cb 10214 DE LEEKVRIJHEID IN DE KEEK EENE KERKELIJKE ABSURDITEIT LEIDENDE TOT VERNIETIGING VAN DE VRIJHEID DER KERK. OPENBARE BRIEF AAN gif• -V Dr. w. huurling, HOOG!.EERAAR TE GRONINGEN. VAN Dr. J. I. DOEDES, HOOGLEERAAK TE UTRECHT. UTRECHT KEMINK EN ZOON. 1865. DE LEERVRIJHEID IN DE KERK EENE KERKELIJKE ABSURDITEIT LEIDENDE TOT VERNIETIGING VAN DE VRIJHEID DER KERK. OPENBARE BRIEE AAN Dr. W. MUÜRLING, HOOGLEERAAR TE GRONINGEN. VAN Dr. J. I DOEDES, HOOGLEERAAR TE UTRECHT. utrecht, KEMINK EN ZOON. 18 65. Deze Openbare Brief kan beschouwd worden als eene Bijlage tot de Oratio de Idbertate cum Theoloffiae, turn, etiam Ecclesiae Christianae, strenue vindicanda, en tot de Bede over de gelijktijdige eerbiediging van de welbegrepen Vrijheid der Theologie en der Kerk. Hooggeachte Ambtgenoot ! „De Vrijheid der Kerk," zoo luidt, het opschrift van den Openbaren Brief, dien gij met zooveel welwillendheid aan mij gerigt hebt. Door mij dien te schrijven hebt gij mij zeer aan u verpligt. Want zoo is de aandacht van velen nog meer gevestigd geworden op het onderwerp, dat gij in uw brief als hoofdzaak wilt beschouwd hebben, en zag ik mij opgewekt om het op nieuw in overweging te nemen. Gij ijvert voor de leervrijheid in de Kerk, en meent, dat zonder haar geen sprake van vrijheid der Kerk kan zijn. Ik beweer, dat de vrijheid der Kerk onder de leervrijheid in de Kerk lijden moet, ja te niet moet gaan. Daarom wenschte ik nu een enkel woord tot u te rigten, maar toch zoo, dat ik het groote publiek, voor zoover het in onze discussie belang toont te stellen, niet uit het oog verlies. Vergun mij, dat ik u thans op ondergeschikte punten het laatste woord laat behouden. Velerlei is in uw brief besproken, dat allezins tot verdere zamenspreking overvloedige stof aanbiedt. Maar — door uwen brief te voorzien van 1* het opschrift: „De Vrijheid der Kerk," geeft gij zelf te kennen, dat het op dit punt bij u aankomt. Daarover wensch ik dan ook nu te handelen. Ik neem niets terug van hetgeen ik over de vrijheid der Kerk in mijne Oratie geschreven heb, en verheug er mij bij voortduring over, niet alleen dat ik er daar over heb gehandeld, maar ook, dat ik haar te gelijk met de vrijheid der Theologie heb besproken. De Vrijheid der Theologie en de Vrijheid der Kerk, zij moeten eigenlijk te gelijker tijd in discussie komen. Anders gaat het evenwigt verloren, waarom het mij juist te doen is en ons allen te doen moet zijn. Door het stelsel van de leervrijheid in de Kerk wordt aan de vrijheid van de Kerk te kort gedaan, wordt zij in den hartader getroffen, wordt iets verdedigd, dat op kerkelijk standpunt absurd heeten moet. Mij dunkt, de leervrijheid is eene kerkelijke absurditeit. Wat is leervrijheid? Wij spreken nu van leervrijheid in de Kerk, — in de Christelijke Kerk, in de Hervormde Kerk. Spreken wij van leervrijheid in de Kerk, dan bedoelen wjj — wie weet het niet? — de vrijheid, die ieder Evangelieprediker, naar men beweert, hebben moet, om te verkondigen wat hem goeddunkt. Hij moet mogen leeren wat hij wil. Mogen leeren op den preekstoel, op de catechisatie, overal waar hij officieel, — laat ons eens bij de Protestanten blijven staan — als Predikant, optreedt en werkzaam is, mo- gen leeren, prediken, onderwijzen al wat hij wil, al wat hij meent, dat in de Kerk geleerd moet worden, onverschillig of dit al dan niet in strijd is met hetgeen tot nog toe gegolden heeft voor de belijdenis ■— zoo ruim mogelijk genomen — van de Kerk. Mogen leeren wat hij wil, hij, de Predikant, die beroepen en geroepen is, om te preken en. te catechiseren en in alles voortegaan als leidsman in geestelijke zaken, hij, de Predikant, die alleen — met zijne ambtgenooten, als hij ze heeft — den preekstoel heeft ingenomen , en daar heer en meester is, zoodat men hem niet dwingen kan, iemand in zijne plaats te laten preken, zoolang hij zelf niet wettig verhinderd is, de dienst waartenemen; zoodat hij laat preken wien hij wil (altijd uit den kring der tot de predikdienst toegelatenen), en die op zijne catechisatie heer en meester is, en alleen de bestaande orde van zaken in den Staat benevens de zedelijkheid zal te ontzien hebben. Mogen leeren wat hij wil, hij, de Predikant, aangaande God en godsdienst, Jezus Christus en het Christendom, hij, die voor het werk dat hij verrigt bezoldigd wordt, — ik stem toe, karig bezoldigd wordt, zeer karig, beneden alle kritiek (hier en daar een enkel dorp uitgezonderd, waar een gelukkige zamenloop van omstandigheden hem een ruimer deel heeft geschonken, dan volstrekt noodig is om naar zijn stand te leven) — maar toch, hij wordt bezoldigd als Predikant — bij ons, in de Nederlandsche Hervormde Kerk uit fondsen, die de bestemming hebben, om in de behoeften van Evangeliedienaars te voorzien. Mogen leeren in de Kerk wat hij wil, hij, de Predikant, dien men niet mag tegenspreken in de kerk (dat is trouwens goed voor de orde), dien men kan tegenspreken, o ja, waar men maar wil — maar niet van den preekstoel, zijn preekstoel, des Predikants spreekplaats, en ook niet in het kerkgebouw, terwijl hij op die spreekplaats staat, waar hij het woord alleen heeft. Mogen leeren wat hij wil — het eene jaar dit, maar 't volgende jaar het tegengestelde, omdat hij het nu beter meent in te zien, en een volgend jaar kan hij dan alles weer terug roepen. Mogen leeren wat hij wil aangaande God, — maar ook zoo over God mogen spreken, dat de God der Christenen, de persoonlijke, de waarlijk levende, denkende, willende, liefhebbende God, de God, die wonderen doet, wonderen in de natuur en in de geschiedenis — verdwijnt, om plaats te maken voor het Opperwezen, dat men met even veel regt aanroept en van wien men met even veel regt de verhooring zijner gebeden wacht, als van de Natuurwetten , die als zoodanig onveranderlijk zijn en zeker zeer opwekken tot vertrouwen, maar bijzonder weinig uitlokken tot eene vertrouwelijke uitboezeming van al hetgeen er omgaat in het bedroefde, verslagene, fel bewogene, diep geschokte, naar troost, naar vrede, naar vergeving van zonden, naar genade, naar liefde smachtende en smachtend uitziende zondaarshart. Mogen leeren wat hij wil aangaande Jezus. Wil hij Jezus voorstellen als den Middelaar Gods en der menschen — goed. Wil hij ontkennen, dat Jezus de Middelaar is — ook goed. Wil hij Jezus in den geest van het vierde Evangelie prediken als Gods eengeboren Zoon — goed. Wil hij Hem niet anders voorstellen dan als een mensch, buitengewoon ja, om zijne buitengewone gaven in het godsdienstige, maar gewoon, in dezen zin, dat geen wonderen met hem plaats gehad hebben — ook goed. Wil hij — maar wij behoeven niet verder te gaan. De Predikant moet mogen leeren wat hij wil — en dat in de Kerk, die hare bijzondere plegtigheden en hare bijzondere feesten heeft! Ik zal mij bepalen bij de Hervormde Kerk. Leervrijheid — en Doop en Avondmaal. Mag hij dan van den Doop en het Avondmaal maken wat hij wil ? Leervrijheid — en de feestdagen: Kerstmis — Goede Vrijdag — Paschen — Hemelvaartsdag — Pinksteren. Doet het dan niets ter zaak, dat de Kerk door die plegtigheden en die feesten toch iets zeer bepaalds belijdt? 