbaar en stemmig en zedig opgaan ter preeke, en luisteren... en luisteren ... naar Gods Woord! God zij geloofd... zij durven!.. Zij durven openlijk prediken! Zij durven komen hooren en zingen en bidden! Onvergetelijk vijftienhonderd zes en zestig.! Altijd zullen wij u blijven gedenken. Nooit, nooit zullen wij u kunnen vergeten — vooral om de heerlijke Hagepreek! De Hagepreek! — Nu gaat uw hart open, vrienden van Gods woord, opregte belijders van het Evangelie onzes Heeren! Ja, dat optreden van de Edelen, met hun verzoekschrift, het staat zeker niet laag bij u aangeschreven. 'Die beeldenstorm, gij weet ook den ruwen diamant te waardeeren. Maar de Hagepreek, hoe dikwijls heeft uw hart geklopt, als gij bij onze oude historieschrijvers de bladzijden laast, die nog doortrokken zijn (zpuden wij bijna zeggen) van de lucht dier in zoo menig opzigt schoone dagen; doortrokken vooral van den geest, waarin die helden van 1566 handelden, moedige prekers en heilbegeerige hoorders; of als gij door geschriften van onzen tijd u in ééns bij zoo'n Hagepreek zaagt geplaatst 1 Om 1566 goed te begrijpen, moet gij niet van April overspringen naar Augustus, maar Junij en Julij meêrekenen; Junij, toen de zuidelijke Nederlanden, op den 14™ van die maand, de eerste openbare preek zagen houden, Julij, toen evenzoo op den 14en, de eerste Hagepreek in NoordNederland plaats vond! Alzoo zal het in deze dagen drie honderd jaren geleden zijn, dat de Evangeheprediking in het openbaar, toen nog in de open lucht gehouden, een aanvang nam. En dat zouden wij nu stilzwijgend voorbijgaan, als vergaten wij het geheel? Dat kunnen wij niet en dat zoudt gij ook niet goedkeuren. Daarom willen wij, in dit driehonderdste gedachtenisjaar van de openbare Evangeheprediking in de Nederlanden, thans de drie- honderdjarige gedachtenis vieren van die openbare verkondiging des Evangeliums. Brengen wij u daarbij het woord des Apostels, Hand. 13:26'J, voor de aandacht, het is, omdat wij thans wel inzonderheid elkander herinneren mogen: „Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden," het woord, dat de zaligheid of het heil verkondigt, waarvan Paulus daar te Antiochië in Pisidië getuigde, waarnaar honderden en duizenden in ons vaderland vóór 300 jaren met groot levensgevaar toonden te smachten, waarmede ook wij in vrij wat rustiger tijden door Gods genade gezegend zijn! Herdenken wij dan nu in dit 300e/ gedachtenisjaar van de openbare Evangeheprediking in de Nederlanden die onvergetelijke gebeurtenis , laat ons elkander wijzen op hetgeen dat gedachtenisjaar ons herinnert, ons vraagt, ons oplegt, opdat wij van hier mogen gaan, hartelijk verblijd en ernstig gestemd en vurig van geest. Hoeveel dit gedachtenisjaar ons ook herinnert, het roept ons vooral de hoogstmerkwaardige Junij- en Julijmaand voor den geest, waarin vóór driehonderd jaren langs de wegen en over de velden in deze landen kon uitgeroepen worden: Gods Woord is niet gebonden; tot u ook is het woord der zaligheid gezonden! Niet te vergeefs hadden in Zwitserland, in Duitschland, in Frank- rijk wakkere en trouwe mannen het eeuwigblijvend Evangelie der zaligheid op nieuw gepredikt. Ook in de Nederlanden had het reeds spoedig geopende ooren gevonden, waar de grond in veler hart toebereid was voor het ontvangen van het levendmakend zaad en het voortbrengen van vruchten des geloof's en der bekeering. Geen wonder, dat de plakkaten al strenger en strenger werden onder Keizer Karei en Filips. Goed en bloed toonde men over te hebben voor Jezus Christus! Martelaars ontbraken hiér evenmin na 1523 in de zuidelijke, als na 1525 in de noordelijke provinciën. Deze landen werden gedurig meer overstroomd met bijbels, met vertaalde zoowel als met oorspronkelijke geschriften, die de beginselen en denkbeelden en alzoo de zaden