10285 WF- Oe belijdenis van den Naam des Heeren Jezus naar de H. Schriften, de eerste en hoogste plicht der Kerk als kerk. VOORDRACHT DOOH J. XX. GUXTXTXXTG, Hoogleeraar te Leiden. N IJ M E G E N , Firma H. TEN HO ET. - 1895. K 1505 De belijdenis van den Naam des Heeren Jezus naar de H. Schriften, de eerste en hoogste plicht der Kerk als kerk. VOORDRACHT DOOR J. K. GUÏTXTI1TG, Hoogleeraar te Leiden. NIJKE&EH, Firma H. TEN HOET. 1895. Onder „de Belijdenis van den Naam des Heeren Jezus naar de H. Schriften" verstaan wij het belijden van Jezus Christus als het vleeschgeworden Woord. Dit is geen duister bovennatuurlijk dogma. Er wordt niets anders mede bedoeld dan de volkomen Liefde. De mensch had in plaats van het "Woord Gods waarvan hij leefde, het woord der Slang in zich opgenomen ten doode. Nu begaf zich de eeuwige Zoon, het Woord, ter plaatse van dien dood: het „bekleedde" zich niet slechts met de menschheid maar het „werd" vleesch, om aldus, niet van buiten maar geheel en al van binnen uit, op het verloren menschengeslacht te werken. Deze volkomen Liefde schiep een nieuwe menschheid. Alle vleeschehjke scheidingen die de menschen verdeelen, overwon Hij. Over de scharen ontfermde hij zich, de melaatschen reinigde hij, de dooden wekte hij op, het geloof des heidenschen hoofdmans verhief hij boven dat van het Israël rondom hem, den ellendigen medekruiseling gaf hij het Paradijs. De gevallen menschheid wil de volkomen liefde niet; daarom verkeerde tegenover Hem hare onderlinge verdeeldheid in de eendracht met welke zij hem aan het Kruis sloeg. Van allen verlaten, heeft hij daar uit zijn diepste onmacht de hoogste Macht geschapen, is zelf opgestaan en heeft, door zichzelven, den haat der zondaren overwonnen, hem door zijn Geest in liefde veranderd. Dit is niet meer slechts een voorbeeld, neen, eene scheppende kracht van gemeenschap, die de menschen in het diepst van hun wezen saamverbindt. Uit dit Bloed der verzoening, uit dit opstandingsleven der liefde is de Gemeente geboren. Daarom noemt haar Paulus „vleesch van Christus' vleesch, been van zijn gebeente", en is zij niet een deel des menschdoms maar de vernieuwde menschheid zelve, in welke het wezen der naar Gods Beeld geschapen menschheid tot uitdrukking en voltooiing komt. Wanneer dus in het Vertoog dat hier achter volgt, de éénheid der Gemeente als deel van 's Heeren Lichaam tegen het individualisme (bl. 15) wordt gehandhaafd, dan geldt het niet een koud leerstuk, eene afgetrokken waarheid, maar de eeuwige Liefde zelve: niet onze liefde voor Christus, maar de zijne voor ons (1 Joh. 4, 10). Deze Gemeente openbaart zich als Kerk. De Kerk heeft drie kringen met hetzelfde middelpunt, 1°. hen die eenmaal blijken zullen het ware Lichaam van Christus, de eigenlijke Rijks- en Bruidsgemeente te zijn; 3°. de wordende Gemeente der belijders, nu ranken aan den wijnstok, maar van welke er nog door den Vader (Joh. 15, 2) zullen afgesneden worden; 3°. de wereldkerk met hare volks-'en staats-kerken, die alle gedoopten omvat. Ook in onze hervormde Kerk vertoonen zich alle drie deze bestanddeelen der Kerk: de ware helpers zijn ook in haar de kern: daaromheen, met vlottende grenzen, beweegt zich de belijdende en de wereldkerk in haar. Het wezen der Kerk is de belijdenis van den Naam des Heeren Jezus. Want als deze belijdenis, d. i. de uitspraak dat men in de Kerk de straks beschreven levendmakende gemeenschap des Heeren ervaart, door de Kerk niet meer gedaan wordt, dan verklaart de Kerk zich zelve te niet gedaan: immers dan verklaart zij zich tot een Staat geworden. In den Staat toch is niet meer de gemeenschap der menschen, maar slechts vere-eniging opgrond van afstamming en andere natuurlijke banden. Het wezen der Kerk is de persoonlijke gemeenschap met Christus, welke zijn eeuwige Godheid en ware menschheid onderstelt. Komt voor die gemeenschap een lager vereeniging in de plaats, zoo is de Kerk als zoodanig te niet gedaan. (1) Tot zoo iets, tot eene vereeniging, verklaart zich nu inderdaad onze hervormde Kerk, omdat zij als Kerk 's Heeren Naam niet meer belijdt. In eene vereeniging hebben alle „partijen" gelijk recht van bestaan, behooren vrijheid van beweging te genieten. Meent eene Kerk zulk eene vereeniging te zijn, dan beslist de meerderheid op elke plaats over de verhouding der „partijen" tot elkander. De dommekracht der opstuwing bepaalt dan, wie als de sterkste den zwakkere kan terugduwen. Omstreeks veertig jaren geleden genoten in onze Kerk de „liberalen", tegenwoordig bijna overal de „orthodoxen" dezen vernederenden triomf. Billijk vragen (als de Kerk zich zulk een Vereeniging acht) de „modernen" om gelijk recht voor zich, om een evenredig aantal leeraren (1) De strijd tusschen Athanasius en Arius over de natuur des Zoons, te Nicea beslecht, betrof niet een bovennatuurlijk, voor het leven der Gemeente waardeloos vraagpunt, maar het wezen der Gemeente zelve. Is de Zoon niet waarachtig God, dan is er geen werkelijke gemeenschap tusschen Schepper en schepsel in Hem, en door Hem in zijn Lichaam, 1 de Gemeente, tot stand gekomen, d. i. er bestaat dan slechts een Vereeniging, geen Gemeente. Daarom verklaart Harnack terecht (Dogmengesch. II, 220, 221) dat het geloof van Athanasius de christelijke Kerk gered heeft, daarentegen eene zegepraal van Arius hoogstwaarschijnlijk den godsdienst in den godsdienst zou vernietigd hebben. en leden der Besturen van hunne „richting". Want elke meening is dan subjectief, ook de meening der „orthodoxen" dat zij de van God geopenbaarde waarheid belijden. Elk heeft recht, op zijne wijze de vroomheid, het „godsdienstig leven" te kweeken. Ja wij moeten verder gaan: in onze Kerk, gelijk zij thans is, hebben de „Modernen",- nu door de dommekracht der „orthodoxe" meerderheid teruggedrongen, ontegenzeggelijk meer recht dan de „orthodoxen". Stel, met die Kerk, den Heiligen Geest en zijn „zeggen" (belijden) „dat Jezus de Heer is" (1 Cor. 12, 3b), ter zijde — en de „moderne" overtuiging, de Godsdienstwetenschap, is terstond in hoofdzaak onwederlegbaar. Al de klachten over onderdrukking welke hunne tegenpartij voor ongeveer veertig jaren, ten onrechte, aanhief, kunnen de „modernen" haar nu teruggeven; eveneens ten onrechte, maar op het standpunt onzer Kerk met volkomen recht. Onze reglementen hebben dan ook zorgvuldig alles zó'ó geknutseld dat feitelijk nooit éénige overtuiging tegenover eene andere recht verkrijgt. En onder den naam van „vrije wrijving, die de waarheid aan het licht zal brengen", toont zich in onze Kerk wat Dante in den zevenden zang zijner Hel beschrijft, waar de gierigaards en de verkwisters, eeuwig dóór, een halven cirkel heen en terug loopen