't Is Kerstmis — en de Predikant zal mogen verkondigen, dat Jezus uit Jozef en Maria is geboren, 't Is Paschen — maar de Predikant zal mogen ontkennen, dat Jezus op den derden dag na zijnen dood opgestaan is uit zijn graf. 't Is Hemelvaartsfeest.. . Altijd leervrijheid. De Doop moet bediend worden — ik zou zeggen naar de bedoeling van Jezus — en het Avondmaal evenzoo. Maar welke Doopformule is dragelijk, is niet onuitstaanbaar, als zij niet is óf het eenvoudige „in den naam van Jezus," zoo als misschien de oude Christenen eerst doopten, of het meer uitgebreide „in (tot) den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Gees- tes"? En het Avondmaal! Die niet gelooft, dat Jezus is gestorven voor onze zonden, tot vergeving van onze zonden, opdat wij in Hem geloovende de vergeving van onze zonden hebben zouden, moest althans zoo bescheiden zijn , dat hij zich onthield van de bediening des Avondmaals. — Leervrijheid, vrijheid om te leeren al wat hij wil, hij, de Predikant, die telkens bij de kerkelijke plegtigheden en de christelijke feesten stuit op . .. waarop? — op die eeuwen oude getuigen uit den grijzen voortijd, die daar... zwijgend staan en zoo welsprekend zijn in hun zwijgen .. . en eigenlijk eenvoudig zeggen: Schaf mij liever af, ruim mij liever uit den weg, of predik dat Evangelie, waarop ik ben gegrond, waaruit ik voortgekomen ben. — Ik heb daar zoo eenvoudig voortgeschreven, als of ik u bij mij had, tegenover mij, alsof ik u voor mij zag, mij geduldig aanhoorende en uitlokkende, om maar eens vrij uit te spreken. Vindt gij toch eigenlijk niet, dat Leervrijheid in de Kerk eene absurditeit is ? Wat is toch de Kerk? Zij is in geen geval' eene verzameling van menschen zonder eenigen band, zonder eenig gemeenschappelijk beginsel en doel. De Kerk, de Christelijke Kerk, is toch niet te denken afgescheiden van Jezus, den Christus, dien zij voor den Christus moet houden, zoolang zij Christelijke Kerk wil genaamd worden. Waarom anders, dan omdat zij Hem voor den Christus houdt, heet zij de Christelijke? Waarom werden de volgelingen van Jezus Christenen genaamd, indien het niet was, omdat zij Hem voor den Christus erkenden ? De Christelijke Kerk heeft reeds door den naam van Christelijke Kerk een sterk geprononceerd karakter. Kerk, die Jezus voor den Christus houdt, dat is zij • vereeniging van menschen met een bepaald godsdienstig doel • die, waarin dan ook van elkander verschillende, Jezus toch voor den Heer van levenden en dooden houden, op wien de Christelijke feesten wijzen als op eene geheel eenige, buitengewone persoonlijkheid, buitengewoon nog in eenen anderen zin, dan waarin wij allerlei groote mannen buitengewone menschen noemen ; — vereeniging van menschen, die wat zij ook in Doop en Avondmaal mogen zien, door die beide plegtigheden toch gewezen worden op eene prediking , met welke niet al te best harmonieert al wat men bij gelegenheid van „leervrijheid" in de Kerk hier en daar al zoo te hooren krijgen kan. Laat men leervrijheid toe, dat is de vrijheid voor de bezoldigde Evangeliepredikers, om te leeren wat zij willen, dan moet men ook belijdenisvrijheid toelaten, dat is, de vrijheid om op elke belijdenis te mogen eischen de toelating tot het lidmaatschap van de Kerk. Doet het niets ter zaak wat de Prediker predikt, dan doet het ook niets ter zaak, wat de belijder belijdt, wat het lid der Kerk verklaart te gelooven, — en in zulk een grooten strijd met de Apostolische prediking kan eene belijdenis dan niet zijn, of zij moet worden geduld; niet alleen geduld, maar ook erkend als in haar regt te zijn. Maar dan mogen wij wel vragen, waartoe het nog noodig is eene belijdenis afteleggen. Laat men eenvoudig zeggen: ik wenschte lid van de Kerk te worden. Dat is dan voldoende. Of nog eenvoudiger. Laat ieder, die uit Christenouders geboren is, lidmaat van de Kerk zijn, totdat hij te kennen geeft, dat hij er niet voor wil gehouden worden. Eenvoudiger kan het niet. Dan — vrijheid — niet van belijdenis, want er is geen belijdenis noodig, maar van lidmaat-der-Christelijke-Kerk-zijn; leervrijheid, hoorvrijheid — alles vrij en alles los, niets verzekerd — behalve datgene voor de Predikanten wat hun eene zékere positie geeft. Ik overdrijf? Ja, zooals in het volgende geval. Daar zijn vier punten (of zooveel meer als gij wilt): a b c d Ik trek eene lijn uit a naar b. Goed. Ik verleng de lijn van b tot c, dat is, ik trek de lijn dóór. Daar overdrijf ik — en van c tot d en vervolgens, dan ga ik te ver en draaf door — namelijk in de schatting van mijn goeden vriend, die, ik weet niet regt om welke reden, vastgesteld heeft, dat de lijn niet langer mag zijn dan van a tot b. De verlenging noemt hij met de Duitschers Consequenzmacherei. Ik noem het eenvoudig: voortgaan in de regte lijn. Maar hij zegt: van a tot b, dat kan; maar van b tot c is „overdrijven" en van c tot d — dan is alle discussie onmogelijk. Ik noem de leervrijheid in de Christelijke Kerk eene absurditeit voor de Christelijke Kerk, omdat zij, namelijk de leervrijheid en de Christelijke Kerk, elkander opheffen. De leervrijheid vernielt de Christelijke Kerk en de Christelijke Kerk is uit haren aard gekant tegen de leervrijheid. Dit zou niet ontkend worden, indien men .... maar ik mag wel vragen: Wórdt het ontkend, wordt het in onze dagen ontkend? Ik zou mij kunnen beroepen op merkwaardige verklaringen uit den laatsten tijd; maar ik doe het niet, omdat ik niet met autoriteiten wil te velde trekken, tegen over welke men weder andere zou kunnen