3B 10225 $ I DE GELIJKTIJDIGE EEEBIEDIGING DE WELBEGREPEN VRIJHEID DER THEOLOGIE EN DER KERK. R K 11 E UITGESPROKEN VOOR DE STUDENTEN IN DE GODGELEERDHEID DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL. in September 1865. J I. D O E D E S. UTEECHT, KEMINK EN ZOON. 1865. DE GELIJKTIJDIGE EERBIEDIGING DE WELBEGREPEN VRIJHEID DER THEOLOGIE EN DER KERK. DE GELIJKTIJDIGE EEKBIEDIGING VAN DE WELBEGREPEN VRIJHEID DER THEOLOGIE EN DER KERK. IR E D E UITGESPROKEN VOOR DE STUDENTEN IN DE GODGELEERDHEID AAN DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL, in September 1865. DOOR J I. DOEDES. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1865. In deze Rede wordt met weinige woorden uiteengezet, hoe de Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, de Evangelieprediker (Predikant), de Student in de Theologie, en ook het Gemeentelid en het Kerkbestuur, gelijktijdig de welbegrepen viijheid van Theologie en Kerk hebben te eerbiedigen. De Schrijver meent, dat door de uitgave van deze Rede misschien nog eenig licht over deze niet onbelangrijke zaak wordt verspreid. Zeer waarde Hoorders en Vrienden! Men zou onzen tijd onregt aandoen, wanneer men van hem beweerde, dat hij niets dan strijd, niets dan verdeeldheid, niets dan verwijdering-barende en verwijdering-voedende verschijnselen te zien geeft. In menig opzigt moge onze tijd strijdlustig zijn; er is toch niet weinig, waarover in het minst niet wordt gestreden. Zoo zal geen verstandig mensch in verzet komen tegen de stelling, dat de liefde ons altijd moet vervullen; terwijl men zeer bezwaarlijk iemand vinden zal, die in vollen ernst ontkent, dat het ons bovenal om waarheid moet te doen zijn. Behalve de liefde en de waarheid is er (om niet alles te noemen) toch nog eene zaak, waarvan ieder volhoudt, dat zij hoogstbegeerlijk is; dit niet alleen, maar-ook, dat men haar aan niemand onthouden mag, zoolang zij niet, tot schade van anderen, wordt misbruikt. Ik bedoel de vrijheid. „Leve de vrijheid!" Dit woord zal wel algemeen weerklank vinden , vooral ook in eene vergadering als deze, waarvan ik toch onderstellen mag, dat zij uit vrienden der vrijheid bestaat. Maar loopt men ooit gevaar van niet hetzelfde te bedoelen, al zegt men hetzelfde, het is vooral bij het woord „vrijheid." Wij zullen allen verklaren vóór de vrijheid te zijn; en bij nadere zamenspreking zal toch kunnen blijken, dat wij in de bepaling van hetgeen wij „vrijheid" noemen, lijnregt tegenover elkander staan. Het is vroeger meermalen gebleken, en onlangs evenzeer, toen ik de vrijheid van de Theologie en'van de Christelijke Kerk verdedigde. Wat heeft men gezien? Dat sommigen opgekomen zijn tegen die vrijheid van de Theologie, ofschoon zij het regt van de vrijheid der Kerk, zooals ik die had voorgesteld, erkenden. Dat anderen , met erkenning van het regt der Theologie op de door mij verdedigde vrijheid, niets wilden weten van zulk eene vrijheid der Kerk, als waarvan ik heb gesproken. Deze laatsten beweerden niet, dat de Kerk niet vrij mag zijn; maar zij beweerden, dat hetgeen ik vrijheid der Kerk genoemd heb geen vrijheid der Kerk is. Wij verschillen derhalve in de nadere bepaling van het begrip van „vrijheid der Kerk." Het is mijn voornemen niet, thans te verdedigen hetgeen ik dienaangaande gesteld heb. Ik vergenoeg mij met u te herinneren, dat ik niet alleen voor de Theologie vrijheid beding in denzelfden zin, op dezelfde voorwaarden, als voor alle andere wetenschappen, maar ook voor de Kerk in denzelfden zin en op dezelfde voorwaarden, als voor elke vereeniging, die een bepaald karakter heeft en wier voortdurend bestaan afhangt van het bewaren van dat bepaalde karakter. Vrijheid voor de Theologie, om alles te onderzoeken wat tot haar gebied behoort, en om de resultaten van dat onderzoek bekend te maken. Vrijheid voor de Christelijke Kerk, om datgene, wat haar- als Christelijke Kerk heeft doen ontstaan, wat haar als Christelijke Kerk kenmerkt en in stand heeft gehouden, ook te handhaven, en het tegengestelde daarvan uit haren boezem te verwijderen, m. a. w. om haar karakter te bewaren. Komt men hier tegen op, door te zeggen, dat men dan niet vrij is in de Kerk, ik antwoord daarop, dat dit, althans voor sommigen, waar is. Men is dan in dezen zin niet vrij in de Kerk, dat men daar niet alles belijden of bestrijden