CB 1020S WAT ZULT GIJ PREKEN TOESPRAAK AAN STUDENTEN IN DE GODGELEERDHEID, BIJ HET BEGIN VAN DE AKADEMISCHE LESSEN IN SEPTEMBER 1866, DOOR J. I. DOE DES, Hoogleeraar te Utrecht. TE UTRECHT, BIJ KEMINK EN ZOON. 1 Rfifi. WAT ZULT GIJ PREKEN? WAT ZULT GIJ PREKEN? TOESPRAAK AAN STUDENTEN IN DE GODGELEERDHEID, BIJ HET BEGIN VAN DE AKADEMISCHE LESSEN IN SEPTEMBER 1866, DOOR J. I. DOE DE S, Hoogleeraar te Utrecht TB UTRECHT, BIJ KEMINK EN ZOON. 1866. Het gaat u, mijne Vrienden, in deze dagen waarschijnlijk, zooals het u meermalen in dezen zomer gegaan is, zoo dikwijls gij uw rustbed vroeg in den morgenstond verlaten hadt, om daar buiten de zon — indien al niet te zien opgaan, dan toch — bij haar eerste stijgen te begroeten, den dag in de frissche morgenlucht te beginnen, aan bosch- of akker- of heuvelzigt u te verkwikken, en al vragende en peinzende en mijmerende u voor het werk van den dag voor te bereiden. Daar is ook heden de dageraad weer aangebroken, de Akademiezon weer boven de kimmen zigtbaar. Ziet, zij beschijnt u weer, en 't dagwerk roept u op nieuw... een Akademiejaar is slechts een dag en die dag zegt: Werk! Als in den morgenstond zijt gij verfrischt en gesterkt door de rust, en wakker en vrolijk en moedig gordt gij tot den arbeid u aan. 't Is niet zonder eenigen weemoed, dat gij u hier weer vereenigt. Wij, ja, wij zien elkander gezond terug. Maar sedert gij deze plaats uwer vorming verliet, was hier, gelijk elders, maar hier vooral ook, veel droefheid, veel lijden, veel rouw; en terwijl in het buitenland de slagvelden met lijken overdekt en door stroomen bloeds doorweekt werden, eischte onder ons in vollen vredestijd de Dood toch bij honderden zijne offers door middel van die geheimzinnige ziekte, die ons nog altijd weerloos blijft vinden. Wij zijn gespaard door de goedertierenheid Gods, om Hem nu te verheerlijken door een onvermoeid woekeren met den levenstijd, dien Hij ons nog in zijne genade verlengd heeft. Geen wonder, dat gij in het gevoel van uwe verantwoordelijkheid tot ernst zijt gestemd, en onder de vele vragen, die er bij de hervatting van onze akademische werkzaamheden in u oprijzen, ook deze bovenaan vindt: Wat wilt gij, Heer, dat ik doen zal? Veelomvattend is het antwoord, dat gij op die vraag moogt verwachten. Veel hebt gij te doen, zoo gij u aan de studie der godgeleerdheid wijdt en blijft wijden. Wat dit laatste betreft... zoo gij u aan die studie wijden blijft... gij hebt zeker uw besluit reeds genomen. „Voortgaan," zegt gij, of zoo gij heden een aanvang maakt: „goedsmoeds het goede werk beginnen!" Dat is ook het gewenschte antwoord op de vraag, die het vorige jaar door mijnen vriend en ambtgenoot van Oosterzee bij de opening van zijne lessen gedaan werd, en die gij u, voor 't grootste gedeelte althans, herin- nert. „Zullen wij nog Theologie studeeren, of niet?" Zullen wij nog? „Wel zeker!" antwoorden wij — „en ijverig ook en met de beste verwachtingen vervuld voor de toekomst," dit laatste met regt, indien wij wat het methodologische betreft slechts tegen misgrepen op onze hoede zijn, en uit een hodegetisch oogpunt beschouwd ons niet al te onhandig gedragen. „Zullen wij nog Theologie studeeren; of niet?" Wij denken geen oogenblik aan het verlaten van onze banier. „Met God voor onzen Heer en zijne gemeente!" Voor onzen Heer en zijne gemeente? Is u dat ernst? Dan is er eene andere vraag, waarmede gij u bezig hebt te houden. Een student in de godgeleerdheid heeft zich, zoo als bekend is, vele vragen te doen, gelijk hem ook vele vragen gedaan kunnen en zullen worden. Hij heeft zich vele vragen voor te leggen, ook om zich rekenschap te geven van hetgeen hij wil en bedoelt en moet willen en boven alles moet blijven bedoelen. Onder die vragen is er eene, die ik mij wel duizendmaal heb gedaan; 't is niet in oneigenlijken zin, niet hyperbolisch gesproken! Wel duizendmaal — en ik niet alleen, maar al mijne medebroeders in de Evangeliedienst met mij. Jaren lang had ik bijna elke week een antwoord te geven op die vraag. Welke vraag? Nu, ik voldoe terstond aan den aandrang van uw vragend oog. Zij is geen andere dan deze: Wat zult gij preken? Wat zult gij preken? Misschien zegt gij: Daarover bekommer ik mij nog niet. Dat heeft nog al den tijd. Wat ik preken zal? Maar ik weet nog niet eens, waar ik geplaatst zal worden, en wanneer... dat is dus van later zorg. Komen die dagen, dan komen die plagen. — Ei, komen die plagen dan? Gij hebt zeker ook reeds gehoord van al de moeite, die