plaatsen, die zich in eenen anderen geest laten hooren. Dit eene plaats ik op den voorgrond: Zoodra men het woord leervrijheid neemt in den zin, waarin het behoort genomen te worden, dat is, zonder er een bijvoegelijk naamwoord bij te denken, dat.de zaak, die door het woord wordt uitgedrukt, vernietigt, en dan bovendien de Christelijke Kerk (men moge haar omschrijven zooals wen wil,) houdt voor een iets, hetwelk weder iets (wat dan ook!) belijdt, — dan stemt men toe: de Christelijke Kerk duldt geen leervrijheid; de leervrijheid is in de Christelijke Kerk buitengesloten. Maar geheel anders wordt het, als men eerst beweert, dat de leervrijheid in de Christelijke Kerk behoort toegelaten te worden, en daarna zegt, dat men geen „absolute", maar eene „beperkte" leervrijheid bedoelt, leervrijheid tot op zekere hoogte. Zoo komen wij nooit aan het eind van de discussie. Want dat is de questie niet , als er over de vrijheid van de Kerk in verband met de questie over de leervrijheid in de Kerk gehandeld wordt. Daar is de vraag: of de vrijheid van de Kerk niet eischt, dat men (= de Evangelie-prediker) in de Kerk niet alles prediken mag wat men wil? Verdedigt men eene beperkte, niet eene absolute leervrijheid, dan erkent men ook eene zekere, niet absolute, maar toch relatieve gebondenheid. Men zegt dan toch met andere woorden : tot op zekere hoogte is de Predikant gebonden. Nu, dat is juist wat ik beweer. Waaraan gebonden ? Aan iets, dat in geen geval van zijn goedvinden afhangt, maar dat buiten hem aanwezig is, aan de eene of andere belijdenis, hoe klein dan ook, laat zij zoo klein zijn, dat een stuivertje haar zeer gemakkelijk bevat, maar toch altijd niet = 0. Maar zeggen wij, dat de leervrijheid buitengesloten wordt door de Vrijheid der Kerk, wij moeten het hierbij eens zijn over hetgeen men onder Vrijheid der Kerk te verstaan heeft. Vrijheid van den mensch is zijn vermogen , om zijnen aanleg te verwerkelijken, zijn vermogen om zich te ontwikkelen en te werken en zich te laten gelden overeenkomstig zijnen aanleg, zijn wezen. Wil men de vrijheid als toestand beschouwen, dan is zij de toestand, waarin de aanleg verwerkelijkt wordt. Om over de vrijheid van iets of van iemand te kunnen oordeelen, moeten wij eerst dat iets kennen, bekend zijn met het wezen van den persoon, over wien gesproken wordt. In meer dan éénen zin kan men van iemand zeggen: hij is vrij of bij is niet vrij. Om de zaak te kunnen beoordeelen, moet ik dan weten wie hij eigenlijk is, over wien men spreekt, wat zijn aanleg, zijne roeping is, of in welke positie hij zich bevindt. Vrij en vrij i3 twee, zou ik zeggen. Is de Koning in een constitutioneelen Staat vrij ? Is de President van de Vereenigde Staten van N. Amerika vrij ? Is de Keizer van Rusland vrij ? Is een Hoogleeraar vrij, of een Curator van eene Hoogeschool, of een Minister ? Zij zijn geen van allen vrij, indien de bedoeling van de vraag is, of zij al wat zij willen doen als mensch, afgezien van hunne ambtsbetrekking, ook kunnen doen; of zij naar hun goedvinden kunnen handelen, onverschillig wat. hunne roeping is in hunne ambtswaardigheid. Zij zijn allen (qq.) vrij, wanneer zij niet worden belemmerd in het doen van hetgeen zij in hunne „qualiteit" doen moeten. Maar in het eerste geval is van eene vrijheid onder andere omstandigheden sprake dan die, waaraan in het tweede geval moet gedacht worden. Die eerste vrijheid is de afwezigheid van alle denkbare banden, van alle hinderpalen, van alle beperking, ook van die, welke uit hunne betrekking ontstaan. De andere vrijheid is die, welke in verband met hunne betrekking beschouwd wordt. Vergeten wij nu toch niet, dat elke betrekking (relatie) eene beperking aanbrengt, dat ieder door zijne bepaalde betrekking mede bepaald wordt. Een mensch, die geen enkele maatschappelijke betrekking heeft, is zeker vrijer, dan die zich in de eene of andere betrekking geplaatst ziet; maar toch is hij niet vrij van alle beperking. Hij is mensch en als mensch is hij tot het een en ander gehouden, verpligt. Neemt hij eene maatschappelijke betrekking aan, dan mag hij zich niet ontslaan van hetgeen die betrekking hem oplegt, en waarvan hij zich ontslagen mogt achten, toen hij die betrekking nog niet op zich had genomen. Iemand heeft in beginsel veel tegen de Comedie. Welnu, hij is vrij — spreke zijne overtuiging uit, dat de Comedie schadelijk werkt, dat het ongeoorloofd is naar de Comedie te gaan, enz. Maar om de eene of andere reden engageert hij zich als tooneelspeler. Nu is hij niet meer vrij in deze zaak. Wil hij aan de eene zijde de bezoldiging trekken als tooneelspeler, aan de andere zijde niet doen wat hij in die betrekking moet doen, wat hij op zich heeft genomen door die betrekking op zich te nemen, hij doet iets ongeoorloofds. Hij heeft dan geen regt om te klagen, dat er inbreuk op zijne vrijheid wordt gemaakt. Waarom heeft hij de betrekking van tooneelspeler op zich genomen? Iemand keurt onze Staatsinrigting af — het staat hem vrij; het is hem geoorloofd, zijne bezwaren te laten hoor en en door een vrij onderzoek het zijne toe te brengen om den maatschappelijken toestand te veranderen. Als men zeide, dat hij zijn vaderland behoort te ontvlugten en zijn burgerschap op te zeggen, wij zouden antwoorden: volstrekt niet. Wij hebben hier vrijheid van drukpers, vrijheid van spreken. Hij blijve burger van ons Vaderland en late al zijne bezwaren hooren en doe alle geoorloofde stappen, om tot eene door hein gewenschte hervorming te komen. Maar — als nu iemand, die onze Staatsinrigting af- keurt, de betrekking van Commissaris des Koning3 of van Minister van Binnenlandsche Zaken op zich neemt, — en in die betrekking handelt naar zijne eigene inzigten en beschouwingen omtrent onze Staatsinrigting — en die, als hem dit belet wordt, klaagt, dat hij niet vrij is, dat men in Nederland niet vrij is, wat zou men hem moeten antwoorden ? Mij dunkt, allen zullen het toch hierin eens zijn, dat men geen betrekking op zich moet nemen, zich in geen betrekking moet begeven of willen blijven handhaven, door welke men zich de handen bindt en de handen toch niet wil laten binden, en dat men zich aan dit gebonden worden van de handen niet mag onttrekken door zich niet te storen aan de beperking, welke het aanvaarden van eene betrekking medebrengt. Is de betrekking