kan wat men wil. Vooral zijn dan zij niet vrij in die Kerk, die er als Predikers en Herders en Leeraars tot de Evangelieverkondiging geroepen, leeringen voordragen, welke geheel met de Christelijke, met de Apostolische Evangelieverkondiging in strijd zijn. Maar ik vraag, of men dan werkelijk wél vrij in de Kerk is, wanneer niemand daar aan eenige belijdenis, aan eenige waarheid is gebonden; wanneer ieder daar mag leeren en ontkennen wat hij wil. Ik vraag, of dan op den duur die leden der Kerk vrij zijn, die het kenmerkende van de Christelijke belijdenis vasthouden. Ik vraag, of als men de leervrijheid voor de Leeraars toestaat, dan ook het regt van de gemeenteleden op de prediking van het Evangelie behoorlijk gewaarborgd blijft en geëerbiedigd wordt; en of vrijheid van alle leer in de Kerk bestaanbaar is met vrijheid van de Kerk. Er is, indien ik mij niet bedrieg, eene voorstelling van de vrijheid der Kerk, die, terwijl zij de leervrijheid in de Kerk wil handhaven, de ware vrijheid voor alle leden toch niet handhaven kan, de losbandigheid in de Kerk bevorderen zou, en ten laatste de ontbinding van de Kerk als zoodanig ten gevolge hebben moet. Maar ik sta hierbij nu niet langer stil, en bepaal mij liever bij iets anders. Men zou naar aanleiding van hetgeen ik vroeger over de vrijheid der Theologie en der Christelijke Kerk gezegd heb, kunnen vragen, hoe men nu — toegegeven dat de Theologie en de Christelijke Kerk in den door mij bedoelden zin vrij behooren te zijn — hoe men nu in onderscheidene be- trekkingen de vrijheid van beide gelijktijdig te eerbiedigen heeft. De theorie moge zich aanbevelen, zoo hoor ik sommigen spreken; het zij zoo, dat er niets tegen te zeggen is. Maar de praktijk! Hoe nu in de werkelijkheid, zoowel aan het regt der Theologie als aan dat der Christelijke Kerk op zulk eene vrijheid, als door u voorgestaan wordt, regt te laten wedervaren? Op deze vraag wensch ik thans eenig antwoord te geven, overtuigd, dat gij, al beantwoordt gij zeiven gemakkelijk die vraag, er toch ook nog wel eens een ander over hooren wilt; overtuigd ook, dat het antwoord belangstelling inboezemen moet aan u, die om meer dan ééne reden bij dat antwoord groot belang hebt, terwijl het in verband staat met uwe studiën, met onze gemeenschappelijke onderzoekingen en werkzaamheden, met de gedragslijn, die gij zoowel als ik te volgen hebt. Een enkel woord alzoo over de gelijktijdige eerbiediging van de welbegrepen vrijheid én der Theologie én der Christelijke Kerk, waarbij ik vooreerst als bekend onderstel, wat ik onder die vrijheid versta1), en ten tweede, wat de Kerk aangaat, inzonderheid op de Protestantsche Kerkgenootschappen en wel vooral op de Nederlandsche Hervormde Kerk het oog gevestigd houden zal. Hoe is die vrijheid dan gelijktijdig te eerbiedigen — in de eerste plaats — door den Hoogleeraar in de 1) Vgl. mijne Oratio de liberiate cum Theologiae, turn etiam Ecclesiae Christianae, strenue vindiccmda, in onze taal overgezet onder den titel van: „Het Regt der Vrijheid, niet alleen voor dé Theologie, maar ook voor de Christelijke Kerk," in de Bibliotheek voor Christelijke Theologie en Letterkunde, verzameld door Dr. A. W. Bronsveld en H. V. Hogerzeil, Je stak. Rott. bij J3. H. Tassemeyer. Godgeleerdheid? Hier hebben wij terstond een onderscheid te maken tusschen den Hoogleeraar aan eene Lands-Hoogeschool en den Hoogleeraar aan een kerkelijk Seminarie. Is de Hoogleeraar aan eene LandsHoogeschool geplaatst, om de Theologie te doceren, zonder dat bij zijne aanstelhng eenige nadere bepaling gemaakt is, dan is hij geheel vrij , zoowel in zijn onderwijs, als in zijn onderzoek. Hij heeft van geen wetenschappelijk collegie of ligchaam eenig voorschrift af te wachten, en zich ook niet te schikken naar hetgeen de Christelijke Kerk in het algemeen, of eene van hare afdeelingen in het bijzonder belijdt. Is een Hoogleeraar geroepen om de Christelijke Theologie te onderwijzen, dan is hij door deze zijne roeping verpligt, om zich binnen een bepaalden kring te bewegen en daar bijv. het Atheïsme, Materialisme, Naturalisme, Deïsme, Pantheïsme onvereenigbaar zijn met de Christelijke Theologie , als welke Theïstisch is, zoo heeft een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, geroepen om Christelijke Theologie te onderwijzen, de vrijheid niet, om