en op- de beide punten der botsing elkaar beschimpen en slaan, roepende: „waarom vrekt gij?" „waarom verspilt gij?" In zoo schandelijk een toestand mogen wij'niet berusten. De Kerk, ook in den vorm van onze Hervormde, is niet een wereldsche vereeniging (1) maar lid van het Lichaam des Heeren. Daarom moet zij noodzakelijk den Naam des Heeren Jezus belijden, d. i. erkennen dat Hij het Hoofd der Gemeente is, die door Woord en Geest in haar heerscht en alleen heerschen mag. Dit belijden is niet „maar een woord" — zooals sommigen zeggen — een klank in de lucht, die minder is dan „de daad", en zonder schade voor het geestelijk leven kan wegblijven. Het uitgesproken woord is de noodzakelijke vorm van het daaronder bestaand leven: de bevestiging van het leven zelf, dat, naar zielkundige noodzakelijkheid, in het woord zijn vaste houding en kracht verkrijgt. Een gedachte „in het hart" die niet tot belijdenis (1) Wel is zij „kerkgenootschap", maar dit geldt slechts tegenover den Staat, die zelfs van het „israelitisch kerkgenootschap" (!!) spreekt. Dat elke andere vereeniging dan die in Christüs gegrond is, slechts gemeenschap van belangen kweekt, niet werkelijke gemeenschap der harten, daarover zie mijn „Anarchisme" bl. 11. Alle menschen zijn van nature broeders in Christus als Middelaar van vereeniging (Col. 1, 16); maar dit is in Christus zeiven, nog niet in het geloof i n Christus als Middelaar van verzoening. (Over het verschil tusschen die beide zie mijn „Wat is het geloof?" 2e dr. bl. 45—55). dringt, leeft niet gezond en oefent geen kracht. De Heer wil daarom dat wij zijn Naam belijden. Wjj dringen bij de Kerk er op aan dat zij het doe, allereerst omdat haar jegens haren Meester, haar Hoofd gehoorzaamheid betaamt. Wat wij willen, is erkenning dat dit onze hoogste en eerste plicht als Kerk is. Deze erkenning is, - daar wij als Kerk tot de belijdenis-zelve nog niet komen kunnen, — eene motie van afkeuring tegen onszelve, eene daad van schuldbelijdenis en verootmoediging, enkel omdat zy plicht is, zonder op eenig gevolg te zien - al kunnen en zullen er zeker goeie gevolgen uit voortkomen. Wat wh' willen, is juist het tegendeel van het zoeken naar een ideale, zuivere Kerk. Haar zoekt de individualist dien wfl bestrijden. Hij zoekt haar in het gezelschap zijner medebeschaafden of geestverwanten, als in een „onzichtbare kerk" van waar hij, teruggetrokken uit het gewoel der menigte aan welke hij wanhoopt, er op nederziet. Wy daarentegen trekken ons die lage, gemengde menigte aan. Wn' voelen ons met hen één. Wij hebben de Kerk, ondanks hare verbastering aan welke wij ons mede schuldig voelen, hef, en wensohen haar op" te heffen. Daarom zweven wij niet in afgetrokken idealen, maar nemen de werkelijkheid der kerk zöoals zij is. Jezus Christus is werkelijk het Hoofd, en dit willen we daarom erkend hehben. Hij wil niet alleen aan het uitverkoren geslacht toebehooren als specifiek Hoofd, maar ook reeds den discipelen als hun Meester, en aan de wereld, de Volken als het voor hen bestemd Heil en de Heerscher over alle vleesch. Niet met geweld mag men die heerschappij invoeren, - dat blijft der goddelijke Macht voorbehouden - maar beleden, verkondigd, erkend moet zij worden als bestaande. Niet uitbannen, neen, het onzuivere, verkeerde, vijandige tot de uiterste grens toe verdragen willen wn'. Maar verdraagzaamheid onderstelt dat men recht hebbe, ^en dat dit recht, zoo niet door allen erkend, althands door hem die het heeft, uitgesproken, midden onder den tegenstand beleden worde (1). Zegt men: „dit is in onzen toestand onmogelijk!" - dan spreekt men uit dat, aangezien de plicht van dit belijden onontwijkbaar is, de toestand die het verhindert, moet weggeruimd worden. Maar wat wij vragen is niet onmogelijk. Het is geen partij-eisch, geen eisch van toepassing van eenig kerkrecht tegen iemand: geen beperking van iemands vrijheid. Integendeel, juist omdat wij de vrijheid der (1) Verdraagzaamheid willen wij, en tot het uiterste toe. Maar juist om haar te kunnen oefenen moeten wij het recht, den Naam, onzes Hoofds beleden zien. Het verdragen van den toestand der usurpatie komt niet te pas voor wie zich wederrechtelijk in een huis bevindt, maar voor den wettigen eigenaar die geen geweld gebruiken wil. geesten eeren, in het hoogstbelangrijk ontwikkelingsproces onzer tijden niet ingrijpen, geen zuivering der toestanden door voorbarige spanning der kracht willen, juist daarom willen wij wat ons alleen in staat stelt dit alles te doen - zelfbewustheid der Kerk omtrent haar diepste wezen, zelfbewustheid door uitspreken van den Naam haars Hoofds. Eerst wie zich met den eenen arm stevig vasthoudt, kan zich met den anderen verre overtuigen zonder het evenwicht te verliezen. De Kerk, nog eens, moet verdraagzaam zijn tot het uiterste. Verdraagzaamheid is eene deugd die mannelijken moed eischt; gelijk een Staat de vrije uiting van alle, ook der hem vijandige, gedachten toelaten kan als hij zichzelf vastgegrond weet. Karakterlooze beginselverzaking gelijk onze Kerk - met brandende schaamte en zelfverwijt spreken we het uit - gelijk onze Kerk nu pleegt, is het tegendeel, het spotbeeld van verdraagzaamheid, getuige de bitterheid van den partijstrijd in ons midden. De Kerk belnde Wien zij toebehoort, en zij dan, dit getuigenis tot aller geweten richtende , verder verdraagzaam in alles en voor allen. Gij zegt: „voor onze gespannen, kritieke toestanden passen geen diepingrijpende maatregelen: laat ieder eenvoudig daar, waar „hn staat, zijn plicht doen, dan zal de waarheid zicbzelve wel „handhaven." Wij andwoorden: uwe gedachte is juist, doch zjj spreekt niet tegen maar vóór ons. Eerst, in 't voorbijgaan, een glimlach over uw „diepingrijpend". Anderen zeggen juist: „wat gij verlangt, is een woord, een klank, niets meer!" Maar nu verder. Gij zegt: de waarheid zal zichzelve wel handhaven. Dit beamen wij ten volle. Niet wij, neen, de waarheid zelve zal alles doen. Nu is Jezus Christus de waarheid (Joh. 14, 6). Hij zal zich handhaven, ook in onze Kerk. Niet door bijzondere maatregelen maar enkel door zichzelve, door het Woord. De Kerk toch is uitsluitend en bij uitnemendheid het gebied des Woords. Een andere bestaansreden dan het uitspreken, helpen van het Woord, van de waarheid, heeft zij niet. Ook Gij doet hetzelfde, en terecht. Als onze gedachte u verkeerd voorkomt, denkt gij niet in uw hart met gesloten lippen: „de waarheid, het tegendeel van zijn gedachte, zal zich zelve wel handhaven, ik zal er over zwijgen." Neen; gij spreekt, bescheiden, grondig, ernstig, uwe bedenking uit - en gij doet zeer wèl daaraan. In onze Kerk nu moet Jezus Christus - niet een der