aan het zoeken van een tekst verbonden is, en dezen en genen reeds hooren klagen, dat hij menigmaal niet weet wat hij preken zal. Nu, ik wil niet ontkennen, dat ik er ook wel eens bezwaard onder geweest ben en gezucht heb, en wel eens dacht: hoe gelukkig waren toch de Apostelen, die niet naar een tekst behoefden te zoeken. Maar ik zou zeker even gelukkig zijn geweest als zij, indien ik mijn tekst, even als zij, in mij om had gedragen. Zij zochten zeker naar geen tekst; want hun tekst was het heil, door Christus aangebragt en door hen in zijn geheele volheid genoten. Als men door een levend geloof in Gods Zoon waarlijk leeft in dat heil, lieve vrienden , dan laat de tekst zich niet lang wachten! Maar — als iemand dagen lang niet bidt, omdat hij nergens eene plaats vinden kan, waar hij zijn gebed kan doen, ik zou hem [wel willen vragen, of er in zijn hart wel plaats is voor een vurig gebed. Maar om tot onze „plaag" terug te keeren, zegt gij van de vraag: wat zult gij preken? dat zij eene plaag is, welnu, dan zeg ik, dat zij er eene „voor van daag" is! Maar hoe, gij zoudt haar werkelijk eene plaag noemen? Ja, zij is er eene, zij is eene lastige vraag, als men predikant is geworden; in zekeren zin altijd eene lastige vraag; eerst (en dan is men nog al niet bijzonder te beklagen) om den overvloed van de stof, waaruit men kiezen moet; daarna om de schraalheid, die men al Ugt meent, dat op den overvloed is gevolgd. Wat het eerste aangaat, bij uw eerste voorstel zult gij 't zien, of is het reeds uwe ondervinding geweest. Niet waar, jeugdige ontginners van het homiletisch terrein, ik bedoel u, die reeds getracht hebt, u een krans om de slapen te winden door eene eerste proeve van hetgeen gij der gemeente als uw kanselarbeid toe hebt gedacht, wat viel het u moeijelijk uwe keus te bepalen! Gij zoudt dan eindelijk beginnen aan eene preek. Beginnen ja, maar wat zoudt gij preken? Waarover? Over welken tekst? De Bijbel bestaat uit duizende teksten, (prachtige Bijbelbeschouwing — nu, dat zij dan zoo!) de een al uitlokkender of moeijelijker of voor uw doel minder bruikbaar, dan de ander. „Geef mij een tekst," zeidet gij soms, en niemands aanwijzing bevredigde u, totdat gij eindigdet met te denken: alle teksten zijn even goed — en gij staakt in zee. Ja 't was wel... in zee steken. Gelukkig, als gij niet (homiletisch wel te verstaan) verongelukt zijt, iets dat men ook nu, zelfs bij den bloei der homiletisohe studie aan onze Hoogeschool en in ons Vaderland, somtijds, helaas, ziet gebeuren. 'tWas dan, geüjk ik zeide, de overvloed, die de keus moeijelijk deed zijn. Lastig was het zeker, niet spoedig tot een vast besluit te kunnen komen; maar gij waart toch niet te beklagen. Te beklagen is de man, die na eenige maanden of jaren predikant te zijn geweest, benaauwd wordt door de enkele gedachte aan de vraag, wat hij preken zal. 'tls zondag geweest. .. heeft hij niet gepreekt, 'twas dan een feestdag voor hem, immers voor hem een rustdag. Hij had door eene gelukkige ruiling zijne beurt aan een ander kunnen overdoen! Maandag, o 't is nog ver van den zondag, die volgt. Dingsdag en woensdag, somtijds is 'twel, alsof eene spookgestalte hem uit de verte aanziet; alsof hij zoo iets hoort, dat wel een weinig heeft van de vraag: wat zult gij preken? Maar 'tis eerst woensdag... 't Blijft echter niet woensdag en de zaturdag kondigt de nabijheid van den rustdag aan, die immers een feestdag is. Een feestdag? Wel zeker! Want Jezus is op den eersten dag der week uit de dooden opgestaan, na op den zesden der vorige week gekruisigd, gestorven en begraven te zijn. Jezus is uit zijn graf opgestaan zondagmorgen vroeg, en de gemeente herdenkt het niet alleen bij haar Paaschfeestgejubel, maar ook eiken eersten dag der week. Wat zult gij preken, gij prediker van het Evangelie der genade Gods in Christus Jezus, den herrezene? Ja, dat is erg genoeg, denkt die prediker, die er de geheele week al onder gebukt heeft gegaan, als hij niet door de eene of andere afleiding zich dat preken uit het hoofd heeft gezet! Uit zijn hart behoefde hij 't niet te zetten, dat gevoelt gij wel. 