het Atheïsme, of Materialisme, of Naturalisme, of Deïsme, of Pantheïsme te verkondigen, indien hij aan zijne roeping getrouw wil zijn. Beweerde hij, dat hij alzoo in zijne vrijheid belemmerd zou worden, wij zouden hem mogen antwoorden : gij wordt volstrekt niet belemmerd in uw onderzoek nóch door iemand gedrongen, om tot eenig bepaald resultaat te komen; maar gij hebt vrijwillig op u genomen, de Christelijke Theologie te onderwijzen; — leer derhalve niet wat met de Christelijke Theologie onvereenigbaar is. — Wat de Hoogleeraren aan de Nederlandsche Hoogescholen aangaat, zij hebben zich ') te beschouwen 1) Volgens Art. 128 van de wet op bet Hooger Onderwijs (Organiek Besluit van % Aug. 1815, n°, 14). als landsbeambten, aangesteld tot vorming, zooals het uitgedrukt wordt, van de kweekelingen voor den Hervormden Godsdienst, en dit hebben zij derhalve bij hun academisch onderrigt ook wel in het oog te houden. Maar geenszins . is de bedoeling, dat zij zich in hun onderwijs te beschouwen hebben als gebonden aan de belijdenisschriften van de Nederlandsche Hervormde Kerk, veel minder aan elk woord daarvan. Men heeft slechts de artikelen van de wet op het Hooger Onderwijs in te zien, die de lessen opgeven, welke gehouden moeten worden, of de vakken, waarin de aanstaande Candidaten en Doctorandi moeten geëxamineerd worden. Is daar misschien sprake van „Hervormde Theologie," van „Hervormde Leer," of iets dergelijks? Geenszins. Behalve Hermeneutiek, Kerkgeschiedenis, Christelijke Ethiek en Praktische Theologie, moeten ') Collegiën worden gehouden in de natuurlijke Godgeleerdheid en de Dogmatiek. Wordt ook verder bepaald3), dat de aanstaande Doctorandus onder anderen in de Dogmatiek moet geëxamineerd worden, en 3) dat de aanstaande Candidaat een examen moet ondergaan in de natuurlijke Godgeleerdheid, de kerkgeschiedenis en de algemeene leer van de Christelijke Godsdienst, het is duidelijk, dat er van geen Hervormde Dogmatiek, van geen Gereformeerde Theologie sprake is. Dogmatiek, algemeene leer van van de Christelijke Godsdienst, zij moet tot vorming van „Kweekelingen voor den Hervormden godsdienst" onderwezen worden. Men heeft dus regt om te stellen, dat de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid aan onze Nederlandsche Hoogescholen, wier wetenschappelijke onzoekingen aan geen banden gelegd worden, zich in hun 1) Volgens Art. 63. 2) In Art, 83. 3) Zie Art. 82. onderwas als 4oel hebben voortestellen: Evangeliedienaren te vormen voor het Nederlandsen Hervormd Kerkgenootschap, zoodat die opleiding in den geest van dat Kerkgenootschap behoort plaats te hebben, en niet eenzijdig en uitsluitend wetenschappelijk-theoretisch, maar evenzeer en te gelijk praktisch behoort te zijn; dat verder de Theologische Faculteit heeft te zorgen voor onderwijs in de algemeene leer van de Christelijke Godsdienst, die ook wel bedoeld zal zijn bij die „Dogmatiek," en dat eindelijk zij, aan wie het Theologisch onderwijs aan onze Hoogescholen opgedragen is, overigens vrij zijn in hetgeen zij als resultaten van hun onderzoek openbaar wijlen maken. Terwijl de Staat hen wegens hunne gevoelens niet tot verantwoording roept, zijn zij ook krachtens hunne aanstelling niet aan eenig kerkelijk toezigt onderworpen. Gebiedt de kerkelijke wet dat de aanstaande Evangeliedienaars de lessen van die Hoogleeraren zullen bijwonen, de Kerk is daartoe geenszins verpligt, doet dit vrijwillig, maakt gebruik van eene bestaande gelegenheid, en zou zeer wel op eene andere wijze kunnen voorzien in de behoefte aan opleiding van hare aanstaande Herders en Leeraars, bijv. door een Seminarie, óf afgescheiden van de Hoogeschool, óf (wat veel meer aantebevelen zou zijn) met de Hoogeschool vereenigd. Wat de Kerk ook moge bepalen met betrekking tot de opleiding van hare aanstaande Evangeliedienaars aan de Hoogeschool, de Hoogleeraar is alleen gebonden door zijne aanstelling. Eerbiedigt hij de vrijheid van de Theologie, door op geenerlei wijze het vrije onderzoek tegentegaan, hij eerbiedigt de vrijheid van de Kerk, door haar als Hoogleeraar op 1) Der Nederlandsche Hervormde Kerk. geenerlei wijze in den weg te staan, door zich niet aan haar optedringen. Moeijelijk kan hij zich ook aan haar opdringen, daar hij geen zitting verkrijgen kan in eenig Kerkbestuur, tenzij de Kerk hem zelve daartoe