en vruchten dér Hervorming verspreidden. Eerlang kwam men heimelijk in de Nederlanden bijeen om Gods Woord te hooren, om te zingen en te bidden; maar in het openbaar waagde men het nog niet! Kerken had men niet... in de open lucht... wie zou dat het eerst bedacht hebben? Dat bedacht bij ons de dorst naar het water des levens, het smachtend verlangen bij honderden naar eene vrije prediking, naar het hooren van de verkondiging der goddelijke waarheid. Allerlei omstandigheden werkten te zamen, om eindelijk in 1566 als van zelf te doen plaats vinden , wat het gevoel van behoefte al luider en luider deed eischen. De vrijmoedigheid neemt tóe met de kracht en met den drang van de begeerte, om open- lijk voor de heilige waarheid uit te komen. Zij wordt mede gerugsteund door dat indrukwekkend optreden van de verbonden Edelen, die voor het grootste gedeelte evenwel die prediking noch bedoelden noch goedkeurden. Hoe het zij, als men honger heeft grijpt men naar het brood, en als men gelooft, dan spreekt men, en dan gaat men ter preek, al staat de kerker gereed om den schuldige te ontvangen, en de galg of de brandstapel, om den verharden „ketter" zijn opstand tegen Eome met den dood te doen boeten. Er kwam tóch geen vrijheid opdagen! Men kon ook niet langer uitstellen. Daar breekt de 14^ Junij aan en in de nabijheid van Oudenaarde zijn, in de open lucht, vele honderden vereenigd. Herman Modet spreekt tot de schare, die nu niet door de'muren van een kerkgebouw, maar door belangstellend hooren naar den spreker, bijeengehouden wordt. Lieflijk tafreel, het penseel van een meester waardig. Het is als een gegeven sein! Van plaats tot plaats, als een loopend vuur, gaat he,t voort. "Was men eerst ongewapend; weldra neemt men eenige voorzorgen, om niet geheel en al weerloos tegenover aanranding en verstooring te zijn. Kort daarna is er weder een „hagepreek" bij Gent, op een groote weide. Daar maken ze een soort van wagenburg en stellen wachten op de toegangen. Sommigen zijn gewapend. „Vooraan," zoo verhaalt men, „stonden boekverkoopers, die verboden boeken verkochten. Langs de wegen waren er eenigen ge- plaatst, die de voorbijgangers, voor zoover zij niets van de zaak wisten, ter preek noodigden. In aller ijl maakt men een hoogen stoel van planken op een wagen, als een stellaadje. Daar staat de prediker! Er wordt een psalm gezongen, een kind gedoopt met water uit den naasten stroom. Hoe men genoot, toen men daar hooren mogt van den Heer Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker; van Hem, die gestorven is voor de zonden der wereld; nu men hooren mogt, hoe alleen het geloof in Hem noodig is om behouden te worden, en het op dat geloof aankomt, om het eeuwige leven te hebben. Wat ging het op dat oogenblik die menschen aan, dat zij niet in een kerkgebouw waren! Zij waren blijde, dat zij nu eens geen beelden zagen, niet al dien omhaal van de Roomsche eeredienst. God is geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid, en die door Christus willen zalig worden moeten gelooven, dat Hij met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden. Moeijelijk stellen wij ons voor, hoe die arme menschen te moede zijn geweest, toen zij dan eindelijk verkregen wat hunne ziel met groot verlangen te gemoet had gezien. Er waren zonder twijfel ook nieuwsgierigen onder, die niet werkelijk hongerden naar het Brood des Levens. Maar zij waren zeker de minderheid; want men wist toch, dat men zich op die weide, bij die Hagepreek, op eene allergevaarlijkste plaats bevond. Dat gevaar schrikte echter niet af en verhin- 2 derde vervolgens ook den voortgang der zaak geenszins. Dan was er hier, dan daar eene prediking in de open lucht... en het woord Grods wies... en de vrijmoedigheid nam toe en de beweging breidde zich al verder uit. De noordelijke provinciën blijven nu ook niet achter. Noord-Holland ziet weldra mede wat Vlaanderen het eerst had aanschouwd, en in de nabijheid van Hoorn') heeft op den 14d™ Julij de eerste openbare preek plaatst. Ernstig had men zes dagen te voren alles overwogen. Zou men er toe besluiten — besluiten, ook nadat en niettegenstaande men wist, dat het leven er mede gemoeid was? Jan Arendsz., de moedige mandenmaker uit Alkmaar, aarzelt eindelijk niet meer. Daar treedt hij op, omringd van eene talrijke schare uit Hoorn en de omliggende dorpen. Men heft een psalm aan. 