partpn zijn, maar uitsluitend heerschen, want Hij is de waarheid. Hij moet heerschen door zichzelve, door het Woord. Tegen dezen regel, dien gij met ons den hoogsten noemt, zondigt nu onze Kerk. Want in haar heerscht niet Jezus, de Christus naar de H. Schriften, maar de Orde, die allen beheerscht en helpers en ontkennenden tot „partpn" die gelijk recht hebben, neerdrukt. Hiermede pleegt de Kerk verraad jegens de maat- schappij', aan welke zij de prediking der waarheid als waarheid schuldig is: zij verkracht het geweten des volks, het waarheidsgevoel der menschheid; zij ontrooft zichzelve hare waardigheid, en der wereld haar éénig steunpunt. Maar, dit alles daargelaten, zij zondigt bovenal tegen de waarheid die Gij, terecht , met Uwe bedenking tegen ons voor de voornaamste houdt, namelijk dat Jezus Christus, de waarheid, zichzelve door zichzelve handhaven moet. Zij staat Hem, d. i. zijn Woord, in den weg door zijn erkenning voor iets subjectiefs, voor een van twee of drie partijstandpunten te verklaren. Dit mag niet; het moet weg. Waardoor? Niet door kracht noch door geweld, maar door den Geest, wiens voertuig en éénig wapen is het woord. Daarom eischen wij dan ook niet dat de belijdenis van den Naam des Heeren Jezus met een of anderen maatregel ingevoerd worde. Neen, wij willen alleen dat de Kerk uitspreke dat de belijdenis van 'sHeeren Naam haar plicht, haar eerste en hoogste plicht is. Ziedaar dus aan uwe zeer juiste bedenking haar volle eisch gegeven, en Uzelven, daar gij gelooft dat Jezus Christus de waarheid is, voor ons verlangen gewonnen. Bij het broederlijk en voor mij leerzaam debat dat op de voordracht (te Sneek op 22 Maart gehouden) volgde, werd ondermeer of minder instemming met de hoofdgedachte, inzonderheid bezwaar geopperd tegen twee dingen: 1°. meenden enkelen, dat ik de Belijdenis der 37 Artikelen vervangen wilde door een vaag, niets bepalend belijden van „Jezus Christus", waar ieder bij verstaan kan wat hij verkiest. Daartegen was het mij niet moeielijk, aan te wijzen dat dit een misverstand is. Onze oude Belijdenis blijft volkomen in haar geheel: alleen zou, indien de verplichting tot het belijden, van 's Heeren Naam door de Kerk erkend werd, de weg aangewezen zijn om tot een betere kerkbesturing, en door haar tot een ordelijke, wettige ontwikkeling der waarheid onzer Belijdenis naar de hoogte en de behoeften onzes t;jds te komen. (Zie bladz. 21, 23, 28, 29). Want gaarne erken ik, onze voorslag strekt tot vooruitgang, niet tot blijven bij het oude. Men kan Jezus Christus niet in waarheid belijden zonder met zijn volle hart vrijheid, vooruitgang, ontwikkeling in alles, langs wettigen weg, te begeeren. Andere hoorders hadden 2°. bezwaar tegen den voorslag om zich tot onze Synode te richten. Ik geloof, op de gronden, blz. 20 en 30 aangevoerd, dat indien de zaak zelve in vele harten leeft, er geen bezwaar kan zijn tegen dien voorslag. Maar men make hiervan toch geen hoofdzaak. Is het inderdaad niet raadzaam zich tot de Synode te richten, welnu dan vervalle die voorslag. Heeft de hoofdgedachte (nl. dat wij als Kerk's Heeren Naam belijden moeten) waarheid en levenskracht, dan zal zn zich zelve een vorm scheppen, beter dan ik dien bedenken kon; en ik zal mij hartelijk verheugen, omtrent dien vorm terecht gewezen te worden. Wat ik blijf bestrijden, is de tegenwoordige belijdenis onzer Kerk- en dat onze vrome individualisten die Kerk met, gelijk zü zeggen, „laten wat zij is", maar haar sterken in haar verkeerd belijden, door er zich niet tegen te verklaren. Immers de vraag is niet: „zal ons Kerkbestuur iets belijden, zich over geestelijke belangen uitspreken, of wel zal het zich daar met over uitspreken en bloot administratief zijn?" Die vraag is beslist ten gunste van het eerste. Ons Kerkbestuur is niet bloot ;administratief, neen, het belijdt iets en wel iets verkeerds. Het beindt dat maatschappelijke orde en zedelijkheid boven^het belijden van Jezus Christus staan. Want, terwnl het tegen de" ontkenning van den Christus der Schriften zijne stem niet verheft heeft het wel ernstig, en geheel vrijwillig, zonder door een reglement daartoe verplicht te zijn, tegen socialisme en dronkenschap getuigd. Zal men hierop zeggen: „dit geschiedde met omdat die ontkenning van den Christus minder slecht geacht werd "dan socialisme en dronkenschap, maar omdat het eerste dezer "euvelen minder duidelijk te constateeren is dan de laatste? zoo andwoord ik: aldus mag eene christelijke Kerk, die op Gods Woord en Openbaring rust, niet spieken. Want daarmee zegt zn dat de Heere God zich niet duidelijk genoeg omtrent znn openbaring en den éénigen Weg des heils verklaard heeft. Het is aan deze zonde tegen de eeuwige Majesteit en Liefde Gods dat ik mn, als Voorganger in onze hervormde Kerk, medeplichtig erkennen moet En dit geschrift is niet een polemiek tegen „modernen" of anderen, geen kerkelijk agitatieplan of zoo iets - maar enkel een beroep op mijne broederen, wier steun ik behoef om te leeren zien wat wij toch moeten doen om aan deze zonde, en het oordeel dat er op rust, te ontkomen! Leiden, Maart 1895. J. H. G. Onze Heer en Heiland Jezus Christus heeft zijner Gemeente opgedragen, het Evangelie te verkondigen en alle volken tot zijn discipelen te maken. Zij volvoert die taak van den beginne af als Kerk, d. i. als georganiseerde Gemeente. Reeds door haar bestaan op zichzelf, maar verder ook door haar uitgesproken woord, belijdt zij den Naam haars Hoofds. Dit belijden is het eigenlijk levensdoel der Gemeente, ook van elke afzonderlijke. Zij heeft hier op aarde niets anders te doen dan dit. Al wat zij verder verricht en ondervindt, vloeit uit dit belijden voort. Onze hervormde Kerk doet het thands niet meer. Er zijn vele Voorgangers in haar, die het doen, maar de Kerk als Kerk doet het feitelijk niet meer. Naar onze Reglementen, die het belijdend karakter onzer kerk • krachteloos maken, heeft in werkelijkheid de erkenning en de ontkenning van 's Heilands Naam gelijk recht, en belijdt de hervormde Kerk als hoogsten regel van haar bestaan feitelijk niet den levenden Persoon des^ Heeren, maar de gestelde Orde die allen omva£. Met die Orde bedoelen wij niet slechts de Reglementen, maar vooral dat alle overtuigingen elk- ander als recht in de kerk hebbende moeten eerbiedigen, dus zich alle voor subjectief verklaren moeten: m. a. w. dat de bijzondere persoonlijke openbaring Gods feitelijk verloochend worden moet. Deze toestand mag niet voortduren. Hij behoort niet tot de dingen die men, als tot de niet vermijdbare onvolmaaktheid van alles hier op aarde te rekenen, dragen moet. Want als de Kerk den Naam des Heeren niet belijdt, is zij aan haar