CB 10282 EEN WOORD AAN DE GEMEENTE OVEE „de Proponents-Formule", DOOR J. I T. G U N N I IV Gr .1 r. IRENISCH. AMSTERDAM, EK ER & ZOON. ♦ ♦ I BIBLIOTHEEK | ♦ ♦ \ van het Comité voor \ ♦ ♦ i Inwendige Zending j AMSTERDAM. \ ♦ ♦ 1 IRENISCH. IRENISCH. EEN WOORD AAN DE GEMEENTE OVEK „de Proponents-Formule", DOOK j\. n_ o- tj n nsr i n a j-r. AMSTERDAM, HÖTEKÏE & ZOON. /cPcf3 VOORREDE. Niemand zegge: het onderwerp, hier in den titel genoemd, raakt mijn geestelijk leven niet, ik stel er geen belang in. Dit geschrift wil er juist op wijzen dat de Heilige Geest de Gemeente vormt, en dat de toestand van eiken afzonderlijken geloovige van dien der Gemeente, des geheels, -afhankelijk is. Ik behandel echter alleen de vraag: „wat zullen de aanstaande evangeliedienaren te beloven, te verklaren hebben?» — niet de daarna even gewichtige vraag: „hoe zal men trachten te bewerken dat de Synode hare daad der vaststelling van Art. 27 nieuw terugneme?» Bk daad was eene zonde, doch eene zonde die in den toestand ligt. Bit is het nu juist wat ik in de volgende bladzijden wensch aan te wijzen. Namelijk dat de kwestie niet door „eenvoudige» herstelling van rechtsverhoudingen is uit te maken. Bie dit zeggen hebben bij de groote menigte gewonnen spel, daar deze altijd hoort naar het verstandelijk klare, afgepaste, schijnbaar logische. Zoo schijnt er niets duidelijker dan dat de leer der belijdenis recht heeft, de tegen haar over staande dwaling niet. Bie leer wordt dan beschouwd als iets onpersoonlijks, objectiefs — alsof ze niet, als and- woord der Gemeente op Gods Woord, dóór den geest, den persoon, der belijders heengegaan ware om te ontstaan, en voortdurend daardoorheengmg om te blijven bestaan! Het objectiefste wat er is, het éénig-objectieve, de Heilige Geest en Zijn stem in het hart van Gods kinderen, wordt op deze wijze tot iets „subjectiefs» verklaard, en die er nadruk op leggen, als subjectivisten aangeklaagd bij de menigte. En deze hoort dit zeer gaarne, omdat zij daardoor van een lastige stem die tot persoonlijke bekeering roept, bevrijd wordt, en zonder bekeering, door dit „objectieven te beamen, heerschen kan. Daarom tracht ik in deze bladzijden door een vluchtig historisch overzicht aan te toonen, dat Schrift en geschiedenis het innig verband tusschen „leer" en „persoonlijkheid" bewijzen. Het zijn slechts enkele grepen. Maar ik moest mij beperken. Mijn eigenlijk doel is, nevens de beschouwing van de bepaalde zaak die mij tot schrijven noopte, opnieuw ook door dezen samenhang van gedachten duidelijk te maken, hoe alle poging tot kerkherstel, ook bij snel. wereldsch succes, ijdel is als er bij de Gemeente geen persoonlijke bekeering is voorafgegaan, en zij dus niet in waakzame zelfverloochening zich tot 's Heeren komst bereidt, maar Hem eigenhandig naar de aarde trekken en in hare ordeningen vestigen wil. I. Ieder weet dat onlangs het formulier, door de aanstaande evangeliedienaren te onderteekenen vóór zij tot de heilige bediening worden toegelaten, belangrijk gewijzigd is, zoodat men door het nieuwe formulier zich bijna tot niets meer verbindt. Velen denken en beraadslagen hierover, en zoo schijnt het mij tijdig toe, een voorstel te doen dat ik aan mijne broederen, die mede tot leiding der kerk geroepen zijn, en aan de Gemeente, die er mede groot belang bij heeft, in óverweging geef. De titel ^irenisch" is mij tweevoudig opgelegd. Vooreerst is het voorstel dat ik wensch te doen, inderdaad irenisch, vrede-bedoelende, in een zin die nader blijken zal. Ten andere is het gebruik van die benaming voor mij een eereplicht. Wat dit woord, en andere die er mede in verband genoerad worden, in onzen kerkelijken partijstrijd beteekenen, daarover begeer en behoef ik niet uit te weiden. Slechts merk ik op dat deze staat van zaken ook