CB 10288 HET EVANGELIE EN DE LITTERATUUR, J. H. GUNNING J1. EENE VOORLEZING, GEHOUDEN IN HET LEESMUSEUM TE UTRECHT, DEN 6. DECEMBER 1855, MET INLEIDENDE VOORREDE EN AANTEEKENINGEK. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1856. Retournons ik la nature, disait le 18e siècle, lassé et fatigué de sensualités, de corruptions et de aystèmes improductifs. Que le cri du dix-neuvième soit: Ketrouvons l'&ine humaine ensevelie sous une couche épaisse de superfétations parasites! la littérature demande une révolntion morale qui devra s'accomplir bon gré mal gré, en dépit du monde qui demande qu'on 1'amuse, des gens d'affaires qui exigent qu'on les fasse rirc, et des oisifs qui veulent jouir par 1'imagination des sottises que leur fortune et leur condition ne leur permettent pas. MULB MOOTÉGUT, INHOUD. INLEIDING B,z- 5- VOORLEZING. > 15 1. het historisch, 2. het aesthetisch, 3. het practisch belang der litteratuur. AANTEEKENLNGEN > 49- humanisme n° 7. de ervaring als wetenschappelijke methode n". 9. christelijke aesthetiek 11°. 16 en 19. l'art pour l'art n°. 21. christendom en wetenschap ü'. 23. Op vereerend aanzoek van velen" deze proeve in het licht zendende, wensch ik vooraf eenigzins nader het beginsel toe te lichten van hetwelk ik ben uitgegaan. Mijn streven is, — even als in mijne eerste proeve "Het Evangelie en het gezellig verkeer," aan welke ik deze als tweede wensch aan te sluiten, — eene van de belangrijkste zijden van de Apologie des Christendoms aan algemeener belangstelling aan te bevelen dan zij tot hiertoe genoot. Nadat het ij dele ingezien is van de poging om het Christendom aan te bevelen wegens overeenstemming met het wijsgeerig stelsel van den dag, wordt thands veelal zijn historische grondslag met ijver en geluk tegen hyperkritiek en reconstructie verdedigd. Dit is voorzeker nqodig en van het uitgebreidste nut. Maar het is zonderling te zien hoe uitsluitend die gansche strijd binnen de grenzen der theologische geleerdheid besloten blijft. Zie rond in het beschaafde deel der gemeente, de geleerden van andere faculteiten, de mannen van naar elders gerichte studiën. Een baur en hixgenfeld zijn hun ter naauwernood bij name bekend. Een strauss staat daar als eene soort van wetenschappelijke cauchemar, beladen met de vrome verwenschingen van duizen- l den, ook derzulken wier beginselen slechts consequent in rechte lijn behoefden vervolgd te worden om de zijne te wezen — maar ongelezen en onschadelijk Doch wat in de bovengenoemde kringen de harten van het christebjk geloof vervreemdt, dat zijn die oordeelen over welke de theologen' als over "lang overwonnen standpunten" de schouders ophalen, om daarna tot hunne grondige studiën terug te keeren en in den toren scherpzinnig krijgsraad te houden, terwijl de wal door den vijand wordt geslecht. Ongeloofelijk is het hoeveel bedekt of Haarblijfcebjk deïsme en rationalisme zich dagelijks met de grootste naïveteit uitspreekt zonder in het minst aan zijne christelijkheid te twijfelen, ja zich tenhoogste gekrenkt en gegriefd gevoelende zoodra het daaromtrent wordt verdacht. Vooral is in dezen opmerkelijk de hedendaagsche beteekenis van phrasen gelijk de volgende: "het Christendom is geene leer, maar een leven; geep. stelsel, maar eene kracht; geene dogmatiek, maar een beginsel; geen twistredeneren, maar een doen." In deze alle wordt met een ijver die eener betere zaak waardig zou zijn, het genegeerde met de verschrikkelijkste kleuren geteekend en met edelen pathos ten toon gesteld; alle accent wordt gelegd op hetgeen het Christendom niet is, en meestal schiet dan de tijd te kort om tot bepaling te komen van hetgeen dan wèl zijn wezen uitmaakt; de negatie heeft, gelijk de magere koeijen in farao's visioen, de naast haar staande positie verslonden — en is nogthands even mager gebleven. En waartoe meestal al deze welsprekendheid? Is het omdat men werkelijk meent dat het Christendom gevaar loopt, door velen voor eene leer, eene doode dogmatiek, te worden aangezien? Men dringt zicli deze meening op, ja; maar kan zich toch heimelijk bezwaarlijk ontveinzen dat ook de ergste dweeper, orthodoxe of hoe die vreesselijke menschen meer mogen genoemd worden, de bovengenoemde algemeene oordeelen niet alleen met al zijn hart toestemt, maar zelfs tegenover den declamerenden lichtvriend beweert ze beter toe te passen dau hij; zoodat het geschilpunt eigenlijk zou moeten zijn of des dweepers overtuiging dan werkelijk eene levenlooze leer, een krachteloos stelsel, enz. verdient te heeten, in welk geval hij voorzeker zou kunnen gedrongen worden, er afstand van te doen. Zóóver echter kan men zeer zelden komen. Hoe zou het immers mogelijk zijn dat die overtuiging een nader onderzoek verdiende ? Ze strijdt immers te zeer tegen alle gezond verstand, ze draagt in hare buitensporige eischen aan het leven en de maatschappij immer reeds van te voren hare veroordeeling met zich? En waag het niet, ongelukkige dweeper, u op het bestaan van uitstekende geestverwauten tot staving van het tegendeel te beroepen. Doet gij dat, nu ja men erkent, schoon met sterke reserves, hunne verdienste en talenten, maar beijvert zich terstond, tweeërlei menschen in hen aan te wijzen, die door eene onverklaarbare idiosynkrasie tot eene persoon zijn vereenigd. Men staat u toe, daar zijn inderdaad een paar uitnemende dichters, staatsmannen, geleerden, redenaars ouder die menschenhaters verdwaald; maar hunne talenten staan in geene betrekking tot die stijve denkbeelden van welke zij nu eenmaal niet af te brengen zijn; het is jammer, maar het