CB 10220 jE student en de predikant TEGENOVER de vrije exegese. openingsrede!' I IN SEPTEMBER 188 GEHOUDEN DOOR j. i. doe d e s, Hoogleeraar te Utrecht. met twee fragmenten UIT DK TEN VORIGE» JA RE DOOR HEM GEHOUDEN OPENINGSTOESPRAAK. UTRECHT, KEMINK & ZOON. (over de Domkerk) 1886. DE STUDENT EN DE PREDIKANT TEGENOVER DE VRIJE EXEGESE. i OPENINGSREDE IN SEPTEMBER 1886 GEHOUDEN DOOR J. t DOE DES, Hoogleeraar te Utrecht. MET TWEE FRAGMENTEN UIT DE TEN VOBIGEN JARE DOOR HEM GEHOUDE1 OPENINGSTOESPRAAK. UTRECHT, KEMINK & ZOON. (over de Domkerk) 1886. Waarde Vrienden, zeer gewenschte en met hlijdschap door mij begroete Hoorders! Het is nu ongeveer honderd jaren geleden ('t was in 1788), dat een gansch niet onbekwaam en zeer welmeenend Leeraar in onze Néderiandsche Hervormde Kerk 1) als zijne overtuiging uitsprak: „Wat is er veel aan gelegen, dat de gemeenten voorzien worden met kundige Leeraars, die in staat zijn de Schriften des O. en N. Testaments te verklaren naar de meening des Heiligen Geestes en overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid." Na hoogst ernstig te hebben aangedrongen op betgeen wij gewoon zijn grondige wetenschappelijke bestudeering van de Heilige Schriften te noemen, zegt hij: „Bepaal de vrijheid der H. Uitlegkunde niet te nauw; maar zet hare palen ook niet zoo ver uit, dat men daardoor bepaalde waarheden in de Formulieren op losse schroeven zou zetten, of wat nog erger is, zou verwerpen." Later verzekert hij, heilig te gelooven, dat Gods Woord, bevat in de Schriften des O. en N. V., de eenige en onfeilbare regel is, naar welken alle waarheid geregeld moet worden; maar ook te gelooven, dat het der Kerk vrijgestaan heeft, de voornaamste grondwaarheden van de leer des geloofs uit de H. Schrift bijeentevergaderen en daarover volgens den duidelijken zin der H. Schriften eenige bepalingen te maken; dat de rechtzinnigheid van iemands leer in de Hervormde Kerk moet beoordeeld worden uit die Formulieren van Eenigheid, zoodat (ik neem 's mans woorden hier geheel in hun verband over, zoodat) de open- bare Leeraars verbonden zijn, zich in het verklaren van de Heilige Schrift daarnaar stiptelijk te gedragen. Op mijne vraag: wat zegt gij daarvan? zal misschien deze en gene antwoorden, dat die Leeraar een zeer welmeenend Leeraar moge geweest zijn, maar, heb ik hem in het begin gansch niet onbekwaam genoemd, hij om dit te verdienen toch nog anders, en wel verstandiger, voor den dag moet zijn gekomen, dan in de zooeven door mij aangehaalde woorden. Want de exegese van het O. en N. T. te willen binden aan de Formulieren van Eenigheid, dat is toch, het zij met alle bescheidenheid gezegd, niet het werk van een verstandig man, indien hij nog van „vrijheid der H. Uitlegkunde" wil spreken, die Schriften naar de meening des H. Geestes wil verklaard zien, en Gods Woord, in de Schriften des O. en N. V. vervat, voor den eenigen en onfeilbaren regel houdt, naar welken alle waarheid moet geregeld worden. Wij kunnen echter, zoo gaat misschien de door mij ingevoerde spreker voort, onzen tijd beter besteden, dan met nog onze aandacht te wijden aan die vrij curieuse beschouwingswijze van dien reeds lang ontslapen Predikant. Zij is toch inderdaad als geheel verouderd op zijde te zetten, en als door de tegenwoordige hoogte der wetenschap veroordeeld in het vergeetboek te plaatsen. Hier heb ik evenwel een paar bezwaren. Ik hoor wel eens eene zienswijze verouderd noemen, als er plaats is voor de vraag, of daarmede ook de onjuistheid van die zienswijze uitgemaakt is, en of verouderd kan heeten wat nog geenszins voor goed van de baan is geschoven. Ook hoor ik wel van de tegenwoordige hoogte der wetenschap gewagen, als er plaats blijft voor de vraag, of niet liever van standpunt, dan van hoogte sprake moest zijn, en of men bepaald op dat standpunt moet staan, om de waarheid aan zijne zijde te hebben. Hoe dit echter zij, de vorm, waarin de door mij bedoelde welmeenende Leeraar uit de vorige eeuw zijn gevoelen heeft uitgesproken, moge een weinig ouderwetsch zijn; datgene, waarop hij den nadruk legt, kan wel voor nieuwerwetsch doorgaan; indien namelijk op den titel van nieuwerwetsch aanspraak maken mag wat nog in Amsterdam en Rotterdam, in Utrecht en Leiden, in den Haag, in Groningen en Friesland, in Gelderland en Zeeland, ja, door de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk heen, in allerlei kringen, hooge en minder hooge, voor den dag gehaald, op den voorgrond geplaatst, met uitbundige toejuiching begroet en aanbevolen wordt, onder .een gedruisch en gejoel, voor hetwelk het welbekende „Groot is de Diana der Efezeren" bijna verplicht is de vlag te strijken. Maar nieuwerwetsch of niet, de vraag is voor ons, welke houding wij hebben aantenemen tegenover de stelling, dat er veel aan gelegen is, de gemeenten te voorzien met kundige Leeraars, die in staat zijn de Schrilten des O. en N. V. niet alleen naar de meening des H. Geestes, maar ook overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid te verklaren; of wilt gij omgekeerd, niet alleen te verklaren overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid, maar ook naar de meening des Heiligen Geestes. Voordat ik verder ga moet ik den ouden Predikant nog eens laten spreken, om u verder te laten hooren, hoe hij over den Bijbel denkt — en over de Akademiën. Wat deze laatste aangaat, „ik heb meermalen gedacht," zoo schrijft hij, „de Akademie is voor den jongeling de plaats en tijd, om een magazijn te vergaderen van allerhande zaken, die hem naderhand te pas zullen komen, waaruit hij dien voorraad haalt, die 'them gemakkelijk maakt, om in zijne verklaringen en toepassingen van den Bijbel gelukkig te slagen. Die zich verbeeldt, dat hij geleerd zal worden met het loopen op de collegiën en die te leeren, zal een verkeerde rekening maken. Hij zal daaruit aanleiding moeten nemen, om zelf onderzoek te doen aangaande die zaken, welke hem door zijne Meesters voorgesteld zijn; ten minste, dit is— meen ik — de weg, om zelf te leeren denken en werken. Die met zijne collegiën te vrede is zal 't nooit ver brengen in zijne letteroefeningen." Vergeet niet, mijne Hoorders, dat niet ik dit zeg, maar die oude Leeraar uit de vorige eeuw. Van partijdigheid in het mededeelen zijner woorden zult gij mij nu wel niet beschuldigen. Ook zijt gij zeker bereid om toetestemmen, dat het verklaren van de Heilige Schriften overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid wel eenig gevaar loopt, wanneer men zoo tot zelfstandige studie naast het loopen op de collegiën wordt opgewekt. Wat baat toch, of de Professoren de Heilige Schriften uitleggen overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid, wanneer de studenten zich hooren toeroepen, dat zij zeiven onderzoek moeten doen, daar dit de weg is, om zelf te leeren denken en werken? Zijn zij met hunne collegiën te vrede, zegt de oude Leeraar, en dit geldt dan ook van de colleges, waarop de Professor in de Exegese den Bijbel overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid verklaart, dan zullen zij 't nooit ver in hunne letteroefeningen brengen. Ik vind het merkwaardig, dat dit reeds voor ongeveer honderd jaren in ons vaderland is gezegd, en zou wel eens willen weten, hoevele studenten het sedert dien tijd al dan niet hebben ter harte genomen. Wat nu den Bijbel zeiven aangaat, die dan volgens den ouden Leeraar overeenkomstig de Formulieren zal moeten verklaard worden, hij zegt: „Ik heb mij bij het dagelijks lezen van den Bijbel zeer wel bevonden; ik dacht, moet ik met den tijd prediken, dan zal die Bijbel mijn Boek moeten zijn, waaraan ik mijnen arbeid ter verklaring zal moeten besteden, en daarom, hoe