'tls geen werk der duisternis, dat men doet. Men bidt, terwijl hij vóórgaat in 'tgebed — want „zoo de Heer het huis niet bouwt" — dat wisten zij wei — „te vergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan." Nu volgt de prediking. Hoe heerlijk! Te mogen hooren van den Heer Jezus, de eenige deur der schapen, van Jezus, den goeden Herder, die zijn leven voor de schapen gesteld heeft en hun het eeuwige leven geeft, terwijl geen van hen zal verloren gaan in eeu- 1) „Voor het Regulieren-klooster bij de stad, op een veld dat de wandelaar te betreden heeft, als hij van Blokker naar Swaag en den Banjert gaat." wigheid, daar niemand ze uit zijne hand zal rukken. Men luistert en laat zich niet vervaard maken. Er waren onder de hoorders ook kwalijkgezinden. Een monnik had zich digt achter den prediker begeven nabij een sloot. Eensklaps springt de monnik in de sloot en maakt te gelijk een vreesselijk misbaar, om alzoo verwarring te veroorzaken. Maar niemand verroerde zich, en Jan Arendsz. ging voort met spreken. Hij haalde in zijne rede ook eene plaats uit Johannes 10 aan. „Ja, ja," riep de schout, die er ook bij gekomen was, „ik zal u wel leeren Johannes in het tiende!" Maar 'tbaatte niet. Alles liep geregeld af en het openbare predikwerk werd ook elders voortgezet. Den volgenden zondag preekt Peter Gabriël te Overveen bij^ Haarlem. Men steekt twee stokken in de aarde en bindt er een sparre overdwars aan vast, om hem voor stut en leuning te dienen. Na het zingen, en bidden spreekt hij over Efezen 2:8—10, „en dat," zegt de berigtgever, „hoewel hij zeer klein en zwak van persoon was, omtrent vier uren lang, in een zeer heeten zonneschijn. Eindelijk bidt hij zoo vurig, dat er weinig drooge oogen gezien worden." Dat moet verkwikkend zijn geweest! „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme; want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." Heerlijker tekst kon 2* - wel niet gekozen worden. De uren vliegen om, al zijn het er vier en al brandt de Juhjzon fel. Wie vraagt er ook naar, als de ziel naar den levenden God dorst? Zoo ging het al verder. Jan Arendsz. het zich ook elders niet wachten en men verwonderde zich, dat deze eenvoudige leek de heilige schriftuur zoo bekwamelijk verklaren kon, en in zulk een lang sermoen, ook van vier uren, zulk eene goede orde wist te gebruiken. Op verschillende plaatsen, ook in de provincie Utrecht, preekte men alzoo in de open lucht, en of men er uren ver om moest loopen, en of men zich allerlei bezwaren en gevaren er om moest getroosten, men ging, en genoot, en verkwikte zich aan Gods Woord, en wat men zich een jaar vroeger niet zou hebben durven voorspellen, dat hoorde en zag men thans door Gods genadige beschikking. Hoe jammer, zeggen wij, dat de beeldenstorm daarop gevolgd is, waardoor grootere magtsontwikkeling uitgelokt werd van de zijde der vijanden, waardoor bepaald in de zuidelijke Nederlanden het heerlijke werk der Evangeheprediking verstoord is geworden. Een jaar later, daar is Alva, daar woedt de bloedraad, daar worden velen omgebragt, die op eene of andere wijze deel ook aan de Hagepreken hebben genomen. Maar gelukkiger dan de zuidelijke provinciën is Noord-Nederland geweest. Wel hebben ook hier stroomen