is niet anders. Wees dubbel te vreden zoo men om den wille van deze talenten die onge- lukkige bijkomende buitensporigheden met den mantel der liefde bedekt Maar wij herhalen nog eens de vraag: van waar die ijver om in het Christelijk geloof het onbepaald-zwevende boven het bepaalde te verheffen? Van waar toch die pathos waarmede dat geloof binnen het hart wordt besloten zonder op het verstand te mogen invloed uitoefenen? Zoo onze ervaring ons niet bedriegt, is er een edeler beweegreden aan te wijzen. Men heeft velerlei meeningen uit wetenschap en leven opgegaard, die men verzuimde, naar mate zij opgenomen werden telkens aan het Christelijk geloof te toetsen. Bij de eene of andere gelegenheid nu vergelijkt men dat geloof met zijne opgevatte, Teeds dierbaar gewordene, reeds met het geheele leven zamengegroeide wetenschappelijke en sociale denkbeelden. Met schrik bemerkt men beider onderlinge onvereenigbaarheid op vele punten. Wat zal men doen? de strijd dreigt uit te barsten. Schielijk een redmiddel aangevat! Men stelt een' dam tusscheu beide partijen, zoodat zij elkander niet meer zien. Het "hart" wordt op onmetelijken afstand van het "verstand" geplaatst, en de correspondentie wordt afgebroken tusschen wat op beider gebied het burgerrecht verkreeg. Aldus is, meenen wij, veler toestand. Wij eerbiedigen de beweegreden, ja kennen er niet weinigen wie wij er te meer om liefhebben. Maar wij verwerpen met alle kracht het middel en het resultaat. "Niet zulk eene hulpe, niet dergelijke verdedigers" heeft dat geloof van noode. Voorwaar het leven des harten wordt niet inniger door in kluizenaars-afgeslotenheid den strijd des levens te ontwijken. Het hart verliest zijne veerkracht: het blijft indrukbaar, doch de frischheid der terugstooting is verdwenen. En bovendien, de scheiding is slechts schijnbaar; het verstand blijft, hoe streng ook gescheiden, onder den omkoopenden invloed des harten. Of, tracht men twist tusschen beiden te stoken, die twist eindigt, gelijk die van alle gelieven, slechts met inniger wederkeerige gehechtheid. Het zou echter eene ijdele verwachting zijn zoo men meende door afgetrokken redeneringen hiertegen iets te willen bewijzen. Want juist op het gebied der afgetrokkene bespiegeling is deze verkeerde meening te huis. Zoolang de feiten der werkelijkheid v niet in aanmerking worden genomen, is zij onwederlegbaar. Wat is er dus te doen? Naar onze meening niets anders, dan het geweigerde recht eenvoudig te nemen: niet te redeneren, maar te handelen. Daar staat ons christelijk geloof, als een feit dat wij niet bewijzen maar slechts verkondigen. Zijne grondbestanddeelen zijn: door onderwerping aan het gezag van Gods woord de hoogste vrijheid des geestes. Door getrouwe aanvaarding van de dwaasheid des kruises de hoogste wijsheid. Door zelfveroordeeling en ontkenning van alle eigen verdienste de rechtvaardiging en heiligmaking. Door wedergeboorte de ingang in het koningrijk Gods: door strijd de vrede, door den dood het leven en de heerlijkheid. Van dit alles wijzen wij U slechts het éérste gedeelte als feit aan, en eischen daarvoor erkenning. Wij onderwerpen ons aan het gezag van Gods woord — noem ons letterknechten zoo gij wilt , maar eiken die onder- werping. Wij aanvaarden de dwaasheid des kruises als zoodanig — noem ons onzinnig zoo gij wilt, maar erken die aanvaarding als een feit. En zoo verder. Thans leggen wij U die feiten als zoodanig vóór. Wij vragen: ligt het niet in haren aard, zich eene uitspraak toe te eigenen over het geheele leven, de geheele wetenschap, het geheele geestelijk bestaan des menschen in al zijne richtingen? Gij zult dat bezwaarlijk kunnen ontkennen. Welnu, sta ons toe, die gevolgtrekkingen te maken. Wfjfl3tóngen niemand op, ze te deelen, maar vragen slechts nevens alle andere meeningen ook voor de onze eene plaats. Met het oog op de geschiedenis der wetenschap erkent gij dat copeunicus' ontdekking van het draaijen der aarde om de zon, tot allerlei nieuwe richtingen aanleiding heeft gegeven. Erken dan ook dat in de zedelijke wereld en wetenschap het onderscheid onmetelijk is of de beweging des menschen om God als beginsel worde aangenomen, of omgekeerd. Het is bekend dat stahl iets dergelijks eischt in de voorrede voor de S' uitgave van zijne Wijsbegeerte des Eechts. Hij wil dat de wijsbegeerte het licht des Christendtflns ontvange — niet krachtens eene autoriteit die het Mohammedanisme even goed voor zich zou kunnen eischen; niet krachtens de Eede, welke slechts bewijst dat het Christendom eene onder alle mogelijkheden, geenszins dat het de werkelijkheid is. Maar uit Erprobung an den Gegenstand, daar de christelijke openbaring alle raadselen oplost en alle tegenstrijdigheden verzoent. Wij durven niet met stahl dus offensief te spreken: wij kunnen niet anders dan defensief zijn. Wij vragen slechts de vrijheid om de onderstellingen onzes geloofs te ontwikkelen, maar dringen deze resultaten aan niemand op. Met vollen ernst doen wij afstand van alle aanspaak op wetenschappelijkheid. Dat dit geene valsche nederigheid maar eenvoudig voor ons noodzakelijk is, valt licht te bewijzen. Met het verba valent usu voor oogen, zien wij aan de Wetenschap, zoodra zij met. het Geloof in aanraking komt, dat zij dit geloof als eene onbewezene onderstelling ignoreert, of als eene onwaarheid bestrijdt, of gedeeltelijk zich toeëigent voor zoo ver het zich onder hare controle proefhoudend heeft bewezen. Wij zien dus dat Wetenschap is: eene het Geloof als zoodanig niet in aanmerking nemende waarneming van stoffelijke of geestelijke