gemeenzamer ik met de spreekwijzen des Bijbels ben, des te gemakkelijker zal ik ze kunnen nagaan of begrijpen. Mijn geliefd Schatboek is het Boek onzes Vaders j uit den Hemel tot ons gezonden, dat ons den weg wijst, om te komen tot de schatten zijner algenoegzaamheid en om waarlqk gelukkig te worden." Het verwondert u waarschijnlijk niet, dat die oude Predikant zoo over den Bijbel denkt; maar wel, dat, indien hij den Bijbel zoo hoog plaatst, en als de bron beschouwt, waaruit hij zijne wijsheid voor zijne Evangelieprediking zal moeten putten, hij er nog een oogenblik aan denkt zich te laten opleggen, dien te moeten verklaren overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid. Dit zal u nog veel meer verwonderen, als gij hem kort daarop aldus tot Studenten hoort spreken: „Geliefde Jongelingen, ik raad u van jongs aan, ziet uit uwe eigene oogen; denkt zeiven; leert het denken gewoon worden; gij zult, al neemt gij de lessen van uwe Meesters niet zonder onderzoek aan, bij hen niet veracht worden, maar onder de waardigste leerlingen gerekend worden, imdien zij niet het ongeluk hebben van zich te verbeelden, dat hunne woorden onfeilbaar zijn " Derhalve, als Student vrij, zeker ook met betrekking tot de Exegese vrij; maar als Predikant, vaarwel dan, dierbare vrijheid, die tegenover de Professoren moest gehandhaafd worden; dan gebonden aan den band van de Formulieren van Eenigheid! Wat mij betreft, ik weet wel wat mijn slotsom zou zijn, bijaldien ik mijne akademische lessen eens hervatte met een woord tot opening, en dan tot onderwerp had: „De Student en de Predikant tegenover de vrije Exegese." Waarde vrienden, zou ik zeggen, dat de Exegese vrij moet zijn, werd reeds in de vorige eeuw door onze vaderen geleerd, en zal voor u wel geen bew^s noodig.hebben. Maar dan ook van deze twee één: óf zij is vrij zoowel voor den Predikant, als voor den Student, óf, indien zij voor den Predikant gebonden is aan de Formulieren, moet zij ook voor den Student aan de Formulieren gebonden zijn. Een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die voor een goede dertig jaren hier bij de opening van zijne colleges gesproken had, gelijk ik thans spreek, zou waarschijnlijk bij zijne hoorders eenige bevreemding verwekt hebben. Zij zouden hem wel hebben willen vragen, wat hem aanleiding gaf of bewoog, om zich alzoo het harnas aantetrekken voor iets, waartegen geen noemenswaardig bestrijder te velde trok. De Student en de Predikant tegenover de vrije Exegese — het spreekt immers van zelf, dat de Student niet aan het dictaat van zijn Professor gebonden is, evenmin als de Professor gebonden is aan eenigen Commentaar, en dat de Predikant even vrij is als de Student. Wie ter wereld zou het recht hebben, om iemand voorteschrijven wat het resultaat behoort te zijn van zijne exegetische onderzoekingen, van zijne wetenschappelijke onderzoekingen in 't algemeen? Wij zijn niet Roomsch!... Wij zijn niet Roomsch. Gij herinnert u wat het Concilie van Trente heeft voorgeschreven. Ut nemo ... contra eum sensum, quem tenuit et tenet Sancta mater Ecclesia, cuius est iudicare de vero sensu et interpretatione Scripturarum Sanctarum, aut etiam contra unanimem consensum patrum... ipsam Scripturam Sacram interpretari audeat. Maar wat zijn dan zij, die f in onze Nederlandsche Hervormde Kerk volstrekt niet tevreden zijn met eene prediking van het Evangelie naar de Schriften, zoo er niet uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, dat de Schriften moeten verklaard worden en opgevat worden overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid; zij, die een School met den Bijbel niet vertrouwen, tenzij er uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, dat de Bijbel niet anders wordt uitgelegd en gebruikt, ' dan overeenkomstig de Formuüeren van Eenigheid; zij, die ten laatste niet willen hooren van Gods Woord, en van een houden van de Gemeente bij Gods Woord, dan in dezen zin, dat Gods Woord zijne juiste uitdrukking vindt in de Formulieren van I Eenigheid ? / Wat is al duidelijker en duidelijker in den laatsten tijd gebleken met betrekking tot al het woelen en wroeten, beroeren en verscheuren in de Nederlandsche Hervormde Kerk, dan dat het laatste woord moet gegeven worden aan de Formulieren van Eenigheid en de Dordsche Kerkorde van 1619? — het laatste woord niet aan Gods Woord, waarvan men den mond vol heeft, niet aan den Bijbel, waarin men voorgeeft zijn grootsten schat te vinden, maar in de Formulieren van Eenigheid, aan welke nu, blijkens de jongste afscheidingen, de Dordsche Kerkorde van 1619 toegevoegd is? f-• +—•> ^De Dordsche Kerkorde van 1619.. .. Het zou voor een tiental jaren niet in mij opgekomen zijn, bij de hervatting van de akademische werkzaamheden tot mijne hoorders te zeggen: Weest toch niet zoo dwaas, dat gij later als Predikant u losscheurt uit het kerkverband, waarin gij u vrijwillig hebt gevoegd, en waardoor gij in het minst niet wordt verhinderd Gods Woord of het Evangelie der zaligheid volledig en ondubbelzinnig volgens de Heilige Schriften aan de gemeente te verkondigen, om u in plaats daarvan onder de oude Dordsche Kerkorde te stellen.... Maar nu aarzel ik geen oogenblik alzoo te spreken, omdat ik volstrekt niet zeker ben van uwe standvastigheid bij den verblindenden en bedwelmenden invloed der partij, die alleen ooren schijnt te hebben voor het geroep: Hoor, o Volk Gods, het woord des Heeren, dat tot u komt in „Standaard" en „Heraut," en offer met toenemende offervaardigheid uwe gaven aan de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag! Hoe velen, die betere dingen van zich lieten verwachten , hebben zich laten medeslepen, om de waarlijk „vrije studie" prijs te geven, aan de Heilige Schriften niet meer in de Evangelieprediking het hoogste woord te laten, het behooren tot de levende gemeente van Christus, of tot het ware „volk Gods," niet langer van het geloof in Christus alleen te laten afhangen, en in plaats van partijschap in de Kerk tegen te staan of te voorkomen, haar in de hand te werken en te bevorderen? Waarom zou ik u dan beveiligd moeten achten tegen een gevaar, waarvan wij zoo menig vroeger kweekeling onzer Hoogeschoel het waarlijk niet benijdenswaardig slachtoffer moesten zien worden? ... • Maar is toch die Dordsche Kerkorde van 1619 niet misschien een juweel? zoo hoor ik dezen en genen vragen. Onze tegenwoordige kerkelijke: organisatie is, naar men zegt, toch ook verre van volmaakt, al is zij dan ook misschien niet zoo ver- oordeelenswaardig, als wij haar hier en daar hebben hooren voorstellen. Indien ik vreesde, dat ik geheel van mijn onderwerp zou afdwalen door te antwoorden, zou ik deze vraag niet ter spraak hebben gebracht. Daar ik die vrees niet koester, ontwijk ik het antwoord volstrekt niet. Onze tegenwoordige kerkelijke organisatie, — ik spreek van de Nederlandsche Hervormde Kerk, — wordt door niemand voor volmaakt gehouden, allerminst door de Synode, die steeds daarin verandert en wijzigt door additamenten en amendementen, jaar op jaar. Maar de Dordsche Kerkorde van 1619 is zoo weinig onverbeterlijk, dat ieder Predikant, die haar met eenige volgelingen aanneemt, begint met zich in de noodzakelijkheid gebracht te zien van haar een weinig pasklaar te maken, indien het kan, voor de tegenwoordige toestanden, even als iemand, die eenige kleedingstukken van zijn overgrootvader (hoofddeksel, schoeisel, overrok enz.) voor zich in gebruik wilde nemen, ze toch wel niet onveranderd zou kunnen gaan gebruiken bij het verschijnen in het openbaar. Die Dordsche Kerkorde is toch oorspronkelijk nu juist ongeveer drie honderd jaren oud. Want vergeet het niet, de Dordsche Synode van 1618 heeft