bloeds moeten vergoten worden, voordat wij hier geheel vrij waren en vrij verklaard werden. Maar de vrije Evangeheprediking, hoe ook tegenge- werkt, heeft toch gezegepraald. Waar vóór drie honderd jaren een groot getal van Roomsche priesters de dienst in de kerken bij de altaren waarnam, daar traden weldra Evangeliepredikers, maar zonder altaren, in hunne plaats. De eene kerk na de andere werd gezuiverd en voor de Hervormden ingerigt, en tot op dit oogenblik herhaalt men in N^ord-Nederland in honderde Hervormde kerkgebouwen: die geloofd zal hebben, zal zalig worden; zoovelen Jezus Christus hebben aangenomen, hun heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam gelooven; er is geen andere naam onder den hemel gegeven tot zaligheid, en dit is het woord der zaligheid, dat ook tot u gezonden is! Zoo juichen en bidden wij dan op dezen vreugdedag: God! zou ons hart het ooit vergeten, Wat Gij voor onze vad'ren deedt, Toen dwinglandij het vrij geweten Met al de magt der aard bestreed ? Uw almagt, uw ontferming bood Hun 't eenigst uitzigt in den nood. Red, schraag, versterk door uw vermogen Wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer! En 't Vaderland slaat dankbaar d' oogen Van nieuws op U, zijn' Redder, weêr: Zoo word' door voor- en nageslacht JJw' naam de glorie toegebragt! Gezang 171 : 3, 11. Het woord dezer zaligheid ook tot u gezonden! Ook tot u dat woord, dat van die groote zahgheid getuigt, waarnaar uwe geloovige vaderen de handen hebben uitgestrekt, al dreigde men hen met den wreeden brandstapel, al trachtte men de heilsverkondiging te smooren in stroomen bloeds! Wat is de openbare prediking van dat heil voor u^? vraagt dit gedachtenisjaar ons heden. Wij moeten de vraag goed begrijpen. Het geldt hier de openbare verkondiging van den levenden Christus, den Zoon van God, als den eenigen, door wien wij van onze zonden verlost en met God verzoend kunnen worden; de openbare verkondiging van Jezus Christus, als die niets anders geëischt heeft van zijne discipelen dan geloof, dan een opregt, hartelijk, levend geloof in Hem, om behouden te worden, niets anders, maar dit ook zeker; en een daarmede vereenigd, daaruit voortvloeijend leven tot verheerlijking van God. Maar het is u bekend, wat de inhoud van het woord dezer zahgheid is. Gij weet, dat het hierbij niet op de eene of andere formule als zoodanig aankomt, evenmin als op de eene of andere uitwendige handehng op zichzelve; maar op geestelijk leven, voortgekomen uit de levensgemeenschap met Jezus, op leven in de gemeenschap van den Heiligen Geest door middel van persoonlijke vereeniging met Gods Zoon, onzen Zaligmaker. Daarin bestaat vooral het heil, waarvan Gods Woord getuigt, dat het leven is, goddelijk leven, door Jezus gebragt in den geloovige, nadat de scheidsmuur voor hem weggevallen is, die hem van God verwijderd hield. Zoo zij u dan bekend, — dat is altijd weêr het oude Woord van Gods genade, — dat door Jezus u vergeving van zonden verkondigd wordt, en dat door dezen een iegelijk, diè gelooft, geregtvaardigd wordt. Zoo zij u dan bekend, dat die in de gemeenschap van dezen Jezus leeft, een nieuw schepsel is, en dat door dezen een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft. Zoo zij u dan bekend, dat die den naam van dezen Jezus aanroept niets zal te vreezen hebben van den toorn Gods, en dat door dezen een iegelijk, die in Hem gelooft, den dood in eeuwigheid niet zien zal. Wat is deze openbare prediking nu voor u? De prediking van deze zahgheid, niet zooals zij tot u komt, wanneer gij de Heilige Schriften leest of stichtelijke boeken; maar zooals gij haar hooren moogt in het openbaar, daarbij door niemand belemmerd? Meent niet, dat wij de prediking, gelijk gij haar door de Heilige Schriften vernemen kunt, gering achten. Wat zouden wij