mij gelijk anderen, die de roeping, in het woord ^irenisch* uitgedrukt, van harte aanvaarden, den plicht oplegt om in het diskrediet, thands aan zulke woorden verbonden, te deelen. Er bestaat noch een ethische noch een irenische partij. Doch dat vrome mannen, met wie ik mij van harte geestverwant gevoel, met dit merk gestempeld worden, brengt mij uit „Eene familielegende uit de 16" eeuw" van Mevrouw Bosboom-Toussaint een zekeren Adhemar de Mérode in herinnering. Nog roomsch in naam, wordt hij door zijne nicht Anna gevraagd waarom hij (het is in Leicesters dagen) verzuimt, zijn hartelijke overeenkomst met de grondgedachte der Gereformeerden te doen bekend worden. Zijn andwoord is (bladz. 82): ,/Verschoon mij, nicht! in dagen van verdrukking en vervolging valt een welgeboren man de partij niet af daartoe hij is behoorende." Ik verdedig dit niet, en heb persoonlijk ook geen verdrukking en vervolging te bjden; maar heb toch in zoover sympathie voor dezen Adhemar, dat ik geloof voor de vredewoorden die ik te spreken heb, thands minder dan ooit de ongunst, aan het woord „irenisch" verbonden, te mogen ontgaan. Doch genoeg over den titel. Het is dan dezer dagen de vraag, welke formule hun die begeeren tot den H. Dienst te worden toegelaten, ter ouderteekening moet worden voorgelegd. De drie formulieren van eenigheid onzer gereformeerde kerken liggen daar. Zij moeten, ten blijke van instemming, onderteekend worden. Niet met een ongerijmd quatenus, maar precies zóó als ze daar liggen, zonder ééne letter er af te doen. Dit schijnt mij redelijkerwijs niet te kunnen betwijfeld worden. De vraag is alleen : h o e moeten zij aldus onderteekend worden ? Door een exemplaar te nemen en daar zijn naam onder te plaatsen? Neen, want zoo eenvoudig is de kwestie niet; immers daarmede is niet genoeg bepaald. Hier zou gelden het bezwaar van Dr. A. Kuyper (in zijne Uitgave van deze drie Formulieren, voorrede bl. 7) dat om de grenslijn zuiver te trekken die de waarheid scheidt van de dwaling, de grondslag dezer formulieren niet te eng, maar nog te ruim zou zijn. Daar zijn bijvoorbeeld onder hen die letterlijke instemming met deze formulieren betuigen, twee meeningen met zeer gewichtig onderling verschil. Sommigen namelijk vatten deze instemming zóó op, dat zij inderdaad geen enkele letter ontkennen of anders willen. Anderen echter hebben reserves die zij zelve zeer klein achten, maar die, om het beginsel dat er in steekt, hoogst gewichtig zijn. Bij voorbeeld omtrent de wijze hoe de Overheid zich tegen de ketterij heeft te stellen, of omtrent de zekerheid dat wij in de voorhanden heilige Schrift de juiste lezing van het werkelijk gebeurde hébben. Hoe mikroskopisch klein en op zichzelve nietig zulke reserves mogen zijn, zij stellen toch het beginsel: „men mag, volle enalge„heele irustemming betuigende, tegeUjkertijd naar Gods Woord, „overeenkomstig het oordeel van de Kerk aller eeuwen, van „de formulieren verschillen/' En daar nu velen, aan wie de cpnfessioneelen geen getrouwheid aan de behjdenis kunnen toeschrijven, dat beginsel beamende met hen de formulieren willen onderteekenen, zoo zou bij die onderteekening de eenstemmigheid welke men er zich bij voorstelt, worden gemist. Maar hoe moeten dan, indien de eenvoudige onderieekemng niet baat, onze formulieren van eenigheid zóó als ze daar liggen, onderteekend worden? Mijn andwoord op die vraag, hetwelk ik mijnen broederen ter overweging voorstel, is : Van den aanstaanden leeraar moge door het bevoegd kerkbestuur geëischt worden dat hij voor het aangezicht des Heefen, door onderteekening van de drie formulieren van eenigheid, schriftelijk verklare en belove: niet tegen Schrift en belijdenis te zullen 1 e e r e n. Het zij mij vergund, den aard dezer voorgestelde verklaring toe te lichten. Haar