't Is zaturdagavond... Kom, hij zal eene oude preek doen, die hem wel niet geheel voldoet, maar voor ditmaal er toch door kan. (Was zij hem gedrukt, als werk van een ander, ter recensie toegezonden, hij zou haar naar de prullemand hebben verwezen!) Of — in een ander geval brengt hij den zaturdag al tobbende en zoekende en zuchtende door en er komt eindelijk een opstel klaar, dat de plaats van eene preek moet innemen. Maar 't is geen preek... zelfs op den preekstoel niet... Want wat is eene preek? Wat is preken? Preken is niet een of ander opstel ergens voorlezen, is niet eene verhandeling in een preekstoel uitspreken, is niet gedurende een bepaalden tijd op zondag redeneeren, is evenmin oreeren als pbilosopheeren. Gij kent de afleiding van het woord. Het latijnsche „praedicare" heeft door het christelijk spraakgebruik eene zeer bepaalde, vroeger niet gekende, beteekenis verkregen. Het verplaatst u op religieus, op godsdienstig gebied. Het is, zoo gij wilt, eene godsdienstige rede houden, meer bepaald, de christelijke waarheid, het Evangelie der zaligheid, in het openbaar verkondigen. Wordt het somtijds in eenen ongunstigen zin gebruikt, het is, óf omdat hij, die het woord bezigt, in het algemeen niet met preken ingenomen is, óf omdat hij, van wien het gebezigd wordt, een gemoedehjken toon heeft aangeslagen daar, waar die toon of niet te pas kwam, of niet begeerd of geduld wordt. Zoo zegt men: wat staat hij daar weer te preken?... of gewaagt van den vos, die de passie- preekt, of neemt deel aan de bede van den dichter: „verlos ons van den preektoon, HeerI" — eene bede, waarop ik, in 't voorbijgaan, „Amen" zeg met mijn geheele hart. Maar anders is preken op zichzelf beschouwd goed, zeer goed, tenzij de godsdienst in 't algemeen en 't Christendom in 't bijzonder niet goed is; en eene preek is iets heerlijks, immers eigenlijk niets anders dan eene Evangelieverkondiging naar de behoeften van zondaars en den eisch van het oogenblik, onder de tucht altijd van den schepter der christelijke predikkunde. / Eene preek is eene godsdienstige rede, wel doordacht, diep gevoeld, met waardigheid en warmte uitgesproken, uitvloeisel en vrucht van het geestelijk leven des predikers, des predikers, die in Jezus Christus gelooft als in zijnen Verlosser en Heer; des predikers, die zijnen Heer en Heiland Jezus Christus hartelijk Hef heeft, omdat hij door Hem behouden, verlost, vernieuwd, geheiligd is; des predikers, die met den Heiligen Geest vervuld, Jezus Christus verkondigt als den eenigen Redder van zondaars, en alzoo getuigt van den weg, die tot het godsrijk leidt, van het leven, dat men in Gods gemeenschap geniet, van het heil, dat het leven in het godsrijk bevat en te smaken geeft. Eene preek is het heerlijkste, dat over eens sprekers lippen kan komen en dat eens hoorders oor kan bereiken; balsem voor den treurenden, prikkel voor den onboetvaardigen, riem onder 't hart voor den twijfelmoedigen, lichtstraal in de nevelen voor den benevelden, de morgengroet van een nieuwen dag voor alle levenden en de laatste " vertroosting nog voor alle stervenden. Er gaat niets boven eene preek, ik bedoel nu eene levende en dóór en dóór geestelijke Evangeheverkondiging, waarbij de s volheid van Gods Woord, in Jezus Christus uitgesproken, tot den mensch wordt gebragt, gedragen door den adem der goddelijke liefde, geinspireerd door den geest der genade en der gebeden, tintelend van levensvuur door de kracht, die de Apostelen tot de onover- troffen en onvergelijkelijke Evangeliepredikers voor alle tijden en volken gemaakt heeft. Wij keeren tot den prediker terug, die zucht, als hij denkt aan de vraag, wat hij preken zal. 't Behoeft juist niet te zijn, omdat hij niet gelooft wat het Evangelie der zaligheid verkondigt, 't Kan ook zijn, omdat hij uitgepreekt is... of liever, zich uitgepreekt gevoelt. Misschien glimlacht gij over dat woord. Ik heb het niet gemaakt. Ik herinner mij nog, dat toen ik ongeveer anderhalf jaar predikant was geweest, iemand, zelf predikant, mij vroeg, of ik nog niet uitgepreekt was. Ik antwoordde met eene ontkenning. Wacht maar, zeide hij, als gij twee jaren predikant geweest zijt, dan zult gij wel uitgepreekt zijn. Na die bemoedigende toespraak zweeg hij en ik eerst desgelijks. Waarom? vroeg ik vervolgens. Wel, gaf hij ten antwoord, dan hebt gij alles gezegd wat gij te zeggen hadt, en 't is alsof gij 't cirkeltje rond zijt geweest. Ik weet nu niet naauwkeurig meer optegeven, wat ik toen al zoo dacht, maar meen toch gezegd te hebben, dat ik dan maar weer van voren af zou beginnen. Mijne eerste preek nu na mijne intrede te Hall was geweest over het u wel bekende woord van Paulus: niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen er ligt, hetwelk is Jezus Christus. 