feiten. Onze handelwijze gaat daarentegen van het geloof als eerste waarheid, of liever als toetssteen der waarheid uit. Wat voor de wetenschap eene onbewezen onderstelling is, dat is voor haar de hoogste zekerheid. Op dien grond beweren wij dat, in het algemeen, de christen als zoodanig wel van een weten, doch niet van het reeds in een anderen, onaantastbaren zin gebruikelijke woord wetenschap mag spreken. Wij stellen daarom dit weten in geenen deele beneden de wetenschap, schoon wij beider sferen onderscheiden. Het religieuse weten is slechts explicatie des geloofs, uitbreiding van de grondstellingen des geloofs over alle betrekkingen des levens en der wetenschap. Wat dat geloof betreft, naar mijne overtuiging is het wezen des Christendoms in zijne godmenschelijk> heid gelegen, Ohrist c'est la religion, la re li* gion c'est Christ. Ik strijd met niemand over de wijze waarop hij de vereeniging van het goddelijke en menscheliike in chbjstus of het Christendom zich denkt of wil uitdrukken, zoo slechts de zaak erkend worde niet alleen in hare waarheid op zichzelve maar ook in de noodzakelijkheid harer alzijdige toepassing op wetenschap en leven. Uit mijne ziel geschreven gelijk zoo menig woord van j. p. lange is ook déze zijne betuiging: (1) Hoe bepaalder de theologie van onzen tijd haar middelpunt gewonnen heeft, den godmenschelijken Christus in zijne ontologische en soteriologische beteekenis als het bezielend levensbeginsel van geloof en leven en alle wetenschap, des te meer is zij daarmede tegelijk geroepen, de peripherie te trekken en te veroveren welke aan de hoogte, de diepte en de kracht van dit centrum geëvenredigd is. Zoo moeten die buitenwerken gewonnen worden van welke uit niet zoozeer de wetenschappelijke geest der menschheid als veeleer de dogmatiserende geest der wereld, dat is, van de verstriktheid der geesten in het eindige en aardsche, de gevaarlijkste aanvallen tot in de binnenste vestingwerken der christelijke waarheid heeft gedaan. Wat mijne bewijsvoering omtrent de litteratuur aanbelangt: zoo vast ik geloove dat tot die "alle creaturen" aan welke de Heer beval zijn Evangelie te prediken,ook behoort de wetenschap, de litteratuur en de kunst, zoo 1) ü. die Beziehungen der aUgem. und der kirehl. Symbolik. verre ben ik van te gelooven dat uitsluitend m ij n e wijze van prediking de ware zou zijn. Mocht mijne poging althands uitwerken dat een beter bevoegd getuige voor deze dierbare zaak zijne stem verhief! Ik vraag daartoe op mijne gedachten eene gestrenge, maar eene positieve, niet alleen feilen aanwijzende maar ook iets beters gevende, kritiek, opdat de goede zaak bevorderd worde al werd voor het vervolg mijn naam er niet meer in genoemd dan tot voorbeeld hoe men haar niet moet behandelen. Voorzeker zal ik ook dan reeds mijne poging niet geheel vruchteloos achten, als ik nader onder de aandacht zal mogen gebracht hebben dat bij het onderzoek of het Christendom eenige betrekking op de wetenschap heeft, de vraag niet aldus mag gesteld worden: "wetenschap met of zonder geloof?" maar "wetenschap met dit of met een ander geloof?" Niet: litteratuur met of zonder christelijk geloof? maar litteratuur met Christendom of met humanisme? Aldus toch staat de vraag ook op de andere terreinen waarop in onze merkwaardige dagen wordt gestreden. Ziet b. v. den strijd tot welken wagner en vogt de eerste seinen hebben gegeven. Is het daar de vraag: Natuurwetenschap met of zonder geloof? O neen, slechts dit is daar het dilemma: Natuurwetenschap met geloof aan de geestelijke wereld welke het Christendom verkondigt, of natuurwetenschap met materialistisch geloof aan de uitsluitende realiteit der stof? Dit laatste geloof toch is, even als het eerste, van de wetenschap onafhankelijk. Lalande doorzocht denzelfden hemel als kepler, en lalande vond God niet voor wien kepler in verruk- king nederknielde, doch dit niet omdat de hemel den naam zijns Makers voor den een zou uitroepen en voor den ander verzwijgen, maar omdat lalande God niet in waarheid zocht en kepler Hem niet behoefde te zoeken. Voor de uitvoerigheid mijner Aanteekeningen vraag ik eenige verschooning. De daarin voorkomende aanhahalingen uit verscheidene schrijvers zijn eene bloemlezing uit bouwstoffen die ik verzameld had tot een uitgebreider werk over hetzelfde onderwerp, doch welke ik thands, door aanvaarding eener andere wetenschappelijke werkzaamheid, uit tijdsgebrek, genoodzaakt ben te laten rusten. De heb met hare byvoeging een tweeledig doel. Vooreerst om aan den inhoud mijner voorlezing die populariteit en bevattelijkheid te geven welke daaraan misschien zonder nadere ophelderingen zouden ontbreken. Ten anderen, om met het gezag van beroemde namen mijne hier en daar wellicht gewaagd schijnende beweringen te staven. Mijne Heejren, zeer Geachte Toehoorders! Wel terecht is, nu 6 jaren geleden, van dezelfde plaats op welke ik thans niet zonder zeer verklaarbaren schroom tot Uwe achtbare Vergadering het woord richt, door den Hoogleeraar de vries op de groote beteekenis der Eransche revolutie gewezen. (1) In de historische studie der levende taal het éénige middel tegen beginselloosheid bij de beoefening onzer moedertaal aanprijzende, schreef hij aan die Omwenteling voornamelijk toe dat, gelijk in het staats- en volksleven, zoo ook in de Wetenschap de stralenkrans der Overlevering was verbleekt, en op hertoetsing van grondslag en methode bepaaldelijk der taalstudie eene frissche belangstelling was gevallen. Ik roep dit vruchtbare denkbeeld in Uwe herinnering terug, omdat het evenzeer