DRIE TIJDPREKEN J. I. DOEDES. DE PBEDIKING VAN DE WIJSHEID GODS. DE VERDEELDHEID DOOB JEZUS. DE ONAEHANKELIJKHEID VAN DEN CHRISTEN. UTBECHT, KEMINK EN ZOON. 1866. m DRIE TIJDPREKEN J. I. DOE DES. DE PREDIKING VAN DE "WIJSHEID GODS. DE VERDEELDHEID DOOR JEZUS. DE ONAFHANKELIJKHEID VAN DEN CHRISTEN. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1866. AAN DEN LEZER. Welligt bevreemdt de titel sommigen. Tijdpreken? zalmen vragen. Élke preek moet eene tijdpreek zijn. Elke preek moet het oog hebben op den toestand, de behoeften, de licht- en schaduwzijden van den tijd, waarin zij uitgesproken wordt. Zij moet daaruit geboren zijn! Een van mijne vrienden, nu reeds ontslapen, zeide eens tot mij: „Ik vind, dat de meeste Predikanten, bij hunne prediking, doorgaans veel te weinig denken en aanknoopen aan de werkelijkheid van het heden. Men komt uit de volle werkelijkheid van het leven des Zondags in de kerk, vervuld met velerlei gedachten, die met die werkelijkheid in verband staan. Daar hoort men dan eene preek, die — dikwijls — niets met die werkelijkheid heeft te maken, die even goed voor honderd en twee honderd jaren (de vorm niet meegerekend) als nu had kunnen uitgesproken zijn. Gijlieden moet, dunkt mij, meer letten .op al hetgeen er in de wereld, onder de menschen, in dei gemeente gebeurt en plaats vindt. Dan zal uwe prediking ook meer nut stichten, want dan zal zij op het leven in zijn geheelen omvang invloed kunnen uitoefenen. Komt men uit de kerk,' het is waarlijk, alsof men weder in eene geheel andere wereld komt. Sluit men zich echter in de prediking wat meer aan het werkelijke leven aan, dan is er verband tusschen hetgeen de hoorder in de kerk hoort en buiten de kerk vindt, verband ook tusschen den Zondag en de andere dagen..." Zoo sprak hij ongeveer en ik kon hem onder eenige beperkingen niet geheel en al ongenjk geven. De Evangelieprediking moet zonder twijfel geheel ingerigt zijn naar de toestanden en behoeften van den tijd, waarin zij zich laat hooren. Schreef Paulus anders naar Korinthe dan naar Rome, anders naar Thessalonika dan aan de Galatische Christenen; liet hij zich bij zijn schrijven leiden door tijd, plaats, omstandigheden enz. — en hebben daardoor juist zijne brieven zulk eene groote waarde; de prediker van het Evangelie mag dit voorbeeld ook heden volgen. Eene preek is zeker geen brief. Maar preek, en brief beide zijn toch gerigt tot een bepaald gehoor, dat voor twee, drie, vier jaren niet geheel dezelfde behoeften had als nu. Ieder zijn smaak; maar ik reken niet tot de beste preken die, welke zoo weinig den stempel dragen van den tijd, waarin zij uitgesproken zijn, dat de prediker ze om de twaalf jaren (ik zal de tusschenruimte maar eenigzins ruim nemen) onveranderd uitspreken kan. Men kan ook in'overdrijving vervallen, allerlei minutieuse dingen op den preekstoel brengen, zaken van geen alge- meen belang daar bespreken. Er is hierbij takt, wijsheid, bedachtzaamheid noodig. Maar men kan ook te zorgvuldig zijn in het vermijden van al het tijdelijke en plaatselijke. Men kan ook te zeer bevreesd zijn voor hetgeen men „polemiek" noemt. Meermalen heeft men gezegd: vooral geen polemiek op den preekstoel! Maar — waar dan wél? Toch niet op de catechisatie? Liever bij het huisbezoek? Of bij het ziekenbezoek? Vooral geen polemiek op den preekstoel ? Maar de preekstoel is de eenige plaats, waar ik tot de gemeente spreken kan, waar ik de gemeente bereiken kan met het levende woord. Of is de bedoeling: geen polemiek, als gij tot de gemeente spreekt? Ik heb er vrede mee, als het beteekent: geen polemiek (op den preekstoel) tegen hetgeen voor de gemeente, als gemeente van Jezus Christus, heilig is en heilig moet zijn en moet blijven; geen polemiek alzoo tegen de grondslagen en grondwaarheden van het Christendom. Dat zou zeker bijzonder vreemd zijn, op den preekstoel het Christelijk geloof der gemeente te gaan bestrijden. Maar. als het beteekent: geen polemiek op den preekstoel tegen hetgeen in strijd is met het Evangelie van Jezus Christus; dan behoeft men althans op mij niet te rekenen als bondgenoot. Daar wel zeker polemiek tegen alle dwaling en leugen in leer en leven! De preekstoel is de meest geschikte spreekplaats voor den Dienaar der waarheid van het Evangelie, en is er ook geheel op ingerigt, om juist datgene voor de gemeente te zien behandelen, waarbij zij het meeste belang heeft, waartegen zij het meest moet gewaarschuwd worden, waarin zij voorlichting en bevestiging behoeft. Die zich dan van alle polemiek wil onthouden , hij mag het mijnentwege doen; maar ik heb het voornemen niet, op den preekstoel te zwijgen van hetgeen naar mijne overtuiging de uitbreiding van het Christendom en den bloei der gemeente in den weg staat. Slechts zorge 'ieder, dat alles in den geest van het Evangelie, in den Geest des Heeren geschiede en de zachtmoedige beoordeeling van personen niet worde opgeofferd aan de getrouwe getuigenis en handhaving van de waarheid. Men late personen rusten bij het bespreken van beginselen, rigtingen, stellingen, dwaalleer. Dit houde de Evangelieprediker altijd in het oog, ook bij het getuigen tegen het zondige leven in zyne verschillende openbaringsvormen. Het eigenlijk gezegde personeele moet hij zorgvuldig vermijden. De hoorders zijn in den regel maar al te zeer gereed, om bij het een af ander te denken: dat is op hém gezegd; dat mag zij wel ter harte nemen; nu wenschte ik, dat hij of zij in de kerk was enz. enz. Neen, alles moet