niit iets nieuws geleverd, maar eenvoudig de Kerkorde der Nationale Synode, in 1586 te 's Gravenhage gehouden, hier en daar gewijzigd overgenomen. Daar nu de Kerkorde van 1586 ook al niet iets geheel oorspronkelijks, ook al niet een geheel nieuw opstel was, maar eene wijziging van een ouder stuk, zoo kan ieder begrijpen, dat wij in de Kerkorde van 1619 den reflex vinden van toestanden, die reeds vóór het jaar 1600 reglementaire voorziening eischten. Voeg daarbij, dat de Kerk in die dagen volstrekt niet vrij was tegenover de politieke Overheid; dat ook in de Dordsche Kerkorde van 1619 met de politieke Overheid moest gerekend worden; en gij vermoedt lichtelijk, dat een Kerkorde, dagteekenende uit de 16de eeuw, een weinig gewijzigd in den aan- vang der 17de eeuw, nimmer eenigszins veranderd na 1619, toch niet het ideaal kan zijn van voldoening aan billijke eischen en schreeuwende behoeften in het jaar 1880 en vervolgens ! Het heil der Nederl. Herv. Kerk onzer dagen zit zeker niet in het tegenwoordig vigeerende Algemeen Reglement met eenige daarbij behoorende Synodale Reglementen. Maar Wij zullen bezwaarlijk kunnen gelooven, dat de 86 Artt. der Dordsche Kerkorde van 1619, na ruim 250 jaren, voorzien in hetgeen wij thans in zake kerkelijke wetgeving noodig hebben. Met die Kerkorde optredende, zou de Nederlandsche Hervormde Kerk er thans toch eigenlijk wel wat heel vreemd uitgedoscht uitzien. Een kerkelijk Reglement behoort toch rekening te houden, zou men zoo zeggen, met de „mogelijkheid." De Dordsche Kerkorde schrijft in Art. 29 voor, dat er vierderlei kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden, de Kerkeraad, de Glassikale vergaderingen, de particuliere Synodus van 4, 5 of meer naburige classen en de Generale of de Nationale Synodus. Deze laatste zal (Art. 50) gewoonlijk om de drie jaren gehouden worden. De particuliere Synoden doen eenigszins aan onze Provinciale Kerkbesturen denken, ofschoon daarvan toch wel te onderscheiden, en de Glassikale vergaderingen van onzen tijd staan niet gelijk met die der Dordsche Kerkorde. Men moet alzoo bij aanneming van de Dordsche Kerkorde eene nieuwe kerkelijke organisatie scheppen, want de daarin bedoelde Glassikale vergaderingen, particuliere Synoden en Generale Synodus bestaan eenvoudig niet! Onveranderd verder alles overnemen gaat ook niet, om hetgeen er aangaande de burgelijke Overheid in voorkomt, en om meer dan ééne, zooals ieder begrijpt,kleinere bijzonderheid. Art. 10 schrijft bijv. voor, dat een Dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, de gemeente, waar hij zonder conditie aangenomen is, niet mag verlaten, om elders een beroep aan te nemen, zonder bewilliging des Kerkeraads met de Diakenen, en dergenen, die te voren in dienst van Ouderlingschap en Diakenschap zijn geweest, mitsgaders die van de Magistraat... Art. 12 zegt: Dewijl een Dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan den Kerkendienst verbonden is, zoo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot een anderen staat des levens te begeven, tenzij om groote en wichtige oorzaken, daarvan de Glasse kennis nemen en oordeelen zal. (Voor Predikanten, die tot Professor worden benoemd bijv. na eene Universiteit te hebben opgericht, of helpen oprichten, of die bijv. Lid van de Tweede Kamer worden, kan dit belemmerend genoeg zijn, bepaald in geval van z. g Predikantennood.) Met betrekking tot beroeping (verkiezing) van proponenten tot predikant schrijft Art. 4 voor, dat zij na voorgaande vasten en bidden geschieden zal door den Kerkeraad en Diakenen (een voorschrift, wat het voorafgaande vasten en bidden betreft, dat, naar wij hopen, geen doode letter zal blijven, al was 't alleen tot meerderen waarborg van een meer geheiligd en Gode welbehagelijk streven, dan doorgaans bij en onder partijdrijven verwacht kan worden). Art. 63 bepaalt, dat het Avondmaal des Heeren om de twee maanden, zooveel mogelijk, gehouden zal worden (hetgeen waar het tot heden om de drie maanden plaats vond zal kunnen leiden tot de, in de schatting der orthodoxe Gereformeerden, zeker zeer aanbevelenswaardige gewoonte, dat zesmaal in plaats van slechts viermaal in 't jaar de dood onzes Heeren wordt herdacht bij brood en drinkbeker, of het Sacrament des H. Avondmaals zal bediend worden). Volgens Art. 53 zullen de Dienaren des Woord Gods, item de Professoren in de Theologie, de Belijdenis des Geloofs der Nederl. Kerken onderteekenen. Wat de schoolmeesters aangaat, deze zullen mogen kiezen tusschen de Nederl. Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus. Hierbij merken wij op, dat de Heeren, die in den laatsten tijd bijv. te Amsterdam het roer in handen hadden, van de Predikanten eischten, dat zij de drie Formulieren van Eenigheid zouden onderteekenen. Waarschijnlijk is de Dordsche Kerkorde van 1619 hun op dit punt te vrijgevig geweest. 2) Doch genoeg. Gij verwondert er u zeker niet over, dat deze Kerkorde, die zooals reeds gezegd is eene andere verhouding tot de burgelijke Overheid onderstelt, dan waarin de Nederl. Herv. Kerk nu tot haar staat, geenszins onveranderd, integendeel met eenige wijziging, aangenomen wordt. Art. 86 zegt echter, dat deze Artikelen, de wettelijke ordening der Kerken aangaande, wel veranderd, vermeerderd of verminderd mogen worden, „maar het zal nogthans geen bijzondere gemeente, Classe of Synode geoorloofd zijn, zulks te doen;" alleen de Generale of Nationale Synode zal andere verordeningen mogen maken. Daar zit men dus met gebonden handen, zult gij zeggen. Volstrekt niet. Onze voorstanders van de Dordsche Kerkorde bekreunen zich niet om zulk een kleinigheid. Zij nemen de Kerkorde aan, „quatenus," dat is alleen voor zooverre het hun schikt of goeddunkt. 3) Om thans tot de vrije Exegese terugtekeeren, die gij waarschijnlijk zoowel den Predikant als den Student wilt gewaarborgd zien, het straks genoemde 53e Art. der Dordsche Kerkorde laat er den Predikanten geen uitzicht op. Want die de Nederl. Geloofsbelijdenis weigeren te onderteekenen zullen de facto opgeschort worden van hun dienst bij den kerkeraad of de classe, en blijven zij obstinatelijk in weigering, dan zullen zij van hun dienst geheel worden ontzet. Nu moet men niet meenen, de Nederl. Geloofsbelijdenis te kunnen onderteekenen, al is men juist niet van gevoelen, dat al de Artikelen en stukken der leer, in die Belijdenis begrepen, in alles met Gods Woord overeenkomen. Ganschelijk niet! De bedoeling der gevorderde verklaring laat geenerlei „in zooverre" toe. Maar een grondig onderzoek van de Heilige Schriften en van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis brengt aan het licht, gelijk duidelijk in het licht gesteld is, dat zij, ik bedoel die Geloofsbelijdenis, hoe voortreflijk ook in menig opzicht, volstrekt niet in alles schriftuurlijk is. Hetzelfde moeten wij aangaande den Heidelb. Catechismus getuigen, die evenmin op alle punten den toets kan doorstaan. 4) Wat er alzoo van de vrijheid der Exegese worden moet, als men zich door de Geloofsbelijdenis en den Catechismus gebonden ziet, behoeft voor een nadenkend student in de Godgeleerdheid niet lang verborgen te zijn. Maar de studenten in de Godgeleerdheid behoeven toch nog geen Formulieren van Eenigheid te onderteekenen, zult gij zeggen. Neen, dat zou ook niet vereenigbaar zijn met „Hooger Onderwijs." 