10221 CB BEPROEFT DE GEESTEN! PREEK 1 Joh. 4 : la, TER <^ INLEIDING TOT DE CATECHISMUSPREDIKING ( J. I. DOEDES, TIIEOL. DOCT. KN 1'ItED. TB BOTTEEDAM. TWEEDE DRUK. UTRECHT, KEMINK EN ZOON 1856 BEPROEFT DE GEESTEN! Geliefden in onzen Heek Jezus Christus t Met eenige verwondering, wij zouden bijna zeggen, met eenige verbazing, zien wij u beden morgen in niet onaanzienlijk getal bier vereenigd. Vraagt gij, over dit ons woord verwonderd en verbaasd, waarom gij juist thans zulk eenen indruk op ons maakt, wij zijn bereid u daarvan rekenschap te geven. Dat gij dezen morgen hier zijt te vinden, schijnt ons te verpligten tot het besluit, dat gij belang stelt in het onderwerp, waarover heden, zooals gij verwacht, gesproken worden zal. Gij verwacht eene Inleiding tot de Catechismusprediking — en wij zijn niet gewoon, onder de "Catechismusprediking" zoovele hoorders bij elkander te vinden. Bevreemdt het u, als wij vragen, of gij in de Evangelieprediking aan de hand van den Catechismus wel groot belang stelt? Belangstelling moet zich openbaren. Wat geven onze bedehuizen des zondagsnamiddags te zien? Als de Heddelbergsche Catechismus het onderwerp der prediking aanwijst, komen velen er nooit of zeer zelden. Ik speek niet van hen, die bijna altijd des namiddags de kerk bezoeken, omdat zij er op een ander uur geen gelegenheid toe hebben; ook niet van hen, die dezen of genen prediker altijd gaan 1) Aangekondigd op het Piedikbeurtenbriefje. hooien, onverschillig wanneer hij in het bedehuis optreedt. Ik beweer ook geenszins, dat de namiddagbijeenkomsten op den ChristeLijken rustdag hier meestal door slechts weinigen worden bezocht. Ik beweer alleen, dat zeer velen er of nooit of zelden te vinden zijn, die de Catechismusprediking niet zoo geregeld zouden vermijden, indien zij er eenig belang in stelden. Er is nu geen sprake van hen, die juist dan werkelijk verhinderd worden, en de hinderpalen, die hen dan terughouden, moeten eerbiedigen. Er is nu alleen sprake van u, die wel zoudt kunnen verschijnen, die zeker niet zoudt ontbreken, als uw hart u niet naar elders trok en dreef. Waarschijnlijk hebben sommigen het een en ander te antwoorden. De inrigting van mijne huishouding staat mij in den weg, zal de een zeggen. Ik kan toch niet wel driemaal op een zondag naar de kerk gaan! zal een ander uitroepen. Men kan een goed Christen zijn, al hoort men liever niet bij voorkeur Catechismuspreken, verzekert misschien een derde. Beoordeelt zeiven de kracht van hetgeen gij ter uwer regtvaardiging inbrengen kunt, indien dit noodig mogt zijn. Stemt ons slechts toe, dat onze kerkgebouwen over het geheel des namiddags door een grooter getal hoorders zouden kunnen .bezocht worden dan werkelijk het geval is, en dat wij u heden wel met eenige verwondering mogten aanzien, zoo wij bij u allen levendige belangstelling, in de zoogenaamde Catechismusprediking moesten vooronderstellen. Wij nemen gaarne aan, dat velen van u onder de goede voornemens, die zij opgevat hebben, ook eene plaats hebben ingeruimd of nu inruimen zullen aan dit prijzenswaardige: des namiddags niet altijd of niet zoo dikwijls uit de kerk blijven, vooral wanneer zij anders slechts eenmaal op den zondag het huis des gebeds zouden bezoeken. Wij gaan nu over tot de taak, welke wij hebben te vervullen Wilt ons met zachtmoedigheid aanhooren. Onze taak is niet gemakkelijk. Eene inleiding tot de Catechismusprediking! Wat hebben wij te doen? U met de geschiedenis van den Heidelbergschen Catechismus bekend maken? Maar het is spoedig gezegd, dat hij onder de oogen zoowel als op last van Erederik III, keurvorst van den Paltz die van 1559—1576 regeerde, is vervaardigd: dat vooral Zaoharias Ursinus met Caspar Olevianus, de eerste Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg, de tweede Evangeliedienaar aldaar, eenen zeer grooten invloed op de zamenstelling van dit leerboekje heeft gehad; dat het in 1563 voor het eerst in het hoogduitsch en latijn te Heidelberg is uitgegeven, en in datzelfde jaar naar de tweede hoogduitsche uitgave in het nederduitsch is vertaald. Eene nieuwe vertaling van Petrus Dathenus in 1565 of 66 werd spoedig in ons vaderland algemeen bekend. Eerlang was de Heidelbergsche Catechismus in zeer vele handen, en nadat de Synode te 'sGravenhage in 1586 had vastgesteld, dat de dienaars des woords overal des zondags in de namiddagpredikatie den hoofdinhoud der Christelijke leer, in den Catechismus vervat, kort zouden uitleggen, zopdat de geheele Catechismus in een jaar behandeld werd, was de weg gebaand voor groot gezag en grooten invloed van dit geschrift. Dit gezag vermeerderde tegelijk met zijnen invloed, toen het tot de belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde kerk werd gerekend. Maar hierbij kunnen wij thans niet langer stilstaan, daar voor ons