levend Hoofd ongehoorzaam, en deze zonde wekt zijn heilig misnoegen. Tot eiken prijs, en zoo ras mogelijk, moet zij worden weggedaan. Wij, Voorgangers der Gemeente, hebben allereerst daarvoor te zorgen. Wij zijn 's Heeren dienstknechten, door Hem gesteld tot verkondigers van zijn Woord en bestuurders der Kerk in onze afdeeling, genaamd de nederlandsche hervormde kerk. Hij wil dat wij samen met de Gemeente zijn Naam belijden. Dit is de reden waarom ik, als een der Voorgangers onzer Kerk, sints lang een drukkend schuldgevoel bij mij omdroeg, en nu de aangeboden gelegenheid tot uiting daarvan gebruik. Ik heb geen ander rechtstreeksch doel dan daarop te wijzen, en durf niet anders doen. Mijn beweegreden is eenig en alleen dat ook ik „de vreeze Gods voor oogen heb, en verschrikt „ben door het dreigement Christi dat, wie Hem niet „zal belijden voor de menschen, Hij hem ook niet zal „belijden voor den Vader en zijn heilige engelen." En voorts erken ik gaarne, voor het eigen geestelijk leven den steun eener belijdende Kerk, eener gemeenschap die mij draagt, noodig te hebben. Ik ben niet sterk genoeg om te kunnen ontbeeren dat de Kerk rondom mij en met mij 's Heeren Naam belijde. Broeders, wij moeten onze Kerk daartoe aansporen, want wij staan samen schuldig aan een zware zonde. De Kerk heeft veel op haar geweten, maar dat zij den Naam haars Hoofds niet belijdt, is de voornaamste zonde van alle. Ook haar eigen behoud hangt daaraan dat zij zich van deze zonde bekeere. Wanneer iemand in onze Kerk verklaart: „wij „moeten als Kerk den Naam des Heeren Jezus belijden, en zoo het niet meer geschiedt, deze zonde „terstond erkennen en wegdoen!" - dan behoorde men groote oogen op te zetten van verwondering dat iemand er aan denken kan, zoo iets beleedigend klaars te zeggen. Men behoorde hem te andwoorden: dat spreekt van zelf, wie twijfelt er aan? Maar zoo is het niet. Yelen ontkennen het. Hier spreek ik nu niet van hen die in den Christus der Schriften niet gelooven, maar alleen van hen die den Christus der Schriften wèl aannemen en belijden, en toch niet met ons gelooven dat wij als Kerk zijn Naam belijden moeten. Zij spreken ongeveer als volgt. „De gemeenschap welke gij noodig zegt te hebben, „bestaat werkelijk. Wij hebben haar met alle geloo„vigen in en buiten de Kerk. De kerk is slechts een „vorm, waar onze gemeenschap niet aan gebonden is. „Deze vorm heeft, door de historische gerichten Gods, „thands alle beteekenis verloren: vruchteloos tracht „men hem te herstellen. Dus leven wij in uitgebreide, „stille gemeenschap met alle waarachtig vromen. Laat „ieder, waar hij staat, een zuurdeeg, een heilzaam „zout zijn; doch, welken vorm dat leven aan zal ne„men, laat ons dat' Gode overlaten. Moge de kerk, „als kerk, vroeger nevens veel kwaads ook niet wei„nig goeds hebben gedaan, thans is het de tijd niét „om van haar iets meer te wachten: individueel be„lijde, evangeliseere, arbeide ieder wat hij kan, en „deze vormlooze maar niet werkelooze gemeenschap „is nu de eenig mogelijke." Tegen zoodanige redeneering en handelwijze stellen wij ons op grond van 's Heeren Woord en wil. De Heer wil, de Schrift kent de geloovigen niet anders dan als geordende gemeenschap. Hijzelf heeft gegeven Apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars tot den bouw van het Lichaam van Christus, opdat door de werking van ieder deel in zijne mate het gansche lichaam wasdom bekome als lichaam, tot zijn opbouwing in de liefde. Elk lichaam heeft geleding en ordeningen, buiten welke het niet gezond leeft, groeit noch kracht doet. Het individualisme, dat dit voorbijziet, is een latere, vervallen toestand: hij moge voor 't oogenblik nog gedragen, maar nimmer mag hij goed genoemd, geprezen worden: nimmer mag men er in berusten. Dit geldt voor het leven op elk gebied. Het geheel is er altoos eer dan de deelen. Eerst poëzie, dan proza. Eerst vereeniging des geheels (b.v. in het huisgezin) dan individueel uiteengaan. Eerst de volkseenheid in den bloeitijd, met krachtvolle gemeenschap in het hoogste en edelste: dan terugtrekking van de enkelen uit de ordelooze massa aan wier levenskracht men wanhoopt ('). Het individualisme is een verbasteringseen epigonen-standpunt, voortgekomen uit daling des geestelijken levens. De groote zalige waarheid van de rechtvaardiging uit het geloof, middelpunt der Schrift, werd met het opkomen van de katholieke kerk in de derde en vierde eeuw verdonkerd. Men geloofde niet meer aan de genadedaad Gods die den mensch in ééns, volkomen, rechtvaardigt, en welke hij door geloof en bekeering zich heeft toe te eigenen; maar zocht heil in het trapsgewijs omhoog streven van den mensch naar God heen. Men achtte zoo van lieverlede Gods verhouding tot ons van minder belang dan onze verhouding tot God. Zulk een toestand bestaat ook onder ons bij zeer velen. Het belijden van 's Heeren naam en daad wordt bij hen als „dogma" koud en nutteloos, alleen de subjectieve vroomheid wordt warm en tot het leven wezenlijk geacht. En over deze daling des levens gevoelt men geen smart, geen zelfverwijt. Neen, men roemt haar als een meer van leven vervulde, warmer bezielde opvatting. De besefloosheid is zoo algemeen dat vrome, uitnemende mannen durven zeggen: „de kwestië der kerk interesseert mij niet!" zeer kalm alsof dit geoorloofd was! En dan ontbreekt het ook niet aan rechtvaar- (1) Seneca spreekt niet meer van het volk, populus, maar slechts van de turba, de ordelooze menigte uit welke de'wijze zich terugtrekt om alleen nog maar met geestverwanten stille gemeenschap te houden. Goethe zegt tot zijn secretaris Eckermann terecht (Gesprekk. v. 29 Jan. 1826) dat „alle in teruggang en verval verkeerende tijdperken subjectief zijn." Vergelijk ook de dagen van Marathon en Salamis, van Willem I en Maurits, met die der Sofisten en der 18ie eeuw. diging dezer onverschilligheid. Men acht zich mannen des Geestes tegenover hen die in vormen en wettelijkheid heil zoeken; kenners van de teekenen der tijden tegenover hen die ze welmeenend maar kortzichtig misverstaan; volgers van Gods wegen in de historie tegenover hen die, ach! voor de duizendste maal eene zuivere kerk willen, en teleurstelling zullen oogsten. Ook de Schrift moet dienst doen. Het „laat ze samen opwassen!" wordt op den akker der kerk in plaats van op dien der wereld gepast. De gelijkenissen van mosterdzaad en zuurdeeg, die klaarlijk de éénheid onderstellen van welke de kracht uitgaat, worden misbruikt om die eenheid overtollig te doen schijnen. De zelfgekozen, naar eigen sympathiën zich aaneensluitende vereeniging wordt gesteld boven de Gemeenschap die uit het Hoofd des Lichaams, door de van Hem gestelde