van Commissaris des Konings of van Minister van Binnenlandsche Zaken in Nederland vereenigbaar voor een eerlijk man met afkeuring van onze Staatsinrigting, met het openbaren van de bezwaren, die men er tegen heeft, met het streven om den maatschappelijken toestand te veranderen, bijv. door vrij onderzoek en voorts —door daden, in de betrekking van Commissaris des Konings of van Minister van Binnenlandsche Zaken volbragt, welnu , waarom zou men het vereenigbare niet vereenigen ? — Maar is een en ander niet te vereenigen, dan weet een eerlijk man ook wat hij te doen heeft, en als er geen wetteloosheid of geweld heerscht, zal men het hem anders wel onder de aandacht brengen. Maken wij nu de toepassing op de Christelijke Kerk in het algemeen, of de Neder- landsche Hervormde in het bijzonder — de weg is gewezen. De Christelijke Kerk in het algemeen is toch iets, heeft toch een bepaald karakter, bepaald door dat iets, dat zij is. Zij is vrij, wanneer zij zich als dat iets kan laten gelden, wanneer zij haar karakter kan doen eerbiedigen. Dat er geen God is, kan zij niet laten leeren. Dat Jezus niet de Christus is —• ook niet. Zoo zijn er toch meer stellingen, die zij niet bij monde van de officieel aangestelde predikers, leeraars, onderwijzers, voorgangers kan laten verkondigen. De Kerk leert toch iets, wat dan ook. Leerde zij niet iets bepaalds, waaraan zij als Kerk, als dat bepaalde iets, dat Kerk genoemd wordt, te herkennen is, zij was niets. Nu meen ik toch, dat dequestie over de leervrijheid in de Kerk spoedig uitgemaakt is. De vrijheid der Kerk, welke vrijheid hierin moet bestaan, dat de Kerk zich naar haren aanleg, naar haren aard, naar haar beginsel, kan ontwikkelen en laten gelden, gedoogt geen leervrijheid in de Kerk. Als ieder officieel aangesteld prediker daar kan verkondigen al wat hij wil, dan is het met de vrijheid van de Kerk gedaan. Die vrijheid wordt dan opgeofferd aan de willekeur van hen, die in de Kerk zijn. Kerkelijke vrijheid is niet, dat ieder in de Kerk naar goedvinden kan handelen, maar dat de Kerk zelve haar karakter kan handhaven en de willekeur en de losbandigheid binnen hare grenzen kan beteugelen. Het is niet anders, de leervrijheid maakt inbreuk op de vrijheid der Kerk. De absurditeit der leervrijheid in de Kerk voert het absolutisme van de willekeur in. De leervrijheid in de Kerk maakt alle banden, die voor de orde noodzakelijk zijn, los, is daardoor de ontbinding van de Kerk, haar dood als vrije vereeniging. Als men nu zegt, dat dan de Evangelieprediker niet vrij is in de Kerk, antwoord ik, dat hij als Evangelieprediker geheel vrij is — om het Evangelie te prediken , maar niet — om te verkondigen al wat hij wil. Behaagt hem deze bepaling niet, niemand dwingt hem, Evangelieprediker te zijn of te blijven. Vrijheid in de Kerk voor ieder, maar — binnen de perken, die de aard der kerkelijke gemeenschap voorschrijft, binnen de perken, die wegens de vrijheid der Kerk zelve geëerbiedigd moeten worden. De vrijheid der Kerk bestaat niet hierin, dat ieder prediker in de Kerk de vrijheid heeft om te prediken wat hij wil, maar hierin, dat ieder prediker gehandhaafd wordt in zijn regt om zijn pligt te doen, dat is om te prediken wat in de Kerk naar haren aard gepredikt worden moet. Wil iemand als Hervormer optreden, dat is zeer goed — en is iemand tot Hervormer aangesteld, dan doet hij niet meer dan zijn pligt, wanneer hij hervormt. Trekt hij daarvoor eene vaste bezoldiging, des te beter. Maar is iemand wél beroepen als Predikant, maar niet als Hervormer in den zin, waarin de voorstanders der Leervrijheid het regt tot hervorming aan ieder Predikant toekennen, dan heeft hij zich te houden aan hetgeen hij zich door zijn kerkelijk ambt opgelegd ziet. Maar als hij nu toch hervormen wil? Als hij zich bijv. eens beriep op Luther, en zeide, dat deze groote Hervormer zich wel 2 veroorloofde, in de Roomsche Kerk als Hervormer op te treden, niettegenstaande die Kerk uit haren aard geen hervorming toelaat? — Dan zou ik antwoorden, dat de aard der Kerk, waarin Luther optrad, wel zeker hervorming toeliet; dat Luther, beoordeeld van het standpunt der Kerk in zijne dagen, niets ongeoorloofds deed, — en een navolgenswaardig voorbeeld is voor alle moderne hervormers, hierin, dat hij eindelijk, na al het mogelijke binnen de perken van het geoorloofde gedaan te hebben, om de misbruiken in de Kerk af te schaffen en het Evangelie der H. Schriften weer op zijn plaats te doen komen, zijn eigen weg is gegaan. Ik herinner mij niet, dat Luther zijne hervormjng aan de Kerk, die niet van haar gediend wilde zijn, is blijven opdringen. Zoo voortschrijvende, geloof ik het vroeger door mij in mijne oratie geschrevene nader te hebben toegelicht, terwijl ik de vrijheid neem, ook te verwijzen naar mijn later verschenen opstel over „de gelijktijdige eerbiediging van de welbegrepen vrijheid der Theologie en der Kerk." Groot en lust gevoel ik, om uwen openbaren brief aan mij op den voet te volgen. Maar zou ik dit kunnen doen, wanneer het een bijzonder schrijven aan mij was, nu blijf ik dit toch minder doeltreffend achten, daar de discussie in het openbaar plaats heeft, en ik mij dan laat verleiden om velerlei te bespreken, dat voor ons hoofdonderwerp niet zoo terstond van belang is. Laat het waar zijn, dat gij op ondergeschikte punten gelijk hebt (hetgeen ik echter waarlijk niet toestem), het komt hier aan op de hoofd- zaak, door u zeiven aangewezen in den titel van uwen brief: de Vrijheid der Kerk. Als ik wel zie, is volgens u Vrijheid der Kerk = de vrijheid voor den Evangelieprediker om te prediken wat hij wil. Ik houd vol, dat dit bandeloosheid in de Kerk is — en de dood voor de Kerk. Neen, dan ben ik het veel meer eens met een hooggeacht Ambtgenoot van mij te Groningen, die mij onlangs schreef: „Laat dan de Kerk, naardien zij zulke voortreffelijke geesten, als die van Schleiermacher, niet uitbannen maar behouden wil — laat dan de Kerk de grenzen der leervrijheid nog verder uitzetten, en bepalen, dat althans het Atheisme niet zal geduld worden. Met het oog op hetgeen ik bl. 5 en 6 van uwe Oratie lees, meen ik dezen term hier geheel in uwen geest te bezigen. En ik moet bekennen, dat dit zich hooren laat. Zonder geloof in God [als onderscheiden van ons zeiven en van de natuur] is geen godsdienst