kenmerk is, dat zij breekt met het even vruchteloos als afmattend zoeken van een minimum van getrouwheid, een stel van noodige hoofdartikelen, een belijdenis, hetzij voor de kandidaat-lidmaten, hetzij voor de voorgangers der Kerk, bij welke men het wezenlijke, het voor allen noodige, den aard en den geest, het wezen en de hoofdzaak, meent af te zonderen van het onwezenlijke dat zonder schade onvermeld kan blijven. Met dit volslagen nietsbeteekenend zoeken naar een behjdenis-formule maakt zich de hervormde kerk sedert jaren ergerlijk bij allen die, van welke „richting" dan ook, kloeke beslistheid en waarheid willen. Uit dit jammerlijk streven komt de zonde voort van het oude Art. 27 (het onderteekeningsformulier) vervangen te hebben door een, zoe mogelijk, nog onbeduidender formulier, doch waarin de weglating van den Naam des Heeren een schande is voor onze Kerk. Ik heb tegen dit nieuwe formulier niet dat het te ruim is, (want ik vrees niet de aUerruimste formulieren, en ben, als er zulk een resumtie-formulier moet zijn, met de eenvoudige verklaring: „ik hoop mijn plicht te doen" tevreden) maar eenvoudig, dat het een formulier is waar men een minimum van getrouwheid door wil bepalen. Dit mag niet. Als er kwestie is van mijn vaderland te dienen, zoo wil ik beloven het te dienen niet in zijn aard en wezen, hoofdzaak en geest, maar in zijn vol, werkelijk bestaand, hier voor mijn oogen levend geheel. De kerk nu is mijn geestelijk vaderland voor onze aardsche toestanden. Hare beschrijving, hare wettige oorkonde ligt hier vóór mij, de drie formulieren van eenigheid. Daar leg ik de hand op, d. i. op hun geheel, zonder één bladzijde, één artikel, één woord, één letter uit te zonderen, eenvoudig omdat ik dan niet meer de belijdenis, de formulieren, maar iets anders zou hebben. Deze beschouwing, hoe duidelijk ook, is verre van algemeene instemming te vinden. Bepaaldelijk vele confessioneele broeders zeggen: neen, er zijn hoofdartikelen, omtrent welke wij niets mogen toegeven, en andere stukken, die van minder belang zijn. Van die hoofdartikelen — Schrift en Belijdenis doen ze zeer wel kennen — van die hoofdstukken der leer geldt het: „indien iemand tot ulieden komt en deze leer z/niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem „niet: zijt gegroet, want die tot hem zegt: zijt gegroet! „die heeft gemeenschap aan zijn booze werken." Dit is een Schriftwoord, 2 Joh. 10. "Wij zeggen er van harte Amen op, gelijk op de gansche Schrift. Ja, op de geheele Schrift, precies zóó" als zij daar ligt. Dus elk woord niet apart genomen, maar in samenhang met het geheel: want de Schrift kan niet gebroken, opgelost, worden. „Indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is." Die woorden hebben natuurlijk betrekking op „het boek dezer profetie*, de Apokalypse van Johannes. Maar vele eenvoudige vromen passen ze ook op den geil e e 1 e n B ij b e 1 toe. En die praktijk is volkomen juist. Van géén woord der gansche heilige Schrift mag men iets afdoen, wat er aan vast is. Nu is aan elk woord, waar het ook sta, de geheele B ij b e 1 vast, al wat er voor en achter staat, van de eerste tot de laatste bladzijde. Wie dat verband uit het oog verliest, doet aan zijn geestelijk leven schade, want hij komt tot verkeerde opvatting van de afzonderlijke woorden die hij vóór zich heeft. Wij moeten dus ook 2 Joh. 10 uit den samenhang der Schrift verklaren. Yelen oordeelen anders. Zij meenen dat elk woord, op zichzelf genomen, een wetsartikel is. Niet dat zij ongerijmdheden willen. Zij zullen b.v. niet aannemen dat wij Ps. 137 :9 letterlijk hebben op te volgen, maar omtrent deze plaats liefst leeren, dat wij hier niet met vleeschehjke wraakzucht, neen, met heiligen toorn tegen Gods vijanden te doen hebben, of wel, dat onder het Oude