7*üitgepreekt, ja zoo kan een prediker zich somtijds gevoelen, dat kan een prediker somtijds meenen te zijn, ook al is de Bijbel, zooals hij daar ligt, voor hem de verzameling van Heilige Schriften, die eene geheel eenige bron van levend water bevatten; ook al heeft hij volstrekt geen bezwaar tegen de wonderen der Evangelische geschiedenis in het algemeen; ook al vindt hij in den hoofdinhoud van het Evangelie het bevredigend woord voor zijn hart. Desniettemin kan hij zuchtend staan voor die vraag: wat zult gij preken? Hij heeft reeds, meent hij, over alles gepreekt. Hij kan toch niet tweemalen hetzelfde zeggen! Niet? Waarom niet, indien het slechts ineen anderen vorm is? Waarom niet, indien het slechts in een ander verband is? Waarom niet, indien het reeds gezegde en als zoodanig oude door nieuwen vorm en ander verband zich als nieuw voordoet? De Evangeliepredikers en de gemeente des Heeren, voor wie zij optreden, zijn toch niet geroepen, om zich gelijk te stellen met die van Athene en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, van wie in de Handelingen der Apostelen wordt gezegd, dat zij hunnen tijd tot niets anders besteedden, dan om wat nieuws te zeggen en te hooren. En wat het Evangelie aangaat, het is en het blijft iets nieuws; het veroudert nooit, tenzij dan voor het gevoel van den spreker, als hij er niets meer aan heeft voor zijn hart, en voor het gevoel van een hoorder, die niet naar het water des Levens dorst. Mogt er bij u later ooit een oogenblik van „uitgepreekt" sprake zijn, twijfelt dan angstig aan uwen geestelijken welstand; onderzoekt dan psychologisch naar de oorzaak van uwe sprakeloosheid als verkondiger van het eeuwig blijvend Woord Gods, en herstelt door onverpoosd worstelen in het gebed, en op nieuw afdalen in de mijnen der Heilige Schriften, en vernieuwde toewijding van uzelven aan Hem, wiens woorden geest zijn en leven, herstelt daardoor uzelven, of bever, daar gij ziek zijt, zoekt den volmaakten geneesmeester ook van kranke Evangeliepredikers, en laat Hem uwe lippen, laat Hem uw hart aanraken met zijne hand, opdat gij weder vaardig worden moogt in de getuigenis van zijnen heerlijken Naam, welsprekend in 't getuigen van den rijkdom zijner ontferming. „Wat zult gij preken?" blijft de vraag, en „ik ben uitgepreekt" is somtijds 't antwoord. Gelukkig in zekeren zin, die dit antwoord geven kan.^ Uitgepreekt, dat onderstelt althans, dat er gepreekt is. Maar welligt beginnen sommigen hunne predikersloopbaan, zonder gevaar daarvoor, om de wel eenvoudige, maar tevens zeer treurige reden, dat zij weinig of niets te zeggen hebben. Men heeft voor predikant gestudeerd, indien maar gestudeerd, indien maar voor predikant, en zich zoo weinig mogelijk met die vraag: „wat zult gij preken?" bezig gehouden. Dat was immers van later zorg! 't Zou wel komen, dacht men... 't zou wel gaan... Met hart en ziel was men ... volstrekt niet bij de voorbereiding tot de predikdienst... maar men was niet zwaartillend, integendeel vrij luchthartig ... Sommigen noemden het niet ten onregte onverantwoordelijk-ligtzinnig.,. en zoo ging men voort. Eindelijk is men predikant geworden, maar men heeft niets te zeggen dan algemeenheden, phrasen; want „iets" kan er altijd gezegd worden en kan men altijd te zeggen hebben over Godsdienst in het algemeen, over God als Vader, en over Jezus, als die het ideaal der Godsdienst verwerkelijkt heeft, en wat dies meer zij, maar dat op den duur toch veel te vaag en te ijl is, om van zondag tot zondag (waarom juist op zondag?) en van jaar tot jaar in rede op rede besproken te worden. Men kan op den duur niet te regt met de geschiedenis, die in den Bijbel verhaald wordt; want mét de wonderen, dan is zij niet bruikbaar, (wie kan ook altijd allegoriseeren?) en zonder de wonderen, dan is zij niet handelbaar (want dan heeft zij veel van eene legkaart, waaraan overal stukken, links en regts, bovenaan en onderaan, in 't midden vooral, ontbreken). En de leer... wat wilt gij de kinderen der negentiende eeuw met hunne moderne wereldbeschouwing gaan onthalen op gedachten en voorstellingen, die in de antieke wereldbeschouwing op hare plaats waren, maar nu te gelijk met haar — zooals men immers vaststelt — geantiqueerd zijn! Beweegt men zich in de zoogenaamde moderne d. i. naturalistische wereldbeschouwing, zoodat men het ijzeren deterniinisme voor de hoogste waarheid erkent, ook op zedelijk gebied, dan heeft men niets te preken, tenzij men inconsequent is. Men moge dan hebben wat men wil, maar men treedt niet op met overvloed van stof voor den