geldt voor die aan de taalstudie zoo naauw verwante wetenschap op welke ik in dit uur uwe aandacht wilde vestigen. De Litteratuur, het ideè'ele resultaat der volksontwikkeling in hare meestomvattende algemeenheid, de uitdrukking van den voortgang der volksbeschaving, van het menschelijk streven naar volmaking in de wisseling der tijden, — de Litteratuur die den Mensch-zelven tot voorwerp en doel heeft, terwijl de bepaalde wetenschappen slechts uitwendig-gegevene voorwerpen van 's menschen onderzoek beschouwen (2), — de Litteratuur dankt niet minder dan hare zusterwetenschap aan de beweging der laatste 60 jaren een breederen grondslag, eene grondiger methode, eene methodische toepassing op het leven. Zij is, dank zij de pogingen harer uitstekende beoefenaars op wie onze eeuw mag roem dragen, niet langer tot de klassieke oudheid beperkt, maar put haar inhoud evenzeer uit de ontwikkeling van den volksgeest in alle volgende tijden: ja gelijk een ligchaam zijn val versnelt hoe meer het den bodem nabij komt, zoo wint de Litteratuur in onmiddelijk belang naarmate zij meer de uitdrukking is van de tijden en geestrichtingen, in wier midden wij zelve verkeeren. (8) Zij is een voornaam deel geworden van het alle tijden en volken omvattend historisch onderzoek. Terwijl vroeger alleen hij met eerbied als letterkundige werd begroet, die homerus en herodotus, virgiijus en cicero verklaarde, en aan de geschriften van lateren tijd als voorwerpen eener smaakvolle liefhebberij hoogstens een verpoozingsuur werd toegestaan, heeft ons geslacht het geluk, aan dam te en shakespeare, aan göthe en calderon even diepzinnige en vruchtbare studiën te zien wijden. Streng-historische wetenschap rukt meer en meer de werken dier onsterfelijke geniën uit de handen van een dillettantisme, dat op goed geluk nu hier dan daar in den rijken voorraad grijpt om zich aan de schooue vormen te vermeijen, maar den inhoud verwaarloost of misverstaat. Aan wie de eere dezer herstelling toekomt, is bij eenigzins aan- dachtige beschouwing van den voortgang der wetenschap in onze dagen niet moeijelijk uit te wijzen. Hoe luider en overtuigender de Natuurstudie hare methode aan de wetenschappen des geestes aanbeveelt, hoe meer de Ervaring, van de feiten tot de wetten leerende opklimmen, zich boven de aprioristische bespiegeling een rechtmatigen voorrang verzekert, des te minder plaats kan er overblijven voor het dillettantisme, dat juist in het nevelgebied der afgetrokken begrippen en der gevoelssofistiek te hnis behoort, en met de werken der dichters en denkers van latere tijden niet anders weet te doen dan ze met onzamenhangende, valschelijk-aesthetisch-genaamde fantazyen te omspinnen. De echte litteratuurstudie plaatst integendeel eiken schrijver, elk voortbrengsel des geestes in naauwen zamenhang met den tijd en de plaatselijke omgeving op welke het zich in zijne eigenaardigheid afteekent. Een gebvintjs (om met een enkel uitstekend voorbeeld te volstaan) bereidt ons tot de studie van shake speaee vóór door geschiedkundige aanwijzing van oorsprong en voortgang der Engelsche tooneelpoëzij in verband met die der geheele volksontwikkeling van de middeneeuwen tot elizabeth's tijden. Hij schildert ons de levensgeschiedenis des dichters om zijne verschillende werken ter juister plaatse daarin te voegen en daaruit te begrijpen. Hij leert ons in die werken door vergelijking van den historischen grondslag met de daarop gebouwde verdichting het scheppend genie des dichters bewonderen, en door ontleding der karakters en dramatische verwikkelingen de diepzinnigheid des menschenkenners verstaan. Hij toont ons bij verschillende gelegenheden in de oppervlakkigheid van een johnson of voltaire, of in het doordringend genie van een lessing en göthe, hoe en waardoor men een dichter kan misverstaan of begrypen. Hij vat eindelijk alle verkregen slotsommen tot een geschied- en zielkundig overzicht zamen, en vergoedt ons het leedwezen waarmede wij, noode, zijne 4 boekdeelen uit de handen leggen, door de bewustheid van meer dan wellicht uit 40 andere te hebben geleerd. Evenzoo zou hij (4), wanneer hij van homerus sprak, zich niet tot eene histoqfiefe^k^|Li^fc( inleiding en eene zoogenoemde aesthetische beoordeeling bepalen; maar hij zou niet eerder meenen den vorst der Giïeksche dichteren in zijne volle beteekenis te hebben doen kennen, voor hij het schitterend verschijnsel uit zijne werkingen had beoordeeld. Hij zou bij het licht der historie bepalen in hoeverre herodotus recht had homerus als het ware tot den schepper der Grieksche godsdienstleer te maken; of lycurgus en aristophanes met reden zijne gedichten als bronnen van staatswijsheid zoo hoog hebben geschat: wat homerus voor de oudere treurspeldichters beteekend heeft die aan zijne zangen hunne heldensagen ontleenden, voor de latere wijsgeeren die hunne theoriën, zelfs voor strabo die zijne geschieden aardrijkskundige kennis aan hem aanknoopte: bovenal, wat hij te Athene en elders voor de geheele opvoeding, en in alle latere eeuwen als toetssteen voor den echten smaak beteekend heeft. In één woord, terwijl een vroeger aesthetiseren voor eigendunkelijke bespiegelingen de feiten vergat, is de Litteratuur-studie thans meer en meer geschiedenis geworden, en wel het gewichtigste deel der geschiedenis in haar geheelen tijdelijken en plaatselijken omvang. (5) Uitgaande van dit haar geheel historisch karakter, M. H.! wenschte ik naar mijn vermogen U de oplossing voor te dragen eener gewichtige litterarische vraag. Het schijnt mij een voorrecht der