zoo gezegd zijn, dat de hoorder geen tijd heeft om aan anderen te denken, dat hij in zijn geweten wordt gegrepen en (al is het met een glimlach) vóór zich ziet. Daartoe moet dan datgene besproken worden, wat in beginsel in elk hart gevonden wordt of gevonden worden kan, zoodat niemand ooit regt heeft om te denken: dat gaat mij in het geheel niet aan, daarvoor sta ik onder geen omstandigheden bloot. Het moet op de eene of andere wijze spreken tot zijn geweten. Daar komt het op aan, op het wakker maken en wakker honden van het geweten... Maar om tot de „Tijdpreken" terug te keeren, elke preek moet, zal zij goed zijn, in zekeren zin eene Tijdpreek zijn. De eene kan het echter nog weder meer zijn en op andere wijze zijn, dan de andere. Men kan nu meer, dan minder ter sprake brengen wat in een bepaalden kring, op een bepaald oogenblik, in bepaalde omstandigheden meer dan anders op den voorgrond treedt, de aandacht trekt, de belangstelling verdient, wat meer in het bijzonder eene tijdvraag, eene tijdquestie is. Preken, waarin men dergelijke vragen en questies bespreekt naar aanleiding van verschijnselen, die bepaalde vormen zijn van hetgeen vroeger en later in gewijzigde gedaante, zich vertoond heeft , kunnen dan weer meer in het bijzonder Tijdpreken heeten. Hier ontvangt men een drietal, niet om daaruit nu eens te zien, hoe men eigenlijk zulke Tijdpreken inrigten moet, maar eenvoudig om er zijn voordeel mede te doen. ïk beweer volstrekt niet, dat men altijd zoo — ieder naar zijnen bijzonderen aanleg en zijne bijzondere gaven — preken moet; maar wel, dat men ook, als men het noodig acht, zoo preken mag, en ook daardoor stichten kan. Wat dat stichten aangaat, daarover heeft men ook somtijds wonderlijke gedachten. Zoo hoorde ik bijv. van de derde uit dit drietal, dat men er niet door gesticht was. Men? Wie zijn die „men"? Met gesticht? Sommigen waren byzonder gesticht en verzekerden, dat zij het voornemen hadden opgevat, om in de kracht des Heeren hunne Christelijke onafhankelijkheid te bewaren! Is dat geen zegen op de prediking geweest? Gesticht? Wat is „gesticht worden"? Waardoor wordt men gesticht? Stichten is bouwen, opbouwen — in het geestelijke. Bij dat bouwen, bij dat opbouwen moet men ook wel eens afbreken. Stichten — ik zie niet in, dat men het anders kan, dan door de waarheid, door de waarheid in den ruimsten zin, in haren geheelen omvang. Men moet bij het stichten niets ontzien dan — de waarheid, en zich niet ontzien de waarheid — o ja, zoover het kan op zeer innemende wijze, maar — heb ik het niet goed begrepen? — volstrekt niet omwenden voortestellen. De prediker mag nooit vragen, of deze of gene ook geraakt, geërgerd, gepiqueerd worden zou. Waar zal men de waarheid met meer vrijmoedigheid onomwonden mogen verkondigen, dan op den preekstoel ?! Daar, daar is vooral de plaats, w;aar men niemand naar de oogen mag zien en niemand naar de oogen behoeft te zien. Daar wijken al de belemmeringen van de dageljjksche zamenleving, voorzoover zij het „waarheid spreken" aan eenige banden leggen. Dat conventioneele, waaraan wjj ons in het maatschappelijk verkeer niet geheel kunnen onttrekken, mag den prediker op den preekstoel niet doen terughouden wat de opregtheid hem gebiedt te verkondigen. Onuitstaanbaar zou een prediker zijn, van wien men gevoelde, dat hij sommige dingen terughield, alleen omdat A of B ze liever niet hoorde, of dat hij sommige woorden, die hij volstrekt niet be- hoefde te bezigen, gebruikte, omdat A of B anders niet „voldaan" zou z\jn. o Dat „voldaan" en „niet voldaan"! — Had Paulus (om nu maar niet van onzen Heer Jezus te spreken!) telkens gevraagd, of de lezers van zijne brieven „voldaan" zouden zijn en „gesticht," (dikwijls = in slaap gesust,) hij had zeker anders geschreven; en trad hij nu onder ons op en sprak hy nu, zooals hjj het eertijds deed, niets of niemand ontziende, hij zou bij velen „ook al de man niet" zijn. Maar waarbij zou hij dit geslacht vergelijken?') Nu, ieder hoorder heeft voor God te verantwoorden, waarmede hij zich laat voldoen, gelijk ieder prediker voor God te verantwoorden heeft wat hij aan de Gemeente verkondigt. Wil iemand zich liever laten wiegen, dan wekken, het is zijne zaak. Maar des predikers taak is, wél 1) Men mogt somtijds wel meer denken aan hetgeen geschreven staat 2 Tim. IV : 2, 3: |)rrïrtckt het woari: honot aen iijbeltch: ontijorltck ; Mffcfrlt^ht/ bestraft/ ommunt in alle lanchm dat als hier van „Gods wijsheid" wordt gesproken, daarmede niet eene eigenschap van God bedoeld is, alsof die woorden beteekenden: Wij verkondigen, dat God wijs is. „Gods wijsheid" beteekent hier datgene, wat God 'door zijne wijsheid of met wijsheid heeft bewerkt, ten uitvoer gebragt, vastgesteld, en wel tot heil van zondaars. Wij hebben te denken aan den i nhoud vanj'de Evangeheprediking. Maar de Evangelieprediking, die dan „Gods wijsheid" is, is eigenlijk eene getuigenis aangaande feiten, aangaande hun verband, hunne beteekenis, bedoeling, waardij; aangaande de gevolgen, die zij hebben of moeten hebben. Op die feiten, op dat feitenweefsel, komt het aan; op die feiten als daden Gods. In die feiten of daden Gods, van welke hetEvangelie getuigenis geeft, openbaart zich Gods wijsheid, drukt zij zich uit en verheerlijkt zij zich. Het geheel dier feiten is dan eigenlijk „de wijsheid Gods," aan welke wij hier te denken hebben. Welke feiten? Om het slechts zeer in het algemeen te zeggen: al wat betrekking heeft op de verschijning van