5) Maar het ontbreekt toch zonder twijfel niet aan lieden, die het in hooge mate wenschelijk zouden achten. Zoudt gij meenen, dat de studenten in de Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag te Amsterdam, onder de leiding van de hoofden en aanvoeders der z. g. gere* formeerde partij, niet moeten studeeren, onderzoeken en leeren denken met het zeer bepaalde doel en onder de zeer bepaalde verplichting, om in overeenstemming te komen en te blijven met de Formulieren van Eenigheid? Wat beteekent anders de „gereformeerde grondslag," waarop die Universiteit rust? Mocht hieromtrent evenwel nog eenige onzekerheid bestaan, zij is waarlijk voor goed weggenomen door de gebeurtenissen van den laatsten tijd, voor zoover zij met de „gereformeerden" en hunne woelingen en verklaringen in betrekking staan. Vrijheid, wat het onderzoek van de Heilige Schriften en de Evangelieprediking volgens de Heilige Schriften aangaat, wordt hoe langer hoe minder geduld in „gereformeerde" kringen. De Predikant, die onder de „gereformeerden" crediet wil verkrijgen, hebben en behouden, hij moet van die vrijheid geheel afstand doen. Zijt gij, mijne vrienden, tot het prijs geven van die vrijheid bereid? Gij begrijpt wat hier onze bedoeling is. Niet, dat gij niet zoudt mogen komen tot hetzelfde resultaat, als waartoe eertijds Galvijn, of Guido de Bray, of Ursinus en Olevianus, Datheen of Bogerman, Gomarus of Trigland kwamen. Onderzoekt de Heilige Schriften, onderzoekt al wat gij tot uwe voorbereiding voor de Evangeliebediening te onderzoeken hebt, met dezelfde vrijheid en vrijmoedigheid, waarmede zij onderzocht hebben. Zij hebben gearbeid bij het licht van hunnen tijd. Kwamen onder hunne tijdgenooten anderen tot andere resultaten; leerde Zwingli niet als Luther, Melanchthon niet als Calvijn, zij allen gebruikten de vrijheid, waarvoor wij nu strijden. Volgt hun voorbeeld, bepaald ook hierin, dat gij u de resultaten, waartoe gij komen moet, niet door anderen laat opleggen. Wat is uw doel met het bestudeeren van de Geschiedenis der Christelijke Kerk en van de Dogmengeschiedenis, uw doel met het. bestudeeren van de Geschiedenis der Godsdiensten en der Wijsbegeerte, wat is uw doel met uwe studie van den Godsdienst bepaald van Israël, met uwe studie van den Apostolischen tijd; uw doel met uw onderzoek naar het Leven van Jezus, naar de werkzaamheid, de prediking, de lotgevallen van Paulus, van Petrus, van Johannes; uw doel met al'uw historisch onderzoek? Verandert gij iets in uwe methode, als gij de geschiedenis der Pausen nagaat, of u in de eeuw van David of Salomo verplaatst; als gij den strijd in de dagen van Arius, of van Pelagius en Augustinus nagaat, of u bezighoudt met de Profeten, die in Juda of Israël gewerkt hebben? 't Zal toch wel steeds dezelfde methode zijn, die gij bij alle historisch onderzoek volgt, en hetzelfde doel, het verleden te leeren kennen, zooals het werkelijk geweest is. Maakt het voor u eenig verschil, wat methode en doel aangaat, of gij het antwoord zoekt op de vraag, wat Jezus heeft geleerd en Paulus heeft verkondigd, of wat de Theologie was van Origenes, of de Anthropologie van Calvijn ? Gij zult een onderzoek instellen naar de beteekenis van den eenen of anderen wijsgeer voor de wijsbegeerte van den Godsdienst. Niemand denkt er aan, u daarbij te binden aan eenig vooraf vastgesteld resultaat. Maar gij zult een onderzoek instellen naar hetgeen Paulus of Johannes geleerd hebben aangaande God ... Nu zal u mogen toegeroepen worden: Denkt er aan, dat gij niet moogt afwijke© van Art. 8 en 9 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis! Zult gij als student niet vragen, of men een loopje met u neemt? Maar zult gij dan later, als Predikant, in vollen ernst Paulus en Johannes aan den leiband van Guido de Bray of Calvijn moeten laten loopen? Wat ik bedoel? Dat wij moeten blijven protesteeren tegen de verkeerde •wereld. Verklaart iemand, dat hij het geheel met Arius eens is, wij laten hem dit zeggen, tenzij wij er onze bevreemding over mochten willen te kennen geven; of dat hij het met Pelagius houdt, of dat hij de transsubstantiatieleer der Roomsche Kerk nog zoo kwaad niet vindt, of dat hij in het Symbolum Quicumque de ware Triniteitsleer vindt voorgesteld, wij zullen er hem niet hard om vallen, al verbergen wij misschien onze verwondering niet. Maar alles wordt geheel anders, wanneer iemand beweert, dat de Christologie van Arius overeenkomstig Gods Woord is, of dat Pelagius eigenlijk een Paulus redivivus was, of dat de transsubstantiatieleer reeds in de Evangeliën en den'4" brief aan de Korinthiers gevonden wordt, of dat het Symbolum Quieumque, onverschillig of het al dan niet van Athanasius is, in hoofdzaak de leer van het N. T. aangaande den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest teruggeeft. Dan laten wij dit niet zoo zonder tegenspraak zeggen, maar komen er tegen op, gelijk wij er tegen op zouden komen, als men Calvijn en Spinoza op ééne lijn plaatste, of Paulus en Jacobus in elk opzicht, wat de leer van het geloof en de goede werken betreft, voor eenstemmig verklaarde, of Bogerman voor een krypto-Arminiaan uitgaf. Historische waarheid moet historische waarheid blijven. Dit zal men ook in het sWmPftn wel toeeeven. Maar nauwjijks geldt het Belijdenis \ schriften en Kerkleer, of daar verandert bijna alles. Luiddj Art. 8 der Nederl. Geloofsbelijdenis aldus: Wij gëTooven irj een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijif drie personen .. de vraag zou alleen deze zijn, of wij deze voorstelling van het Goddelijke Wezen ook tot de onze maken. Hoorden wij den Heidelb. Catechismus op de vraag: „Aangezien er maar een eenig Goddelijk Wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest?" alleen dit antwoorden: Omdat naar mijne vaste overtuiging God alzoo bestaat, dat deze drie onderscheidene personen de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn, wij zouden daarin kunnen berusten. Ieder blijft voor zijne eigene vaste overtuiging aansprakelijk, zonder juist ónze goedkeuring of instemming daarbij noodig te hebben. Maar wat is het geval? In Art. 8 der Ned. Geloofsbelijdenis lezen wij : Achtereenvolgends deze waarheid en dit Woord Gods (waarmede de H. Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds bedoeld worden) zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie personen... In Art. 9 staat: Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der H. Schrifture, als uit... Nu rijst terstond de vraag, of dan werkelijk de z. g. Athanasiaansche Drieëenheidsleer ook geleerd wordt door de Heilige Schriften; of dan waarlijk onze Heer Jezus Christus en Paulus en Petrus en Johannes in hunne Theologie waarlijk Athanasiaansch— Trinitarisch geweest zijn ? Diezelfde vraag rijst op bij het antwoord van den Heidelb. Catechismus op de zoo even vermelde vraag: „Aangezien er maar een eenig Goddelijk wezen is.." Het antwoord luidt toch, gelijk bekend is: Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft enz. Nu moet ik toch de slaperigheid en geesteloosheid en dofheid in eigen persoon zijn, als ik niet uitroep: Heeft God zich werkelijk zóó in zijn Woord geopenbaard? Het wordt toch zoo niet door Jezus en de Apostelen geleerd... En nu moet ik geen flauw begrip meer hebben van het onderscheid tusschen de rechte en de verkeerde wereld, als ik mij laat gezeggen met betrekking tot den eisch: Verklaar de Heilige Schriften of Gods Woord overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid. In het midden 2 gelaten, dat Art. 7 der Nederl. Geloofsbelijdenis mij wel iets geheel anders leert, blijf ik mijn recht handhaven om het Symbolum Nicaenum en het Symbolum Athanasianum te toetsen aan de Heilige Schriften, en evenmin als dit recht mij betwist mag worden, is bij iemand ter wereld het recht, om van ons te eischen, dat wij de Athanasiaansche Triniteitsleer zuiver schriftuurlijk zullen achten, alleen omdat Art. 8 en 9 der Nederl. Geloofsbelijdenis het doet. De Exegese moet vrij zijn. Wat dit beteekent in den mond van een