Geschiedschrijving, dat zij meer dan andere wetenschappen gehoor geeft aan den eisch des menschelijken geestes, die in al wat hem zal vervullen, naar zamenhang, naar eenheid vraagt. Terwijl de wetenschap op bijna elk ander terrein de eenheid van verstand en hart voor onbereikbaar verklaart en daarom, schoon met de zuiverste bedoelingen, zich afscheidt van het Geloof, wordt in de historie een valsche partij loosheid minder en minder met de ware onpartijdigheid verward. (6) Wel heeft de babante met volle recht den historicus de taak — niet van bewijzen, maar van verhalen toegewezen; maar daarom behoeft hij voorwaar niet, naar den eisch van lucianus, een vreemdeling zonder vaderland noch altaar te zijn. Zijne plaats is niet de pleitbezorgers-bank, maar ook niet de toeschouwers-ruimte: neen, boven beide behoort hij in het Rechtergestoelte te zetelen. Opdat de lezer hem geloove, moet hij toonen dat hij zelf een geloof heeft, niet om het den lezer op te dringen, maar om hem er over gerust te stellen dat de man, die dóór de feiten tot zijn verstand niet alleen maar ook tot zijn hart en geweten spreken wil, zelf zijn hart voor de stem des gewetens niet gesloten houdt. Hier staat dus nevens het Humanisme (7) dat "het ware en goede in het algemeen" erkent en beoordeelt, met — niet meer maar met evenveel — recht het Christelijk geloof dat ook beweert, zijn maatstaf voor het ware en goede te mogen doen gelden. Wij vragen of de hoogbelangrijke weten- schap die wij bespreken, ook in eenig verband staat tot datgene wat den Christen het hoogste van alle belangen is. Heeft de litteratuurwetenschap eenige betrekking tot. het Christelijk geloof? moet de Christen zijn geloofsovertuiging invloed laten uitoefenen op zijne beschouwing van dit gedeelte van de geschiedenis der Menschheid? Ziedaar, M.H.! de wetenschappelijke vraag die ik, onder inroeping van Uwe welwillende aandacht, wensch toe te lichten. Ik beantwoord haar toestemmend. Ik meen dat de ontwikkelde Christen door het geloof zijns harten noodzakelijk gedrongen wordt, ook wetenschap en kunst, voor ons onderwerp ook de Litteratuur, in het licht der, naar zijne meening, van God geopenbaarde waarheid te beschouwen. Deze vraag noemde ik met nadruk wetenschappelijk (8) M.H.! omdat ik eene duidelijke grenslijn wensch te trekken tusschen deze mijne bepaalde bewering en de gemoedelijke onbepaaldheid met welke men veelal aan alles, en ook aan de litteratuur, een zoogenoemden "christelijken geest" toewenscht, doch daarmede dan een zekeren laauwen nevel bedoelt in wiens weeke omtrekloosheid de afzonderlijke leerstellingen zouden versmelten. Ik wensch, met vermijding van alle gemoedelijke declamatie, klaar en bepaald de hoofdpunten der door mij bedoelde christelijke overtuiging aan te geven, en moet daartoe, alvorens de Litteratuur in het bijzonder te bespreken, kortelijk aanduiden op welken grond de wetenschap in het algemeen met het christelijk geloof in verband kan worden gesteld. Het groote bezwaar dat veelal terstond hiertegen ingebracht wordt, luidt aldus: gij maakt verwarring tus- schen twee van elkander onafhankelijke terreinen. De godsdienstleer is uitdrukking van het godsdienstig gevoel, het brengen van den inhoud des godsdienstigen gevoels in den vorm van bepaalde voorstellingen: zij mag dus nimmer gebruikt worden om eene uitspraak te doen op het gebied der wereld wetenschap, want dit zou slechts eene ij dele poging zijn om uit eene onbegrepene oorzaak de verschijnselen der wereld te verklaren." Ik stem deze uitspraak geheel en al, zonder het minste voorbehoud toe; doch beweer alleen dat zij mijne meening niet bestrijdt. Zij spreekt van het oorspronkelijk godsdienstig gevoel gelijk de mensch dit als een van de bouwstoffen zijner kennis in zich waarneemt: doch wij bedoelen dat gevoel in dien toestand waarin het door bepaalde historische feiten eene zeer besliste wijziging heeft ondergaan. Een holle cilinder zal ons ongetwijfeld tot geene uitspraak over het gebied der wereldzamenstelling bekwamen: doch dit bewijst niets voor het geval dat deze cilinder door juiste toevoeging der lenzen tot teleskoop zal zijn geworden. Alzoo kunnen en moeten van het godsdienstig gevoel dingen worden gezegd die van het christelijk geloof niet gelden. Het karakter van elk geloof wordt door zijn inhoud bepaald, en door zijn voorwerp eigenaardig gewijzigd. Het christelijk geloof nu (het kan niet nadrukkelijk genoeg worden gezegd) is een geloof niet aan begrippen maar aan historische feiten: feiten die natuurlijk in het hart moeten opgenomen en daar tot beginselen ontvouwd zijn, maar die toch vóór die subjectieve opneming als objectieve daadzaken hebben bestaan, en den waarnemer de keuze gelaten of hij ze wilde erkennen en opnemen, of 2 niet. Zoo is voor den christen naar zijne ervaring het godsdienstig gevoel slechts de smachtende bodem geweest op welken eerst het christelijk geloof is nedergedaanwd en die daarna van lieverlede door het zaad der christelijke geloofsovertuiging is vruchtbaar gemaakt. Hem zijn, (naar zijne meening) dingen geopenbaard welker aualogiën niet alleen geen oog had gezien en geen oor gehoord, maar die ook in 'smenschen hart niet opgeklommen waren, namelijk feiten, daden Gods, uit 's menschen godsdienstig gevoel evenmin te verklaren als uit den zamenhang der natuur, maar die evenwel niet alleen aan dat gevoel een bepaalden inhoud gaven maar ook aan het verstand eene bepaalde grondovertttiging en aan den wil een bepaalden grondregel. Deze feiten doen dan ook blijkens hunne oorkonden en hun geheelen aard, den eisch