ordeningen, de éénheid niet, schept maar uitdrukt en bewaart. Hier werkt dus een verkeerd denkbeeld van v r ij h e i d. In elke samenvoeging der menschen is tweeërlei vrijheid. De subjectieve: men is vrij om zich tot de vereeniging te voegen of van haar te scheiden. En de objectieve; het ééns gevormde lichaam is vrij, wanneer het zijn eigen wezen onbelemmerd ontplooien, zich naar eigen aard en leven bewegen kan; en dan alleen is het waarlijk vrij: eene vrijheid om tegen zijn aard te handelen zou dat lichaam aan den dood overleveren. Zoo b.v. in het huwelijk: een man is vrij het al of niet, en met deze of eene andere vrouw, te sluiten. Maar ééns gehuwd, zou hij lage ontrouw plegen indien hij de vrijheid van zijn huwe- lijk anders opvatte dan als vrijheid om naar zijn afgelegde belofte, naar eisch en aard zijns huwelijks, te leven. Zoo ook in de kerk. Men is vrij, haar al of niet te dienen. Maar ééns voorganger in haar, heeft men de vrijheid alleen om de kerk naar heur levensbeginsel, de belijdenis van 's Heeren Naam, te dienen, te ontwikkelen. De werking van dit levensbeginsel deed de belijders dan ook in elk tijdperk van kracht, in elke martelaarsperiode, zich tot kerk samenvoegen. De individualist is parasiet. Hij leeft op kosten van een gastheer bij wien hij minachtend, en toch genietend, aanzit. Hij zou geen gelegenheid hebben om zijn individualisme te oefenen, stelde hem de kerk zelve niet daartoe in staat. Dit kind zou zijn moeder niet, als ware zij hem onbekend, kunnen voorbijgaan indien zij hem niet had gebaard en gevoed. De individualist is daarbij onbarmhartig. Hij zelf leeft in zijn kleinen, warmen kring, of op zijn studeerkamer tot welke het stof der menigte niet opwoelt, in een atmosfeer die hem aangenaam draagt en sterkt. Maar hij vergeet de groote massa der zwakkere medeleden, die den steun der gemeenschappelijke belijdenis, der sterkende, samenhoudende, opbouwende (2 Cor. 13, 10) tucht noodig hebben. Meent de individualist zelf dien steun te kunnen ontberen, het staat hem dan toch niet vrij de barmhartigheid, de roeping der liefde jegens de anderen te verzaken. Maar vooral ook de .barmhartigheid jegens de maatschappij die uit duizend wonden bloedt, bedoelen wij hier. Onze kerk is geroepen, in het midden der menschheid als Getuige voor de waarheid, als Pilaar en vastigheid der waarheid te staan. Zij is thans in minachting: welverdiend, omdat zij niet belijdt, dus geen reden van bestaan in deze drukke wereld heeft. Maar zij behoort de Vrijheid, de éénige waarachtige Vrijheid, welke is door Christus, te betuigen. Zij behoort zich over den haveloozen anarchist, en over zijn vader den kaalgekleeden socialist, en over diens vader den rijkgedosten liberalist, (') te ontfermen. Aan deze slaven der hartstochten, der wanverhoudingen, der theoriën, behoort zij te verkondigen dat, zoo de Zoon vrijmaakt, wij dan waarlijk vrij zijn (Joh. 8, 36). Aan het anarchisme onzer dagen heeft de Kerk een ruim aandeel, niet omdat zij zich niet in allerlei geenszins op haren weg liggende pogingen er mede bemoeid, maar omdat zij der wereld het getuigenis der eeuwige waarheid, die tevens de éénig ware Orde is, onthouden heeft. Want wat anders heeft de Kerk in haar Geheel, en elk deel der kerk, ook onze hervormde kerk in het bijzonder, aan de wereld te toonen, dan de ware Orde, van welke nu de „hervormde" een spotbeeld is? Wat is godsdienst ? De dienst dien God, als de God der indaling, der Vleeschwording, aan de zondige menschheid bewijst, en het Amen der menschheid daarop terug. „Godsdienst" in subjectieven zin, godsdienst in den mensch, is niets anders dan het besef dat in ons de daad Gods begeleidt, de daad Gods der herstelling (1) De wettigheid dezer afstamming wees ik aan in mijne Toespraak „Anarchisme". van de ware, door de zonde gestoorde, Orde in het heelal. Die herstelling bestaat daarin, dat alle dingen weder „onder één Hoofd samengebracht worden", de aardsche en de hemelsche, Ef. 1, 10: dat in Christus alles weêr samen-staat, weder één systeem is (Col. 1,17). Die Orde moeten wij vooruit in het samenstel der Kerk uitdrukken. Voor den Staat moge de godsdienst een private zaak zijn, dus de Kerk eene der vele associatiön die op zijn gebied en onder zijn opzicht leven; wij kennen hem als den grond van alle associatiön, van alle verbindingen der liefde in de wereld ('). De godsdienst is niet één, het voornaamste, der vele dingen die wij op aarde te behartigen hebben, maar de grond van alles. Daarom is noodig dat het doel aller dingen, de vervulling van den Raad Oods, door ons gezamenlijk uitgedrukt, voorgesteld worde in een Orde. Wij leven een gemeenschappelijk, organisch, sacramenteel (2) leven. Voor het Sacrament is eene Kerk en hare orde noodig. Wie zich zelfzuchtig tot het eigen geestelijk leven en zijn zelfgekozen uitbreiding bepaalt, kan met „vrije vroomheid" volstaan. Wie echter naar Gods Woord de verheven kosmische beteekenis onzes levens erkent: wie, naar 's Apostels bede (Ef. 3, 18) zich door den Heiligen Geest met alle heiligen (d. i. (1) Voor de groóte waarheid dat de Zoon is de grond der wereld, ' dus Christus en zijn Lichaam de grond van al wat leeft, d. i.: van al wat gemeenschap, liefde heet op aarde, verwijs ik naar mijn: „Wat is het Geloof?" (Nijmegen, 2e druk 1892). (2) Wat hiermede bedoeld is, beschreef ik in mijn „Lijden en heerlijkheid", 2e dr. 1876, 4e hoofdst. Ik doe deze aanhalingen kortheidshalve, om hier met aanstippen van genoemde onderwerpen te kunnen volstaan. in gemeenschap) de breedte, lengte, diepte en hoogte laat verklaren — hij beseft dat hier ons eigen geestelijk leven, ons eigen behoud mede gemoeid is, en niet slechts een „kerkelijke kwestie" die, naar believen, ons „interesseeren" kan al of niet. De Kerk als Lichaam mag niet nalaten, den naam haars Hoofds te belijden. Wanneer .wij onze hervormde Kerk vragen, dit door haar wettig Bestuur uit te spreken, dan vragen wij niets onmogelijks. Dit zouden wij doen als wij van onze Kerk, in haar gemengden. toestand,' vergden dat zij werkelijk den Naam des Heeren belijden zou. Maar als wij haar vragen uit te spreken dat dit belijden haar plicht is, doen wij een verzoek dat ingewilligd kan worden. Het blijft dan, helaas! de waarheid dat zij tot vervulling van dezen plicht niet in staat is. Maar een onvermogen, een zondig onvermogen te erkennen, is heilzaam als eerste schredaop den weg der waarheid. Onze kerk zou daarmeê weder met meer bewustheid bezit nemen van haar eigenlijk wezen. Want, deden wij haar deze vraag, dan zouden wij slechts beroep doen op hetgeen, naar luid der historie, haar eigenlijk wezen is. Wij zouden niet handelen als eene partij