zonder de Heilige Schriften zijn? Maar gij zult ons toestemmen, dat het toch nog geheel iets anders is, de Heilige Schriften voor ons zeiven te lezen, of Gods Woord te hooren verkondigen. Onze vaderen konden de Heilige Schriften voor 300 jaren ook lezen. Het is waar, niet in zoo grooten getale werden de exemplaren verspreid, en niet met zoo weinig opoffering werden ze verkregen als in onze dagen. Maar 't was toch altijd in die dagen van groote verdrukking veiliger en gemakkelijker,' zich met de Heihge Schriften in een verborgen hoekje bezig te houden, dan in 'topenbaar eene Hagepreek bij te wonen! Toch stroomde het naar de Hagepreek! Waarom? Alleen, omdat men nieuwsgierig was in den gewonen zin des woords? Het wordt door u niet in vollen ernst beweerd. Alleen, omdat Herman Modet, of Jan Arendsz., of Peter Gabriël zou preken? Maar velen wisten volstrekt niet wie preken zou. Neen, 'twas allereerst om het Woord te doen, waarnaar zij hongerden, om het hooren van het Woord des behouds. Want het hooren, het heeft zooveel vooruit boven het lezen! Neen, gij wilt niet altijd hooren, gij wilt ook wel eens lezen. Daarom leest gij zooveel in den Bijbel! Maar gij wilt ook — en dit ook wel in de eerste plaats — hooren, niet slechts u hooren voorlezen wat gij zelf ook lezen kunt, maar vooral u hooren verkondigen wat gij u zeiven in dien vorm niet kunt zeggen. Datgene, waar het op aankomt, wat zich in weinige woorden en weinige minuten zeggen laat, dat weet gij ook wel, en dat wisten ook wel velen onder die mannen en vrouwen, die in de vreeze Gods ter Hagepreek gingen. Maar daarover wilt gij nu hooren, wilt gij een ander hooren; daarvan wilt gij hooren getuigen met vrijmoedigheid en opgewektheid, naar dat de Geest Gods in den spreker getuigt. Gij wilt het oude woord als een' nieuw, levend, geestelijk, woord zien te voorschijn treden. Gij wilt het tot u zien komen. Gij wilt, dat het waarlijk tot u gezonden wordt, dat woord dezer zaligheid, waarvan uwe zahgheid afhangt. Gij wilt dat hooren verkondigen, vrij, geheel vrij, zonder dat iemand u in den weg treedt, zonder dat iemand u het regt betwist, om dat te gaan hooren; zonder dat gij er iemand verlof toe vraagt, of er iemand voor moet bedanken. Dat wilt gij, omdat gij dat woord ook niet aan een mensch te danken hebt, daar het een woord is, door God voor u bestemd, tot u van God gezonden, opdat het ook u ten eeuwigen zegen zijn zou. Een brief aan uw adres, dien wilt gij hebben, dien moet gij openen, daarop heeft een ander geen regt,'daarover heeft een ander niets te bevelen. En Gods Woord dan, tot uwe zahgheid gesproken en voor u bestemd, dat wilt gij dan ook hooren uit den mond van iemand, die het, als door Gods Geest levend en vloeijend gemaakt, tot u overbrengt, — en dat niet onder vier oogen, om het zoo eens uit te drukken, maar in het openbaar en zooveel mogelijk in gemeenschap met al die anderen, voor wie het ook bestemd is, die er evenzeer behoefte aan hebben, en met wie gij uit dezelfde stroomen des levenden waters drinken en aan de voeten van denzelfden Verlosser zitten wilt! Dat alles wilt gij in het openbaar, omdat niets voor uw gevoel zoo weinig van een werk der duisternis heeft, niets zoo weinig in het geheim behoeft te geschieden, als dit; omdat gij het doen wilt en doen moet tot verheerlijking van dien God, die het woord dezer zaligheid tot u gezonden heeft. Openbaarheid der prediking, zegt gij; vrij- heid om de dingen van het Koningrijk Gods in het openbaar te behandelen; ik weiger bepaald en onbepaald gehoorzaamheid aan ieder, door wien mij die openbaarheid en de vrijheid tot die openbaarheid belemmerd en betwist wordt. — Wilt gij dat en zegt gij dat en dóet gij dat? vraagt thans dit gedachtenisjaar u zeer ernstig. Als gij met eene toestemming antwoordt, dan vraagt het'u