preekstoel. Welgelukzalig de mensch, die, als hij het christelijk predikambt aanvaardt, met een welgevulden pijlkoker den kamp begint. Elke preek of prediking moet een pijl zijn, (niet een vuurpijl!) gerigt op hetgeen in den zondaar als vijand van God te bekampen is, een pijl, doodelijk voor hetgeen in den mensch vijandig is tegen God, maar tegeüjk genezend en levenwekkend werkende in dat hart, waarin hij diep door moet dringen. Welgelukzalig de eerstbeginnende prediker, die (ik zeg niet een stapel preken meebrengt, want in de stapels preken zit het heil ook al niet, maar —) een overvloed heeft opgegaard, waaruit hij al predikende slechts heeft te nemen. ^Welgelukzalig de jeugdige Evangeliedienaar, die spreekt, omdat hij gelooft, en blijft spreken, omdat hij blijft gelooven; die gelooft in Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, en niet van Hem zwijgen kan; die blijft gelooven in Gods Zoon en die zijne vreugde vindt in het getuigen van dezen zijnen Verlosser. Hem baart de vraag, wat hij preken zal, geen moeijehj'kheid. Hij is niet uitgepreekt, want hij heeft altijd iets te getuigen van dat groote heil, dat hij voor zichzelven in en door Jezus gevonden heeft, en van dien eenigen Heiland, door wien hij een kind van God geworden is, en van die heerlijke heilsinrigting, welke is de gemeenschap der heiligen, onder welke ook hij eene plaats heeft gevonden. Hij heeft nooit alles gezegd. Want telkens is er nog weder eene nieuwe zijde aan het reeds besprokene op te merken, en steeds valt er dieper op te vatten en verder te ontwikkelen en hooger te stijgen... en daarom, gehjk opregte hartelijke vrienden nooit uitgepraat zijn, zoo zijn opregte hartelijke Evangeliepredikers ook nooit uitgepreekt. Die dit tegenspreekt brengt zichzelven onder groote verdenking. Dit alles neemt echter niet weg, dat de Evangelieprediker, die elke week van het heil in Christus te getuigen heeft, wel zal doen, indien hij wekelijks zich tijdig voorbereidt voor het werk, dat hij als Evangelieverkondiger moet verrigten. Weet gij, dat gij op den eerstvolgenden rustdag het woord der zaligheid aan de gemeente brengen moet, wacht dan ook niet tot den laatsten dag dezer week met de keus van uw onderwerp en de bewerking van de stof uwer rede. /~De vraag „wat zult gij preken?" verdient reeds in 't begin der 2* week ernstige overweging. Hoe eerder gij haar beantwoordt, des te eerder rigt gij al uwe aandacht op uwen tekst, brengt gij er alles mede in verband, en des te meer ziet gij de stof, waarover gij te beschikken zult hebben, vermeerderen. "Wél beslagen komt gij dan ten ijs, wél voorzien is dan de disch, waaraan gij de gasten, d. i. de gemeente, ontvangt, en wel gespijsd en gelaafd kunnen zij, die u gehoord hebben, weder heengaan. Het best is, in één woord, met die vraag, waarop wij u wezen, u in 't begin der week bezig te houden en van het begin der week werkzaam te blijven. En zoo is het nu ook het best, van 't begin der theologische studie uzelven de vraag voor te leggen, wat gij preken zult? en gedurende den geheelen theologischen studietijd met die vraag bezig te Wijven. Dit is het wat ik u op het hart drukken wilde en waartoe ik nu met weinige woorden volstaan kan. Gij zult preken! Immers, zoo God u in het leven spaart en gij uwe studiën naar den wensch van uw hart voleindigen moogt, en gij op den nu nog onbekenden tijd u eene gemeente aangewezen ziet, die u als haren Herder en Leeraar begeert Dan zult gij preken! Houdt dit heden reeds en verder dagehjks voor oogen, gij zoowel, die nu voor het eerst den Tempel der Godgeleerdheid binnentreedt, als gij, die u reeds sedert langeren of korteren tijd voor de Evangehebediening voorbereidt Gij zult preken! Doet dus niets van hetgeen gij, als gij eenmaal prediker zijt, zoudt wenschen en moeten wenschen niet gedaan te hebben. Zal ik zeggen wat daartoe behoort? Maar gij weet het immers en kunt het ook gemakkelijk berekenen, 'tls voor u geen geheim, wat u al zoo ongeschikt maken zou voor het predikwerk. Van veel, dat ik zou moeten noemen, hebt gij zeker eenen onverwinhjken afkeer, en voor veel daarvan deinst gij vol afschrik terug. Maar iets mag ik toch niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat gij er welligt niet in de eerste plaats aan denkt en omdat gij er mede in de eerste plaats aan denken moet Gij zult preken! Zoo moet gij studeeren! Ja, mijne vrienden, er moet gestudeerd, lang, ijverig, met volharding gestudeerd, goed, grondig, naar eene goede methode