eigenlijk de waarde van den Heidelbergschen Catechismus nu hoofdzaak is. Moeten wij daarover spreken, wij mogten onze taak dan wel moeijelijk noemen. Onder onze hoorders bevinden er zich waarschijnlijk zoowel, die zeer uit de hoogte op dezen Catechismus neerzien, als die hem zeer hoog stellen, lief hebben, bewonderen, en welligt, zonder het zelf te weten, naast den Bijbel plaatsen. Prijzen wij den Catechismus, de eerstgenoemden zullen ons misschien den eenen of anderen naam geven iiidie ons in een vrij ongunstig licht plaatst. Met een enkel woord weet men toch soms in onzen tijd iemand zeer behendig ter zijde te schuiven, dien men zonder veel moeite uit den weg weascht te ruimen. Maken wij aanmerkingen op den Catechismus, anderen duiden ons dit welligt ten kwade, en rekenen het ons toe als vergrijp aan de gezonde leer, als afdwaling van den weg der waarheid. Inderdaad, onze taak is niet gemakkelijk! Waren nu slechts allen, die ons hooren, kenners van dat boek. Maar sommigen hebben den Heidelbergschen Catechismus misschien nooit, of nooit goed o-dezen, of staan geenszins op de hoogte, om hem juist te beoordeelen. Zullen zij ons dan verstaan en regt laten wedervaren ? Ik sta hierbij niet langer stil. De taak, die mijmoeijelljk toeschijnt, is mij opgelegd. Ik neem haar goedsmoeds op, van u verwachtende, dat het u om de waarheid zal te doen zijn. Hoe gij ook over den Heidelbergschen Catechismus denkt, ik beroep mij op uwe liefde tot de waarheid. Met dit laatste woord op de lippen kan ik u gemakkelijk Méén naar een ander, waarvoor ik allen ten allen tijde geopende ooren toebid. Wilt toch ter harte nemen wat de Apostel Johannes eens aan Christenen van zijnen tijd schreef, en gij niet dan tot uwe schade uit het oog verliezen kunt, dit woord: Gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Getrouw aan den Heer, wiens dienstknecht hij was, predikte Johannes niet slechts de waarheid, maar waarschuwde hij ook tegen de lengen. Zag hij erin zijne dagen opstaan, die niet den levenden Christus, maar den antichrist, den grooten tegenstander van den Christus Gods, dienden, hij liet er zich tegen hooren, opdat niet sommigen zouden verleid worden. Kinderen, zoo schreef hij (2:18), het is de laatste ure, en gelijk gij gehoord hebt, dat de antichrist komt, zoo zijn ook nu vele antichristen opge- staan. Wie is de leugenaar, zoo vraagt hij iets later (vs. 22), dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent. In verband met hetgeen hij verder zegt over het blijven van God in degenen, die in Jezus gelooven en in de liefde wandelen, zegt hij daarna (4:1): Geliefden, gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hieraan kent gij den Geest Gods: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, of die Jezus Christus belijdt als in het vleesch gekomen, is uit God, en iedere geest, die Jezus niet belijdt, — zoo' heeft Johannes eigenlijk geschreven, — die is niet uit God. En dit is de geest van den antichrist' die gij gehoord hebt dat komen zou en die nu reeds in de wereld is. Zoo waarschuwt hij de Christenen tegen hen, die in Jezus van Nazareth niet den van God gezonden Messias, in den op aarde verschenen Christus niet den Zoon van God erkenden. Met het oog op hen verklaart hij (4:15): die belijdt, dat Jezus de Zoon van God is,God blijft in hem en hij in God; (5:1) ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, die is uit God geboren. Wij laten deze dwaalleeraars, tegen welke Johannes zijne stem verhief, nu rusten. Daar zij niet als openlijke bestrijders van het Christendom optraden, noch van buiten kwamen, maar uit den boezem der gemeente verrezen en iets anders scheven te bedoelen dan de strekking hunner leer bewerkte, waren zij bijzonder gevaarlijk. Te regt schreef de Apostel dan ook: gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Bekend is het woord van Paulus, dat de Heer Jezus aan de gemeente gegeven heeft sommigen tot apostelen, anderen tot profeten, anderen tot evangelisten, anderen tot herders en leeraars. Wat kenmerkte hen, die in de eerste dagen der Christelijke kerk als profeten in de gemeente opstonden, wat kenteekende hen als ware profeten, als werkelijk door den Heer tot de gemeente gezonden ? Er stonden ook valsche profeten op, mannen, die ten onregte voorgaven, door den Heiligen Geest in buitengewone mate verlicht te zijn. Waaraan kon men deze laatsten herkennen? Of moest men allen, die zich voor profeten uitgaven, daarvoor aannemen? Beproeft de geesten, of zij uit God zijn, zegt Johannes, beproeft, of de geest, door welken deze of gene profeet spreekt de Geest Gods is, of zulk een profeet geacht worden mag door God gezonden te zijn. Hij wijst dan op den toetssteen. Getuigen zij van Jezus, dat hij is de mensch geworden Zoon van God, en in deze zijne verschijning als mensch te