roept. Wat de Nederlandsche Hervormde Kerk aangaat, deze wenscht — en zij is niet de eenige in ons land, die zoo iets begeerlijk acht — op hare Synode en in hare Synodale Commissie voorgelicht te worden door het prseadvies van een of meer Hoogleeraren in de Godgeleerdheid. Nemen dezen de uitnoodiging aan, en maken zij alzoo gebruik van de hun verleende vergunning, zij dringen zich alzoo niet op, gelijk men hun ook het bijwonen van die vergaderingen niet tegen hun zin opdringen kan. Hebben zij alleen eene prseadviserende, geen concluderende stem, zij kunnen door het uitbrengen van hunne stem dan ook in geen geval iets bewerken of verhinderen, en komen derhalve niet in het gevaar van door eenige daad de vrijheid der Kerk werkelijk te belemmeren. Voor de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid in het algemeen, bepaald ook voor hen, die aan onze Hoogescholen geplaatst zijn, is de gelijktijdige eerbiediging van de vrijheid der Theologie en der Kerk alzoo wel niet het moeijelijkste, waartoe zij zich geroepen zien. — Een eenigzins ander geval is het met een Hoogleeraar, geplaatst aan een kerkelijk Seminarie , ter opleiding van aanstaande Evangeliedienaren, wanneer hij namelijk zijne aanstelling heeft van de Kerk, en door de Kerk geroepen is, om voor haar te arbeiden. Alles hangt hier natuurlijk af van de instructie, die hij ontvangen heeft, welke instructie hem meer of minder ruimte laten kan. Wanneer er nu echter een conflict ontstaat tusschen de resultaten van des Hoogleeraars onderzoek en het onderwijs, dat hij vol- gens zijne instructie geven moet; dan is hij verpligt, ten einde de vrijheid zoowel van de Kerk als van de Theologie te eerbiedigen, afstand te doen van zijne betrekking. Doet hij dit niet, dan dringt hij zich op aan de Kerk, staat haar in den weg, belemmert hare vrijheid — en men duide dan der Kerk niet ten kwade, dat zij zelve handen aan het werk slaat en hare vrijheid handhaaft. Voor ieder, die regt en billijkheid liefheeft, is deze zaak even duidelijk als eenvoudig. Wij gaan over tot den Evangelieprediker, als Herder en Leeraar in de Kerk werkzaam, en vragen, hoe hij de vrijheid van Theologie en Kerk gelijktijdig heeft te eerbiedigen. Is de Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, wanneer hij zijne aanstelling niet van de Kerk ontvangen heeft, geen kerkelijk persoon, de Evangeliedienaar, die door eene gemeente als Herder en Leeraar beroepen is geworden, en als zoodanig bezoldiging ontvangt, is het wél. Even als de Hoogleeraar heeft hij met alle onderzoekers der waarheid dit gemeen, dat hem geen belemmeringen bij zijne wetenschappelijke onderzoekingen in den weg mogen gelegd worden. Hij mag zich als Godgeleerde geen resultaat laten voorschrijven; maar is verpligt, onafhankelijk van alle kerkelijk gezag , aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen wat zich als waarheid ook op Godgeleerd gebied aan hem voordoet. Aan de andere zijde moet echter volgehouden worden, dat hij daarom nog niet al wat hij voor waarheid houdt aan de Gemeente prediken mag. Zijne taak is, het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Men moge nu strijden over den inhoud daarvan; (wij kunnen en moeten thans dien strijd laten rusten, even als het antwoord op de vraag, wat dan tot den inhoud van dat Evangelie moet gerekend worden;) een inhoud hééft het toch. Het is eene blijde boodschap. Iets heeft de Evangeliedienaar toch te boodschappen —» en wel iets verWijdends. Wij meenen met regt te mogen stellen, dat de Gemeente verwacht en regt heeft om te verwachten: de prediking van het apostolisch Evangehe. Kan men, als Herder en Leeraar der Gemeente opgetreden, het apostolisch Evangelie niet verkondigen, zonder zijne overtuiging geweld aan te doen; men verkondige het niet. Maar men blijve dan ook niet in eene betrekking, aan wier eischen men niet voldoen kan. Men zal misschien zeggen, dat wij óf den Evangeliedienaar verpligt moeten willen zien tot de verkondiging van eene bepaalde kerkleer, zonder dat hij de vrijheid heeft, om ook in zoogenaamde bijzaken en punten van ondergeschikt belang zich eenige afwijking te veroorloven , óf hem moeten willen vrijlaten in zijne prediking, zonder hem aan iets, dan aan zijn geweten, te binden. Ons antwoord is, dat wij noch het een, noch het ander willen, en dat wij ons dit