gestudeerd worden! Anders komt er geen bekwaam Evangelieprediker te voorschijn. Dx herinner mij ergens het volgende ware woord gelezen te hebben: „Met een hart, dat met den Heiligen Geest vervuld onder de krachtige werking van dien Geest is, kan men somtijds , zonder dat eigenlijk gezegde studie voorafgegaan is, zeer nuttig en stichtelijk spreken; maar laat ons desniettemin toezien, dat wij ons niet van de tinne des Tempels nederwaarts werpen, in de hoop, dat de engelen Gods ons zullen opvangen en dragen, en zorgen zullen, dat wij onzen voet aan geen steen stooten, — indien wij een anderen weg hebben om beneden te komen, al is die weg niet zoo de naaste." Met andere woorden: die het op den Heiligen Geest laat aankomen, om van de inspanning der godgeleerde studie vrij te komen, verzoekt God. Verstaat gij dat? Gij zult preken., dus moet gij werken, arbeiden, niet inpompen (noemt gij 't zoo niet?), maar wel uitpompen, om het zoo uit te drukken, het uit de diepten ophalen, uit de diepten van de mijnen der wetenschap, mijnen voor u, die u de wetenschap niet maar zoo als gesneden brood ziet voorgezet worden, maar die hetgeen tot wetenschap geworden is voor anderen nu wetenschap moet doen worden voor u zeiven; die zeiven verwerken moet wat anderen gewerkt en bewerkt hebben; die u moet toeeigenen wat anderen onder uw bereik brengen. Arbeiden moet gij, omdat gij preken zult. Studeeren moet gij, omdat gij voedzame spijs voor verstand en hart moet gereed hebben. Door het studeeren op zich zelf zult gij den Heiligen Geest wel niet deelachtig worden, evenmin als gij hem door studie remplaceeren kunt; maar door den Heiligen Geest wordt de studie niet overtollig. De Heilige Geest geeft u de gezindheid, die gij als prediker hebben moet, de bekwaamheid, geschiktheid, het regte spraak- orgaan, om het in één woord uit te drukken; maar, gij zoudt u slechts teleurstelling en beschaming bereiden, zoo gij door den Heiligen Geest, zonder volhardende ijverige studie, ook de voldoende stof voor het spreken bij de Evangelieverkondiging u gewaarborgd achttet. Beroept u niet op het woord des Heeren tot zijne jongeren: „de Heilige Geest zal u in dezelve ure leeren hetgeen gij spreken moet." Want dit woord bewijst niets voor u. Daar denkt de Heer niet aan de Evangeheprediking in 't algemeen, maar aan de verantwoording voor den wereldlijken regter in tijden van vervolging, en waarschuwt Hij hen tegen voorbarige bezorgdheid en vrees. „Wanneer zij u heenbrengen in de Synagogen en tot de Overheden en Magten, zoo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult!" Of in een anderen vorm: „Wanneer zij u overleveren, zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij zult spreken, want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult; want gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt." Neen, gij moogt God niet verzoeken, en gij zoudt Hem toch verzoeken, wanneer gij steunende op den Heiligen Geest de studie der Godgeleerdheid gering achttet en verwaarloosdet. Maar dit doet gij ook niet, zooals uwe tegenwoordigheid in de akademische gehoorzalen bewijst en uw studeervertrek zeker met vrijmoedigheid getuigt. Studeert gij dan, doet het nimmer anders dan onder den indruk van het antwoord op deze groote vraag: Wat zult gij preken? Wat zult gij preken? gij, nu nog student in de Godgeleerdheid, maar eerlang, binnen weinige jaren of maanden zelfs, Herder en Leeraar eener gemeente, prediker van het Evangelie. Wat zult gij prediken? Slechts één antwoord is denkbaar. Het Evangelie. Want gij wenscht, als God wil, Evangelieprediker te worden. Het Evangelie nu, dat is de blijde boodschap. De blijde boodschap zult gij verkondigen. Welke bhjde boodschap? Ja, nu weet ik wel, dat er allerlei nadere bepalingen en beperkende uitbreidingen en toelichtende bijvoegingen voor den dag zouden komen , indien gij hoofd voor hoofd die blijde boodschap moest beschrijven, en dat er geen einde komen zou aan de discussie, indien uwe beschrijving ter beoordeeling moest gezonden worden aan de thans levende Evangeliepredikers, al was 't alleen in ons kleine Vaderland, en aan de theologische Faculteiten en de hoogere kerkbesturen, die 't naauwkeurig formuleeren zoo gewoon zijn! Maar ik geloof toch ook te mogen aannemen, dat zij, bij alle verschil, één' naam niet zouden verzwijgen, den naam van Jezus, onverschillig hoe zij verder over Hem spreken zouden. Het Evangelie laat zich in geen geval zonder Jezus denken, of buiten Jezus om