dat de God die zich alzoo openbaarde, bemind worde met het gansche hart niet alleen, maar ook met het geheele verstand en alle kracht des levens, d. i. dat ook het weten des christens zich niet naast de puinhoopen zijns geloofs maar op den grondslag daarvan opbouwe, dat ook de stoffelijke en geestelijke voorwerpen zijner kennis door hem in dat licht worden beschouwd Maar God zelf, zegt men, is onbegrijpelijk — hoe zal men uit Hem de dingen der wereld verklaren? De Christen antwoordt: dat Godzelf een ontoegankelijk lich* bewoont, verhindert niet dat in de van Hem uitgaande klaarheid alle dingen gezien en toegeheht worden: schoon het oog de scHttering dier zon zelve niet verdraagt, leert het toch in hare stralen al het geschapene kennen en onderscheiden. Is niet de geest des menschen aan eene Oostersche bruid gelijk? Haar geliefde is haar nog niet van aangezicht bekend ^ doch zond als voorloopig liefdepand haar een kunstig werk zijner handen ten geschenke. Zij beschouwt het met belangstelling in hare tente, gelijk des menschen geest met verrukking de diepzinnige wereldorde doorvorscht. Maar aal zij het nog niet beter begrijpen en bewonderen wanneer het eigen welgewenschte woord des bruidegoms haar het doel en de zamenstelling er van verklaart? Het is hier niet de vraag, M.H.! of dit geloof waarheid zij of niet; ik heb het alleen als feit geconstateerd en beschreven, om aan te duiden dat de Christen als zoodanig den bodem der ervaring niet verlaat, maar slechts zich daarin van den in 't algemeen godsdienstigen dienaar der wetenschap onderscheidt, dat hij, terecht of te oKrecht, een niéuw feit in den kring der voorwerpen zijner1 ervèring heeft opgenomen, namelijk het feit des christelijke* geloofs mét zijne noodzakelijke gevolgen, de christelijke waarheid zoo als zij de innigste ziéfebehoeften bevredigt en alzoo zich een Licht betoont dat eenvoudig door tójntP instraling zich aan het oog als licht bewijst en tevens dat oog tot de hoogste, volkomene waarneming bekwaamt. Zoo is1 hier geene sprake van verwarring tusschen twee terreinen, maar slechts van gezamenlijk alle terreinen op den top des bergs te beschouwen; ook niet van godgeleerde bespiegelingen, ma«r slechte van de eenvoudigste grondbeginselen des cirri*-' telijken geloofs. (9} Laat ons dan tot de bijzondere aanwijzing overgaan welke dan die grondwaarheden zijn, en hoedanig het licht is dat zij op de litteratuurstudie «lóten vallen. Drievoudig ré het belang dat-wij" hebberi' bij het oh^ 2* derzoek der litterarische voortbrengselen. Het eerste hebben wij reeds ontvouwd: zij is in haar geheele wezen eene historische wetenschap. De Litteratuur, waaronder wij de geheele oude en nieuwe in onverbreekbare éénheid verstaan, moet vooreerst als Geschiedenis worden begrepen. Doch zijn alzoo de historische feiten waargenomen en gerangschikt, dan ontstaat de vraag naar bevrediging van ons schoonheidsgevoel, en het tweede belang is: de bepaling van de aesthetische waarde der litterarische feiten. Eindelijk kan ook de litteratuur haar recht op den naam van eene wetenschap der ervaring niet staven dan door hare werkingen aan te wijzen op het gebied des levens; en de derde weegschaal op welke de feiten gewogen worden, is die van het praktisch belang, de beteekenis die zij hebben voor de algemeene ontwikkeling des geestes. Beschouwen wij achtereenvolgens dit historisch, aesthethisch en praktisch belang in het licht der christelijke grondstellingen. n. De litteratuurstudie, wij merkten het reeds op, is eene geheel historische wetenschap. Haar voorwerp is de geschiedenis van alle tijden en volken voor zoover hunne beschaving zich in litterarische producten openbaarde. Dit geheele onafzienbare veld nu wordt voor den christen door één groot, allesomvattend feit in een bepaald licht gesteld. Ik bedoel het feitelijk bestaan van het Godsrijk op aarde, het feit dat de ontwikkeling der menschengeschiedenis niet van God gescheiden, maar integendeel naar door God gestelde middelen en wetten tot verwezenlijking van Gods bedoelingen voortgaat. Dit sluit in zich dat Gods werking, schoon nooit of nergens afwezig, zich echter in bepaalde persoonlijke uitdrukMugen van Zijn wil, gelijk onder Israël, bijzonder als zoodanig geopenbaard heeft. Zulke openbaringen zijn dan de lichtpunten der historie, bij wier schijnsel de overige gebeurtenissen der wereldgeschiedenis — niet naar haren oorsprong verklaard, maar slechts, volgens Gods uitspraken, naar haar doel toegelicht worden. Dit doel Gods verbindt al de feiten tot eenheid van zamenwerking, maakt de geschiedenis tot één geheeh In dien zin heeft alzoo schelling recht haar een Kunstwerk Gods te noemen: een kunstwerk naar haren voortgang, daar alle natiën en individuen volkomen naar hunne eigene natuur en vrijheid handelen, en juist daardoor, ook te midden van — ja door middel van — menschebjke tegenwerking, de goddelijke gedachte vervuld wordt: een kunstwerk naar haren inhoud, als harmonische ontvouwing dier goddelijke gedachten, waarin het geheel in overeenstemming is met al zijne deelen, en de verbinding van oorzaken en gevolgen, eenzelvig met Gods uitgesproken bedoelingen, niet uit aprioristische redeneringen, maar uit de strengste waarneming en rangschikking der feiten wordt opgemaakt. Men moge nu op wetenschappelijke of andere gronden deze wereldbeschouwing niet deelen, men zal echter het feit niet kunnen loochenen dat deze erkenning van het Godsrijk voor den christen, krachtens het gezag der oorkonden van zijn geloof, noodzakelijk is. Immers de gewijde Schriften kennen en teekenen zoodanig een plan der wereldgeschiedenis. 