die, aanmatigend, een bezit dat zij met anderen behoorde te deelen voor zich alleen opeischte. Wij zouden geenszins staan, gelijk men dit zegt, als leden der „orthodoxe partij" tegenover eene andere. Al kunnen wij niet verhinderen dat anderen ons zoo noemen, wijzelve werpen met alle kracht dien naam van ons af. Als in ons vaderland geboren en wonende, weigeren wij volstrekt eene „nederlandsche partij" te heeten. Wij zijn eenvoudig NederlandersZoo ook op kerkelijk gebied. Wie daar tot een partij behoort, is verplicht aan elke andere partij even goed recht te laten als aan de zijne. Daarom verfoeien we den naam en de zaak. Wij zijn eenvoudig leden der hervormde Kerk, die van haar iets willen vragen wat zij krachtens haar wezen en hare belijdenis doen kan, en wat ons voor ons eigen geestelijk leven, daar wij den steun eener belijdende Kerk niet ontberen kunnen, noodig is. (') Niet als maatregel van openbare of bedekte bestrijding van anderen vragen wij het. (1) Zij die in onze Kerk niet den Christus der Schriften belijden, zijn even goed als wij leden der Kerk, en hebben even als wij recht op volledige vrijheid in haar. Doch niet op een valsche vrijheid, maar op de ware. Namelijk op de vrijheid om (zie bl. 10) het wezen en levensbeginsel der Kerk, den Christus der Schriften, mede te belijden. Wie van ons, wij of onze tegenstanders, de vrijheid nu op de rechte wijze gebruikt? op die vraag mogen we individueel in woord of geschrift ons andwoord geven; maar dit moet, in dien broederlijken, liefdevollen eerbied die niets van slaafsheid heeft, ondergeschikt zijn aan de uitspraak van een bevoegd kerkelijk Gezag, dat ons en onzer tegenstanderen beroep op het Woord van God beoordeelt. Want als vrije protestanten behooren wij elk pauselijk gezag te verafschuwen : hetzij dit optreedt onder den vorm van Eome, hetzij onder dien van partijhoofd, geleerde, periodiek schrijver, kiescollegie of hoe dan ook. Kan dan ook zulk een kerkelijk gezag niet onverlicht of partijdig zijn? Helaas, ja. Maar het is in elk geval niet eigenmachtig opgeworpen gelijk de anderen, die daardoor meestal, naar zielkundige noodzakelijkheid, hooghartig en bitter oordeelen. En het gebed der Gemeente, dat aan het wettig gezag een steun zou geven dien het aan partij strijders onmogelijk kan verleenen, is een groote macht. De godgeleerdheid moet volkomen vrij zijn; en dit wordt zij eerst als heilige, d. i. door den Zoon vrijgemaakte, in het geloof der Gemeente staande godgeleerdheid. Dat het zoo zal uitgelegd worden voorzien wij wel. In onze dagen vol partijschap kunnen wij dit niet beletten. Maar ik die hier voor U sta, verklaar U in eenvoud en ernst, waarde broeders! dat, om het even of er iets of veel uit volgen zal voor de Kerk, .mijn doel toch geen ander is'dan als lid der Kerk die ik liefheb, en zonder wier steun ik niet leven kan, mij van dien steun beter te verzekeren. Ik sprak de, .behoefte voor U uit dat onze Kerk mij, zwakken belijder, door haar belijdend leven steune. Dit deed ik opdat, als het blijken mocht dat diezelfde behoefte ook in u en velen leeft, wij dan ons gezamenlijk tot ons hoogste Kerkbestuur richten mogen. Want eene behoefte van velen, gezamenlijk voorgedragen, heeft recht op vervulling. Wie dus niet in zijn hart gevoelt dat hij diezelfde behoefte heeft, sluite zich niet bij ons aan. Wie enkel eene kerkelijke beweging zou willen provoceeren, wachte niets van ons. „Wij gevoelen zulk een behoefte niet," — andwoorden hierop vele waarlijk vrome en achtenswaardige leeraren. „Wij'genieten in onze hervormde kerk volkomen vrijheid. Niemand belemmert ons als wij met onze wijkbroeders en wijkzusters, vooral in de groote steden, tot uitgebreide werkzaamheid ons door de liefde van Christus laten dringen. Vrijheid voor onszelve om te prediken, te onderwijzen, te evangeliseeren, te helpen waar wij kunnen — die vrijheid bezitten wij, en begeeren niets anders. Uwe wenschen en pogingen betreffen een vorm, de Kerk, die ons vrij onverschillig is. Wij gebruiken het goede dat in haar over is gebleven; wij betreuren natuurlijk dat er rondom ons zooveel ongeloof, zooveel ontkenning der waarheid is. Maar laat ons ieder in eigen kring het aanbevolen werk doen. Voor het Geheel hebben wij niet te zorgen; dat is in de beste Handen; wij hebben slechts ieder op onzen post getrouw te zijn. De Kerk is een vorm, maar de inhoud is het leven, en op dat leven, op de vroomheid des harten, komt het aan." Wij hernemen allereerst: broeders, gij zijt niet vrij, gelijk gij meent. Vrij kunt gij alleen zijn als gij slechts deelgenooten zijt aan eene Vereeniging, gelijk velen, individualistisch, de Kerk beschouwen: maar niet als gij u leden voelt van een Lichaam, gelijk de Heer zijne Kerk maakt (Joh. 15). Want dan lijden alle leden, als één lid lijdt. En allen lijden, want het Woord Gods heeft in onze Kerk z ij n loop niet, d. i. de gezondmakende levenskracht circuleert niet. Onze organisatie maakt, door haar geheelen aard en bepaaldelijk in haar treurig Art. XI, onze Belijdenis, die heerlijke levende daad , tot eene „leer", d. i. een versteende zaak. Zij geeft aan die „leer" een verkeerde, natuurlijk allerlei „partijen" die gelijk recht hebben, verwekkende zelfstandigheid tegenover het Woord. Maar de belijdenis is aan het Woord gebonden. Daarom moet er een rechtstreeksche vertegenwoordiging van de Kerk zijn, om elk beroep op het Woord te beoordeelen. Daar die er niet is voeren de partijen, altoos dóór, die akelige, vruchtelooze, liefdelooze guerilla, wier eentonig beiderzijds herhalen van dezelfde beschuldigingen men „wrijving die waarheid brengt" durft noemen! En gij, broeders! zoudt daaronder vrij zijn? Vrij, ja, als gij onder geestverwanten of op de studeerkamer die ellende niet voelt; maar onvrij, droevig gebonden zoodra de gemeenschap der liefde u haar doet voelen. Voorts, wat uwe evangeliseerende en philanthropische werkzaamheden aangaat, het komt niet in ons op den zegen dier pogingen gering te schatten. Hoog waardeeren wij wat gij met die u bijstaan, in de Gemeente doet, al gelooven wij dat in de haastige jacht onzer tijden veelszins de diepte des inhouds onder de breedte der uitbreiding lijdt, de prediker en onderzoeker des Woords vaak achter den diaken schuil gaat, en de concentratie op zijn persoon en den door hem beheerschten kring schade doet aan zijn eigen, en zoo ook aan der omringenden geestelijk leven. Maar hoe gewichtig dit een en ander ook zij, hoofdvraag blijft: Waartoe zijt gij als leeraar geroepen? Tot het oefenen van deze barmhartigheid? Neen, tot verkondiging van het Woord der vergeving en vernieuwing, en zoo tot opbouw van het Lichaam van Christus, tot .toebereiding