honden voor den Christus, de profeten, die Jezus alzoobelijden zijn geen valsche profeten. De geest, door welken zulke profeten spreken, is uit God. Maar die het tegengestelde leeren, zij moesten verworpen worden. Er is zeer veel in de Christelijke kerk veranderd, nadat Johannes is ontslapen. Het gevaar van verleiding door dwaalleeraars, zoowel als de verpligting der Christenen, om de geesten te beproeven, dat is, om ze te toetsen en alzoo juist te leeren kennen, is echter gebleven. Of er nu nog profeten, ook valsche profeten opstaan? Onverschillig of zij zich vertoonen of niet, leeraars en evangelisten, preekbundels en leerboeken verschijnen in menigte. Ook van dezen moeten wij weten, of zij te vertrouwen, dan of zij te wantrouwen zijn. Waaróm zouden wij den Heidelbergschen Catechismus uitsluiten? Ook terwijl wij op hem wijzen, zeggen wij: gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn! Tot een bedachtzaam beproeven der geesten wekken wij u heden op, ook ter inleiding tot de Catechismusprediking. Van dat bedachtzaam beproeven der geesten zeggen wij tot u: gij hebt er regt op, gij zijt er in staat toe, . gij hebt er belang bij. Bedachtzaam beproeven der geesten, gij hebt er regt op. Die tot u spreken, u iets verzekeren, daarvoor geloof eischen, zij mogen door n worden getoetst, voordat gij hun uw vertrouwen schenkt. Gij hebt altijd het regt, om te onderzoeken, of men u misleidt. Zoudt gij dat regt niet hebben, als men zich voor u plaatst met eene getuigenis aangaande het koningrijk Gods? Wij nemen onszelven tot voorbeeld. Als wij met de prediking des Evangelies tot u komen, als wij u bekend maken wat gij moet doen om behouden te worden, wat gij vlieden moet, indien gij niet wilt verloren gaan; als wij u verkondigen wie God is en in welk licht gij u tegenover hem moet beschouwen, wat hij heeft gedaan tot uw heil en langs welken weg gij den hemel kunt bereiken; als wij getuigen van den eenigen Middelaar Gods en der menschen, Jezus Christus, zoudt gij dan geen regt hebben om te onderzoeken, of wij u de waarheid prediken, of de geest, in welken wij spreken, uit God is? Alsof wij het regt hadden, om u te leiden, maar gij niet het regt, om toe te zien, dat wij u niet misleiden! Alsof gij verpligt zoudt zijn, alles aan te nemen wat wij goedvinden u als waarheid voor te dragen! Gij zijt verpligt u te beschermen tegen leugen en bedrog, tegen dwaling en misleiding, want gij zijt verantwoordelijk voor den weg, dien gij kiest, voor de keus, die gij doet. Gij zult u moeten verantwoorden voor God met betrekking tot de houding, die gij onder de verkondiging der waarheid aangenomen hebt. Daarom zijt gij verpligt, al wat u als waarheid wordt gepredikt te onderzoeken en te toetsen. Daarom hebt gij het regt, de geesten te beproeven. Zeiden wij tot u: gij moet al wat men u predikt verwerpen, gelooft volstrekt niets van hetgeen men als waarheid u voorhoudt; wij zouden u tot groote onbedachtzaamheid opwekken, en tevens op onze eigene verwerping door u aandringen. Maar wij zeggen met Johannes, gelooft niet eiken geest, beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Met hem wekken wij tot bedachtzaam beproeven op. Gelooft niet eiken geest, weest niet ligtgeloovig. Beproeft de geesten, of zij uit God zijn, of zij geloof verdienen. Zijn zij uit God, neemt hen dan aan. Maar dat zij uit God zijn, behoort eerst vast te staan. Is het zeker van alle geesten, van alle predikers, leeraars, onderwijzers, dat zij de waarheid Gods verkondigen? Zijt gij verpligt, het van allen te gelooven? Vele valsche profeten zijn in de wereld uitgegaan, zeide Johannes. Waarom zouden er in onze dagen niet kunnen zijn, tegen wie wij elkander behooren te waarschuwen? Misschien roept iemand ons toe, dat wij alzoo sprekende wantrouwen zaaijen, dat wij met een geest van argwaan zoeken te vervullen. Niet meer, antwoorden wij, dan de apostel Johannes, toen' hij schreef: gelooft niet eiken geest; niet meer dan Jezus, toen Hij zeide: ziet toe, dat niemand u verleide. Men onderscheide toch tusschen een geoorloofd en een onredelijk wantrouwen, tusschen een Welverdienden en een niet te regtvaardigen argwaan. De duivel — gij gelooft immers nog aan zijn bestaan, mijne hoorders? —» de duivel zaait wantrouwen en argwaan in het hart van hen, die hij aan de waarheid van Gods woord leert twijfelen. Wil men het waarschuwen tegen den Duivel en zijne listen en werken ook zaaijen van wantrouwen noemen, het zij zoo. Wij zullen gaarne met grooten ijver mede zaaijen. Zeker is het geen deugd, altijd te twijfelen» maar ook geen deugd, alles te gelooven wat door menschen met den naam van waarheid vereerd wordt. Wantrouwen kan zeer strafbaar zijn, maar verdient ligtgeloovigheid dan aanbeveling? Heeft iemand het regt, om van ons te vorderen, dat wij alles zullen gelooven