voorstander der wettig vrije richting op exegetisch gebied 6), en dat dit voor hem waarlijk geen holle klank en ijdele leus is, mag als bekend ondersteld worden. De Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds uitgelegd en verklaard volgens den oorspronkelijken grondtekst, onder verwijdering naar vaste regelen, zooveel mogelijk, van later bijgevoegde of ingeslopen onechte bestanddeel en; hierop blijven wij aandringen. Wij willen de woorden dier Schriften uitgelegd en verklaard zien alleen naar de bedoeling der Schrijvers of Sprekers. Dit eischen wij als ons en als hun recht. Daarmede handhaven wij het recht van alle wetenschappelijk onderzoek, en wij eischen het ter wille van alle wetenschappelijk onderzoek. Daarom zeggen wij : Vrije Exegese op zuiver wetenschappelijken grondslag aan eene Vrije Universiteit, en ten behoeve der in Jezus Christus, onzen Heer, vrije Christelijke Gemeente. Zeggen sommigen, dat, gelijk wij op vrije Exegese aandringen, de Modernen het ook doen, en de Remonstranten, en wie dan al verder genoemd kunnen worden, wij antwoorden, dat dit zeer verblijdend is; dat hun dit zeer tot eer verstrékt, maar dat ér volgens het spreekwoord meer gelijk is, dan eigen. De Roomschen staan zeker niet aan onze zijde. Hunne sympathie is in beginsel natuurlijk meer voor de leus: de Heilige Schrift te interpreteeren overeenkomstig de kerkleer. Maar dit is ten laatste de vraag toch niet. De vraag blijft: Waarop heeft alle wetenschappelijk onderzoek, waarbij het om de waarheid te doen is, waarop hebben de Schriften, die ons Gods Woord brengen, recht? De gemeente des levenden Gods zal moeten blijven antwoorden: dat zij ons naar de meening der schrijvers of sprekers zeiven verklaard worden. Onwillekeurig denk ik thans terug aan hetgeen ik nu 25 jaren geleden deed. Ik opende toen (1861) mijne colleges met een Rede, die tot onderwerp had: „de zoogenaamde Moderne Theologie, eenigszins toegelicht." Hoe hoog ik ook de meest voortreflijke woordvoerders der Moderne Theologie, bepaald in Nederland, persoonlijk heb leeren hoogschatten en om hunne verdiensten op zuiver wetenschappelijk gebied heb leeren waardeeren; met betrekking tot de toen door mij besproken Moderne Theologie is mijn oordeel niet gewijzigd, mijn gevoelen veeleer versterkt en gerechtvaardigd. Indien nu de Gereformeerde partij tot mij zeide: "Voeg u bij ons, daar gij toch niet tot de Modernen behooren wilt, zou mijn antwoord geen ander kunnen zijn dan dit: Zoover mij bekend is verschillen wij niet in onze wereldbeschouwing, daar wij gezamenlijk op supranaturalistischtheistisch standpunt staan; maar onze methode bij wetenschappelijk onderzoek verschilt. Een jaar, voordat ik, bij de opening mijner akademische lessen, over de Moderne Theologie sprak, (in 1860) hield ik eene Toespraak tot de Studenten over „Modern of Apostolisch Christendom?" Ik zou thans eene toespraak hebben kunnen houden over „Modern of Gereformeerd?" Mijn antwoord op die vraag zou zeker zijn: Nóch het een, nóch het ander. Ik wensch het Apostolisch Christendom getrouw te. blijven in den toen door mij bedoelden zin T). Dat beweegt en drijft mij dan ook, waarde vrienden, om u het woord van Paulus tot de Christenen in Galatië toe te roepen : „Gij zijt tot vrijheid geroepen; alleen gebruikt de vrijheid niet tot eene aanleiding voor het vleesch!" — om u voorts zijne vraag aan de Christenen te Korinthe te herinneren: „Is 2* Christus gedeeld4? Is Paulus voor u gekruisigd?" om u eindelijk op te wekken tot overneming van zijn woord aan de Christenen te Rome: „Ik schaam mij het Evangelie (van Ooistus) niet, want het is een kracht Gods tot behoud, voor een iegelijk die gelooft." Reeds als student in de Theologie, maar veel meer nog als predikant zult gij u de vraag moeten voorhouden, met welke ik, nu 20 jaren geleden (in 4866), bij de opening mijner colleges voor mijne toenmalige hoorders optrad: „Wat zult gij preken?" Uw antwoord worde en blijve ontleend aan het bekende woord van den Apostel der Heidenen: „Christus, den gekruisigde, den Joden wel een ergernis en den Heidenen een dwaasheid, maar hun, die geroepenen zijn, heiden Joden en Grieken, kracht de Christus, Gods en de wijsheid Gods." Dat zult gij willen en kunnen, als gij, door Christus vrijgemaakt, u ook houdt aan het woord zijns Apostels: „Weest geen dienstknechten van menschen." Vergeet het niet,'mijne vrienden, het is een weinig vereerende en zeer ondankbare dienst. Ik heb gezegd. AANTEEKENINGEN. *) Blz. 3. Proeven van een praeparatoir en peremtoir Examen, volgens Synodale Resolutien. Door Johannes Glaessen, Predikant te Leerdam. Amst. Mart. de Bruijn, in de Warmoesstraat, het zesde huis van de Vischsteeg, Noordzijde. 1788. — De Voorrede van 42 bladzijden is: „Aan mijne Eerwaerdige Medebroeders in den Heere, welken reeds in de Heilige Bedieninge zijn, of die begeeren om er toe te geraaken." Zoowel die Voorrede, als het boek zelf, leert ons den tijd kennen, waarin het uitgegeven is; beide zijn daarvoor karakteristiek. Mijne aanhalingen zijn alle uit de Voorrede, met verandering alleen van de spelling, en somtijds met verplaatsing van een enkel woord ter verduidelijking van den zin. a) Blz. 12. De Dordsche Synode zelve eischte trouwens in hare 159e, 162e en 164e zitting, vgl. haar onderteekeningsformulier, evenzoo veel meer, dan de Kerkorde. 3) Blz. 13. Als „de Dordsche Kerkorde" maar dienst doet... dat is de hoofdzaak. In het. bovenstaande hebben wij niet gesproken over Art. 69: „Alle andere gezangen zal men uit de Kerken weren." Vgl. daarbij Art. 62 der Kerkorde van 1586. De Dordsche Synode bepaalde hetzelfde in hare 162e zitting, 19 Mei 1619. Dat hiermede de „Evangelische gezangen," in 1805 in de Nederl. Herv. Kerk ingevoerd, op zijde geschoven zijn, is niet onaardig bedacht. Dat het echter slechts een voorwendsel is, kan een kind wel begrijpen. Vgl. de treffende behandeling van deze quaestie door mijnen wakkeren vriend Ds. L. Schouten Hzn., in zijn voortreffelijk geschrift: „Hebben de Gezangen regt van bestaan in onze Kerk?" Utrecht, Kemink en Zoon. 1885, bl. 6 enz. Wil men een verpletterend pleidooi vóór het zingen van de „Evangelische Gezangen" in onze kerken lezen, men vergaste zich aan die foudroyante bladzijden! *) Blz. 14. Ook over het al of niet schriftuurüjke van onze Formulieren van Eenigheid heb ik uitvoerig gehandeld in: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus, als Belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk in de negentiende eeuw, getoetst en beoordeeld. Twee Deelen. Utrecht, Kemink en Zoon, 1880, 1881. Niet altijd wordt, naar ik bemerkt heb, in het oog gehouden, dat ik in het genoemde werk eene beoordeeling heb gegeven van de Nederl. Geloofsbelijdenis en den Heidelb. Catechismus; dat ik ze aan eene kritiek heb onderworpen , zooals zij zelve die uitlokken, en zooals wij die naar alle menschelijk recht mogen geven. Alle boeken, geschriften, opstellen, geloofsbelijdenissen, catechismussen mogen beoordeeld worden. De beoordeeling moet natuurlijk billijk, onpartijdig, rechtvaardig zijn. Maar aan de kritiek behoeven zij niet te ontsnappen, en als dan sommige lieden zich zeer over eene ingrijpende en doortastende kritiek ontzetten, en steeds ontzet blijven, mag men hun wel vragen: Maar, goede lieden, welk begrip hebt gij dan toch van het recht van recensie en beoordeeling? ... Na dit gevraagd te hebben, gaan wij dan weêr verder en vervolgen wij onzen weg. 5) Blz. 14. In mijne openingstoespraak ten vorigen jare (1885) kwam ook dit voor: Wat is toch hooger onderwijs? Deze vraag eischt een duidelijk antwoord, opdat wij elkander goed mogen verstaan. In ons vaderland, misschien ook wel daarbuiten, wordt