Gods Zoon in het vleesch als Behouder van zondaren, van den Verlosser der wereld, die het Hoofd van de Gemeente der in Hem geloovenden is geworden; al wat betrekking heeft op zijn leven en werken tot ons behoud en onze verlossing; op het doel en de vrucht zijner vernedering en daarop gevolgde verhooging. Dit naar waarheid en met juistheid geteekend, neen geschilderd, dit voorgesteld niet met woorden, door menschelijke wijsheid geleerd, (zij zijn* niet noodig, zij bederven ligt iets,) maar met woorden, door den Geest geleerd, voorgesteld alzoo door iemand, die met de noodige kennis van zaken toegerust door den Heiligen Geest geinspireerd is; dit uit en naar de Geschiedenis voorgesteld, (het komt hier aan op hetgeen geschied is!) daar hebt gij dan „Gods wijsheid." Maar wat is wijsheid en alzoo „wijsheid van God"? Mij dunkt, ik hoor u antwoorden: geef maar geen definitie; laat ons liever de brieven van Paulus in handen nemen, om door een paar voorbeelden de zaak volkomen juist toegelicht te vinden. Zoo is het, en zegt het spreekwoord te regt, voorbeelden trekken, hier is het ook waar. Zij trekken — omtrekken, en maken alzoo, dat gij duidelijk ziet. Hooren wij Paulus. „Naar de genade Gods, die mij gegeven is," zoo schrijft hij, „heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd", namelijk vóórdat het gebouw opgetrokken werd. Eerst het fundament; niet bouwen zonder grondslag. Zoo handelt een bouwmeester, die wijs heeten mag. Wat is nu wijs? Nog een ander gezegde van denzelfden apostel. „Ziet dan naauwkeurig toe," schrijft hij, „hoe gij wandelt; niet als onwijzen, maar als wijzen, den tijd uitkoopende"; den tijd, dien gij verkrijgen kunt, om heilig te leven, u ook eigen makende door heilig te leven; terwijl gij hem zoudt laten voorbijgaan, ongebruikt voorbijgaan, indien gij niet wandeldet als kinderen des lichts. Die den geschikten tijd ongebruikt voorbij laat gaan, handelt als een onwijze. Wie is nu wijs? Het is óns duideHjk. Wijsheid is: op het geschikte tijdstip de doeltreffende maatregelen nemen en middelen aanwenden en wegen inslaan, om dat goede doel te bereiken, dat men zich voorstellen moet. Zij is de hoogere eenheid van het juist berekenend overleggen en het in overeenstemming daarmede vaardig handelen. Wij verkondigen Gods wijsheid, zegt dan de Evangelieprediker, als hij u voor de oogen schildert, hoe God in de volheid des tijds, d. i. op het geschikte tijdstip, naar zijn eeuwig voornemen (menschelijkerwijs gesproken), het verzoenings- en verlossingswerk door zijnen Zoon tot stand heeft gebragt, waarvan het behoud, de heili- ging, de verheerlijking van zondaren de vrucht moest zijn. Gods wijsheid verkondigen wij u, zegt dan de Evangelieprediker, en hij kondigt daarmede een tafereel aan, dat de geheele wereld, immers eiken zondaar , in verrukking en aanbidding moet brengen van God, zoo heerlijk in zijne wijsheid, zoo verheerlijkt in het werk zijner wijsheid — in verrukking en in aanbidding van dien God, die zulk een doel, op zulk eene wijze en niet anders, op zulk een tijd, niet vroeger, niet later, met dat middel — dat geen mensch zou gekozen hebben! — en langs dien weg heeft bereikt... zoodat Hij ons doet uitroepen: ja, dat is wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en wat tot eens menschen hart niet is opgeklommen; dat wat Gód bereid heeft voor hen die Hem liefhebben. O diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hier staan wij voor eene geopenbaarde verborgenheid! Waar is de wijze, die dat kon verzinnen; waar is de dwaas, die dat wil verbeteren? Daar staat niets naast en daar gaat niets boven. Dat plaatst alle wijsheid van mensehen in de schaduw, en dringt alle wijzen, alle vernuftigen, alle geniën onder de menschen tot verbaasdheid. Die verklaring: „wij verkondigen Gods wijsheid," zegt alzoo: wij geven u te aanschouwen de volmaakte openbaring van het heerlijkste, dat het Hemelsche Verstand, door Hemelsche Liefde geleid, ten behoeve van zondaars bereid en gedaan heeft. „Wijsheid Gods," hoe is het mogelijk, dat die u aanschouwt, u niet bewondert, en die u bewondert niet sprakeloos wordt; boe is het mogelijk, dat men niet eeuwig naar woorden blijft zoeken, als men u, o Wijsheid Gods, wil bedillen! Toegegeven het gewigt van die verklaring, zoo hooren wij sommigen spreken; maar het regt tot die verklaring nimmer, indien daarmede namelijk gezinspeeld wordt op het zoogenaamde apostolische Evangelie. Hoe, de Evangelieprediker zou regt hebbén om te verklaren, dat hij „Gods wijsheid" verkondigt, als hij predikt wat Paulus en anderen eenige eeuwen geleden aangaande Jezus getuigd hebben? Er kan geen sprake van zijn! Noemt gij dat wijs, dat de hoofdpersoon in het Evangelie niet behoort tot de Grieken of Romeinen, maar tot de Joden, en in plaats van ten minste onder zijn volk tot hoog aanzien en hooge eere te komen, eindigt met te sterven aan een kruis, let wel, aan een kruis, het verachtelijke kruishout, terwijl dan vervolgens verkondigd wordt, als Evangelie verkondigd wordt, dat die gekruisigde de eenige Zaligmaker is voor Joden én Grieken én Romeinen? Ieder kon immers op zijne vingers berekenen , dat zulk een Evangelie den Joden eene ergernis, den Grieken eene dwaasheid, en den Romeinen beide te gelijk moest zijn! Neen, om het Evangelie algemeen ingang te doen vinden.... Maar voordat deze spreker het einde van zijne rede kan bereiken, heeft reeds een ander het woord genomen. Wat spreekt gij van Gods wijsheid ? Is dat wijs, om nu