verder, of gij dan nu ook de openbare prediking van Gods Woord zoo toont te waard eeren, als zij het verdient en als gij het van u laat verwachten; of gij hoog waardeert die vrijheid, die onbelemmerdheid, waaraan gij zóó gewoon zijt, dat gij u hoogstmoeijelijk in den toestand van voor 300 jaren verplaatsen kunt. Het vraagt u, of gij voor die onbelemmerde openbaarheid met blijdschap eenig offer zoudt willen brengen, en werkelijk brengt, als het noodig is, en of, indien uwe kerkgebouwen eens voor u gesloten of u ontnomen werden, gij u daarin gemakkelijk zoudt kunnen schikken, en in elk geval tot eiken prijs op het open veld zoudt vergaderen. O gij lang ontslapen hoorders van Modet en Arentsen en Gabriël, gij allen, die met hen uw hoofd veil hadt voor eene hagepreek; hoe zoudt gij opzien, als gij ons zaagt in onze kerken, ons, verwende en bedorven kinderen van eene eeuwenlange vrijheid, vaak zoo ondankbaar genoten, en bijna nimmer juist gewaardeerd; hoe zoudt gij opzien, als gij eens alles wist, eens alles hoordet wat al zoo bij en over onze openbare Evangeheprediking onder ons geredekaveld wordt! Wij verdienen, dat zij ons met een zachtmoedig bestraffenden blik aanzien en zeggen: geen tiende deel van hetgeen gijheden geniet is ons ten deel gevallen! Zoo wij dan opregt wilden zijn, zouden wij moeten antwoorden : geen honderdste deel van de dankbare blijdschap, die u bij één hagepreek vervulde, is in óns hart, als wij wekelijks rustig zitten in ons kerkgebouw! Sommigen onder ons hebben waarschijnlijk gedacht: maar de dankbaarheid ontbreekt ook niet bij de hoorders, als Gods Woord slechts zuiver wordt verkondigd, en dan ontbreken de hoorders ook niet in de kerk. Het is mij zeer aangenaam, dit berigt te mogen vernamen. Het brengt mij ongedwongen tot de herinnering van hetgeen dit gedachtenisjaar ons oplegt. Bedriegen wij ons niet, dan is het eenvoudig dit: de openbare Evangeheprediking zooveel in ons is in stand te houden. Daarmede wordt nu echter iets meer bedoeld, dan eenvoudig, dat wij getrouw ter kerk moeten gaan. Wat is de kerk zonder den prediker, en wat is de prediker zonder het Evangehe? Laat ons bovenal prijs steUen en prijs toonen te stellen op het Evangehe, op het woord dezer zaligheid, waarvan Paulus sprak, waarvoor de Hervormers in de bres sprongen, en dat ook tot u gezonden wordt; maar — gezonden niet door ieder, die in een kerkgebouw op een kansel eene leerrede uitspreekt Is toch niet Evangehepredi- ker ieder, die op de plaats staat, waar men den Evangelieprediker verwacht. Hoe smart het ons, een bedroevend verschijnsel van den tegenwoordigen tijd te moeten aanroeren. Er is veel waakzaamheid noodig. Rome is op dit oogenblik niet bij magte, ons in Nederland van de openbare Evangeheprediking af te houden. De wil ontbreekt echter niet, gelooft het vrij; maar de handen reiken niet ver genoeg, reiken nu nog niet ver genoeg. Waakt men echter niet, gelijk het een wakker nageslacht van wakkere vaderen betaamt; verspilt men zijne krachten aan hetgeen van ondergeschikt belang is; strijdt men niet bij voortduring met Gods Woord, door Evangelieverkondiging en Bijbelverspreiding, tegen Roomschen invloed; men laat de grenzen onbewaakt en handhaaft niet het erfgoed der vaderen. „Houdt wat gij hebt!" roept dit herinneringsjaar ons toe, „en bewaakt dus ook vooral uwe scholen." Duldt niet, dat de jeugd wordt onderwezen in alles, behalve in de kennis van den inhoud des Bijbels. Staat niet toe, dat het schoolonderwijs buiten het Christendom omgaat; maar laat uwe school doorademd worden van den Christelijken geest, en uwe hervormde jeugd ook op de school den vollen zegen der Hervorming smaken. Maar verder... zoudt gij de openbare Evangeheprediking niet willen missen, protesteert dan ook ernstig, op gepaste wijze, met kracht, tegen