immers voor „hooger onderwijs" uitgegeveivwat op dien naam geen aanspraak mag maken. Wij onderscheiden, zooals van zelf spreekt, het voorbereidende van hetgeen werkelijk als hooger onderwijs te beschouwen is. Het voorbereidende geven de gymnasiën, of hoe de inrichtingen mogen heeten, die daarmede als voorbereidende voor het universitair onderwijs gelijk staan. Het universitair of akademisch onderwijs moet het gym- nasiaale als voorafgegaan onderstellen. Het kenmerkende nu van het hooger onderwijs in den vollen zin des woords is, dat het zelfstandig onderzoek, zelfstandige beoefening van de wetenschap, zelfstandigheid van leerling en leeraar beiden onderstelt en eischt en blijft handhaven. Op het zien uit eigen oogen wordt aangedrongen, gelijk op het mogen zien uit eigen oogen. Bij de woorden des Meesters zweren, het kan niemand belet worden. Maar eischt de Meester, dat de leerling het doen zal, hij verdient opmerkzaam gemaakt te worden op het onvoegzame van zijn eisch, daar hij toch niet met gymnasiasten te doen heeft. Bij het hooger onderwijs is het altijd en in alles: waarom? op welken grond? met welk recht? Om ons bij de Theologie te bepalen, en bij voorkeur bij bijzonderheden, die nog niet geantiqueerd zijn: Zegt gij, dat de Bijbel Gods Woord is, met welk recht stelt gij dat? Wat is Gods Woord? Wat is daartoe te brengen, wat daar niet toe te rekenen, en op welken grond rust het recht tot het antwoord, dat gij geeft? Is de inhoud der Heilige Schriften met of zonder het recht tot beoordeeling aantenemen? Zonder dat recht, dat is zonder kritiek; waarom deze exceptie gemaakt ? Met het recht van beoordeeling; wat oordeelt gij dan over hetgeen hier als geschiedenis verhaald, wat over hetgeen hier als waarheid voorgesteld, beleden, gepredikt wordt? Bij het hooger onderwijs mag geen exceptie voor de beoordeeling van de Heilige Schriften worden toegelaten.| Leest gij ergens: „de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God," de vraag mag zijn, of de dwaas hierin misschien niet gelijk heeft, en het bestaan van God wel zoo zeker is, als de Profeten en Apostelen het geloofden te zijn. Ik breng juist dit punt ter sprake, omdat met de erkenning of ontkenning van het bestaan van God niet weinig staat of valt in de Theologie, gelijk in de Evangelieprediking. Bij het hooger onderwijs nu is het: onderzoeken of wij voldoenden grond hebben, om aan een persoonlijken God te gelooven; vragen naar het recht van Art. 1 aller Christelijke geloofsbelijdenissen: „Wij gelooven in God." / Zoo gaan wij nu verder. Al staat of valt ook nog zooveel met het geloof aan de Drieëenheid, wij onderzoeken bij het hooger onderwijs naar den grond van en het recht tot de belijdenis van den Drieëenigen God, den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest als den éénigen God beschouwd, en toetsen alles wat men ons als grond voor die belijdenis aanwijst. Geldt het den Heiligen Geest, geldt het Jezus Christus, geldt het de leer der uitverkiezing en voorverordineering, geldt het de vraag, hoe men tot het geloof in Christus komt, of hoe het Christendom in de wereld is gekomen, of Waarin wij den laatsten grond van ons geloof in Christus hebben te zien, of — wat het ook zij; bij het hooger onderwijs is het zonder uitzondering: Waarom? Op welken grond wordt dat beweerd? Met welk recht wordt dat als grond daarvan opgegeven ? Geenerlei beperking wordt hier bij het onderzoek toegelaten. De methode moet vrij zijn; de resultaten mogen niet voorgeschreven worden. Zelfstandigheid voor leerling en leeraar, omdat het doel is: de waarheid, de waarheid door eigen inzicht erkend; of waar sprake is van geloof, geloof dan op grond, niet van hetgeen anderen verzekeren, dat daarvoor mag gelden, maar van hetgeen men zelf bevonden heeft, dat daarvoor erkend kan worden. Maar dat is toch wel bedenkelijk, zegt misschien deze of gene, niet onder u, maar onder degenen, die u zoo over hooger onderwijs zullen hooren spreken. Bedenkelijk, gelijk het bedenkelijk is, van hier over zee naar Noord-Amerika te gaan, of in het algemeen, eenig onderzoek naar de waarheid intestellen. Maar bedenkelijk is toch ook, uit vrees voor ontnuchtering het onderzoek van de waarheid natelaten. Gij mocht eens onder de effecten, welke men u daar als uwe erfportie ter hand stelt, stukken vinden, die blijken valsch of in elk geval zonder waarde te zijn. Wél, onderzoek maar niet, en verbeeld u, dat gij zeer rijk geworden zijn. Er mocht eens iets in den Bijbel staan, of in de kerkelijke Belijdenisschriften voorkomen, dat niet waar is. Welnu, houd gij het maar voor waar, en houd uzelven daarbij voor een model van iemand, die zijn huis op de steenrots gebouwd heeft. Er is echter nog iets anders te antwoorden. Bedenkelijk kan nimmer zijn, dat men onderzoekt of iets waar is; of bij voorbeeld al wat in de Heilige Schriften tot de geschiedverhalen behoort ook als geloofwaardig is te beschouwen, en wat er als waarheid in voorgesteld wordt ook voor waarheid door ons moet erkend worden. Bedenkelijk is alleen, dat men daarbij niet de goede methode volgt; dat men daarbij uitgaat van eene onjuiste onderstelling; dat men hetgeen behoort onderzocht te worden in een valsch licht plaatst; in één woord, dat men bij het zoeken en onderzoeken van de waarheid zich zelf in den weg staat Maar dan is niet het zoeken van de waarheid, of het onderzoek van hetgeen als waar of geloofwaardig wordt voorgesteld, bedenkelijk. Het bedenkelijke zit in de wijze, waarop het zoeken en onderzoeken wordt ingesteld en bewerkstelligd. Blijft men desniettemin tegen vrijheid van onderzoek, derhalve tegen zelfstandig beoefenen van de wetenschap, vooral ook van de Theologie ingenomen, dan moet men zich tegen hooger onderwijs verklaren, en zich bepalen tot scholen, waar de leerlingen verplicht worden, eene traditioneele en conventioneele leerstof aantenemen en in zich op te nemen, zonder zich te onderwinden, uit eigen oogen te willen zien, en kritiek te willen oefenen over hetgeen hun voorgehouden en voorgedragen wordt. n«gg$g Waarschijnlijk vraagt iemand, die dit hoort, ot zich toch, bepaald voor aanstaande Evangeliedienaars, nog niet iets anders laat denken. Onmogelijk is toch niet (om nu maar iets te noemen) eene Vereeniging voor hooger onderwijs op den eenen of anderen kerkelijk-confessioneelen grondslag. In navolging van hetgeen in onze. hoofdstad gevonden wordt, zouden bij voorbeeld de Lutherschen in Nederland eene ,,Vrije Universiteit op Lutherschen grondslag" kunnen oprichten. Daar zou dan, in de Theologische Faculteit, alles Luthersch moeten zijn. Het op den voorgrond plaatsen van de praedestinatie zou geenszins gevorderd worden. Bij de behandeling van de Christologie geen plaats voor ontkenning of bestrijding van de communicatio idiomatum. Werd de Avondmaalsleer besproken, men zou zich aan de leer der consubstantiatie te houden hebben. De exegese zou met de Augsburgsche geloofsbehjdenis moeten overeenkomen... Maar kan er in deze lijn werkelijk spraak zijn van „hooger onderwijs" 9 Men kan, als alles zich voegt en schikt, orthodox-luthersche Predikanten afleveren; — maar zijn dezen dan door hooger onderwijs gevormd? Zou een Vrije Universiteit op Lutherschen grondslag in het genot der ware vrijheid zijn? Evenmin, als eene Universiteit, op gereformeerden grondslag gevestigd. Wat een Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag wordt genoemd is geenszins een "Vrije Universiteit, uit het oogpunt van „hooger onderwijs" beschouwd. Vrij moge die Universiteit zijn tegenover den Staat; maar de Rijksuniversiteiten zijn vrij tegenover de Kerk en kerkleer. Acht men dit laatste met betrekking tot de Theologische Faculteit