maar niet te vragen, of dat liefde is, ongeveer 4000 jaren te laten voorbijgaan, zonder den beslissenden stap tot verlossing en daarmede ook tot verbetering van den toestand des menschdoms te doen? Waarom niet Jezus laten optreden in de dagen van.Noach? Dan was de zondvloed niet noodig geweest. Of ten tijde van Abraham. Dan zou veel kwaad voorgekomen zijn. Dan zouden geen milMoenen na miUioenen zonder hulp omgekomen zijn — zoo laat deze filanthroop zich hooren, die menschlievender zijn wil dan God! Gij spreekt van Gods wijsheid, zegt een derde; maar eilieve, zou God niet veel wijzer gehandeld hebben, als Hij de vergeving van de zonden niét had vastgeknoopt aan den kruisdood van Jezus; als Hij eenvoudig de zonden vergeven had, zonder Jezus den kruisdood te laten sterven? Nu moet ik volgens het Evangelie gelooven, dat Jezus voor mijne zonden gestorven is, en als ik dat niet geloof, dan, zegt het Evangehe, heb ik geen deel aan de vruchten van Jezus' kruisdood. Er is immers geen verband tusschen het een en het ander! Deze spreker heeft nog meer te zeggen; maar hij wordt op zijde geschoven door anderen. Dat apostolisch Evangehe „Gods wijsheid"! zoo roept men van verschillende kanten. Het is dóór en dóór Joodsch! Wat hebben wij te maken met die Joodsche begrippen van zoenoffer en bloed, vergoten tot vergeving van zonden, en van Gods toorn? Zoo spreekt de een. Ik geloof niet, dat wij met God verzoend behoeven te worden, zegt een ander. God is onze Vader en heeft ons allen even hef — ik geloof ook niet aan de predestinatie; zoo gaat hij voort — en een derde heeft weer iets anders tegen die „wijsheid Gods;" bijv. dat vele millioenen heidenen sterven, zonder dat zij van Jezus gehoord hebben, en derhalve verloren gaan, hetgeen God had kunnen voorkomen, indien het geloof in Jezus niet door Hem tot voorwaarde was gesteld van de zaligheid. Maar daar nadert nog eene talrijke schare, die door hare woordvoerders ons zeer bedaard komt verzekeren, dat het apostolisch Evangehe inderdaad „Gods wijsheid" niet kan zijn, om de zeer eenvoudige en alles afdoende reden, dat sommige van de feiten, waarop zeer veel gebouwd is, geen feiten zijn, en sommige verklaringen, waarvan veel afhangt, niet waar zijn. De wonderen hebben geen plaats gehad, Jezus is niet uit het graf opgestaan, Hij is de zoon van Jozef en Maria. Een persoonlijk voorbestaan moet niet aan Hem toegeschreven worden. Wij hebben niet in Hem te gelooven, om zalig te worden. Hij is niet te beschouwen als Middelaar. Hij heeft — en dat is zijne groote verdienste — eene nieuwe godsdienst gesticht, de godsdienst der liefde, en als wij God nu hef hebben en in alle menschen onze broeders zien, dan hebben wij de godsdienst van Jezus. Het Evangehe, zooals het in het Nieuwe Testament te vinden is, moet geacht worden „verouderd" te zijn. Het voldoet niet aan de behoeften van den nieuweren tijd. Wij hebben eene nieuwe christologie noodig, eene prediking ", die ingang vinden kan bij de kinderen van onzen tijd; eene geschiedenis zonder wonderen, en eene leer, die allen terstond „ja en amen" op hare verkondiging zeggen doet Zoo laat men zich hooren — en wij — wat zullen wij nu doen, wij die optreden met de verklaring, dat wij u Gods wijsheid verkondigen, wanneer wij u prediken, dat God zijn' eengeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, om verloren zondaars te behouden; dat Hij Hem, den zondelooze, heeft overgeleverd in den kruisdood om onze zonden, 'en dat Jezus door God uit het graf is opgewekt om onze règtvaardiging; dat God Hem óns en allen zondaren gegeven heeft tot een Middelaar, dien wij geloovig moeten aannemen, om alzoo door Hem vernieuwd en geheihgd te worden. Wat zullen wij zeggen, die met Paulus prediken: „God was in Christus de wereld met zich verzoenende God, die Christus tot zonde voor ons gemaakt heeft, opdat wij in Hem geregtigheid Gods zouden worden"? Wat zullen wij doen, terwijl van verschillende zijden geprotesteerd wordt tegen onze verklaring, dat 'de prediking van het apostolisch Evangehe de prediking van Gods wijsheid is? Wederleggen wij de bedenkingen en bestrijders niet, dan schijnen wij ons met magtspreuken te behelpen; en gaan wij werkelijk over tot de wederlegging, dan moeten wij beginnen, onder anderen, met de geloofwaardigheid van de voornaamste wonderverhalen en de waarheid van de hoofddenkbeelden des Evangehes te handhaven, en dit zonder eenig zeker uitzigt op de gewenschte vrucht van al die moeite. Want (het zij met aUen eerbied gezegd voor de bestrijders) de laatste grond van alle soortgelijke bestrijding laat zich niet door bewijzen en redeneren wegnemen, daar hij te zoeken is in... het hart. Leest het vóór u hggende 2e hoofdstuk van dezen brief daar eens op na. Voor deze bestrijders zou een Evangehe van God, zou Gods wijsheid, nooit onberispelijk zijn geweest. Was Jezus een Griek geweest, hij had een Romein moeten zijn. Was hij een Romein geweest, maar hoe dan weer met de Joden? Was Jezus vroeger verschenen, jammer dat hij niet later gekomen is! Ons geslacht is als de kinderen, die op de markt te vinden zijn. Zullen wij dan volstrekt niets doen? Wij zullen ééne bijzonderheid in overweging geven. Volgens het Evangehe is het laatste doel, dat God bereiken wil met de zending van zijnen Zoon op aarde, de verlossing, van den zondaar uit de magt der zonde, uit de magt van den zinnehjken lust en den hoogmoed; in één woord: uit de magt van de zelfzucht. Al wat God door Jezus volgens het Evangehe gedaan