dilemma ook niet behoeven te laten welgevallen. Wij eièchen voor den Evangeliedienaar, die als Herder en Leeraar in eene gemeente werkzaam is, dezelfde vrijheid, die Paulus, Petrus, Johannes, die Zwingli, Luther, Calvijn en anderen, gehad hebben; geen meerdere, geen mindere, — en de Gemeente heeft regt op het Evangelie, dat die mannen verkondigd hebben in den naam van den Heer Jezus Christus; regt op het Evangehe, waarvan Jezus-Ghristus het middenpunt is; op het Evangelie, dat zich rigt tot den mensch als zondaar, als verlorene; dat hem verzoening met God predikt door de vergeving der zonden in Jezus Christus, den Zoon van God, den volmaakt regtvaardige, den om onzentwil gekruisigde, den opgewekte uit hét graf. Men wende hier geen onzeker- heid voor. Wij weten allen zeer goed, dat het in onze dagen niet meer de hoofdvraag is: Formulier of Heilige Schriften; orthodox of liberaal; confessioneel of Bijbelsch? maar: een Evangehe, als getuigenis van het goddelijk verlossingswerk, door Jezus Christus volbragt, of eene prediking van de zoogenaamde Godsdienst van Jezus; een Evangehe, als behoudende kracht van den persoonlijken God, die wonderen gedaan heeft tot onze redding, of eene opwekking tot liefde jegens een God, die eigenlijk niets anders is dan de zamenvatting van alle natuurwetten, en die op al uw zuchten en smeeken en bidden u eenvoudig en streng deterministisch verwijst naar -t- de eeuwig onveranderlijke natuurwetten; het apostolisch Evangelie, of de nog niet tot vastheid gekomen leer van de z. g. moderne rigting. Hoe gunstig men ook over deze laatste moge denken, welke heerlijkheden men ook van haar verwachte, welke verdiensten (en het zou onbillijk zijn, haar alle verdienste te ontzeggen) welke verdiensten zij ook moge hebben, — dit is toch zeker, dat evenmin de Christelijke Kerk in het algemeen, als eene van de afdeelingen der Christelijke Kerk in het bijzonder haar ontstaan of hare instandhouding aan de z. g. moderne rigting te danken heeft; en dat het geheele apostolische Evangehe met al zijne onderstellingen en hoofdfeiten er onvereenigbaar mede is. Men dringe dan toch niet aan de Christelijke Kerk, men dringe niet aan de Nederlandsche Hervormde Kerk eene prediking op, die in strijd is met het kenmerkende van de apostolische prediking, zooals die in de belijdenis van de onderscheidene afdeelingen der Christelijke kerk weerklank gevonden heeft. Vraagt men: maar wie dringt aan de Kerk iets op? Wij antwoorden: ieder, die als Herder en Leeraar van eene gemeente beroepen, opdat bij het Evangelie van Jezus Christus, den gekruisigde en uit het graf opgewekte, haar prediken zou, niet dit Evangehe , maar de moderne leer of wat dan ook verkondigt. Deze eerbiedigt de vrijheid van de Kerk niet, welke vrijheid gelijktijdig met die van de Theologie geëerbiedigd wordt, als men — op modern standpunt staande — zich onthoudt van de plaats intenemen, die alleen door de apostolische Evangelieprediking in het aanzijn is geroepen en reden van bestaan heeft, en alleen voor de apostolische Evangelieprediking bestemd is. De moeijelijkheid van het gelijktijdig eerbiedigen van de vrijheid niet alleen der Theologie, maar ook der Christelijke Kerk, door den in kerkelijke dienst arbeidenden Evangeliedienaar, is alleen aanwezig voor hem, die het onvereenigbare vereenigen wil, en voorbijziet, dat het iets anders is, als spreker optetreden in eene gemengde vergadering, iets anders met de roeping van Evangelieverkondiger en met de bezoldiging, aan het Herdersen Leeraarsambt verbonden, te staan voor het aangezigt eener gemeente; iets anders, zijne overtuiging te willen uitspreken voor het publiek, hoe dan ook, iets anders, daar waar men eene bepaalde boodschap, eene bepaalde heuchelijke tijding tot verloren zondaars moet brengen, de menschen met niets anders bezig te houden dan met hetgeen men ten laatste moet noemen: de uitspraken van het algemeene godsdienstige bewustzijn. Men eerbiedigt de vrijheid van de Kerk, wanneer men niet de plaats van den Evangelieprediker inneemt, tenzij men waarlijk het Evangeliè van Christus te prediken heeft. Wij komen thans tot den Student in de Godgeleerdheid. Hij wijdt zich aan de studie der Theologie, om later als Evangelieprediker te kunnen optreden. Hij wénscht Herder en Leeraar in de Christelijke Kerk, en wel in eene bepaalde