een kerkelijke ramp, het gebonden zijn aan een kerkdijken band is voor „theologisch hooger onderwijs" zeker de doodsteek. Wilt gij hooger onderwijs in de Theologie, dan niet de bepaling op den voorgrond, dat gij in uwe resultaten luthersch of gereformeerd of wat dan ook op kerkelijk-confessioneel standpunt zijn moet, evenmin natuurlijk de bepaling, dat gij in de Moderne Theologie, of waarin dan ook eindigen moet! Wenscht gij echter in elk geval een kerkelijk-confessioneel resultaat, misleid het publiek dan niet met termen of phrasen, die ook den meest weiwillenden moeten doen zeggen: Gij laadt den schijn op u, als wilt gij wat slechts „verguld" is voor „echt goud" laten doorgaan. Waarheid blijft, dat hoe wenschelijk het ook moge zijn, dat een kerkgenootschap zelf zorge voor de opleiding van zijne toekomstige evangeliedienaren, het de keus heeft tusschen slechts deze twee: óf kerkelijk onderricht zonder zelfstandige beoefening van de Theologie, dat is, met uitsluiting van godgeleerd hooger onderwijs, óf zelfstandige beoefening van de Theologie door hooger onderwijs, zonder de kerkelijk-confessioneele pressie, gelijk die aan eene z. g. Vrije Universiteit op gereformeerden, of lutherschen, of anderen kerkelijk-confessioneelen grondslag plaats heeft en plaats hebben moet. Door hooger onderwijs dan voorbereid worden voor de Evangeliebediening, daartoe zijt gij hier? Welkom in onze akademische gehoorzalen, zoo dit uw doel is, en van harte geluk gewenscht met uw voornemen, zoo gij uit vrije keus tot dat doel herwaarts gekomen zijt. Geen oogenblik twijfel ik voor mij aan de noodzakelijkheid van zulk eene opleiding, als gij hier zoekt. Zult gij in de gemeenten onzes Heeren Jezus Christus later werkelijk den dienst van vóórgangers, wegwijzers, leidslieden kunnen bewijzen, gij moet hier geleerd hebben met kennis van zaken te oordeelen over al hetgeen in de gemeenten van Christus tot het gebied des geestelijken levens behoort, of er mede in verband staat en er invloed op uitoefent. Onderzoekt hier als die later moet kunnen zeggen: dit is de ware weg; dit is de zuivere waarheid; dit is het echte leven... Maar ziet dan ook met de grootste nauwkeurigheid toe bij de vaststelling van uwe methode van onderzoek; bij de keuze van den toetssteen, waaraan gij alles toetst; bij uwe beoordeeling van wat gij aannemelijk of verwerpelijk acht, of gij ook op den dwaalweg zijt. Langzamerhand zult gij meer of minder tot de eene of andere richting beginnen te behooren. Moge het zulk eene zijn, die aan het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus ten volle recht kan laten wedervaren. Zegt gij wellicht, dat gij eigenlijk liever niet tot eene bepaalde richting behooren wilt, daar men (tot welke richting ook te rekenen) zoo groot gevaar loopt van eenzijdig en partijdig te worden, mijn antwoord is: Bewaart en behoudt uwe zelfstandigheid in en onder de beoefening van de Theologie, en voegt u althans zonder aarzelen bij hen, die met hart en ziel getrouw willen blijven aan deze leus en levensspreuk: Van Christus te zijn, dat is zeer verre het beste! 6) Blz. 18. Hoe men in de wettig vrije richting op exegetisch gebied behoort te werk te gaan, is door mij aangewezen in mijne „Hermeneutiek voor de Schriften des Nieuwen Verbonds. Derde, zeer vermeerderde, druk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1878. — Ik zou wel eens willen weten, wat bijv. Calvijn terecht tegen het door mij in die Hermeneutiek vastgestelde en voorgeschrevene zou hebben kunnen inbrengen, zoo zij hem onder de oogen was gekomen. Iemand geve eens eene „Hermeneutiek voor het N. T.", zooals zij volgens Calvijns exegetische werken behoort te luiden; hij wijze daarbij op hetgeen al of niet terecht alzoo voor den uitlegger van de Schriften des N. V. mag vastgesteld worden en... zien wij dan eens, of Calvijn vóór of tegen de vrije exegese was. Indien hij blijken mocht er tegen te zijn geweest, zou dit natuurlijk niet tegen de vrije exegese pleiten, maar ook niet tot aanbeveling van zijn standpunt. 7) Blz. 19. Men zal uit het hier gezegde wel niet willen afleiden, dat ik drie groepen in de Nederlandsche Hervormde Kerk aanneem, de Gereformeerde, de Moderne, de Apostolische. Dat er minstens vier zijn te ontdekken en aantewijzen, heb ik elders aangetoond. In mijne openingstoespraak bij de hervatting onzer akademische werkzaamheden ten vorigen jare (1885) heb ik er mij aldus over uitgelaten: . . . Vele jaren geleden, het was vóór uwe geboorte, konden wij vrede hebben met de onderscheiding tusschen liberalen en orthodoxen, waarbij zich dan als schakeeringen gematigd-liberalen en gematigd-orthodoxen lieten voegen. Hier en daar trof men dan nog eenige ultra-liberalen en ultra-orthodoxen aan. Later is de z. g. Groninger School opgestaan, en vervolgens, een goede 25 jaren geleden, begonnen zich de Modernen te vertoonen. Nu zouden wij ons in algemeenheden gaan verloopen, als wij voorstelden, met het oog op de richtingen en partijen, die zich in de Kerk laten gelden, eenvoudig van modernen en niet-modernen te spreken, of anders van orthodoxen en niet-orthodoxen. De niet-modernen toch, ofschoon zonder twijfel ééne lijn trekkende, in zoover zij niet met de modernen de naturalistische wereldbeschouwing zijn toegedaan, behooren toch, afgezien daarvan, geenszins tot ééne groep, evenmin theologisch, als kerkelijk oeooraeeia. ue nitJiorthodoxen zijn veel te weinig kinderen van éénen geest, dan dat zij, tegenover de orthodoxen geplaatst, elkander de hand zouden kunnen reiken. Wil men met de verdeeling in twee groepen volstaan, men kan dan even goed tevreden zijn met de splitsing in ethischen en niet-ethischen, in irenischen en nielrirenischen, in heelen en halven. Maar de tijd is óók voorbij, dat men van orthodoxen en modernen met een middenpartij kan spreken. Die middenpartij, waarmede de z. g. Evangelischen werden bedoeld, staat niet. in het midden, tenzij dan in enkele gevallen, waar de aard der zaak een dilemma of een tweesprong doet ontstaan, en waar de vraag is: met de modernen links, of met de anderen rechts? Die anderen zijn de beide groepen, die vroeger als orthodoxen bij elkander behoorden, al waren er zonder twijfel toen reeds schakeeringen optemerken. Thans zijn zij uitééngegaan. De ééne groep, waar „gereformeerd" de leus is, stelt als eisch, dat de Kerkelijke Belijdenisschriften het laatste en hoogste woord zullen hebben, zopdat men bij de verklaring van de Heilige Schriften steeds in overeenstemming met de Formulieren van Eenigheid der Nederl. Herv. Kerk moet blijven; de andere groep daaren- tegen, dat op kerkelijk standpunt de Heilige Schriften het laatste en hoogste woord hebben en de Belijdenisschriften steeds aan haar getoetst moeten worden; die Belijdenisschriften nimmer in haar geheel anders kunnen aanvaard worden, dan wanneer blijkt, dat zij ook in hun geheel schriftuurlijk zijn. Modernen, Ëvangelischen, Gereformeerden, Bijbeïsch-orthodoxen, zij zijn niet moeilijk te onderkennen. Zij treden nu ook jaarlijks in openbare vereenigingen of samenkomsten op ... met eene voorstelling of opvatting van het Evangelie, die, zooals onvermijdelijk is, de vraag uitlokt, of er dan vier Evangelies zijn, altijd nu afgezien van hetgeen andere Kerkgenootschappen, of afdeelingen der Christelijke Kerk, te vragen en te aanschouwen geven. — Maar wij zijn nog niet aan het einde. Niet te verachten bijdragen tot de kennis der Ned. Herv. Kerk levert onder de weekbladen, die ons alle zeven dagen het jongste kerkelijke, verblijdende en bedroevende, opwekkende of ergerende, nieuws brengen, ook de welbekende „Kerkelijke Courant". Onder de berichten uit de onderscheidene gemeenten, gelijk in