heeft strekt, om den zelfzuchtigen mensch tot volkomene zelfverloochening te brengen, en zoo voor het leven in Gods heilige gemeenschap geschikt te maken. Nu is het Evangehe sedert vele eeuwen gepredikt Wat heeft het uitgewerkt? Heeft het ook iets aangebragt tot verandering' van den toestand der menschheid? Is haar zedehjke en geestehjke toestand ook verbeterd, en wel door de werking van de Evangelieprediking? Mij dunkt, de wereldgeschiedenis antwoordt vrij ondubbelzinnig. Juist daar, waar het apostolischEvangelie verkondigd is, waar Jezus alzoo gepredikt is als de Gekruisigde, als de voor onze zonden gekruisigde, als de Middelaar, onmisbaar voor den verloren zondaar; juist d&ar, waar geloof in Jezus is geprecfflft als Gods Eengeboren Zoon, regtvaardiging uit het geloof, de noodzakelijkheid der wedergeboorte, der bekeering, der heiligmaking door den Heiligen Geest; daar, waar juist datgene gepredikt, is wat reeds ten tijde van Paulus den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid was, daar is verandering gekomen, leven onder de dooden, ontwaking,'opstanding, vernieuwing, heihging; daar is juist de werking van den Heiligen Geest gezien! Waar integendeel niet krachtig op den voorgrond trad hetgeen eene ergernis voor de Joden was en eene dwaasheid voor de Grieken, daar was het een strijd tegen de zonde met een zwaard, wij zouden zeggen van bordpapier, en een weren van het bederf als met smakeloos zout. Is volgens het woord van Jezus de wijsheid geregtvaardigd van hare kinderen, Gods wijsheid, openbaar in het Evangehe des kruises, is geregtvaardigd van de Wereldgeschiedenis. Die dat niet ziet, moet zijne oogen dan maar gesloten houden en eens een ander Evangehe vervaardigen, dat minstens even doeltreffend, d. i. even herscheppend, vernieuwend, heiligend 2 werkt; een Evangelie dan, dat spoediger en meer algemeen ingang bij alle volken vindt, en toch niet naar den mensch is, den zinnehjken, natuurlijken mensch op geenerlei wijze streelt, maar zijn hoogmoed en waanwijsheid met onverbiddehjken ernst aantast. Men kome te zamen en brenge iets nieuws, iets wijzers te voorschijn! Ondertusschen zullen wij, met vele getuigen van den gekruisigden en opgewekten Middelaar het oude Evangehe bhjven verkondigen, en het zal zelf zijn regt en aanspraak op den eeretitel van „Gods wijsheid" blijven handhaven. Het zal, gelijk het gedurende 18 eeuwen gedaan heeft, de waarheid bevestigen van het apostolisch gezegde: het dwaze Gods is wijzer dan de menschen en het zwakke Gods is sterker dan de menschen. Het zal bij voortduring bhjken, eene kracht Gods te zijn tot zahgheid voor ieder die gelooft, en ieder die gelooft zal erkennen, dat die zoogenaamde „dwaze prediking" hem juist door hare dwaasheid tot een geheel nieuw schepsel gemaakt heeft. Dit nu is het juist wat God heeft bedoeld, en die het nu beter kan, trede vrij met zijne nieuwe „wijsheid" te voorschijn. Nog een enkel woord over de gevolgtrekking, die uit deze verHaring moet afgeleid worden. Wij aarzelen bijna, haar uit te spreken. Zij ligt zoo voor de hand! Maar waarom zouden wij haar verzwijgen? Zij heeft zoo veel uitlokkends. Mag de Evangelieprediker, als hij Jezus Christus den gekruisigde predikt, dien gekrui- sigde, in den vollen kchtstralenglans van zijne wereldhistorisclie grootheid geplaatst! — mag de Evangelieprediker dan verklaren: „wij verkondigen Gods wijsheid," de hoorder heeft daar niets beters te doen, dan zich voor die hoogste, voor die hemelsche, voor die Goddelijke Wijsheid neder te buigen, aan haar zich over té geven, in haar al zijne eigene wijsheid te begraven. De wijze buigt en wijkt voor den wijzere. De wijsheid gebiedt, de wijsheid te hooren. Wilt gn* wijs zijn en als een wijze handelen, hoort deze Opperste Wijsheid. Bewaart hare woorden in uw hart Houdt u aan hare uitspraken. Hier is de wijsheid, welke door geen andere overschaduwd wordt, en hier wordt openbaar, of men tot de wijzen dan wel tot de dwazen moet gerekend worden. Want die deze Goddehjke wijsheid niet in hare wijsheid erkent, heeft over zichzelven de staf gebroken, en die wijzer dan deze Goddehjke Wijsheid beweert te zijn, diens dwaasheid behoeft niet meer aangetoond te worden. Zult gij (ik bedoel dezen of genen) dan nu vragen, of gij dan op gezag gelooven moet, dat het apostolisch Evangehe Gods wijsheid is, of de enkele verzekering: „het Evangehe is Gods wijsheid," alles ook voor goed uitmaakt, wij antwoorden: dat is verre. Gij behoeft volstrekt niet op gezag te gelooven, bijv. dat Rafaël niet onbedreven was in de schilderkunst, dat Vondel gansch niet ongelukkig is geweest in de poëzy, of om op een ander gebied te komen, dat de Bijbel inderdaad eenen „godsdienstigen" Geest 2* ademt, en het Christendom eenige trappen hooger staat dan het Fetisisme. Dit behoeft gij niet te gelooven op gezag. Onderzoekt het! Dat het apostolisch 'Evangehe, waarin de Joden zooveel ergerlijks vonden en vinden, en waarop de Grieken, (en de Grieken niet alleen!) maar, gelukkig voor hen, niet alle Grieken, uit de hoogte neerzagen als op eene dwaasheid, dat dit Evangehe „Gods Wijsheid" is, moogt gij vrij onderzoeken, moet gij onderzoeken," indien gij niet geacht wilt worden, iemand te zijn zonder smaak, zonder hart voor hetgeen de aan dacht getrokken heeft en blijft trekken van de grootste vernuften en edelste geesten en vroomste gemoederen. Christus wordt gepredikt als de wijsheid Gods. Onderzoekt ernstig, of dat grootspraak is, dan of het niets te veel