wat ons in deze wereld, waarin zoo velen de lengen liever dan de waarheid hebben, als waarheid gepredikt wordt? Alleen de waarheid heeft het regt, om geloof te eischen, even als God; maar wij hebben het regt om te onderzoeken, of iets, dat men als waarheid voordraagt, werkelijk waarheid is, het regt om op te wekken tot het onderzoek, of datgene, wat als Gods woord wordt gepredikt, werkelijk Gods woord is. Wij mogen tot de geesten, die zich laten hooren, met vrijmoedigheid zeggen: wij zullen beproeven, of gij uit God zijt. Wantrouwen wij God, wij kunnen ons niet regt vaardigen, maar nemen wij ligtgeloovig de getuigenis aan van menschen, die ons leugen voor waarheid brengen, wij zullen ons niet kunnen verontschuldigen. Handhaven wij ons regt van onderzoek. Hetzij wij iets aannemen als waarheid, hetzij wij iets verwerpen als leugen, zoowel het een als het ander worde door bedachtzaam toetsen voorafgegaan. Gelooft niet alles. Beproeft alles en behoudt het goede! Zoo moet de Heidelbergsche Catechismus zich dan ook aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen. Het is niet genoeg, hem te verwerpen, omdat hij reeds zoo oud, reeds bijna 300 jaren oud is; niet genoeg, hem daarom als verouderd ter zijde te leggen. Het is niet genoeg te beweren, dat onze eeuw te verlicht is, om eenige andere dan eene historische waarde aan dat Heidelbergsche leerboekje te hechten. Wij vragen, of de geest, die er in spreekt, of de geest, van welken hij eene vrucht is, uit God is. Het is niet genoeg, te zeggen, dat het een eerbiedwaardig erfstuk is der vaderen, dat zij er zich wel bij bevonden hebben, als zij geloofden hetgeen deze Catechismus leert, en dat wij er ons ook maar aan moeten honden Het is niet genoeg te verzekeren, dat hij gezond is in de leer. Men sta ons toe te onderzoeken, of de waarheid er wel zuiver in is te vinden. Gij hebt het regt, om den Heidelbergschen Catechismus aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Niemand heeft het regt, om het u, als gij het doet, ten kwade te duiden. Gij hebt het regt niet, om van ons te eischen, dat wij iets in dezen Catechismus voor waarheid zullen laten gelden, alleen omdat het in dezen Catechismus staat. Ook met het oog op dat leerboekje zeggen wij: gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij God zijn. Maakt van uw regt op dat bedachtzaam beproeven der geesten ten allen tijde gebruik, ook als gij ons hoort. Gelooft ons toch niet op ons woord. Ziet toe, dat wij u niet misleiden! Wantrouwt ons niet, als wij het niet verdienen, maar neemt onze prediking ook niet ligtgeloovig aan, alsof wij onfeilbaar waren, alsof het woord: "beproeft de geesten, of zij uit God zijn," niet op ons mogt toegepast worden. Voor uwe verantwoording is het, als gij de leugen aanneemt — en als gij de waarheid verwerpt. Bedachtzaam beproeven der geesten, gij zijt er in staat toe. Gij zoudt er niet toe in staat zijn, indien gij er geen toetssteen voor hadt. Nu hij u gegeven, nu hij voor u toegankelijk is, kunt gij, indien gij wilt, de geesten beproeven, of zij uit God zijn. Of hebt gij niet de Schriften des Nieuwen Verbonds, met die des Ouden vereenigd, onder uw bereik, en vindt gij daarin niet de volkomene getuigenis der waarheid, de getuigenis des Heiligen Geestes aangaande het koningrijk Gods en den weg der zaligheid? Het is bekend, dat dit niet door allen wordt toegestemd. Maar wat u aangaat, gij zult die Heilige Schriften toch wel voor den eenigen toetssteen van de goddelijke waarheid houden. Zoo gij den wil van God wilt doen, zult gij ook van die Schriften getuigen, dat zij uit God zijn, dat de geest, die er in getuigt en uit spreekt, de Heilige Geest is. Naar die Schriften dan als naar den waren toetssteen der geesten! Dat Johannes er de Christenen njet op wees, ligt in den aard der zaak. De Schriften des Ouden Verbonds konden hem niet dienen in de omstandigheden, waarin hij zich bevond, en dat de gemeente toen nog niet in het bezit was van de verzameling der Schriften des Nieuwen Verbonds, zooals wij nu, behoeft u niet herinnerd te worden. Johannes kon niet wel anders, dan in zijnen brief met een enkel woord datgene noemen, waaraan men de geesten, tegen welke hij bepaald waarschuwen moest, te toetsen had. Wat zeiden zij van Jezus, den Christus, den mensch geworden Zoon van God? dat was toen voor de Christenen de vraag. Vele eeuwen zijn voorbij gegaan en de vraag blijft nog: wat zeggen zij, die van God en zijn koningrijk, van den hemel en den weg der zaligheid spreken, wat zeggen zij van Jezus? Maar omdat de getuigenis van Jezus in naauw verband staat met hetgeen wij te gelooven hebben van des menschen verdorvenheid en ellende door de zonde, van het geloof in Jezus en de bekeeriug en de heiligmaking; omdat de Schriften des N. V. ook daarover spreken, omdat zij de leer der