der Gemeente voor zijne Toekomst. Al het verdere, ook de barmhartigheid, is natuurlijk goed en noodig, maar het is uwe taak niet. Even als de zending onder de heidenen niet tot motief heeft (naar 's Heeren wil) het medelijden met den nood der heidenwereld, hoe natuurlijk en goed ook, maar dat de wereld in Christus verlost is en zij nu weten moet dat Christus haar Heer is -- evenzoo is Uwe roeping, dat het Woord des Heeren door U zijn loop hebbe, en de Heer daardoor in de Gemeente heersche, een gestalte bekome. Welnu, is met het oog op dat doel de kerk slechts een vorm die zonder schade voor den inhoud kan gemist, verwaarloosd worden, — of is zij tot dat doel noodzakelijk als openbaring van het Lichaam, van het leven des Heeren door hetwelk Hij, in ordelijke samenschikking der leden en organen, ieder op de eigen plaats, (Ef. 4) werkt? Mogen wij, al is 't met minder onstuimigheid dan toch even eigendunkelijk als het Heilsleger, eigen gezag, eigen uitgevonden besturing en regel in de plaats stellen der door den Heer zeiven gegevene ? Het andwoord op deze vraag hangt daarvan af of wij inzien dat de vorm niet een los kleed rondom den inhoud is, maar, als hij de ware van God gegeven vorm is, ten nauwste met het leven, met den inhoud samenhangt. Een vorm is vorm, ja, en niet inhoud; maar bij al wat waarlijk leeft is hij toch aanwijzer van dien inhoud, die hem maakt tot wat hij is. Gelijk de kromming der golf die wij zien, wel slechts haar vorm is, maar die vorm wordt wat hij is door de zwelling, door de inwendige stuwkracht van den inhoud, het water. Zoo mijde men dan het bedrieglijk woordenspel dat, onder schijn van slechts den vorm in zijn onwezenlijkheid te kenmerken, inderdaad zich tegen den daaronder levenden inhoud keert. Een voorbeeld. Wij belijden met de Christenheid van alle eeuwen den Drieëenigen God. Met het leerstuk belijden wij, maar God zeiven, wiens geopenbaard wezen, wiens Naam, in dat leerstuk staat uitgedrukt. De vorm dien Athanasius aan die waarheid gaf, is onvolkomen, met grieksche wijsbegeerte vermengd. Nu noemt iemand dat Athanasiaansche leerstuk een dogmatische spitsvindigheid, die hij derhalve verwerpt. Indien deze verwerping gepaard gaat met aanbieding van een beteren vorm voor denzelfden inhoud, zullen ook wij dien athanasiaanschen vorm terstond dankbaar voor dien nieuwen vorm prijsgeven. Maar indien de verwerping van dien ouden vorm slechts bestrijding van den inhoud zeiven bedoelt, dan stellen wij ons tegen haar. Ditzelfde nu geldt voor wat men op kerkelijk gebied zoo dikwijls hoort: „de kerk is maar een vorm". Hier is de vraag: wat bedoelt die opmerking? Wil zij aanduiden dat elke kerkvorm, ook de beste en zuiverste, het leven-zelf niet is maar slechts de inwendige zwelling of volheid, de kracht of strekking van dat leven toont, dan heeft zij gelijk. Ook wij houden den kerkvorm voor niets anders: zij behoort niet tot het zijn, slechts tot het welzijn der kerk. Maar wil men, zeggende: „de kerk is slechts een vorm" — daarmeê eigenlijk zijn eigen vrije associatie of zelfstandigheid van bestaan en arbeiden bepleiten; wil men er meê zeggen: voor het leven der gemeente, voor de vroomheid die hoofdzaak is, komt het er weinig of niet op aan hoe de kerk ingericht zij, mits wij zelve slechts vrijheid hebben, ons naar verkiezing te bewegen — dan wijzen we het bedoelde zeggen met ernst terug. Want dan is het, dikwerf zonder dat men er zich van bewust is, toch eigenlijk niet te doen om vrij te zijn van een onwezenlijken vorm, maar om vrij te. zijn van het leven dat er achter is. Deze'vrije vroomheid wil den nadruk leggen op hetgeen in ons is, op ons geestelijk leven; terwijl Gods Woord en wil leert dien nadruk te leggen op Gods Raad en zijn uitvoering, op de toebereiding der wereld voor het Koninkrijk Gods — kortom niet op deh godsdienst maar op God. Dit verschil toont zich in de wijze waarop de gemeenschap tot stand komt. De gemeenschap tusschen Hoold en leden is eene geheel andere dan die door vrije associatie tot stand komt. De Heer woont zelf door den Heiligen Geest in zijne Gemeente, en geeft zelf als het levend Hoofd haar de Voorgangers en Bedienaars des Woords. Het leven en opwassen der Gemeente ge-. schiedt op grond van de Verbondsbetrekking van welke do Doop het zegel is (Matth. 28, 19, 20). Zoo leven de afzonderlijke leden uit het Hoofd, in gemeenschap met het Geheel. Aan deze gemeenschap met het Hoofd hangt ons behoud. Erkennen wij haar als werkelijk bestaande, dan erkennen wij haar ook als volstrekt noodig, als boven alles gewichtig. Men kan den Naam des Heeren, als van het Hoofd der Gemeente, loochenen. Maar het is onredelijk, onbestaanbaar, Hem te belijden en dan toch niet alles daaraan te onderschikken.Van Hem hangt immers alles af. Niet wij bouwen de Gemeente, noch door ons geloof, noch door onze maatregelen. Dat doet de Heer alleen, Hij zelf is de hoeksteen, al bouwt Hij de Gemeente op de Petra van den belijdenden Petrus. Want de belijdenis van dezen Apostel, waardoor hij den eernaam van Petrus ontvangt, is zelve weder niets anders dan de Naam des Heeren zelf (Matth. 16, 16). Wanneer wij dus den wensch uitspreken dat het in veler hart moge zijn, aan onze Kerk, resp. onze Synode, te vragen uit te spreken dat de belijdenis van den NaamdesHeeren Jezus naar de H. Schriften (*) de eerste en hoogste plicht der Kerk is — dan doen wij daarmede niets anders dan eenvoudig begeeren dat de Kerk toone, zich harer hemelsche roeping en bestemming bewust te zijn. Het is geen maatregel tot een of ander doel. Het is niet iets wat men, naar de gebruikelijke benaming, confessioneel kan noemen. De Naam des Heeren Jezus is niet — en geldt ons ook niet als — een verkorting, eene quintessentie als het ware, uit onze Belijdenis der 37 Artikelen. Tot het uitspreken van eene kerkelijke belijdenis, hoe beknopt ook, sporen wij niet aan: een twistappel werpen is onze bedoeling niet. Wij wenschen alleen eene daad der kerk langs wettigen weg: (T) Men kan niet zeggen: „die uitdrukking is onduidelijk, want de verscheidenheid der leertypen in het N. T. verhindert, zulk een beeld van Jezus te bepalen." Immers zulk een beeld staat, ondanks de verscheidenheid der leertypen, welke wij gaarne erkennen, voor het geloof der Gemeente duidelijk genoeg in haar hart geteekend. Ook door hen die niet met ons oyereenstemmen, wordt in geschriften en prediking, evenzeer als door ons, van „Jezus" gesproken. Zij bezitten dus ook — en van waar anders dan uit de H. Schriften? — een beeld van Jezus; ja, naar hunne meening een beeld dat meer dan het onze met de waarheid overeenkomt. Ook in verschillende redactiën der „Proponentsformule" onzer Kerk