denkbaar, zegt Gij; en ik stem het U toe, ook zonder bijvoeging van de woorden , die ik tusschen twee haakjes plaatste met het oog op den innig vromen en diep religieusen pantheist, Spinoza. Een atheist , een godloochenaar op den cbristelijken leerstoel? —neen, dat zou niet kunnen noch mógen geduld worden! Hierin zijn wij het eens. Maar, laat ons eens rustig nadenken, — kunnen wij ons redelijker wijze wel voorstellen, dat zoo iemand Predikant zou willen zijn? En gesteld, dat het ongehoorde geval plaats vond, en een godloochenaar den kansel beklom, wat meent Gij ? — zou de Gemeente 2* zelve dien man niet met verontwaardiging of wel met verachting den rug toekeeren en hem voor stoelen en banken laten preken? En zou de Kerk in al dergelijke gevallen zich niet op den gezonden zin en het christelijk godsdienstig gevoel van de leden eener Gemeente kunnen verlaten? En zou ze niet verstandig handelen, wanneer ze alzoo deed?" Deze Ambtgenoot van mij wil derhalve — geen Leervrijheid. Het Atheïsme is dan toch bij hem buitengesloten. „Een atheïst, een godloochenaar op den christelijken leerstoel? — neen, dat zou niet kunnen noch mogen geduld worden ! Hierin zijn wij het eens." Zoo schreef hij. Of wij ons redelijker wijze kunnen voorstellen, dat zoo iemand Predikant zou willen zijn, doet niets ter zaak. De vraag is: als hij het wilde, wat dan? Of de Gemeente hem voor stoelen en banken zou laten preken — is de vraag niet. De vraag is: of eene Christelijke Kerk vrij is, wanneer als laatste middel van verzet tegen de inbreuk op hare vrijheid overblijft, dat zij hem voor stoelen en banken laat preken — maar dan toch — laat preken. De aangehaalde plaats is uit den openbaren brief van mijn Groningschen Ambtgenoot, den Hoog]. Muurling, bl. 25, 26, die het alzoo in beginsel met mij eens is: geen leervrijheid, geen onbeperkte althans, d. i. geen leervrijheid. Sunt certi denique fines... en daarover hebben wij het juist, over dat sunt. Het punt, waarop het bij de questie over de Vrij- heid der Kerk aankomt, is en blijft de leervrijheid voor den Evangelieprediker in de Kerk. Die leervrijheid kan toegestaan worden, als het ten eenenmale onverschillig is voor de Kerk, wat er wordt gepredikt; als die Evangelieprediker niet in een officiéél-kerkelijk karakter optreedt. Anders ■— zou men iets soortgelijks op ieder ander gebied dan dat der Kerk voor de grootste dwaasheid houden. Het punt, waarop men bij de questie over de leervrijheid de aandacht niet altijd genoeg vestigt, is voorts, dat niemand verpligt is Evangelieprediker te zijn of te blijven. Hier kan nooit sprake zijn van gewetensdwang, nooit van dubbelheid van wezen. Van gewetensdwang niet, omdat hij in niets gedwongen wordt, tegen zijn geweten te handelen. Wé Predikant, wiens geweten hem zegt, dat hij toch niet met zulk eene prediking, als waarmede hij optreedt, predikant in de Christelijke Kerk, of in het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, blijven kan, is immers eiken dag in de gelegenheid, om zijn ontslag te nemen. Niemand dwingt hem zijn geweten te bezwaren. Maar de dubbelheid van wezen dan ? „De Theoloog is vrij, volkomen vrij; de Evangeliedaar is — gebonden. Houdt dan, vraag ik hier, de Evangeliedienaar op Theoloog te zijn, zoodra hij de bediening in eene Gemeente aanvaard heeft? Of moet hij een man zijn met. twee harten, althans een dubbelwezen met twee aangezigten, waarvan hij op zijn studeerkamer het éene, op den preekstoel, in de catechisatiekamer en in den herderlijken omgang het andere ver- toont? Ik begrijpt het niet." Zoo lees ik in uwen brief. Dr. Meyboom plaatst zich naast u. „Daarenboven kan ik mij niet vereenigen," zoo schrijft hij naar aanleiding van mijne Oratie (Vgl. zijn geschrift: Het Geloof aan Jezus' Opstanding uit de Dooden, Voorrede bl. ix), „met zulk eene dubbelheid van wezen, waarbij den mensch als godgeleerde zou geoorloofd zijn wat hem weer verboden zou worden in een kerkelijk ambt, waarin hij niet mag worden opgenomen, tenzij hij eerst tot godgeleerde is opgeleid en bewezen heeft, een godgeleerde te zijn. Ik kan mij geen mensch voorstellen, uit twee helften, aan eene van welke geoorloofd zou zijn, wat der andere als zonde moet worden toegerekend. Liever wil ik een man zijn uit één stuk, die zegt, wat hij gelooft." Uit deze laatste woorden zou men moeten opmaken, dat de wijze, waarop de vrijheid van Theologie en Kerk door mij verdedigd wordt, het offer eischt van eerlijkheid en opregtheid, van dat „uit één stuk" zijn, waaraan de man van karakter herkend wordt. Ik zal maar weder verwijzen naar hetgeen ik geschreven heb over „de gelijktijdige eerbiediging van de welbegrepen vrijheid van Theologie en Kerk." Een man uit één stuk, die zegt wat hij gelooft, is die Godgeleerde, die zijne overtuiging om niets of niemand wijzigt of verbergt, en die daarom zijn kerkelijk ambt als Predikant liever neerlegt, wanneer zijne overtuiging in flagranten strijd is met de eenparige belijdenis van de Christelijke Kerk, dan dat hij zich achter dubbelzinnigheden zou verschuilen, om dien strijd te verbergen. De questie is hier echter niet, of de Predikant zeggen moet wat hij gelooft, maar of hij als Prediker verkondigen mag al wat hij wil, zonder aan iets hoegenaamd gebonden te zijn. Wat voorts aangaat dat opgeleid zijn tot „Godgeleerde," de Kerk (ook niet de Nederlandsch-Hervormde Afdeeling) vraagt toch (zoo is het althans volgens de Reglementen van de Ned. Herv. Kerk,) niet slechts: zijt gij opgeleid tot Godgeleerde? maar wat zult gij prediken als Evangeliedienaar? Op den inhoud der prediking komt het wel degelijk (althans in de Ned. Herv. Kerk) aan bij de toelating tot de predikdienst. Eindelijk geef ik in bedenking, of het volgende voorbeeld niet eenige opheldering geeft in de questie van: gij zijt vrijer als Godgeleerde, dan als kerkelijk persoon (geplaatst in een kerkelijk ambt.) Daar heeft eene processie plaats in die Roomsch-Katholieke Kathedraal. Allen moeten knielen of zich nederbuigen of althans het hoofd ontblooten. Gij — Protestant — staat daar in die Kathedraal en weigert te doen wat al die Roomsch-Katholieken doen, want uwe overtuiging verbiedt u eenig teeken van eerbied te geven. Men dringt toch op zulk een teeken aan. Hoe — gij zoudt u tot zulk een dubbelheid van wezen leenen? Nooit! En daar niemand u dwingt, in