afdeeling van die Kerk, te worden, omdat bet Herders- en Leeraarsambt hem in hooge mate aantrekt. Wat zal hij doen? Zich geheel overgeven aan zijne wetenschappelijke onderzoekingen, zonder zich te bekommeren over het resultaat, waartoe hij zal komen, en desniettemin vaststellen, dat hij in elk geval „Predikant" wordt? Maar dan stelt hij vast, dat hij voor de vrijheid der Kerk weinig of geen eerbied zal hebben, dat hij zich aan haar als Evangelieprediker zal opdringen, ook al heeft hij haar niet dat Evangehe te verkondigen, waarin zij hare kracht heeft en haren troost. Zal hij dan zonder ernstig zelfstandig onderzoek van anderen datgene overnemen, hetgeen hij later als Evangelieprediker te verkondigen heeft ? Zal hij als met gesloten oogen „de waarheid" aannemen, welke hij aan de Gemeente zal hebben over te brengen? Zal hij zich den inhoud van zijne prediking laten opgeven, voorzeggen, in den mond leggen, in plaats van te onderzoeken wat hij uit volle overtuiging — uit eene overtuiging, voor welke hij zich des noods wil laten verbranden — als Evangelie zal kunnen verkondigen? Zal de Student van den beginne reeds eensof ander kerkelijk of w^jsgeerig stelsel hebben, (medegebragt dan van de catechisatie of de latijnsche school, ik wil zeggen: het gymnasium ;) — een of ander stelsel, waarvan hij stellig niet afwijkt, waarin hij alleen zoekt bevestigd te worden, zoodat hij óf met argwaan en wantrouwen den Hoogleeraar aanziet, die niet regtstreeks tot die bevestiging schijnt mede te werken, óf uit de hoogte op den Hoogleeraar neerziet, die hem njet zijne geliefkoosde meeningen terug geeft ? Zal men in de Akademische gehoorzaal hetzelfde moeten zien plaats vinden, dat hier en daar in het Kerkgebouw geschiedt, als de waarheid- 2 verkondigende Prediker reeds om een enkel soms niet goed begrepen woord verketterd wordt door een minder ontwikkeld, ofschoon zéér welmeenend, gemeentelid ? Of zal men in de Akademiscbe gehoorzaal ook misschien „de verkeerde wereld" moeten zien vertoonen, als Studenten, die op honderd eenvoudige vragen in hun vak het goede antwoord schuldig blijven, het telkens beter meenen te weten dan de Hoogleeraar, die, al weet hij niet alles, toch minstens evenveel weet als zij zeiven? Zal de Student niet verpligt zijn te onderzoeken, voordat hij beoordeelt — afkeurt of goedkeurt — aanneemt of verwerpt? Immers is vooral ook de Student geroepen tot werken, tot verwerken, tot onderzoeken van hetgeen men waarheid noemt, en tot ijverig gebruik maken van de hulpmiddelen , die in staat stellen, om goed te onderzoeken! Men onderzoekt zoo maar niet onvoorbereid — gelijk men zonder onderzoek niets — op het gebied der waarheid — zich ten eigendom maakt. Wat dan de student in de Godgeleerdheid te doen heeft? Nooit mag hij vergeten, dat hij zich voorbereidt voor een kerkelijk ambt; maar evenmin mag hij vergeten, dat hij door eigen, zelfstandig, onbevooroordeeld onderzoek tot eene vaste overtuiging aangaande den inhoud van de Evangeheprediking moet trachten te komen. Hij moet alles moedig — niet overmoedig, maar — vastberaden onder de oogen zien en durven zien, — alles, zoowel de bestrijding van het Evangehe, van het Christelijk geloof, van de theistische, bepaald supranaturalistische wereldbeschouwing, als hare verdediging. Hij hoore het vóór en het tegen, wikke en wege alles kalm, bezadigd, rustig, vooral onpartijdig, waarheidlievend, ernstig; en overhaaste zich niet in het beslissen en besluiten. Met bescheidenheid spreke hij zijn gevoelen uit, en vergete niet, dat hij te doen heeft met problemen, stellingen, gevoelens en voorstellingen, die de grootste Godgeleerden en Wijsgeeren hebben bezig gehouden, jaren lang hebben bezig gehouden, en die hij wel niet in één dag of één paar uren van alle zijden, en in verband met andere vragen en denkbeelden, zoo zal kunnen bezien, dat hij er terstond een juist oordeel over kan hebben — en vellen. De Student in de Godgeleerdheid zal wél doen, wanneer hij zich evenzeer wacht voor het slaafsch volgen van eenigen Leermeester, als voor het laatdunkend neerzien op alles wat niet met zijne eigene inzigten, meeningen , voorstellingen overeenkomt. Het een zoowel als het ander is toch mogelijk! Hij behoore evenmin tot degenen, die zich van den beginne binnen een bepaalden cirkel van overtuigingen