prediken. De bhjde boodschap, onverschillig waarin zij geacht wordt te bestaan, wordt toch altijd met Jezus in betrekking gebragt. Vergeet dat niet! Jezus moet dan het begin en het einde van uwe onderzoekingen en beschouwingen zijn. Hij is de spil, waarom alles draait in 't Evangelie, of liever nog de grond, waarop alles rust, de bron waaruit alles voorkomt. Jezus . .. maar ik herinner u thans niet wat gij aangaande Hem te onderzoeken hebt en hoe de onderscheidene wetenschappen en vakken der christelijke Godgeleerdheid ten laatste om Hem beoefend worden moeten. Van Jezus zult gij moeten getuigen, als gij preekt, van Gods genade in Hem geopenbaard, van het heil in Hem door Gods genade geschonken, van de heerlijke werkelijkheid, zoowel als van de heerlijke hoop, door dat heil aangebragt. Eene blijde boodschap brengt gij, als gij preekt, de bhjde boodschap . . . bedenkt, dat gij iets verblijdends zeggen moet, als gij preekt, iets verblijdends moet te verkondigen hebben, als gij in het huis des gebeds den preekstoel hebt beklommen. Vergeet nooit, dat als gij daar voor de gemeente staat, gij nog zonder uwen mond te hebben geopend, alleen reeds door daar, op die plaats, te staan, stilzwijgend zegt wat de engel zeide in Bethlehems velden: „ik verkon- dig u groote blijdschap." Waarlijk, gij neemt niets ininder dan de plaats van een blijdschap verkondigenden Engel in {xyye^og suxyyeA/^ay), gij, gezant van God in Jezus naam! — wanneer gij u als prediker op het spreekgestoelte in het Godshuis vertoont. Gij hebt dan zeker iets verblijdends te verkondigen, iets dat waar is en vreugde veroorzaakt. Waarheid moet het zijn; want de zaak is te ernstig, om eenige verdichting, iets fabelachtigs toetelaten. Waarheid bovenal, en dan eene verblijdende waarheid. Maar dit sluit geenszins uit, dat er eene verootmoedigende, beschamende onderstelling ten grondslag zou mogen Kggen; dit sluit niet uit, dat er een hoogst ernstige eisch zou mogen gedaan worden; dat er van in zekeren zin hoogst moeüelijke verpligtingen zou mogen gesproken wórden. Wat mij betreft, ik begrijp niet, hoe iemand als Evangelieprediker optreden kan, die den mensch niet beschouwt als zondaar, den zondaar niet beschouwt als een verlorene, den verlorene niet beschouwt als niet te redden dan langs den weg van opregte droefheid, hartelijk berouw, ongeveinsde bekeering, volkomene vernieuwing, voortdurende heüigmaking, alles innig met elkander verbonden, en niet alleen met elkander, maar .allereerst met geloof in Jezus Christus en wedergeboorte door den Heiligen Geest; deze beiden weder één, gelijk er ten laatste in het Evangelie, even als in het geheele Verlossingswerk, overal eenheid, nergens afscheiding is, daar waar wij hebben te spreken van het Heil in Christus, verwerkelijkt in des zondaars verlossing door Hem. Dat zult gij dan preken, gij prediker van het Heil in Christus, van het Evangelie der Zaligheid, en om dat goed te kunnen prediken, zult gij moeten studeeren, zult gij dat Heil moeten bestudeeren! Weest verzekerd, dat gij nooit uitgestudeerd zult zijn. Dit nu is geen reden, om de handen moedeloos in den schoot te leggen. Het is eene reden, om terstond te beginnen en geen oogenblik ongebruikt te laten; eene reden, om het gewigt van uwen levenstijd nooit uit het oog te verhezen. Uw levenstijd, aanstaande Evangelieprediker, is niets anders dan een studietijd zonder einde. Wat zult gij preken? Wel, hetgeen gij als waarheid leert kennen, en al dieper en dieper tracht te doorgronden, en al heerlijker en heerlijker voor uwen geest ziet verschijnen, en al hooger en hooger ook voor uzelven leert schatten, juist ten gevolge van uwe studie! Dat zult gij preken, o woordvoerder Gods, tot heil van menschen, die door uwe prediking het Woord der Verzoening moeten leeren kennen, en door dat Woord met God verzoend moeten worden, om met God verzoend in een heilig leven als verlosten door Christus dien God te verheerlijken, in wiens naam gij, o Evangelieprediker, optreedt, om hen te verbHjden en blijdschap voor Gods aangezigt in den hemel te veroorzaken. Ik ben, Gode zij dank, ook Evangelieprediker, m behoef li noch iemand ter wereld te benijden; maar als ik geen Evangelieprediker was, of worden kon, ik zou geen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid willen zijn, geloof ik; want ik zou niet kunnen aanzien of uitstaan, dat ik u hielp vormen tot verkondigers van de blijde boodschap, terwijl ik zelf haar niet brengen, prediken, als van de