werd van „het evangelie van Jezus Christus" en van „de H. Schriften" gesproken, zonder dat iemand op grond van de onbepaaldheid dier termen weigerde te onderteekenen. Ik weet zeer wel dat, als men het door mij voorgestelde niet wil, men behalve de hier geopperde nog twintig andere redenen tegen de zaak kan aanvoeren. Maar dan wil ik het ook niet. Gaarne zet ik, in vertoog en voorrede, de zaak in motieven en gevolgen uiteen; maar van allen aandrang wensch ik mij te onthouden. Daarom spreek ik obk niet over de wijze hoe haar uit te"voeren. Wordt een drang in de harten wakker, dan zal hij van zelf zijn vorm scheppen. Ontstaat die drang niet, dan geschiede de zaak niet. eene daad die het hart van allen die in onze Kerk den Heiland naar de Schriften belijden, zou verheugen, een adem des levens door haar doen waaien, haar inwendig verwarmen en sterken, naar buiten achtbarer maken zou. Toch zou het ook zijn naar de Belijdenis onzer Vaderen, eene daad der Kerk in hun geest. Onze vaderen hebben zich tegenover de roomsche kerk, die geloof eischte aan de kerk, dus een instelling, eene zaak, beroepen op Christus zeiven. Het geloof in protestantschen zin is nooit geloof aan eene zaak, eene kerk, eene leer, of wat dan ook, maar altoos geloof in den Persoon des Heeren. Want „geloof' is de hoogste overgave des harten, welke de mensch nooit aan eene zaak, maar alleen aan den Persoon G-ods, zooals Hij zich ons in Christus geeft, kan betoonen. Thands is onze hervormde kerk in dezen tijdelijk weder roomsch gewórden. Hare tijdelijke belijdenis is die eener Orde, die aan de verschillende „partijen" in haar gelijk recht toedeelt, dus een ding. Van dat levenloos ding beroepen wij ons weder op den Persoon, den levenden Persoon des Heeren. Zoo zijn wij er zeker van, naar 's Heeren wil, naar de behoefte des tijds, en naar het hart, den geest onzer dierbare kerk te handelen. Immers de aloude belijdenis van den Persoon des Heeren bestaat nog, is nog niet door de kerk teruggenomen. Zij ligt nog ten grondslag aan de heerlijke Belijdenis onzer vaderen. Dit kan niet reden zijn om te zeggen; „daarom behoeft de Persoon des Heeren nu niet op nieuw door de kerk beleden te worden; dit geschiedt reeds." Want met dit te be- weren zou men de werkelijkheid in 't aangezicht slaan: wij verwachten ook niet dat iemand den treurigen moed er toe zal hebben. Maar wel blijkt uit de voortdurende geldigheid onzer oude Belijdenis, dat het geen vreemde, geen ongepaste vraag zou zijn, indien men de kerk langs wettigen weg verzocht, den grond dier Belijdenis, de belijdenis van den Naam des Heeren, weder uit te spreken. Nog veel, zeer veel zou hier bij te voegen zijn. (') Maar liefst beperk ik mij tot het noodige. Zoo eindig ik dan hier, en resumeer al het gezegde. De belijdenis van. den Naam des Heeren Jezus naar de heilige Schriften is de eerste en hoogste plicht onzer hervormde kerk als kerk. Thans verloochent zij als kerk dien plicht, doorniet den Persoon des Heeren, maar op roomsche wijs een ding, eene zaak, t. w. de alles omvattende Orde, te belijden. Het is daarom mijn vurige wensch dat het in het hart van velen mogen zijn, ordelijk, gezamenlijk, broederlijk aan de Synode onzer kerk te verzoeken, uitte spreken (1) Om iets te noemen: men zou kunnen zeggen: „onze Synode ka» zich met geestelijke zaken niet bemoeien: hare taak is alleen, de kerk te vertegenwoordigen,. wetten te maken, recht te spreken." Maar dit is niet zoo. In den laatsten tijd heeft onze Synode zich bemoeid met de zaak van het drankgebruik, van het Socialisme, enz. Zij heeft daardoor getoond, openlijk de geestelijk-zedelijke belangen der Gemeente te willen bespreken en ter harte nemen. Welnu, van die belangen is het allerhoogste de erkenning des Naams van Hem, uit en door wien de kerk zelve leeft Dat onze Synode dit ook zal erkennen, nemen wij aan: want wij gaan niet van wantrouwen maar van broederlijk vertrouwen jegens haar uit. dat de belijdenis van den Naam des Heeren Jezus naar de heilige Schriften de eerste en hoogste plicht is van onze kerk als kerk. Ik leg dezen wensen, geëerde Broeders! in uw midden neder, verlangend om, tot eigen leering, Uwe gedachten er over te vernemen. Slechts herhaal ik nog ten slotte, dat het mij niet om kerkelijke beweging, hetzij die volgen moge of niet, maar enkel om broederlijke gemeenschap, zooals die door uitspraak van 't geen in ons leeft kan verkregen worden, te doen is. Of de Heer iets voor onze kerk hieruit wil doen voortvloeien of niet, dit laat ik eerbiedig Hem over. Doch ook onafhankelijk van zichtbare gevolgen, moge dit uur ons bevestigen in de zekerheid die mij tot spreken drong. De zekerheid, dat wij persoonlijk niet geregeld kunnen opwassen in de genade, niet in Christus als het Hoofd waarlijk gefundeerd en vast kunnen worden buiten de gemeenschap des Lichaams gelijk de Heer zelf die ordende, dus buiten de gemeenschappelijke belijdenis van zijn Naam als Hoofd: belijdenis, het spreekt van zelf, die het geheele leven bezielt. 0) De zekerheid derhalve dat voor ieder wien (1) Daarover dat de belijdenis van den Naam des Heeren niet eene zaak der lippen alleen, maar des harten en des levens is, heb ik niet opzettelijk gesproken, omdat ik niet onderstelde dat het voor iemand noodig zou zijn. Men kan -wel een leerstuk, maar niet den Persoon des Heeren zooals in mijn vertoog bedoeld is, slechts met den mond belijden. Wie dat zou doen, zou immers juist de leer omtrent den Persoon des Heeren, maar niet Hemzelven belijden! Hier is bedoeld de kreet des harten: „Heere tot wien zouden wij heengaan?" — de kreet ook van Savonarola tegen alle bederf in leven en leer der kerk: ad tuum, domine Jesu! Tribunal appello. De organisatie onder de Heilige Geest in den afgrond zijner eigen zonden en in de heerlijkheid der Verlossing inzicht geeft, het kerkelijk vraagstuk tot brandende gewetensvraag moet worden; omdat noch zijn overblijvende zwakheid, noch de drang der liefde van Christus die in hem woont, hem toelaten, behouden te worden zonder de broederen. welke wij leven, maakt onze Belijdenis tot eene „leer", en kweekt dus van zelf slechts „partijen" die — dit stemmen wij gaaf toe — gelijk recht hebben. Maar onze Belijdenis weet van geen „partijen". Heerlijk heft zij aan: „Wij gelooven allen met het hart, en belijden met den mond," enz. (Art. 1). Daarmee toont zij ook, aan al hare leeringen den levenden Persoon des Heeren tot grondslag en maatstaf te leggen: want met het hart kan men alieen een Persoon, niet de verklaring der beteekenis van een persoon, aanhangen. In een overgangstijd als den onze moeten alle leerstellingen, van den Persoon des Heeren uit, gereproduceerd worden. pp