de mededeelingen en advertentiën, die zij bevat, komt niet weinig voor, dat licht over onze tegenwoordige toestanden doet opgaan. Die „Kerkelijke Courant," ik neem haar nu eens ter hand, alleen van dit loopende jaar 1885. Ziethier een bloemlezing ter kenschetsing, bloemlezing in den zin van uittrekset genomen. — Een Predikant zoekt wegens ongesteldheid voor eenigen tijd een Candidaat („orthodoxe richting")... Een bejaard Predikant, gematigd-orthodox, wenscht... Een gematigd-orthodox Predikant in een ongezonde streek, gekweld ook door de neo-gereformeerden, zou gaarne in een gezond oord ... (Wat die hier bedoelde neo-gereformeerden betreft, die hem kwellen, hun orgaan is, zooals ieder weet, in de eerke plaats, de „Heraut." Van die benaming, neo-gereformeerden, nemen zij, gelijk bekend is, alleen het tweede gedeelte aan. Het voorgeplaatste „neo" werpen zij zooverre mogelijk van zich.) — Wij gaan voort... HH. Predikanten van de Evangelische richting worden uitgenoodigd, of gelieven zich ... of ook minder bepaald: Predikanten of Gandidaten van Evangelische richting worden verzocht... Een Predikant (richting Evangelisch) wenscht... Met het oog op een vacature wordt gevraagd: Zouden er onder HH. Gandidaten en Predikanten (van Evangelische richting) ook zijn, bij wie een beroep naar deze gemeente in ernstige overweging zou komen'? Ook vinden wij een godsdienstonderwijzer van Evangelische richting gevraagd, en een Predikant van Evangelische richting vraagt verplaatsing naar eene liberale gemeente. — In ééne der Provinciën komt eene vacature. Wordt geadverteerd: Pastorie is zeer goed... de gemeente is „best," van liberale richting (jammer, voegen wij er tusschen twee haakjes bij, dat het traktement niet hooger is, want het is slechts duizend gulden). Ook lezen wij van een gemeente, die Predikanten of Candidaten tot den H. D. van de behoudende richting uitnoodigt, en van een Predikant, die een gemeente van gematigd behoudende richting zoekt. Ieder begrijpt, dat dit behoudend en gematigd-behoudend gezegd is met het oog op de modernen, die wij nu meer op den voorgrond zullen laten treden. Maar zou óók voor ieder duidelijk zijn, waar de grens der gematigdheid in die gematigd — behoudende richting aanvangt en eindigt? — Hier treffen wij een advertentie aan, waarin een modern Predikant verklaart te wenschen, van standplaats te veranderen. Predikanten of Candidaten tot den H. D. van de moderne richting — die bij de vervulling der vacature wenschen in aanmerking te komen — worden ginds verzocht, daarvan bericht te zenden. Elders is het: Candidaten tot den H. D. van de moderne rifhting, die een predikbeurt op beroep willen vervullen, of vrijzinnige Predikanten, die van standplaats wenschen te veranderen, gelieven zich aantemelden. Hier is modern en vrijzinnig alzoo .van gelijke beteekenis. Maar ook in deze richting is van gematigdheid sprake. Candidaten van de gematigd-moderne richting gelieven zich ... Hoorden wij reeds van vrijzinnige Predikanten, wij lezen ook van een kerkeraad, die uitziet naar een godsdienstonderwijzer van vrijzinnige beginselen. Het traktement bestaat uit f 400.—, jaarlijks door de Synode te verstrekken. Deze Advertentie volgt op eene andere, waarin een vrijzinnig Predikant verplaatsing zoekt naar een „flinke" gemeente in een der O. of N.-O. Provinciën. (Tusschen twee haakjes: is voor ieder duidelijk, wat voor de eigenschappen van een „flinke" gemeente te houden?) Ook vonden wij gevraagd: een vrijzinnig Nederlandsch—Hervormd godsdienstonderwijzer, liefst ker- kei ijk geëxamineerd. — Maar wij eindigen, evenwel niet, dan na nog onze aandacht gevestigd te hebben op twee merkwaardigheden. De eene is (althans in onze schatting), dat ons te lezen wordt gegeven: Predikanten van gematigde richting, die van standplaats wenschen te veranderen, worden opmerkzaam gemaakt op de vacature ... Onder de bijgevoegde bijzonderheden, ter aanbeveling dienende, behoort ook, dat er een nieuwe pastorie is met flinken tuin. Straks hoorden wij van eene „flinke" gemeente. — De kroon spant een bericht van eene Noord-Hollandsche vacante gemeente, dat de een misschien voor een oase, de ander wellicht voor het toppunt van dwaasheid en verwarring zal houden, — ik bedoel dit bericht: „Gandidaten tot den H. Dienst worden uitgenoodigd, alhier eene predikbeurt te willen vervullen, van wélke richting zij ook zijn mogen." Wat de vrucht geweest is van deze invitatie weet ik niet; maar welkom zijn daar derhalve geweest: orthodoxe en moderne Candidaten, even als die van de Evangelische richting; zoowel gematigd-orthodoxe, als gematigdmoderne Candidaten; niet alleen liberale en vrijzinnige, maar ook van de behoudende en gematigd-behoudende richting, of als hoedanig zij verder bekend mogen staan in deze bijna tot abracadabra wordende nomenclatuur. Wie kan er ten laatste wijs uit worden, wie, die in den jongsten tijd vernomen heeft, dat er wel drie schakeeringen van modernen zijn; wie, die van ethisch-modernen en van ethisch-orthodoxen heeft gehoord.. : wie, die heeft hooren fluisteren van een rechter- en een linkerzijde onder de Evangelischen, en die ten laatste maar niet begrijpen kan, hoe iemand wél hervormd kan zijn, maar daarom nog niet gereformeerd is — of dat iemand oneindig liever „gereformeerd" dan „hervormd" heeten wil. Met eenige moeite onthoud ik mij van verder vragen. Niet zonder mijzelven geweld aan te doen rlaat ik na, enkele van de in het gezegde voorkomende bijzonderheden nader toetelichten. Ik zal ook maar niets zeggen van den indruk, dien al dat bekend maken en adverteeren op mij maakt, vooral (niemand duide het mij ten kwade) dat moeite doen, om eene andere standplaats te verkrijgen. Ik heb zeker ook, zooals men zegt, gemakkelijk spreken. / Niemand verwacht natuurlijk van mij, dat ik eens adverteeren zal: „Een Professor in de Theologie aan ééne onzer Rijks-Universiteiten zoekt verandering van katheder, liefst in een gezonde streek, en waar men niet door de neogereformeerden gekweld wordt." / Maar wat ik u, mijne vrienden, toewensch, is toch dit, dat waar gij ook later onder Gods leiding, na rijp beraad en na werkelijk biddend overwegen, uwe standplaats gevonden hebt, gij blijft, totdat gij naar elders geroepen wordt, zonder dat gij adverteert, of publiceert, dat gij naar verandering van standplaats en werking uitziet. Om tot de hoofdzaak terugtekeeren. Gij zijt dan hier, om u voortebereiden voor de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Weet gij wat gij begint? Weet gij wat gij zult begonnen hebben, als men u tot die Evangeliebediening zal hebben toegelaten? Tot welke richting zal men u dan moeten rekenen, en, waar het vooral op aankomt, van welke richting zult gij eigenlijk moeten zijn, om zóó in de Evangeliebediening te kunnen arbeiden, dat gij recht zult hebben om tot de Gemeente te zeggen: Ik verkondig u het Woord Gods, ik predik u den Christus der Heilige Schriften, en mag vertrouwen, dat ik met den vollen zegen des Evangelies int u knm ? . .. Van denzelfden schrijver zijn bij de uitgevers dezes onder anderen mede verschenen: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus, als belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk in de NegentieDde eeuw, getoetst en beoordeeld. 2 deelen. / ƒ 9-80 De Leer der Zaligheid, volgens het Evangelie in de Schriften des Nieuwen Verbonds, voorgesteld. Tweede vermeerderde druk. 7 * ■ f 2.75 Inleiding tot de Leer van God 2e druk. f 3.00 Encyclopedie der Christelijke Theologie. 2e druk. f 3— De Theologische Studiëngang geschetst. Methodologische brieTen aan een Studentin de Godgeleerdheid, ter lezing aangeboden ook aan jonge Predikanten. Herziene uitgaaf, ƒ 0.75