is gezegd. Bedenkt alleen, dat indien het Evangehe van Christus, het Evangehe des kruises, waarlijk heeten mag Gods wijsheid, de verwerping van dat Evangehe, van dien Christus, heeten moet eene dwaasheid, en daar Gods wijsheid de hoogste wijsheid is, zal de verwerping van het woord dier wijsheid ook wel de grootste dwaasheid zijn. Maar daarbij bhjft het niet. Deze grootste dwaasheid zal bhjken ten gevolge te hebben, dat men door God als een dwaas behandeld wordt, en buiten de gemeenschap wordt gesloten van allen, die waarlijk wijs, die waarlijk verstandig, die waarlijk bedachtzaam gehandeld hebben, immers zich hebben laten redden, behouden, verlossen door dien gekruisigden Jezus, den eerst vernederden, daarna verhoogden Middelaar! Nu berekent gij toch gemakkelijk, wat u te doen staat! Hoort het woord der wijsheid Gods in eenvoudigheid! Gelooft gij met Paulus, dat de natuurlijke of zinnelijke mensch niet begrijpt of aanneemt de dingen die des Geestes Gods zijn, bidt dan ook en bhjft bidden, dat Gods barmhartigheid zich over allen ontferme, die nog volharden in den tegenzin tegen het Evangehe; dat Gods wijsheid spoedig erkend en verheerlijkt moge worden door velen van hen, die er nu, helaas, niet van willen hooren. Voorts,') is het Evangehe Gods Wijsheid, dan bhjve ook onze bede, dat allen, die invloed uitoefenen op ons leven, die geroepen zijn of zullen geroepen worden , om onder ons de eerste plaatsen in te nemen, hunne wijsheid aan die Hoogste Wijsheid ontleenen mogen; dat zij, hoe geleerd, hoe ontwikkeld ook, hoe ook uitmuntende door kennis en vermaardheid, zich niet mogen schamen, aan de voeten van Jezus te zitten en met Paulus te zeggen: het zij verre van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van mijnen Heer Jezus Christus; — om er dan ook, en dat naar waarheid, op te laten volgen: door wien de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld! Neen, voorwaar, het is geen schande voor Verzorgers 1) De bijzondere toespraken, voor deze gelegenheid bestemd, zijn hier weggelaten. van Hoogescholen, voor- Hoogleeraren èn Studenten, evenmin als voor Koningen en Ministers, voor hooge .Staatsdienaren en Volksvertegenwoordigers, als eenvoudige , opregte, eerlijke Christenen tot Jezus te zeggen: gij zijt mijn Heer! en tot zijn kruis op te zien als tot het Woord der Verzoening, door God in den rijkdom zijner genade tot den armen zondaar gesproten! Gelukkig het land, dat vele zulke Christenen kan aanwijzen, hooggeplaatst door hunne betrekking in de zamenleving, nederig van hart door een ootmoedig erkennen van eigen onwaardigheid voor God. Maar hetzij er velen, hetzij er weinigen van dezulken in ons midden worden gevonden, laat ons voor onszelven toezien, dat wij Jezus, die de wijsheid Gods is, niet verwerpen; laat ons leven en sterven het bewijs zijn, dat Gods Wijsheid onze Hoogste Wijsheid is geworden. Dan zal de Eeuwigheid ook het bewijs leveren, dat wij in ons geheele leven geen wijzer stap gedaan hebben, dan toen wij, door Gods genade bewogen , de roepstem van die Hemelsche Wijsheid volgden, en in ons zal de Wijsheid Gods tot in alle eeuwigheid worden verheerlijkt! AMEN. II DE VERDEELDHEID DOOR JEZUS. Ik ben gekomen, om vuur op de _ aarde te werpen. Luk. 12:49*. Wij zijn zeker allen in groote mate voorstanders van Humaniteit. Hoe kan het anders ? Wij zijn Christenen, en het Christendom, de godsdienst, welke voor het geheele menschdom bestemd is, dringt bij zijne belijders vooral op hefde tot den mensch en de menschheid aan. Wat leert onze Heer Jezus al eerder dan dit: Heb God hef boven alles en uw naaste als uzelven? De vraag is nu niet, wat onze Heer bovendien leert. De vraag is nu niet, of wij, Christenen, God werkelijk boven alles en onzen naaste werkelijk zoo hef als onszelven hebben. De vraag is nu — en zij is voor onzen tijd ') eene belangrijke vraag — of het Christendom zijne belijders niet inprent: Liefde tot God en tot alle menschen. Mij dunkt, geen Christen zal dit met eene ontkenning mogen beantwoorden. Als Christenen zijn wij dan zeker ook allen voorstanders van den vrede, zoo veel mogelijk tegen alle 1) Uitgesproken den 29en October 1865. verdeeldheid. Zalig zijn de vredestichters, zegt de Heer. Indien wij de menschen liefhebben, zeggen wij het Hem na. Is iemand ooit in den vollen zin des woords een vredestichter geweest, Hij was het. Hij verdient den schoonen titel van „Vredevorst," en deed Hij eens als zoodanig zijn' intogt in Jeruzalem, die intogt in Palestina's hoofdstad beeldde op kleine schaal af wat Hij in het groot wilde zijn en doen. Vrede brengen, vrede stichten, vrede te genieten geven, dat was zijne vreugde. Maar altijd den waren vrede, opdat de rust, welke Hij beloofde, ook de ware rust mogt zijn! „Mijnen vrede geef ik u;" — wie herinnert zich niet dat woord, en wat Hij er op laat volgen: „niet gehjk de wereld geeft?" Er is tweeërlei vrede, de vrede Gods en de vrede der wereld; der wereld, gedacht als vijandig tegen God gezind, der Gode vijandige menschenwereld, der zondaarswereld , die altijd roept: „vrede, vrede," alsof er geen gevaar was. Deze vrede is de rust der ontijdige onbezorgdheid, der zeer schadelijke zorgeloosheid, de rust van het in slaap wiegen, terwijl men wakker geschud worden moest! De mensch is nu eenmaal niet in een toestand, waarin hij met „vrede, vrede" mag beginnen. De menschheid is nu eenmaal niet de reine, heilige, Godverheerhjkende priesteres, wier hoogste levensvreugd werkelijk het leven met den