de Kathedraal te blijven, verlaat gij haar, gij, man uit één stuk en niet uit twee helften bestaande — en terwijl gij uit de Kathedraal gaat — blijft gij in uw geheel. Nog een groot bezwaar tegen de wijze, waarop de vrijheid der Kerk door mij verdedigd wordt, en op grond waarvan de leervrijheid — juist in naam van die vrijheid — geëischt wordt, is dit : ik huldig alzoo het beginsel van het Roomsch-Katholicisme, met verloochening van het Protestantsch beginsel; ik maak de Kerk stationair en verhinder den waren vooruitgang, de zoo gewenschte ontwikkeling. Zou dat waar zijn ? Wat het stationaire betreft, indien gij volstrekt niets blijvends in de leer en belijdenis der Christelijke Kerk wilt toelaten, moet gij ook het Atheïsme vrij laten prediken in die Kerk. Anders zijt ook gij — tot op zekere hoogte — stationair. Wat het Roomsch-Katholiek beginsel aangaat, dan moet gij van geen belijdenis der Kerk willen hooren. Maar — kunt gij werkelijk eene Kerk zonder belijdenis u voorstellen ? Ik voor mij ben het eens met onzen ambtgenoot Scholten, als hij (Leer der Herv. Kerk, 4e druk I. bl. 16) zegt: „Geene Kerk zonder belijdenis. Hare overtuiging uit te spreken, en de beginselen vast te stellen, tot wier erkenning ieder lid gehouden is, is een regt, dat aan elke maatschappij behoort en met de verloochening waarvan de kerk haar karakter als godsdienstige vereeniging met de daad zou opheffen." Kent hij in het algemeen aan eene Kerk het regt toe, „om hare beginselen uittespreken, en op grond daarvan hare geloofsbelijdenis voor hare leden en leeraars verbindend te verklaren," hij is, zoover ik weet, nooit beschuldigd of verdacht geworden van daarmede aan het Protestantsch beginsel ontrouw geworden te zijn en het RoomschKatholiek beginsel gehuldigd te hebben. Lees ik (in Dr. Piersons brief aan zijne laatste gemeente, bl. 33): „Onze Kerk heeft, tenzij men niets meer ernstig opvatte, een zekere theologische geloofsbelijdenis. Zij die u zeggen dat zij godsdienst prediken zonder eenig dogma hoegenaamd, misleiden u en zichzelven. Zij die beweeren dat onze Kerk een onbeperkte leervrijheid toelaat, hebben hare officiëele of synodale verklaringen nooit goed gelezen. Een kerk met een inderdaad onbeperkte leervrijheid zou natuurlijk ook een onding zijn. — Er is een geloofsbelijdenis, dat is de hoofdzaak —"; lees ik dit, dan noodig ik eenvoudig ieder uit, dat te weerleggen. Die zich hieraan houdt en beweert, dat het ook niet anders zijn kan, sluit daardoor het vrije onderzoek van den Evangelieprediker en de regelmatige ontwikkeling van de Kerk of van een kerkgenootschap geenszins uit. Het gebruik maken van de wel bewezen, wel geconstateerde resultaten der naauwgezette wetenschappelijke onderzoekingen is er volstrekt niet onmogelijk door gemaakt. Deze resultaten zullen zich op den duur den weg wel weten te banen tot de geloofsovertuiging der Protestanten. Maar uit het Protestantsch beginsel volgt in het minst niet de stelling, dat ieder Predikant; al wat hij meent dat waar is ook vrij moet mogen prediken, onverschillig of het al dan niet in eene materialistische of pantheïstische, wij kunnen dus wel zeggen in de natu- ralistische wereldbeschouwing te huis behoort en alzoo godsdienst en Christelijke Kerk al dan niet onmogelijk maakt. Uit het Protestantsch beginsel volgt, dat de Kerk niemand eene overtuiging mag opdringen , en dat de Predikant dus ook niet van zijne hem door de Kerk gesecureerde positie gebruik maken mag, om aan de gemeente onbelemmerd leeringen te prediken, die haar ten laatste als gemeente, als godsdienstige Christelijke vereeniging, moeten ontbinden, allerminst leeringen, gelijk die der voorstanders van de zoogenaamde Moderne Theologie of Moderne ^Bigting, waar bijna alles, behalve de meeste ontkenningen en eene of twee a prioristische stellingen, nog zwevende gehouden wordt, — zóó weinig „uitgemaakt" is onder hen datgene wat als „waarheid" gepredikt moet worden. Maar waartoe meer? Gij zelf sluit van de Leervrijheid het Atheisme uit. Zoo dit uitsluiten (dit exclusieve!) niet in strijd is met de erkenning van het Protestantsch beginsel (en ik geloof met u, dat het daarmede niet in strijd is,) dan zouden wij de discussie over dit punt onder ons voor gesloten kunnen verklaren. Zooals ik reeds zeide, ik laat thans punten van ondergeschikt belang rusten. Een en ander is toch ook in het bovenstaande, al heb ik het niet opzettelijk doen uitkomen, toegelicht en beantwoord. Maar het einde van uw schrijven ga ik niet stilzwijgend voorbij. Daarover een enkel woord, om dan de pen neder te leggen, Gij schrijft, bl. 35: „Tot dus verre hield mij de inhoud uwer Oratie bezig. Maar wat mij bovenal tot dit openlijk schrijven drong, was hare strekking, die mij in één woord — de waarheid gebiedt mij dit woord te bezigen — verderfelijk voorkomt." Daarop laat gij dan de vraag „waarom?" volgen, en gaat dan aldus voort: „De redenen liggen in 't geen ik naar aanleiding van den inhoud zeide, voor de hand. Toch wil ik ze beknopt zoeken zaam te vatten." Mogt ik sommige door u besproken bijzonderheden laten rusten, zeker niet dit laatste gedeelte van het door u geschrevene, dat oordeel van u over de strekking van mijne Oratie, welke strekking u bovenal tot uw openlijk schrijven drong, daar gij haar verderfelijk acht. Nu moet ik u openhartig betuigen, dat mijne eerste vraag na deze uwe verklaring niet zou geweest zijn: Waarom? maar: Waar voor? Verderfelijk voor — wat? Want ik heb er eigenlijk geen oogenblik aan gedacht, „geen verderfelijke Oratie" te houden. Juist omdat ik niet zulk een dood onschuldig stuk in de wereld wilde zenden, dat niemand kwaad zou doen, heb ik uit hetgeen zich al zoo aan mij voordeed het door mij behandelde onderwerp gekozen. Verderfelijk is mijne Oratie zeker. Maar „verderfelijk" is een relatief begrip. De een noemt verderfelijk hetgeen door den ander hemelhoog verheven wordt. Veel hangt hier af van stand- en gezigtspunt. Gij weet, dat men zelfs den Bijbel, de godsdienst, het geloof aan God verderfelijk genoemd heeft. Konden de muizen spreken, zij zouden geen lofrede op de zegenrijke werkzaamheid van die huisdieren houden, die wij er toch in het belang van de huisselijke orde op nahouden, en een zeker kruid, dat verderfelijk voor die lastige gasten is, leggen wij, meen ik, bijv. achter onze