de ontkenning op den preekstoel van die waarheden, zonder welke het Evangehe niet bestaan kan. Wat wil men ons diets maken? Dat er een Evangelie overblijft, als ontkend wordt, dat Jezus de menschgeworden Zoon van God is, als ontkend wordt, dat Hij, na gekruisigd te zijn, ligchamelijk is opgestaan uit het graf; als ontkend wordt, dat Hij wegens onze zonden is gestorven; als waarlijk ontkend worden moet, dat Hij in voortdurende betrekking tot de gemeente op aarde staat, en dat Hij het eenig en levend hoofd van al de zijnen is, en dat wij vergeving van zonden ontvangen door het geloof in Hem en met God verzoend worden door datzelfde geloof? Zou er dan nog een Evangehe overblijven? — eene blijde boodschap? — als er geen sprake zijn kan van behouden worden door Jezus, gelijk er eigenlijk bij de voorstanders van al die ontkenningen geen sprake kan zijn van verloren gaan, wanneer men niet in Jezus gelooft? Al die ontkenningen zijn doodsteken voor het Evangehe als woord der zaligheid, als woord des behouds, van Godswege tot ons gezonden, opdat wij het zouden aannemen en geregtvaardigd worden , en geheiligd door den Heiligen Geest in nieuwheid des levens zouden wandelen. De openbare prediking van een zoogenaamd Evangehe, maar dat met het Evangehe der Apostelen en Hervormers bijna niets dan den naam van Evangehe gemeen heeft, dat niets verblijdends, dat integendeel ontzettend veel ontmoedigends voor den armen zondaar heeft; de openbare prediking van dat zoogenaamd Evangehe is ons niets waard. Wij moeten meer zeggen. Het ondermijnt den zegen der Hervorming, ontbindt ten laatste de Christelijke gemeente, en zou bij algemeenen bijval het woord der zahgheid geheel onder de korenmaat brengen, dat woord, welks openbare prediking Rome voor driehonderd jaren zooveel schrik aanjoeg, en nog altijd de kracht der gemeente van Christus blijft. Daarom, indien gij wilt in stand houden hetgeen door grooten moed en ijzeren volharding onder Gods zegen, voor drie honderd jaren, hier verworven is, waakt tegen elke rigting, die alzoo het.Evangehe uit het Evangehe wegneemt. Vereenigt u in de belijdenis van den uit het graf opgestanen en in den hemel verhoogden Christus, als den eenigen en onmisbaren Middelaar Gods en der menschen. Zegt onbeschroomd: bij zijn kruis wil ik u de hand geven, mits gij mij ook bij zijn geopend graf de hand reikt, en in den gekruisigden en opgewekten Christus Gods Zoon erkent, om onze zonden overgeleverd en om onze regtvaardiging opgewekt. Schaamt u voorts dien Christus en zijn Woord nooit en nergens! Geniet al de vertroostingen, die zijn Evangehe zoo ruimschoots aanbiedt in droefheid en lijden, onder de aUersmartelijkste beproevingen. Gij weet toch, hoe het bemoedigt en sterkt onder kruis en doorn in het vleesch, hoe het zware lasten leert dragen en moeijelijke offers leert brengen • zonder zuchten; hoe het staande houdt bij beproeving, ontbering en kastijding, het hoofd opgeheven houden doet bij en op ziek- en sterfbed, en hoe het in donkere dagen altijd hcht, in tijden van verdrukking levendige blijdschap in het hart brengt. Geniet veel van den troost des Evangehes, wanneer uwe tranen vloeijen en uw hart als te zamen geperst wordt van angst en rouw, en dankt God, dat gij dan zulk een Evangelie kent, als waarvan ook de Hagepreek getuigde en tot u de verkondiging gezonden is! Tot u gezonden! Dankt God door onzen Heer ten allen tijde voor zijne genade, dat het woord der zahgheid ook u heeft bereikt en ontvangt het met zachtmoedigheid in een eerhjk hart. Daartoe moge God u bekwaam maken, als gij tot heden dat woord nog ongehoorzaam gebleven zijt. Daarin doe God u volharden, als gij reeds tot het ware geloof zijt gekomen. Zuivert aanhoudend, door middel van de Heilige Schriften , uwe bèlijdenis. Verspreidt die Heihge