Heiligen God is in den Tempel der waarachtige liefde. De goddeloozen hebben geen vrede, zegt het Woord Gods, — en geen zondaar wordt er gevon- den, die dit woord niet bevestigen moet. Vrede alleen daar, waar men de dienst der zonde beeft verlaten, zich met God heeft laten verzoenen, geheel leeft in zijne gemeenschap; waar alzoo betrekkingen losgemaakt, banden verscheurd, ketens verbroken zijn, die den vrede met God onmogelijk maakten. Dien vrede brengt Jezus! Die vrede is de zegen der menschheid. — En dat durven wij zeggen en volhouden, terwijl Hij zelf gezegd heeft: „Meent gij, dat ik gekomen ben, om vrede te geven op de aarde?" — terwijl Hij zelf verklaart: „niet vrede, maar veeleer verdeeldheid!" Hoe, verdeeldheid stoken daar, waar reeds zooveel verdeeldheid is, op eene aarde, waar men zooveel behoefte aan vredes-congressen heeft, en zoo weinig naar de stem der vredes-congressen hoort; op eene aarde, waar honderden niets hever doen, dan de zaden van verdeeldheid met volle handen zaaijen, — en duizenden — zelfs in de Christelijke Kerk — de verdeeldheid bestendigen?! Ja, het is niet anders, „niet vrede, maar veeleer verdeeldheid," zooals de Heer verklaard heeft in die andere woorden, waarbij wij thans onze aandacht bepalen, in die verklaring: „Dx ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen." Mogt iemand soms meenen, dat Jezus het niet zoo ernstig gemeend heeft, hij raadplege de geschiedenis. Het Christendom, de Christelijke Kerk, de instandhouding en uitbreiding van al wat waarlijk Christelijk is, het bestaat niet zonder verdeeldheid' aan te rigten. Hij, die vrede wil tot eiken prijs, vrede, onverschillig van welke soort, vrede, zoo het slechts vrede heet; vrede, waarbij niets verstoord, niets verwoest, niets verscheurd wordt, hij keere den rug. toe aan het Christendom, hij reike de hand der gemeenschap niet aan de Christelijke Kerk. Hij noeme niet met ons het Christelijke het hoogste, en hebbe dan en behoude dan zijnen vrede, gelijk de wereld dien heeft ,en geeft. Maar d&t is dan ook een vrede! Dien vrede wil Jezus niet. Met het oog op dien vrede heeft Hij gevraagd: „Meent gij, dat ik gekomen ben, om vrede op aarde te geven? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid." Tegenover dien in zijne schatting verderfelijken, wij zeggen wel eens noodlottigen, vrede plaatst Hij het vuur, dat Hij op aarde werpt. „Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen," zoo spreekt de Vredevorst. Men heeft het vuur, waarvan de Heer hier gewaagt, wel eens voor den Heiligen Geest gehouden, of minder bepaald voor de louterende werking van Gods Woord. Dat is toch niet de bedoeling van Jezus. Op zichzelf kan „vuur" zeer wel het beeld zijn van iets, dat loutert, reinigt, heiligt; bepaald dan ook van den Heiligen Geest. Maar het woord „vuur" behoeft dat niet altijd te beteekenen. Wat doet het vuur? Men antwoorde nu niet: het verwarmt. Want dat doet het niet in de eerste plaats. Het maakt onder anderen ook los, verwijdert, ontbindt, brengt scheiding te weeg. Hierop komt het aan bij het woord van Jezus, waaraan wij thans onze- aandacht wijden. Zegt Hij gekomen te zijn, om vuur op aarde te werpen, en wil Hij, gelijk ieder begrijpt, niet gedacht hebben aan vuur in den eigenlijken zin des woords, Hij bedoelt verdeeldheid, een vuur van verdeeldheid, van tweedragt, van verwijdering, die scheiding te weeg brengt. (Wij spreken ook wel van „twistvuur.") Hij heldert zijne bedoeling zelf op, door in vs. 51 en 52 te zeggen: „Meent gij, dat ik gekomen ben, om op aarde vrede te geven? Neen, zeg iku, maar veeleer verdeeldheid. Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie, de vader tegen den zoon en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder, de schoonmoeder tegen hare schoondochter en de schoondochter tegen hare schoonmoeder" — terwijl er bij een anderen Evangehst nog volgt: „en iemands huisgenooten zullen zijne vijanden zijn." Dat is het vuur, waarvan Jezus spreekt. Nu was het niet zijn eerste en laatste en hoogste doel, dat vuur der verdeeldheid aan te leggen en te doen ontbranden ; maar 't was toch, ook zijn streven niet, het tot eiken prijs niet aan te leggen, of waar het brandde het terstond uit te blusschen. Het was het natuurhjk gevolg van zijne verschijning en werkzaamheid. Hij moest wel dat vuur der verdeeldheid in het aanzijn roepen, indien Hij zijn hoogste doel: verzoening van den zondaar met God, verlossing van de zondedienst, blijvenden vrede voor den mensch, bereiken wilde. Zoo stelt Hij dan datgene wat ongezocht uit zijne werkzaamheid voortvloeide, als het gevolg, alzoo als het doel voor van zijne komst. Het kon niet anders, of Hij móest verdeeldheid veroorzaken. Hij was gekomen, om vuur op de aarde te werpen! Spreken wij dan 'heden over de verdeeldheid door Jezus, het zal niet zijn, om ons daarin van ganscher harte te verbhjden, als gaf verdeeldheid op zich zelve ons een bijzonder groot genot. Gemakkelijk eerbiedigen wij het gevoel van hen, die haar een allertreurigst verschijnsel noemen. Maar wij mogen toch niet vergeten, dat het nu eenmaal niet anders kan, dan dat, waar Jezus optreedt en zich gelden laat en handhaaft, onder de menschen ook verdeeldheid ontstaat. Wij behooren dan toch ook bovendien in het oog te houden, dat uit die Verdeeldheid iets goeds voortkomt, dat zij niets minder is, dan de weg tot den heerlijksten vrede, die alzoo door de vuurvlammen der verdeeldheid loopt. Ja, herinneren wij elkander, dat de verdeeldheid