2Jij doen de geschiedenis van abraham tot mozes en de wetgeving op eene, in de hoofdpunten zamenhangende, geschiedenis der oudste inenschheid rusten; zij maken Gods uitgesproken wil tot pragmatisch begipsel der geschiedenis van Israël, terwijl de gewichtigste keerpunten van de geschiedenis der andere volken wederom door hnnne verhouding tot Israël bepaald worden. Ook de profetie van Oud en Nieuw Testament trekt wijde kringen om zich heen, en de Apostel paulüs omvat alle volken en tijden in de majestueuze perspectieven die hij naar voren, naar achteren en naar alle zijden teekent en verklaart. Als vaste, verhevene punten in die geschiedenis staan overal daden Gods, als lichtende bakens wier schijnsel de lagere dalen verlicht, als eene onmetelijke telegraphiqcb,P linie die alle punten door dezelfde gedachte bezielt. Daar is de scheiding der menschen in natiën en tongen, de zegen van sem, de verbreiding van japiiet volgens de eerwaardige yolkentabelle; daar is de afzonderlijk ontwikkeling der volkeren, de vooraf getelde wereldrijken dei beschaving die op elkander volgen tot aan de komst van het Christusrijk. Daar zijn de machten des ongeloofs en des bijgeloofs, naar wier toenadering of verwijdering van dat Christus^ rijk voortaan hare beteekenis in de wereldgeschiedenis bepaald wordt. Daar is eindelyk een profetisch vergezicht over al de phasen van de uitbreiding des lichts tot aan de laatste verheffing der duisternis, in welke, nadat reeds de koningrijken dezer wereld Gode en zijnen Christus zijn toegevallen, de vrachtelooze tegenstand tegen den koning des heelals zich nog eenmaal herhalen en uitputten zal. (10) Het is terstond in te zien hoe groot voor den Christen de invloed dezer daadzaak van het Godsrijk op zijne beschouwing der litteratuur-geschiedenis wezen moet. Vergunt mij tot éénig voorbeeld, M.H.! dien invloed schematisch aan te duiden op een veel besproken gebied, waar hij dan ook het duidelijkst te voorschijn treedt — dat der klassieke oudheid. Verre van ons de bekrompenheid van zoovelen die het christendom niet beter meenen te kunnen verheffen dan door de heidensche wereld, ook in hare edelste openbaringen, met het hatelijkste zwart te kleuren. Neen, niet dat is eene eere, een' machteloozen en verdwaasden vijand te hebben overwonnen, maar over een sterken, in alle voortreffelijkheid hoogontwikkelden tegenstander te zegevieren. Verre van ons evenzeer de oppervlakkigheid van anderen, die, zonder zich de moeite eener kritischnaauwkeurige studie te vergen, slechts hunner fantazy den teugel' vieren, de schoone eenheid en den zamenhang der oudheid verbrokkelen, en wegens louter boomen het woud voorbijzien. Wij laten hen gaarne b- v. met j.utterbeck de straf van den goddeloozen i/ïcaon voor eene herinnering aan den val der Engelen houden, of, als de kuische daphne in het zinnebeeld van roem en onsterfelijkheid wordt veranderd, aan jozef denken die den schoot der ontuchtige versmaadt, of in de vleijerijen waarmede zich horaïius en virgilius voor caesar augustus vernederen, eene onwillekeurige aankondiging hooren van den Vredevorst wiens tijd gekomen was. Neen, de christelijke beschouwing der heidensche oud- heid verbrokkelt haar niet, maar vat haar in de eenheid harer historische ontwikkeling als eene voorbereiding tot Christus op. Zij is, in haar geheel, wel door God aan zichzelve o v e rgelaten, maar niet v e rlaten. Bepaaldelijk was het met de Grieksche wereld de raad Gods dat zij de volschoone ontwikkeling zou wezen van al wat de mensch, buiten het licht der bijzondere goddelijke openbaring, onder de gunstigste omstandigheden voor staat en wetenschap, litteratuur en kunst kan tot stand brengen. Als zoodanig baant zij voor het christendom den weg op positieve en negatieve wijze. De positieve voorbereiding is aan de heidensche wereld immer toegekend, en van clemens van Alexandrie tot ernst von lasaulx toe (11) is de Logos Paidagogos als bewerker en grond erkend van alle echt-menscheHjke ontwikkeling ook in de vóórchristelijke, joodsche en heidensche wereld. Doch de negatieve zijde dezer voorbereiding is vaak miskend, daar de grond waarop zij rustte, het feit der zonde, meestal als een overspannen begrip door de wetenschap geignoreerd is. Waar de zonde in hare bijbelsche en historische beteekenis wordt erkend, daar openbaart zich de heidensche wereld als de verloren zoon die wel een heerlijk erfgoed uit het vaderlijk huis medenam, maar na het te hebben verkwist, slechts smartvolle herinneringen, en in zijne edelste oogenblikken een voorbesef van toekomstige herstelling overhoudt. Gelijk God in het Jodendom de menschheid tot erkenning van eigen machteloosheid opvoerde door de strenge uitspraak Zijner positieve geboden, zoo maakte ook onder Gods leiding de menschheid in het heidendom dezelfde ervaring van eigen machteloosheid, maar op tegengestelde wijze. Vergeefs matte zij zich af om uit hare dwaling tot waarheid, uit hare ellende tot geluk, uit haar schuldenlast tot verzoening te komen: zij anticipeerde slechts op dit alles door het als een roofgoed te grijpen en daardoor slechts eene onrijpe karikatuur te vertoonen. Genietende waar zij slechts hopen mocht, wetende waar zij slechts voorbeseffen, ziende waar zij slechts gelooven kon, bleek zij meer en meer, slechts eene wolk voor de godin te hebben omhelsd. 