daken verkondigen mogt. Wat gaat er op deze aarde, in zoo vele opzigten een tranendal, boven een Evangelieprediker? Niets dan hetgeen boven de Evangelieprediking, boven het Evangelie gaat — en daarboven gaat op deze aarde voor ons, arme zwervelingen, toch niets! Zoodat ik maar zeggen wil, dat gij eene goede keus gedaan hebt, toen gij u voornaamt predikant te worden, d. i. u voortebereiden voor het werk der Evangehebediening, d. i. voor de studie van het heerlijkste, dat te bestudeeren valt in dit leven. God zegene deze uwe keus, mijne vrienden, en make uwen weg voorspoedig ook in dit akademiejaar, en doe al uwen arbeid regt vruchtbaar zijn voor zijne gemeente, zoowel als voor uzelven. Wat gij preken zult? Ik kan het u wel op de ruimte van het kleinste bij ons gebruikelijke muntstukje schrijven — en toch, dat kleine Evan- gelie eischt groote inspanning van vele krachten bij de voorbereiding tot zijne verkondiging. Gaarne zou ik dit thans nader voor u uiteenzetten, met bijvoeging van de noodige wenken aangaande de methode, die gij bij uwe studie hebt in icht te nemen. Maar ik kan mij daar nu van ontslaan, daar ik in een zestal brieven, onlangs in het licht gekomen, getracht heb den theologischen studiëngang te schetsen, zooals ik met alle bescheidenheid meen, dat hij ingerigt moet worden. Vestig ik daarop uwe aandacht, het is met den wensch, dat gij de daar gegeven wenken met een oordeel des onderscheids moogt ter harte nemen, en dat gij, vijf en twintig jaren na het verlaten van de Hoogeschool, met evenveel dankzegging aan God, als ik thans, en met minder beschaamdheid des aangezigts, als bij mij 't geval behoort te zijn, moogt terugzien op den dan afgelegden weg. Werkt steeds met het oog op de toekomst, op uwe toekomst... dan hebt gij een ruim, mogt het zijn, een heerlijk uitzigt voor u, en werkt niet minder met het oog op de dingen die boven zijn, en die al het aardsche verre in heerlijkheid overtreffen. Tracht bij al uw werken, bij al uw rusteloos zwoegen, inwendig rustig te zijn, inwendig vrede te hebben en te behouden, en alzoo met onvermoeide werkzaamheid naar buiten kalmte van binnen te paren. Dat zult gij kunnen, als gij den wenk ter harte neemt van een vroom man, die van den Christen heeft gezegd hetgeen ook van den Prediker des Evangelies gezegd worden moet: „hij behoort aan een passer gelijk te zijn; de eene punt van den passer staat onbeweeglijk vast in het middenpunt, op hetzelfde oogenblik, dat de andere in een cirkel rondgaat; alzoo moet ook de Christen (wij zeggen, dus ook de Evangelieprediker,) in het centrum in de gemeenschap met God vast staan, en met den anderen voet, dat is met al de krachten van zijn ligchaam, zijne ziel en zijn geest, bezig zijn in de periferie." Zoo vereenigt hij onbeweeglijkheid en rustelooze werkzaamheid, en schittert in eiken- kring als eene parel aan de kroon van zijnen zender. Dan behoeft hij niet te haken en te jagen naar vergankelijken roem, ij dele eer, spoedig voorbijgaande toejuiching. Haakt en jaagt daar ook niet naar, maar vindt uwe bevrediging in het wél volbrengen van uwe taak, daartoe gesterkt door Gods kracht. Weest alzoo een sieraad van den kring, waarin God u plaatst, en wilt toch nooit met iets anders versierd zijn, dan met hetgeen gij uit uzelven hebt, met vruchten van uw eigen akker, maar die door God vruchtbaar gemaakt is en op welken Hij den wasdom gegeven heeft. Prediker des Evangelies, prediker in hope, vergeet niet, dat niets boven eigen schoon gaat, altijd en overal. Des dichters woord blijft waar: Geen rijker kroon Dan eigen schoon! De roos behoeft geen glans van blinkende robijnen; De malsche wei geen roozengaard, De blanke zwaan geen paauwenstaart, De fiere boschmonarch geen bont van hermeüjnen ... Eigen schoon, dat zij later voor u de vrucht van uwe studiën, bedaauwd door uwe gebeden, de vrucht van uwen studietijd, gerijpt onder de koestering van Gods bescherming, vruchten, die gij der Gemeente aanbiedt als uw oogst... als uw óógst, ja, maar toch ten laatste als de gave Gods aan u in Christus Jezus uwen Heer; Uw eigen schoon, ja, die heerhjke prediking van het Evangelie, uwe kroon — maar ontleend aan Gods Zoon! Bij de Uitgevers dezes zag dezer dagen liet licht: Dr. J. I. DOE DES, DE THEOLOGISCHE STUD1ËNGANG GESCHETST. METHODOLOGISCHE BRIEVEN AAN EEN STUDENT IN DE GODGELEERDHEID ter lezing aangeboden aan jonge Predikanten. (MET EENE SCHETS VAN DE ENCYCLOPEDIE DER CHRISTELIJKE THEOLOGIE.) In linnen bandje. Prijs / 1.25.