zaligheid in baren geheelen omvang overbrengen, daarom vragen wij nu niet slechts dit eene: wat getuigen de geesten, die zich laten hooren, van Jezus? maar in het algemeen: wat getuigen zij van de leer der zaligheid, zooals die voor ons, Christenen, in den Bijbel te vinden is? Meent niet, dat zij, die in onze dagen aan dezen toetssteen getoetst worden, alzoo eene veel zwaarder proef hebben doortestaan, dan de geesten, die volgens Johannes moesten getoetst worden aan de getuigenis: Jezus Christus is in het vleesch gekomen, Jezus is de Zoon van God. Daar de toestanden veranderd zijn, is de toetssteen, dien Johannes aanwees, voor onzen tijd niet meer voldoende. Werden wij er nu aan getoetst, wij zouden aan eene veel ligter proef onderworpen worden, dan de valsche profeten uit de dagen des apostels. Wat bewijst het nu, dat iemand Jezus den Christus noemt, den mensch geworden Zoon van God? Het is zeker beter, dan dat hij Jezus niet als den Christus voorstelt, dan dat hij weigert, Jezus voor den Zoon van God te erkennen, dan dat hij in Jezus niet een mensch ziet, ons in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde. Maar was er in de dagen van Johannes geen strijd over de beteekenis der woorden: Jezus is de Christus, Jezus is de Zoon van God, nu is het anders. Er heerscht thans eene soort van spraakverwarring in de Christelijke kerk. Velen gebruiken wel de woorden wedergeboorte, bekeering, regtvaardiging, zaligheid, de uitdrukkingen onreinheid des harten, vernieuwing des gemoeds, zalig worden, zoowel als zij verklaren, dat Jezus is de Zoon van God en onze Zaligmaker; maar niet allen hechten aan die woorden en uitdrukkingen dezelfde beteekenis. De hoorders denken daarbij somtijds aan iets anders, dan aan hetgeen de spreker bedoelt. De spreker beeft somtijds daarbij iets anders in het oog, dan zijne hoordersin het oog hebben. Er is daarom nadere verklaring en opheldering noodig. Dit is te bekend, dan dat wij er lang bij zouden behoeven stiltestaan. Maar juist ook, omdat deze dingen alzoo zijn, verblijden wij ons, dat mij bij de Johanneïsche opwekking: "gelooft niet eiken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn", de verklaring kunnen voegen: gij zijt er in staat toe, want gij hebt de Heilige Schriften, die van de geheele leer der zaligheid ondubbelzinnig getuigen. Vraagt gij ons nu echter, of wij er daarom ook ieder bekwaam toe achten, wij antwoorden: neen, evenmin, als wij iemand, die langen tijd zonder vermoeid te worden loopen kan, daarom reeds voor eenen goeden gids houden, of iemand, die in het bezit is van voortreffelijke werktuigen om den sterrenhemel waar te nemen, daarom reeds als een uitmuntenden sterrekundige begroeten. Indien gij de Heilige Schriften niet naauwgezet en ijverig onderzoekt, indien gij ze niet onbevooroordeeld raadpleegt, nadat gij ze eerst goed hebt leeren kennen, zijt gij niet bekwaam, om de geesten bedachtzaam te beproeven. Hoe zoudt gij goed kunnen toetsen, als gij den toetssteen niet goed kunt gebruiken? Maar weet gij door het onderzoek der Heilige Schriften, wat bijbelsch, christelijk, evangelisch is, waarom zoudt gij dan niet kunnen ontdekken, of iemand, die voorgeeft met de leer der zaligheid, met het evangelie onzes Heeren Jezus Christus tot u te komen, uw vertrouwen verdient, dan of gij hem gehoor weigeren moet; of de geest, in welken hij spreekt over den weg des heils, uit God is, dan of hij spreekt uit zichzelven? Wat ons betreft, wij aarzelen niet te zeggen: gelooft onze prediking niet, voordat gij onderzocht hebt, of zij overeenkomt met de getuigenis der Heilige Schriften aangaande Gods genade in Jezus Christus en den weg der zaligheid onder de bedeeling des nieuwen "Verbonds. Gij behoeft ons niet te vertrouwen, gij moogt niet, zoo lang het bij u niet vaststaat, dat wij u geen ander Evangelie brengen dan dat de Heer Jezus zelf gebragt heeft en door zijne apostelen heeft laten verkondigen. Yreest gij, dat wij u God niet naar waarheid voorstellen, dat wij den natuurlijken mensch te laag of te hoog plaatsen, dat wij van Jezus te veel zeggen of te weinig, dat wij ons in eenig opzigt niet kunnen regtvaardigen voor de vierschaar der Heilige Schriften, beproeft den geest, die uit ons spreekt, of hij uit God is. Maar beproeft ons; laat ons niet staan alsof wij niet bestonden. Toetst ons, maar dan ook met bedachtzaamheid. Onderzoekt de Heilige Schriften dan ook met liefde tot de waarheid. Laat u daarbij leiden door den Geest der waarheid, voorlichten door den Heiligen Geest, opdat gij uwe eigene wijsheid niet tot maatstaf gebruikt voor de wijsheid Gods, uwe vooroordeelen niet in de weegschaal legt tegenover onze prediking. Niemand van degenen, die werkelijk de waarheid prediken, zal uw onderzoek ooit vreezen, indien gij het alzoo inrigt. Die zich niet behoorlijk