Testament de liefde nog niet zoo geopenbaard is als onder het Nieuwe, of iets dergelijks. Maar eene plaats als b.v. 2 Joh. 10 moet, evenals Rom. 16, 17, 1 Tim. Ê 19 en 20, Titus 3, 10, op de hoofdleer des Evangelies en der bebjdenis toegepast worden. Deze Schriftwoorden, zeggen zij, schrijven ons vóór, de met-rechtzinnigen als dwalende of goddeloos, bepaaldelijk b.v. de moderne leeraren als wolven onder de kudde des Heeren, als vijanden van het kruis van Christus, te weeren. Hier komt het er niet bij op aan, wie die menschen op zichzelve zijn. „De kerk oordeelt niet over het inwendig leven." Het hart laten wij voor God over: zulk een wolf en vijand is misschien in natuurlijke zedelijkheid verre boven een geloovige, d. i. een orthodoxe, verheven; maar het persoonlijke gaat ons niet aan: wij oordeelen slechts, naar Gods Woord, de zaak, de leer op zichzelve, afgescheiden van den persoon: ,/Afgescheiden van den persoon" — hier ligt ons bezwaar tegen deze opvatting. En wel omdat de Schrift ons leert, dat persoonlijke niet van de zaak te scheiden. Wanneer wij onderzoeken wat de //leer van Christus," de ,/gezonde leer" is, moeten we eerst dat woord „leer" in zijn bijbelschen zin verklaren. Overal waar het in de Schrift voerkomt, beteekent het een le e ring, een onderwijzing, die een leeraar en leerlingen, voorganger en onderwezenen in levenden samenhang onderstelt. Het zelfstandig naam- woord dat wij door „leer" vertalen, didache, duidt iets persoonlijks* levends aan, gelijk in net woord „leering" ligt. Wordt de leer op zichzelve bedoeld, buiten verband met den persoon die onderwijst of onderwezen wordt, dan heet het, met een woord dat niet in het N. T. maar wel in het overige Grieksch, b. v. bij Plato en Aristoteles, voorkomt, d i d a g m a; even als g r a p h e, de Schrift, de levende handeling van den persoon insluit, terwijl g r a m m a de letter, het onpersoonlijke is, de letter zooals zij daar ligt, dood en doodende. Wat nu in de brieven aan Timotheus en Titus de ,/gezonde leer" genoemd wordt, sluit natuurlijk dit onpersoonlijke ook mede in, want een gezonde leer -tan toch geen giftige bestanddeelen bevatten. Maar voornamelijk ziet dit begrip toch op den geest waarin geleerd wordt en op de wijze waarop de leering aan anderen wordt gegeven. Gelijk ook een mensch nog niet daardoor gezond is, dat alle bestanddeelen van zijn lichaam aanwezig zijn en dienst doen, maar daardoor dat, op dezen grondslag, kracht en levensfrischheid het organisme zich doen ontwikkelen en groeien. Een „juist" denkbeeld noemen we eerst dan ook gezond, als het levenskracht, werkzaamheid, blijdschap bij den hoorder kan wekken. Het verstand moge juist en scherp zijn en reeds zóó een kostelijke gave, — van „gezond verstand" spreken we toch eerst wanneer het denkbeeld van frisch leven er bij komt. Zoo ook met de leer> d. i. niet het Woord Góds zelf, maar de reproductie, de herbaring van dat Woord in ons, het woord des menschen, der Gemeente, dat op Gods Woord andwoord geeft. Wie in de „gezonde" leer leeft, zijn hart is gesterkt, vast door genade, en wordt niet omgevoerd met vreemde leeringen (Hebr. 13, 9). Hij heeft, in tegenstelling met de „kinderen", een manlijk gemoed dat niet „beweegd wordt met alle wind der leer-* (Ef. 4, 12). Zoo is de prediking dan ook een //getuigenis", d. i. het woord van een „getuige", een man die zeggen kan: ik zelf ben daar bij, leef daar in. Dat alzoo de leer met den persoon verbonden is, wordt wel door vele confessioneelen, gelijk wij zagen, in theorie ontkend, maar ook hierin gaat de natuur, de persoon, boven of bever met de leer. Hoogst nadrukkehjk wordt door hen, onder oprecht beweeren dat zij wel de leer maar niet den persoon aanvallen, de persoon aangevallen. En behoudens de eischen der bilbjkheid, die ook hier