Schriften zooveel mogelijk. En voorts, volharden wij toch in het gebed tot God, dat het woord der zahgheid zijnen vrijen loop moge behouden waar het»dien heeft, en een vrijen loop moge verkrijgen waar de Hervorming nog niet doordrong. Blijft met volharding en in geloofsvertrouwen bidden, dat aan de gemeente overvloed ten deel valle van bekwame, vrijmoedige, geloovige predikers, en neemt eindelijk, ja nemen wij allen voor elk Ader de bede over, met welke nu voor driehonderd jaren een der beroemdste Hageprekers, Petrus Dathenus, de Psalmen en den Heidelbergschen Catechismus aan de Jïervormden in Nederland in handen gaf: „dat God u met zijnen Geest sterke en regere, met zijne krachtige hand bescherme en beware, opdat gij den loop moogt voleinden, den strijd volstrijden, 't geloove behouden, en alzoo de kroon der heerlijkheid hierna moogt ontvangen!" Uw Koningrijk koom' toch, o Heer! Ai, werp den troon des Satans neêr! Regeer ons door uw Geest en Woord! Uw lof word' eens alom gehoord, En de aarde met uw vreez' vervuld, Tot dat Ge uw Rijk volmaken zult! Want uw is 't koningrijk, o Heer! Uw is de kracht, uw is al d' eer, U, die ons helpen wilt en kunt, Die in uw Zoon verhooring gunt, Die door uw Geest ons troost en leidt, U zij» de lof in eeuwigheid! Gebed des Heeren : 3, 9. AMEN. SOLI DEO GLOBLA.! Bij de Uitgevers dezes zijn van denzelfden Schrijver mede verschenen: EVANGELIEBODE. Jaargang 1849—1855. Per jaargang in carton ƒ 1.20. De Jaargang 1849 ia uitverkocht. WAT DUNKT V VAN U ZELVEN? Spiegel voor allen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Vierde Uitgaaf. „ 0.60. Gebonden in linnen band. „ 0.80. AVONDMAALSGIDS. Berde vermeerderde uitgaaf. . . „ 0.80. Gebonden in linnen band. „ 1.00. HEBT GIJ DE KOSTEN BEREKEND? Een woord tot leden der Christelijke Kerk over het volgen van Jezus. Met eene Voorrede aan eenige vrienden, bij het afleggen hunner geloofsbelijdenis „ 0.30. Gebonden in linnen band. „ 0.50. PREKEN (16 tal) 1854 . . . „ 3.25. TWAALF PREKEN. Ie jaargang. 1858 „ 1.80. TWAALF PREKEN. 2e jaargang. 1859. „ 1.80. HET VOLK, DAT IN DUISTERNIS ZAT, HEEFT EEN GROOT LICHT GEZIEN! Een woord ter eere der Kerkhervorming aan al bare vrienden, tegen al hare vijanden. 1849. . m 0.30. BEPROEFT DE GEESTEN! Preek over 1 Joh. 4: la, ter inleiding tot de Catechismusprediking. 1856. . . „ 0.20. DE APOSTOLISCHE GETUIGENIS VAN DE OPSTANDING DES HEEREN JEZUS. Een woord tot de Gemeente naar Hand. 4: 33a. 1864 ., 0.25. CHRISTUS IN AL DE ZIJNEN ALLES. Afscheidsrede, gehouden te Rotterdam den 19. Junij 1859. 2e druk. ƒ 0.15. DE OPSTANDING VAN ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS, in hare zekerheid en belangrijkheid voorgesteld. 1844 . „ 1.20. DRIE TIJDPREKEN. De prediking van de wijsheid Gods. De verdeeldheid door Jezus. De onafhankelijkheid van den Christen.. . '.' jto. „ 0.60. SCHEURT UW HART EN NIET UWE KXEEDEREN. Toespraak over Joël II: 13a, gehouden te Utrecht in de maand Julij van het jaar 1866 . . „ 0.20. De 25 Ex. / 3.75. De 50 Ex. ƒ 6.25. HANDLEIDING bij het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis. 4e Druk „0.22|. VERKORTE HANDLEIDING bij het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis, voor minder geoefenden. . . „ 0.15. DE LEER DER ZALIGHEID. Leiddraad bij Katechetisch onderwijs en onderzoek der christelijke waarheid. Nieuwe uitgave. 4e Druk. . „ 0.20. DE LEER DER ZALIGHEID. Verkorte Leiddraad voor Katechetisch onderwijs, ten behoeve van mingeoefenden „0.124. DE ALLOCUTIE van Paus Pius IX ter aankondiging van het herstel der bisschoppelijke Hiërarchie in de Nederlanden, met eene historische toelichting. 1853. . „ 0.40. LOSSE BLADEN üft de Geschiedenis van de Invoering der Kerkhervorming in Nederland. — Herinneringen voor het Nederlfindscbe Volk uit de jaren 1521—1581. „ 0.50.