opsluiten, zonder die overtuigingen aan eenen naauwkeurigen toets te onderwerpen, als tot het getal van hen, die zich zoo spoedig mogelijk ontdoen van al hetgeen zij vroeger hebben geleerd en geloofd en beleden. Met bescheidenheid, voorzigtigheid, nederigheid ga hij te werk in zijn onderzoeken en beoordeelen, en vorme zich onder de leiding van ervaren voorgangers (of zijn zij geheel overbodig geworden ?) tot de taak, die hij als Evangelieprediker wenscht te vervullen. Hij rigte zijne studiën zoo in, dat hij het doel bereiken kan, waartoe hij het hooger onderwijs ontvangt, en vergete nimmer, dat zijne leus behoort te zijn: „Waarheid boven al"! Duidelijk" moet hem voor den geest staan, wat hij eigenlijk wil en behoort te willen, wanneer hij zich aanbiedt, om als Evangelieprediker werkzaam te zijn; wat hij hehoort te prediken in de gemeente, indien hij haar werkelijk tot zegen wenscht te zijn. Hij leere vroeg, niet alleen zijne eigene welbegrepen vrijheid handhaven en doel- treffend gebruiken ; maar ook die der Christelijke Kerk in het algemeen, en van de afdeéling, tot welke hij behoort, begrijpen en eerbiedigen; — en neme wel deze waarheid ter harte, dat de verklaring: ^ik wil Predikant worden; ik wil later als Herder en Leeraar werkzaam zijn", eene zeer bepaalde beteekenis heeft en zeer bepaalde verpligtingen oplegt. Hij eerbiedige het regt dfer Kerk om hem af te wijzen, indien hij niet aan bepaalde, door de Kerk met regt gestelde, eischen voldoet. Staat het iedereen vrij, zich gereed te maken, om geneesheer of pleitbezorger te worden; men zal ü en mij toch wel niet mogen dwingen, de hulp van dien geneesheer of dien pleitbezorger in te roepen, wiens dienst wij nu eenmaal niet begeeren! Gij wilt „Predikant" worden? Zeer goed! Maar dring u niet aan de Kerk op. Bied u aan — en zorg, dat men uwe dienst hoogst begeerlijk, uw woord toejuichingswaardig, uzelven in elk opzigt als Christelijk Evangelienaar aanbevelenswaardig achten kan. Weest zeiven vrij — en laat anderen hunne vrijheid behouden. Met stilzwijgen kunnen wij nu voorbijgaan zoowel het gemeentelid, dat óók de vrijheid van de Theologie en de Kerk te eerbiedigen heeft, als het Kerkbestuur, dat daartoe niet minder dan anderen geroepen is. Uit het boven gezegde volgt ongedwongen, wat zoowel aangaande het laatste, als met betrekking tot het eerste op den voorgrond geplaatst worden moet. Geenszins wil ik echter gehouden worden van meening te zijn, dat er moeije lijk een gemeentelid of Kerkbestuur is te vinden, of te vinden geweest, voor hetwelk niets meer overtollig is, of geweest zou zijn, dan de vermaning: „heb toch gelijken eerbied voor de vrijheid der Kerk en voor die dér Theologie!" — Wat de gemeenteleden aangaat, hoeveel gehechtheid bij sommigen aan een niets beteekenenden vorm, aan de letter, aan de schors — bij sommigen, die gereed zijn met hunne verkettering, zoodra een woord wordt veranderd in een formulier, zoodra iets wórdt gewijzigd in de vertaling van de Heilige Schriften, zoodra men niet-juist die uitdrukkingen kiest, welke zij hebben geheven te ijken. Ik zal hen niet hard vallen, omdat de verwarring, waaronder onze tijd zucht, hen wantrouwend heeft gemaakt, en omdat zij ook niet altijd behoorlijk gevormd en ingelicht zijn geworden door hen, aan wie hunne opleiding was toevertrouwd of aan wie zij hun vertrouwen hadden geschonken. Maar bedroevend is het, dat velen, boven wier krachten het „beproeven der geesten" toch niet behoefde te gaan, de gave des onderscheids bijna geheel schijnen te missen, en in de waardering van standpunt, beginsel, rigting der Predikanten en der Professoren op beklagenswaardige wijze- mistasten, terwijl zij orthodox noemen wat niets met orthodoxie heeft uittestaan, en liberaal of modern heeten wat men bij de Hervormers, bij de meest geaccrediteerde Leeraars, ja zelfs bij Jezus en de Apostelen zou kunnen vinden. l)e vrijheid der Theologie — velen zijn er volstrekt niet mede ingenomen, en vergeten .alzoo geheel, dat het vrije theologisch onderzoek (naast vele onhoudbare stellingen) ook niet weinig licht heeft doen opgaan over de belangrijkste onderwerpen, die lot het gebied van de Godsdienstleer behooren. Anderen zijn weder — in hunne eigene schatting — zóó mild, zóó vrijzinnig,. zóó liberaal, dat zij van geen kerkelijken band willen hooren, de leervrijheid