toerust tot de beproeving der geesten, hij benadeelt zichzelven wel, maar jaagt de geloofwaardige getuigen van Christus niet de minste benaauwdheid aan. Zoo behoeft gij het dan ook niet in het midden te laten, of de Heidelbergsche Catechismus te houden is voor het maaksel van dwaalleeraars, dan wel voor het werk van man- 2 nen, vervuld met den Geest, die uit God is. Wat zal uw oordeel over dat leerboekje moeten zijn, als gij het aan de Heilige Schriften toetst? Dat het een volmaakt werk is? Dat er niets in ontbreekt? Dat nóch op het verband van het geheel, nóch op de bewijsvoering, noch op de uitdrukkingen iets is aantemerken? Geenszins. Getoetst aan de Heilige Schriften bbjkt de Heidelbergsche Catechismus, even als alle boeken die niet tot den Bijbel behooren, zijne gebreken te hebben, ook wat de juistheid en zuiverheid van de voorstelling der waarheid betreft. Die dit niet toestemt, kent den Catechismus niet, of hij heeft de Heilige Schriften niet naauwkeurig onderzocht. Maar wat nu de hoofdzaak betreft, de geest, die uit hem spreekt, en dien wij leeren kennen uit de getuigenis, welke hij aflegt van God en zijne genade, van Jezus en zijn heil, van den zondaar en den weg der zaligheid, — gij hebt den Bijbel, gij zijt in staat om te beoordeelen of wij te veel zeggen, wanneer wij verklaren, dat deze Heidelbergsche Catechismus volkomen vertrouwen verdient als gids op den weg tot Jezus en in zijne gemeenschap dóór dit leven naar den hemel. De mensch verdoemelijk voor God door zijne zonden, het bloed van Jezns Christus reinigende van alle ongeregtigheid; de zondaar verloren zonder Christus, Gods genade in Christus de oorzaak van zijn behoud; des menschen hart van nature geneigd tot haat jegens God en den naaste, maar vernieuwd door den Heiligen Geest geneigd tot al wat God verheerlijkt; zonder het geloof in den Heer Jezus geen behoud, maar regtvaardiging om niet en eeuwige heerlijkheid door waarachtig geloof in Gods Zoon vereenigd met opregte bekeering; — gaat zeiven voort, gij die den Heidelbergschen Catechismus aan de Heilige Schrift hebt getoetst, wat zegt gij van zijne rigting en strekking? Hier spreekt immers een geest, die uit God is, al verraden ook sommige plaatsen, dat de opstellers geen Apostelen waren. Die dit laatste vergeet, stelt den Catechismus zeker te hoog. Maar die over dit leerboekje spreekt, alsof het eigenlijk weinig meer dan smakeloos geworden zout waard was, hem moeten wij met wantrouwen aanzien, en met het oog op hem durven wij zonder aarzelen zeggen: gelooft niet eiken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn! Zoo oordeelen wij. Wat zegt gij? Bedachtzaam beproeven der geesten, gij hebt er belang bij. Indien niets van hetgeen wij reeds zeiden, om het woord van Johannes eene goede plaats in uw hart te doen vinden, eenigen indruk op u mogt gemaakt hebben, dit laatste woord, "gij hebt er belang bij", zal u toch wel doen opzien en opstaan. Gij hebt er belang bij! Menigeen, die doof blijft of traag, wat men ook zegt, neigt zijne ooren en ontwaakt, als hij van iets hoort verzekeren, dat hij er belang bij heeft. Neen, niet als hij het hoort verzekeren, eerst als hij het inziet. Zaagt gij toch allen evenzeer de waarheid in van onze bewering: bij het bedachtzaam beproeven der geesten door uzelveu hebt gij belang. Misschien zegt iemand: het is mij onverschillig wat er gepredikt wordt. Wij vragen hem: gelooft gij dan alles, of gelooft gij volstrekt niets? Misschien zegt men: ik bemoei mij niet met den strijd der geleerden. Wij antwoorden: het beproeven der geesten, waarvan Johannes spreekt, is nog iets anders, dan het zich inlaten met dien strijd, waarover zeer weinigen trouwens een juist oordeel kunnen vellen. Misschien zegt gij: ik zal niemand'lastig vallen en wensch, dat men ook mij met vrede late. Wij antwoorden: uwe schijnbaar zeer beminnelijke verdraagzaamheid kon wel de dochter van eene zeer weinig prijzenswaardige onverschilligheid zijn. Er zij geen misverstand tusschen ons. Wij wekken u niet op tot iets, waarbij gij geen belang hebt, niet tot de beoordeeling of het uit de hoogte veroordeelen van elke stelling, die u onjuist toeschijnt. Veel kunt gij laten rusten en voorbijgaan, zonder u er mede intelaten. Maar waarop wij bij u aandringen? Op voorzigtigheid in het aannemen van hetgeen u bij de Evangelieprediking als waarheid aangeboden wordt of zich als zoodanig aan u voordoet. Dat gij hierbij geen belang hebt, zult gij niet beweren, als gij nadenkt. Zeide men tot u: eet en drink niet al wat u gegeven wordt, want er is het een en ander bij, dat u zou schaden; zie toe op de geldstukken, die gij ontvangt, want er is valsche munt onder; gij zoudt immers op die woorden acht geven. Waarom dan ook niet, als men tot n zegt: gelooft niet eiken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn? Indien