behangsels als heilzaam middel, niet vóór, maar tegen hen. De voorbeelden laten zich gemakkelijk vermer nigvuldigen. Openbaarheid is verderfelijk voor knoefjerij. Grondig naauwkeurig onderzoek der natuur is verderfelijk voor bijgeloof en ongeloof. Vrije Hoogescholen zijn verderfelijk voor duisterlingen, en eene briefwisseling als de onze is verderfelijk voor de nevelen en het misverstand, waaronder ons vraagstuk nog zucht. Zoodat ik slechts wil doen uitkomen, dat met het woord „verderfelijk" op zich zelf nog niets gezegd is, om eene zaak zonder verderen omslag aan de algemeene afkeuring prijs te geven. Mijne oratie, dit lag in mijne bedoeling, moet verderfelijk zijn voor elk streven, om de vrijheid der Theologie ten koste van die der Kerk, of de vrijheid der Kerk ten koste van die der Theologie te verheffen en op den voorgrond te plaatsen. Immers sta ik de gelijke en gelijktijdige eerbiediging van beider vrijheid voor, en wel in den zin, waarin ik er over gesproken heb. Nu is het zeer wel mogelijk, dat men het óf met het geheel, óf met de eene of andere helft niet eens is. Dat dit plaats zou vinden verwachtte ik. Maar zij, die het niet met mij eens zijn, en tot mij zeggen: wat gij daar verdedigt acht ik verderfelijk, — ontvangen van mij tot antwoord: hetgeen gij daartegen over plaatst wordt door mij verderfelijk geacht. Thans volg ik u op den voet. „Verderfelijk," zoo schrijft gij, „noem ik datgene, wat de strekking heeft om onverdraagzaamheid en exclusivisme en ketterjagerij, onder welken naam dan ook, te bevorderen, vooral in den boezem der Hervormde Kerk." — Over ketterjagerij en exclusivisme en onverdraagzaamheid en de bevordering daarvan in de Kerk zouden wij nader moeten spreken, voordat ik zou toegeven, dat mijne oratie haar in de hand werkt. Ik vraag alleen, of gij zelf niet exclusief zijt, of gij zelf verdraagzaam zijt, als gij schrijft: „Een atheist, een godloochenaar op den christelijken leerstoel? — neen, dat zou niet kunnen noch mogen geduld worden!" Zijt gij van dit gevoelen, dan zoudt gij in het geval, dat een Atheist eens bijv. — wat God verhoede! — te Groningen op den christelijken leerstoel stond, — als lid van de Gemeente het uwe moeten doen, om hem van daar verwijderd te krijgen. Zou dat dan niet ketterjagerij zijn? „Verderfelijk noem ik," zoo gaat gij voort, „alles, wat er op aangelegd is, om de Gemeente tegen de Moderne Theologie op te zetten en in het harnas te jagen." — Ik zie geen heil in het „opzetten" van de gemeente, noch in het „in het harnas jagen" van de gemeente tegen wat het ook zij, al was liet tegen de Moderne Theologie, en mijne oratie is er ook niet op aangelegd, om de gemeente tegen haar optezetten of in het harnas te jagen. Maar wel is mijne oratie er op aangelegd, om de Theologie en de Christelijke Kerk haar pleit voor billijke regters („aequi iudices," bl. 20) te doen winnen. Overigens is het u niet onbekend, hoe ik denk over de Moderne Theologie, die ik nooit met de zoogenaamde moderne godgeleerden verwar. Ik verwacht van die Theologie in hare qualiteit van „moderne" geen heil voor de Kerk, en ik heb elders duidelijk genoeg gezegd, waarom niet. Dat ik haar in het minst niet ontzie, kan niemand verwonderen. Indien ieder voorts personen en zaken zoo goed onderscheidde, als ik mij bewust ben het gewoonlijk te doen, er zou, geloof ik met alle bescheidenheid, minder verderfelijks plaats vinden. „Verderfelijk noem ik," zoo lees ik bij u verder, „datgene, wat de strekking heeft om in den waan te brengen of den waan te bevestigen, dat het stationair beginsel der Roomsche Kerk eveneens het beginsel zou zijn der Protestautsche Kerk." — Reeds heb ik over dat stationair gesproken. Ik voeg er dit nog bij. In zekeren zin is het beginsel der Roomsche Kerk niet stationair. Er is plaats voor ontwikkeling op den gelegden grondslag. Het dogma der immaculata conceptio is niet lang geleden bij de reeds vastgestelde dogmata gevoegd. Op den gelegden grondslag kan ook in de Protestantsche kerkgenootschappen voortgebouwd worden. Ik wensch zeer eene betere-redactie van de geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, en zou het mandaat, om er eene te vervaardigen, indien het mij opgedragen werd, na eenig beraad gaarne aannemen. Ik zou haar dan nog meer dan zij nu is in overeenstemming zoeken te brengen met de H. Schriften des Nieuwen Verbonds. Maar den grondslag van de geloofsbelijdenis der Christelijke Kerk in het algemeen en van de Hervormde Kerk in het bijzonder wensch ik voor mij behouden te zien. Noemt gij stationair, den grondslag te willen behouden — nu dan ben ik stationair uit volle overtuiging — en gij, waarde ambtgenoot, zoolang gij den grondslag van uwe heiligste geloofsovertuiging vasthoudt, schijnt het ook te zijn. „Verderfelijk noem ik," zoo laat gij u vervolgens hooren, „wat de strekking heeft om iemand vrees aantejagen, dat, zoo hem over hetgeen hij voor den hoofdinhoud van het Evangelie, voor de hoofdzaak van zijn geloof en voor den grondslag van het Christendom houdt, nader licht wordt verspreid, hij zijn geloof zal verliezen." — Nader licht? Ik ben een groot vriend van nader licht en tracht het ook naar mijn zwak vermogen te doen opgaan en bij anderen optevangen. Maar er is allerlei, soort van licht, of liever, het is niet onverschillig, door welk glas de lichtstralen komen , of hoe wij (met het bloote oog of door een gekleurd glas) de voorwerpen zien. Hoe geheel anders ziet de natuur er voor ons uit, als wij haar buiten met het bloote oog aanschouwen, dan wanneer wij haar door een rood of groen of blaauw glas bekijken. Nader licht? Ik ontken, dat het „nader licht" door de z. g. Moderne Theologie in het algemeen, of door geleerden bijv. als Strauss, Renan en anderen in het bijzonder verspreid over hetgeen ik „voor den hoofdinhoud van het Evangelie," „voor de hoofdzaak van mijn geloof' en „voor den grondslag van het Christendom" houd, van dien aard is, dat ik mijn geloof niet zal verliezen, ah ik dat nader licht voor het goede licht houd. „Zijn geloof verliezen." Welk geloof? Houd ik mij aan Renan, dan verlies ik mijn geloof aan eenen persoonlijken God. Strauss bevestigt mij daarin ook niet bijzonder. En in ons Vaderland? Wij zullen eens zien, of, wanneer alles zich geleidelijk en consequent in Nederland ontwikkelt bij het schijnsel