onbepaald, of met weinig beteekenende beperking verdedigen, — dikwijls zeker meer ten bate van hunne eigene geestverwanten, dan van de door hen verworpene zienswijze; — het licht en de wetenschap alleen aan hunne zijde meenen te hebben, en — nimmer of bijna nimmer in de kerk komen. Maar wij stemmen gaarne toe, dat het voor gemeenteleden in menig opzigt en om onderscheidene redenen niet gemakkelijk is, aan de vrijheid der Theologie en der Kerk gelijkelijk en gelijktijdig regt te laten wedervaren, vooral wanneer zij daar, waarde eerbiediging van beider vrijheid nooit iets te wenschen overlaten mag, die der eene wel eens opgeofferd zien aan die der andere. — Wat het Kerkbestuur aangaat, er is wel eens door een of ander Concilie, door eene of andere Synode, door eene of andere kerkelijke vergadering gezondigd; laat ons mogen hopen, dat althans in ons vaderland, bepaald ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk, het regt van de Kerk niet minder dan het regt van de Theologie geëerbiedigd worden zal. Geen Kerkbestuur mag zich ooit houden voor geroepen, om over de waarde van theologische stelsels beslissende uitspraak te doen, ze te veroordeelen — en daarmede de zaak als uitgemaakt te beschouwen. Alleen de vrije gedachtenwisseling, de wetenschappelijke strijd, brengt de beslissing aan het licht. Maar geen Kerkbestuur vergete ook, dat het iets heeft te handhaven — allerminst onbepaalde leervrijheid — zeker één dogma, één leerstuk. Een Kerk zonder eenig dogma, zonder eenig leerstuk, is even ondenkbaar, als het Kerkbestuur van zulk eene Kerk ten laatste onkerkelijk en geesteloos zou zijn. Wij keeren tot onszelven terug. Wij willen allen beschouwd worden als voorstanders van de vrijheid. Dat beteekent veel of niets. Het beteekent niets, wanneer wij het bij die verklaring laten blijven. Met die ver- klaring kan veel onverdraagzaamheid en heerschzucht gepaard gaan. Wij zijn allen van nature kleine dwingelanden, kleine autocraten, en wij moeten veel ondervonden hebben, om waarlijk liberaal te zijn, d. i. niet: verdraagzaam in den zin van onverschillig of toegeeflijk jegens het veroordeelenswaardige; maar: gezind om ieder in het genot te laten van de vrijheid, waarop hij aanspraak maken mag. De ware liberaliteit heeft niets uit te staan met orthodoxie of moderne rigting als zoodanig. Men kan te gelijker tijd orthodox en liberaal zijn — modern en illiberaal; waarom niet? De ware liberaliteit wordt gevonden en geleerd door de gemeenschap met Jezus, in de gemeenschap van den Heiligen Geest. In den mond van onzen Heer zou zeer wel dit woord gepast hebben: „Niet door kracht of door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden." Dat blijve in het geheugen van Godgeleerden en Kerkelijken beide, van wie wij wenschen, dat zij mogen zamenwerken tot handhaving van de vrijheid der Theologie en der Kerk, opdat de Theologen niet onkerkelijk mogen handelen en de Kerkelijken mogen toonen, eene goede theologische vorming genoten te hebben. Wat ons aangaat, laat ons altijd willen handelen als wijze mannen, die de Kerk niet willen dienstbaar maken aan de Godgeleerden, en de Theologie niet aan de Kerkelijken; — maar die de Theologie beoefend hebben tot heil der Kerk, en de Kerk willen dienen met het licht der theologische wetenschap. Met dien wensch in het hart, met een door dien wensch ingegeven voornemen, slaan wij dan de hand aan den ploeg! Zoo zij het.' Bij de Uitgevers dezes zijn van denzelfden Schrijver ook verschenen: OBATIO de libertate cum Theologiae, turn etiam Ecclesiae Christianae, strenue vindicanda, in Auditorio Academiae Eheno-Traiectinae habita d. xxvm m. Martii a. mdccclxt, quum Magistratum Academicum deponeret. Accedit rerum Academicarum e narratio ƒ 0.50. OKATIO de critica studiose a Theologis exercenda . . » 0.40. MODERN OF APOSTOLISCH CHEISTENDOM? Toespraak gehouden bij den aanvang der Academische werkzaamheden na de groote vacantie, den 18" September 1860 .. , * 0.75. DE ZOOGENAAMDE MODEBNE THOLOGIE eenigzins toegelicht. Openingsrede gehouden bij den aanvang der Academische werkzaamheden in September 1861 » 0.40. DE APOSTOLISCHE GETUIGENIS van de opstanding des Heeren Jezus. Een woord tot de Gemeente . . " 0.25. PEEKEN (16 tal) 1854 " 3-25- Idem (12 tal) Eerste Bundel 1858 " 1-80. Idem (12 tal) Tweede Bundel 1859 « 1-80.