gij u laat leiden door eenen geest, die niet uit God is, zult gij ook den weg niet volgen, die tot God leidt. Indien gij den weg niet volgt, die tot God leidt, zult gij den hemel niet bereiken. Er is een breede weg en aan het einde daarvan eene wijde poort. Er is een naauwe weg en aan het einde daarvan eene enge poort. De wijde poort is de ingang tot het eeuwig verderf. De enge poort is de ingang tot het eeuwige leven. Velen gaan door de wijde poort ten verderve. Weinigen vinden de enge poort, die tot de vreugde des Heeren leidt. Hebt gij er geen belang bij, te weten, of men u beide wegen en beide poorten juist aanwijst, of men zich daarbij ook vergist, of men u niet misleidt, als men u van den weg der zaligheid spreekt? Waakt tegen alle misleiding. Beschouwt uzelven als vreemdelingen, die op reis zijn. Van hoeveel belang is niet voor hen, eenen gids te hebben, aan wien zij zich kunnen toevertrouwen, zonder te moeten vreezen, dat zij verdwalen zullen. Indien gij op reis waart in een vreemd land, en gij moest eenen gids hebben, en daar boden zich onderscheiden leidslieden aan, gij zoudt immers uw belang niet zoo geheel uit het oog verliezen, dat gij in den blinde of als een blinde eene keus deedt! Zult gij dan in dit leven, waar zoovele dwaalsporen en dwaalsterren zijn, niet met bedachtzaamheid naar den waren weg, naar de onfeilbare leidster omzien? Znlt gij in den blinde aannemen wat zich daarvoor uitgeeft? Gelooft niet eiken geest. Maar neen, elke geest wordt ook niet door u geloofd. Gij verwerpt ook wel eens. Ziet toe, dat gij niet verwerpt wat uit God is. Indien gij tegen sommige geesten op uwe hoede moet zijn, zoudt gij het ook niet in uw belang moeten achten te onderzoeken, waarvoor gij den geest te houden hebt, die—in n is, die n aandrijft, die n doet spreken en handelen, zooals gij spreekt en handelt? Door welken geest wordt gij bestuurd bij uwe overleggingen, beheerscht onder het hooren der prediking van Gods woord, geleid onder het lezen van den Bijbel? Door welken geest wordt gij gedreven bij het antwoorden op de vraag, welke predikers gij zult hooren, welke daarentegen vermijden, wat gij in hunne prediking zult toestemmen, wat daarentegen verwerpen? Naar den geest, die in u is, zult gij doorgaans oordeelen. Indien gij u eens bij het beoordeelen van de waarheid Gods liet leiden door eenen geest, die niet uit God is? Hebt gij de zalving van den Heilige, hebt gij den Heiligen Geest, die de waarheid leert onderscheiden van de leugen, die de leugen leert verwerpen en de waarheid aannemen, dan zult gij u getrokken gevoelen tot al wat God verheerlijkt, ook tot den Geest, die naar Gods woord van den weg der zaligheid getuigt. Maar weet gij zeker, dat gij deze zalving hebt ontvangen, dat gij door den Heiligen Geest geleid wordt? Wat getuigt de geest, die binnen in u is, als er van Jezus Christus wordt gezegd, dat hij ons van den vloek der wet verlost heeft, een vloek geworden zijnde voor ons, en daarbij wordt herinnerd, dat wij blijven onder den vloek der wet, onder den toorn Gods, zoolang wij den Zoon ongehoorzaam zijn? Wat getuigt de geest, die binnen in u is, als er van Jezus Christus wordt gezegd, dat God in hem de wereld met zich heeft verzoend, en daarbij wordt herinnerd, dat wij ons als vijanden van God moeten beschouwen, zoolang wij ons niet met opregt berouw voor hem hebben verootmoedigd en niet in den gekruisigden Christus de vergeving onzer zonden hebben aangenomen? Wat getuigt de geest, die binnen in u is, als er van Jezus Christus wordt gezegd, dat hij de Behouder van zondaren is, en daarbij wordt herinnerd, dat wij, hoe regtvaardig wij ook schijnen mogen in onze eio-ene oogen, onmogelijk behouden kunnen worden, tenzij door een opregt en hartelijk geloof in hem? Is de geest, die in u is, de geest des ootmoeds of des hoogmoeds, de geest der opregtheid of des zelfbedrogs, de geest der eenvoudigheid of des eigenwaans? Ergert zich de geest, die in u is, aan hetgeen God verheerlijkt, terwijl het den zondaar vernedert, aan hetgeen den zondaar als schuldig doet verschijnen en God als heilig? Stemt de geest, die in u is, toe, wat zich aan uw geweten als waarheid bekend maakt, of wordt hij verbitterd, als uwe consciëntie door een pijl van den boog der waarheid geraakt is? Gelooft niet eiken geest, ook niet, al denkt hij eenstemmig met den geest, die in u is; maar beproeft de geesten, ook die gij toejuicht, of zij uit God zijn. Gij hebt er belang bij, God te behagen. Gij behaagt hem niet, als gij verwerpt wat uit hem is. Gij hebt er belang bij, Gods woord aan te nemen. Gij zult GodB woord niet aannemen, als gij hem niet welbehagelijk wilt zijn. Indien gij hem behagen wilt, gehoorzaamt de waarheid, dient de geregtigheid. Die in Jezus gelooft, doet zoowel het laakte als het eerste. Deze