door Jezus pijnlijk, onvermijdelijk, zegenrijk is. Verdeeldheid door Jezus, zij is zoo pijnlijk! Want zij verscheurt zeer teedere betrekkingen. Zij raakt de aderen en zenuwen van de vriendschap, van de bloedverwantschap, ja van de geestverwantschap. Zij ontziet volstrekt niets. Gij moogt als David en Jonathan met elkander leven, zulk eene vriendschap is niet verzekerd tegen den brand van dit vuur. Gij moogt een huisgszin uitmaken als het Bethanische van Martha en Maria en Lazarus; het baat niet. Gij moogt, met elkander dweepende, één of ander ideaal najagen. Dat doet niets ter zaak. Namelijk, indien die vriendschap niet in éénheid van godsdienst, in de hefde tot den levenden God gegrond is; indien dat huisgezin niet, gelijk het Bethanische, Jezus tot huisvriend heeft; indien dat ideaal niet is het volkomen Godeleven! Ouders en kinderen, broeders en zusters (maar ik behoef niet alle bijzondere gevallen te noemen), niets, volstrekt niets kan eenigen band zoo hecht, zoo vast, zoo sterk doen zijn, dat Jezus er niet met zijn „vuur" bij kan komen, indien die band niet in Hem, in zijne gemeenschap gelegd, vastgehecht en bevestigd is. Dat is pijnlijk voor ons natuurlijk menschelijk gevoel. Ik spreek van ons „natuurlijk" menschelijk gevoel, van het gevoel, dat wij als menschen hebben, dat ons van nature eigen is; van het gèvoel, dat in ons spreekt, zonder dat nog eenige verstandelijke redenering, eenige heiligende invloed zich heeft laten gelden. Is het niet pijnlijk voor het natuurlijk gevoel eener moeder, als haar kind, haar dierbaar kind! eene pijnlijke kunstbewerking moet ondergaan? Pijnlijk nu is voor ons natuurlijk menschelijk gèvoel verdeeldheid, verdeeldheid tusschen menschen. Wij zijn immers in de eerste plaats menschen, leden van het menschelijk geslacht,, van die groote familie, welke wij de menschheid noe- men, .en zoo zijn wij van nature allen voorstanders (behooren bet althans als menschen te zijn en mógen het als menschen zijn), voorstanders van humaniteit, van het beginsel van humaniteit, voorstanders van die heerlijke zaak, die niet beoordeeld worden moet naar den voor sommige ooren minder aangenaam luidenden klank van het woord: Humanisme. Als mensch moet ieder van ons voorstander van het edelst humanisme zijn. Ik heb van iemand gelezen, dat zijn ideaal was: algemeene en in kiesch en overvloedig hulpbetoon zich op allerlei wijze, openbarende menschenliefde; natuurlijkheid in den meest uitgestrekten zin van het woord; adel en verheffing in beweegredenen, gedachten, gewaarwordingen; onkreukbare hefde tot waarheid en schoonheid op ieder gebied; dit alles gedragen door en voortspruitende uit de innige overtuiging, dat het waarachtig menschehjke in alle menschen meer of minder terug wordt gevonden; dat wij allen leden zijn van ééne en dezelfde familie; en dat het algemeen menschelijke in ons de grondslag is van den broederband, dien wij op alle menschen behooren te gevoelen. Het besef hiervan, zoo spreekt men, geeft den algemeensten, den ruimsten inhoud aan het gemeenschapsgevoel, en dit is op zijne beurt de bron der ware humaniteit. Deze laatste, waarnaar ieder mensch behoort te streven, komt dan uit het gemeenschapsgevoel voort. Dit gemeenschapsgevoel, dit gevoel van eenheid met alle menschen, is alzoo eene onmisbare voorwaarde der ware humaniteit. Zij mag geen mensch buitensluiten. Exclusief jegens een mensch te zijn is haar een gruwel Zij wenscht te zien verdwijnen al wat scheiding tusschen menschen en menschen maakt, en verdeeldheid tusschen hen veroorzaakt of in stand houdt. — Geen wonder alzoo, dat de vriend der menschheid, die alleen zijn natuurlijk menschelijk gevoel laat spreken, allerpijnlijkst aangedaan wordt door hetgeen het Christendom, door hetgeen de Gemeente des Heeren op aarde, door hetgeen Jezus in het aanzijn roept. Dit is niets minder dan: verdeeldheid! Daar gaat zijn woord uit door de wereld: „Komt tot mij; volgt mij! Bekeert u en gelooft het Evangehe!" Kwamen nu allen en volgden Hem allen, bekeerden zich allen en geloofden allen het Evangehe, er behoefde geen verdeeldheid te komen. Maar de geschiedenis leert ons , dat terwijl sommigen aan de noodiging en opwekking van Jezus gehoor gaven, anderen dit weigerden. „Laat het zoo zijn; daaruit behoeft geen verdeeldheid te ontstaan," zal men zeggen. Inderdaad? Maar er is reeds gedeeld, er zijn reeds twee groepen! „Laat het waar zijn", zal men zeggen, „er is geen verwijdering noodig". Inderdaad? Maar die tot Jezus komen bhjven niet waar zij zijn; die Hem volgen verlaten de vorige gemeenschap; die zich bekeeren leven anders dan vroeger; die het Evangehe gelooven hebben eene geheel andere levensbeschouwing. Waarlijk, mijne vrienden, het gaat niet, zonder dat er verwijdering tusschen die twee 3 groepen plaats grijpt. Bedenkt toch, dat zij, die aan Jezus gehoor geven, moeten kiezen tusschen twee onvereenigbare zaken; het blijven in den levenstoestand en de levenswijze, van welke Hij hen wil verlassen, en het overgaan in een geheel anderen levenstoestand en eene geheel andere levenswijze, Waarin zij God boven alles liefhebben en God alleen willen dienen, behagen en verheerlijken, en wel door affle oogendienst en menschengunst en wereldsche eer te verzaken, indien deze dingen hinderlijk zjb — en zij zijn het — voor het ware leven met God! Bedenkt toch, dat zij,, die niet aan Jezus gehoor geven», daarvoor hunne redenen hebben, ik zeg niet geldige redenen, maar hunne redenen hebben, en dat -aij