van het „nader licht," het geloof zelfs aan een persoonlijken God ook in Nederland niet bij velen verloren zal gaan. De consequentie oefent grooter magt uit op de volgelingen, dan de goede bedoeling der niet zeer consequente voorgangers, die als zij voor een tijd op half weg blijven stilstaan daarna snel eenige groote stappen te gelijk moeten doen, om hunne volgelingen — intehalen. „Verderfelijk noem ik," zoo spreek gij voorts, „wat er op aangelegd is, om den Evangeliedienaar in de Hervormde Kerk tot een tweeslachtig wezen te maken, dat zich aan dubbel boekhouden schuldig maakt, tot een wezen, dat twee personen in zich vereenigt, een wetenschappelijk en een kerkelijk persoon, die somwijlen vijandig tegenover elkander staan." — Wat mij aangaat, ik maak den Evangeliedienaar niet tot zulk een tweeslachtig wezen, maar beweer eenvoudig, dat hij als Godgeleerde vrij is gelijk ieder wetenschappelijk man het behoort te zijn, en dat hij, als Evan- geliedienaar in eene bepaalde betrekking geplaatst, zich daarnaar heeft te voegen; zoodat hij, indien hij zijne positie als Godgeleerde niet handhaven kan in zijne positie als Evangeliedienaar binnen de Kerk, deze laatste (positie) moet opgeven — om geen tweeslachtig wezen te zijn. „Eindelijk noem ik," zoo hoor ik u ten laatste spreken, „datgene verderfelijk, wat de strekking heeft, om eene voorstelling van de Protestantsche Kerk, met name van de Hervormde Kerk te verwekken, die met de werkelijkheid in strijd is, en die, zoo ze — wat God verhoede! — werkelijkheid wierd, het Protestantisme op nieuw in Roomsch-Katholicisme zou doen ontaarden." — Eene voorstelling van de Protestantsche , met name van de Hervormde Kerk, die met de werkelijkheid in strijd is, verdient eene niet getrouwe voorstelling genoemd te worden, indien bedoeld is, eene beschrijving van haren werkelijken toestand te geven, en die beschrijving niet met haren werkelijken toestand overeenkomt. Zulk eene voorstelling zou dan — als zij niet juist was — óf te gunstig, óf te ongunstig kunnen zijn. In het eerste geval zou zij bij de Protestanten, met name bij de Hervormden, aanleiding kunnen geven tot verheuging over een doode mos, in het laatste geval de Malcontenten slechts vermeerderen. Ik zou nóch voor het eene, nóch voor het andere zijn, en heb mij nóch aan het eene, nóch aan het andere schuldig gemaakt. Is eene beschrijving bedoeld van hetgeen de Protestantsche Kerk, met name de Her- vormde, behoort te zijn overeenkomstig haren oorsprong, aanleg, aard, roeping enz., dan komt het voornamelijk aan op de juistheid der bepaling van haren oorsprong, aanleg, aard, roeping enz. Maar is die beschrijving, die (ideale) voorstelling dan juist, hoe kan men dan ooit het regt hebben, om als grief tegen haar intebrengen, dat zij met de werkelijkheid, met den feitelijken (tegenwoordigen) toestand van die Kerk in strijd is? Mij dunkt, dan brengt men met veel meer regt tegen dien feitelijken (tegenwoordigen) toestand der Kerk als grief in, dat zij niet overeenkomt met de voorstelling, die men zich van haar mag vormen, als men haar voorstelt gelijk zij behoort te zijn. Geef ik van de Protestantsche, met name van de Hervormde Kerk eene voorstelling, die in strijd is met de werkelijkheid, en is mijne voorstelling juist, (dit moet dan nader onderzocht worden,) dan is het zaak, dat de Kerk haren werkelijken toestand veroordeele en zich bekeere. Is mijne voorstelling onjuist, dan is zij — dunkt mij, — niet verderfelijk, omdat zij, als door de heerlijke werkelijkheid veroordeeld, voor aller oogen ten toon gesteld wordt. Over de ontaarding van het Protestantisme in RoomschKatholicisme op zichzelf beschouwd denken wij zeker eenstemmig. Wij zouden haar voor het RoomschKatholicisme zoowel als voor het Protestantisme een ramp noemen. Maar wat dunkt u van het geval, dat het Protestantisme, voortgaande op den weg der ontkenning van het bovennatuurlijke, geheel wegzonk in Materialisme en Atheïsme ? Willen wij elkander niet met medusa-hoofdjes bang maken ? Uw voor mij zoo hoogstbelangrijk schrijven eindigt met de vraag, of mijn standpunt zich zelf niet vonnist; of het niet blijkt, onwaar en alzoo onhoudbaar en verwerpelijk te zijn. Ernstig heb ik op nieuw mijn standpunt onderzocht, en ik hoop het bij voortduring aan een naauwgezet onderzoek te blijven onderwerpen. Die op eene of andere wijze iets tegen mij in het midden brengt, kan altijd op mij als een zeer aandachtigen en zooveel mogelijk onbevooroordeelden hoorder rekenen. Onhoudbaar acht ik mijn standpunt inderdaad niet, verwerpelijk zoo weinig, dat ik niet anders wensch, dan u er ook op te zien. Wordt deze mijn wensch vervuld, dan verliest de Theologie er niets bij en de Kerk wint er veel bij. Want de Theologie verliest er geen verdediger van hare vrijheid door, daar gij het reeds zijt en het op mijn standpunt kunt blijven, — en de Kerk wint een verdediger van hare vrijheid, eene aanwinst, met welke ik haar van ganscher harte geluk wenschen zou. Heb de goedheid te gelooven, dat ik niet minder vurig dan gij der Kerk ontwikkeling en bloei toebid, en in opregtheid ben Utrecht, 31 October 1865. Uw u toegenegen Ambtgenoot, J. t DOEDES. Bij de Uitgevers dezes zijn van denzelfden Schrijver verschenen : OB ATIO de libertate cum Theologiae, turn etiam Ecclesiae Christianae strenue vindicanda, in Auditorio Academiae Bheno-Traiectinae habita d. xxviii m. Martii a. mdccclxv, quum Magistratum Academicum deponeret. Accedit rerum Academicarum enarratio. .' . . ■ ƒ 0.50. DE GELIJKTIJDIGE EEBBIÈDIGTNG van de welbegrepen Vrijheid der Theologie en der Kerk. — Bede uitgesproken voor de Studenten in de Godgeleerdheid aan de Utrechtsche Hoogeschool, in September 1865. // 0.25. MODEBN OF APOSTOLISCH CHRISTENDOM?,Toespraak gehouden bij den aanvang der Academische werkzaamheden na de groote vacantie, den 18" September 1860 . . , . • • -^^^m " 0-7B' DE ZOOGENAAMDE MODEBNE THEOLOGIE eenigzins toegelicht. Openingsrede gehouden bij den aanvang der Academische werkzaamheden in September 1861 /' 0.40. DE APOSTOLISCHE GETUIGENIS van de opstanding des Heeren Jezus. Een woord tot de Gemeente . . » 0.25. Mede is bij hen verschenen : J. J. van Oosterzee. ZULLEN WIJ NOG THEOLOGIE STUDEEBEN, OF NIET? — Toespraak bij de hervatting der Academische werkzaamheden in September 1865 . . -iÊjf " °-30