is zichzelven ten zegen. Deze heeft ook den eenigen waren troost in leven en in sterven. Is die troost de uwe? Zoo gij hem wenscht te leeren kennen — opent den Heidelbergschen Catechismus. Ook hierbij hebt gij belang, bij het onderzoek, of gij den Heidelbergschen Catechismus vertrouwen kunt. Niet bij'al wat daarin gezegd wordt hebt gij even groot belang. De vraag is, wat regtstreeks met uwe zaligheid, met den weg des heils in verband staat. Onderzoekt het bij het licht, dat de Heilige Schriften daarvoor geven. Begint met het eerste antwoord, dat gij in den Catechismus vindt. De geest, die daaruit spreekt, gij zult het na bedachtzaam onderzoek toestemmen, is uit God. Stelt u heden nog ten taak, ook het verder volgende te beproeven. Het zal u niet schaden, dat gij den Catechismus leest in zijn geheel. Terwijl gij bemerkt, dat er hier en daar iets aan de schors te verbeteren is, zult gij bevinden, dat de kern en de wortel goed zijn. Gaat niet bij overhaasting te werk. Wat gij echter ook langzaam doet, haast u met het aannemen der waarheid, die gij moet gelooven, om den Heer Jezus aan te nemen en u aan hem over te geven. Hoe eerder gij in hem gelooft en hem met uw hart belijdt, des te eerder heeft uw hart vrede. Gij, die de waarheid lief hebt en belijdt, toont in alles, dat gij alles voor haar ten offer brengen kunt. Zijt gij in haar geheiligd, heiligt uzelven aan hare dienst. Is de Geest der waarheid in u, wandelt altijd naar dien Geest, die ook de Geest der heiligheid is. Uw leven bewijze, dat de geest, die in u is, uit God is, en dat gij uwen Catechismus goed hebt begrepen, als hij op de vraag, waarom wij, die uit genade door Christus verlost zijn, nog goede werken moeten doen, aldus antwoordt: " Omdat Christus, nadat hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor zijne weldaden bewijzen en hij door ons geprezen worde; daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worde." Ook dit is in uw belang, dat gij zeker weet, of dit antwoord goed is, en dat gij, indien het goed is, u daarnaar rigt. Rigt u in alles naar de woorden des eeuwigen levens, die tot u komen door Jezus, den waarachtigen getuige, en de door hem geheiligde getuigen zijns naams. Hij ziet, of gij het doet. Hij weet, hoe gij zijn woord behandelt, hoe gij jegens zijne getuigen en vrienden, jegens zijne discipelen en belijders gezind zijt. Hij beproeft de geesten, Hij beoordeelt ook den geest, die in u is. Hoe zal hij over dien geest oordeelen, hoe over u, over uw onderzoek van betgeen u als waarheid gepredikt wordt? Kunt gij bij hem bekend staan als onbevooroordeeld, als waarheidlievend? Gij hebt er belang bij, dat zijn oordeel over u geheel anders is, dan dat over valsche profeten, over vijanden van Gods woord, over tegenstanders van zijnen Geest. Beproeft u zeiven! Vergeet het niet, gij wordt doorgrond door Jezus! Ons allen worde door zijne genade deze toekomst bereid, dat, als hij ons geoordeeld heeft, hij van ons getuige: ik heb deze geesten beproefd, — zij zijn uit God! Amen. Bij de Uitgevers dezes ziet het licht: IiOUise van Plettenhuis. Dagboek eener arme ■Tonkvrouwe, door mama nathusius. In net bandje, ƒ 1,25. Dr. O. WinslOW. Overdenkingen in de nren van beproeving en eenzaamheid. Uit het Engelsch vertaald door Jonkvr. m. l. de ch&telain. Met eene voorrede van den WelEerw. Zeer Gel. Heer l. g. james, Pred. bij de Waalsche Gemeente te Breda. - 1,00. Het Woord der Waarheid. Populaire inleiding in de Schriften van het Nieuwe Testament. Naar het Hoogduitsch van j. r. wucherer, door akb. van jtoorenenbergen, Predikant teHendrik- Ido-Ambacht. Een boek voor het Volk - 0,90. Bij 12 Ex. 0,75. Bij 25 Ex. 0,60. Bij 50 Ex. 50 Ct. De Triumf der Liefde in alle beproeving, bezongen in het Lied der Liederen. Het Hooglied vertaald en toegelicht door s. hoekstra, b.z., Predikant te Botterdam 2 °>90- J. H. Gunning Jr. Het Evangelie en het Gezellig Verkeer. Tevens antikritiek op eene beoordeeling van Mevr. van caloar's «Evangeline," door den Heer van Limburg brouwer in «de Gids" Mei 1855. ; " °'75- Het Evangelie en de Litteratuur. Eene Voorlezing, gehouden in het Leesmuseum te Utrecht, den 6den December 1855, door j. h. gunning jr. Met inleidende Voorrede en Aanteekeningen. . ■ -0.75. Referent voor de Theologische Wetenschap. Uitgegeven onder medewerking van onderscheidene Vaderlandsche Geleerden, door j.h. gunning Jr. PerJaarg. - 5,00. 4 BEPROEFT DE GEESTEN! PREEK OVEE 1 Joh. 4:1», TER INLEIDING TOT DE CATECHISMUSPREDIKING DOOR J. I. DOEDES, THEOL. DOCT. EN PEED. TE HOTTEBDAM. TWEEDE DRUK. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1856. TEKST: 1 Joh. 4 : 1». gelooft met iedeeen geest, maae bepkoeft de geesten, of zij uit god zijn. (Uitgesproken op Zondag den 18» Januarij 1866, des voormiddags in de Groote Kerk te Eotterdsm.)