12 Hier is dus nevens de positieve ontwikkeling en vooruitgang in kennis en beschaving, de negatieve, steeds toenemende verwijdering van God en de ware bestemming des menschen Het vele goede en schoone dat in de heidenwereld schittert, kan niet tot zamenhangende ontwikkeling en eenheid komen. Wij zien hier en daar gelukkige eilanden van waarheid en licht in een duisteren oceaan verspreid: doch ook zelfs waar die eilanden in grooten getale nevens elkander zichtbaar zijn, hebben zij toch geen onderlingen zamenhang, maar de verbinding is alleen in de rondom bruischende golven van duisternis en logen. Die golven ovefstroomen meer en meer met haar giftig schuim en bedervend vocht den ganschen omtrek van het goede dat overbleef, en in de volheid des tijds, als de Zoon des Menschen komt om de werken des duivels te verstoren, juist dan zijn de machten der duisternis tot hare grootste ontwikkeling gekomen: zij hoopen hare uitbarstingen opeen juist in den kring dien Hij van Zijne weldaden doet gewagen — en haar naam is Legioen. (18) ITT. Een tweede hoofdpunt van overweging wacht ons. Wanneer al zóó het historisch onderzoek de feiten dér litteratuurgeschiedenis heeft gerangschikt en toegelicht, dan eerst is het tijd, die feiten en voortbrengselen afzonderlijk op de weegschaal der schoonheid te leggen en hunne aesthetische waarde te bepalen. Dit tweede belang is bij sommige waardige dienaren der wetenschap door de schuld van dat grillig dilettantisme hetwelk wij in den aanvang bespraken, in diskrediet gevallen. Hoogst opmerkelijk is mij in dezen altijd voorgekomen eene belijdenis van den uitstekenden geleerde van wien ik reeds met zooveel bewondering sprak. In zijne Geschiedenis der poëtische Nationaallitteratuur der Duitschers verklaart geevtnus dat hij een historicus, geen aestheticus is, d. i. dat hij van een verschijnsel alleen de oorzaken en werkingen in zamenhang met zijn tijd beschrijft» en niet zijn ontstaan uit zichzelve, zijne waarde op zichzelf en in betrekking tot het genre waartoe het behoort. Doch helaas! (gaat hij voort) ik kan in mijne behandeling mij op geen leerboek der Aesthetiek beroepen. Ik kan slechts verstrooide bronnen, aristoteles en lessing, göthe, humboldt en anderen, noemen. Zoo slechts eerst de grondslagen voor eene zoodanige inwendige kunstgeschiedenis waren gelegd, welk eene heerlijke wetenschap zou er van lieverlede uit opbloeijen! Overigens zal het eindoordeel van den aesthetischen en dat van den historischen beoordeelaar, zoo beide met gelijke strengheid te werk gaan, altijd overeenstemmen. Elk hunner rekene slechts op zijne eigene wijze naauwkearig, en de proef zal dezelfde som doen zien! Aan deze merkwaardige woorden van gebvtnus wil ik mijne uiteenzetting vastknoopen. Er wordt 1°. een be* ginsel der Aesthetiek gevraagd, en 2°. uit den aard der zaak de voorspelling gedaan, dat hare uitspraken en die der strenge historie-studie elkander zullen bevestigen. Een beginsel der Aesthetiek! Zoo ergens dan heeft bij déze vraag vooral het bodemloos dilettantisme dat wij bestrijden, zijne eigene machteloosheid aan den dag gelegd. Vreest niet M. H.! dat ik Uw welwillend geduld op de zware proef zou stellen van U eene keuze voor te dragen uit de duizend en ééne definitiën van het schoone die elkaar hebben opgevolgd sedert voor 120 jaren door baumgakten de grondslagen van de wetenschap der Aesthetiek gelegd zijn. Ook in dezen chaos heeft de methode der Ervaring klaarheid en orde gebraeht. Zij heeft hegel's metaphysische afleidingen uit het begrip van het schoone laten varen, en het schoone als eene eigenschap der dingen zelve doen kennen. Volgens haar is schoonheid eenvoudig: harmonie; voor het meer uitwendige, overeenstemming tusschen inhoud en vorm, voor het meer inwendige overeenstemming tusschen de deelen en het geheel; en is een voorwerp dan schoon, wanneer in alles, tot in de kleinste bijzonderheden toe, zijn karakter spreekt. Indien er dus eene volmaakte schoonheid-rzelve als hoogste toetssteen van al het schoone bestaat, zal zij een feit moeten zijn waarin het volmaaktste karakter in alle bijzonderheden van het verschijnsel op de volmaaktste wijze zich uitspreekt, waarin de volkomenste inhoud in den volko- mensten vorm is beligchaamd, waarin het hoogste Ideaal tot werkelijkheid gekomen is. Van zulk een feit nu is het Christelijk geloof verzekerd. Het is de historische werkelijkheid van Hem dien de Kerk met eene stoute maar gelukkige poging den Godmensch heeft genoemd. In jizus van Nazareth erkent zij de volle, werkelijke, persoonlijke zelfopenbaring Gods, en tevens de volle heilige ontwikkeling van s menschen oorspronkelijken aanleg en bestemming. Tegenover den Griekschen wijsgeer die den Mensch voor den maatstaf van alle dingen verklaarde, staat de tragisch-verheven spinoza met zijne stelling: het is volgens de natuur der Eede, alles in het licht der eeuwige Godheid te beschouwen. Beide spraken eenzijdig eene gedeeltelijke waarheid uit, van welke de Christelijke Middelaar, in wien het Goddelijke en het Menschelijke tot één werd, de hoogere, persoonlijklevende — (vergeeft mij de stoute uitdrukking) — de stereoskopische eenheid vertoont (14). Eoemvol gaat de schilderkunst hare andere zusteren voor met den schoonste der menschenMnderen tot hoogste doel en toetssteen harer pogingen te stellen; en zij is er uit haren aard ook het meest onmiddellijk toe in staat (15). Maar ook in de litteratuur kan de Christen haar navolgen. Ook haar wordt typisch hare bestemming voorgebeeld in de Nacht van cobeeggio, waar van den chbistus alleen het schitterend licht uitstraalt dat de Moeder en de herders en de Engelen overstroomt. Een litterarisch voortbrengsel is schoon, wanneer het inovereenstennning is met zijn karakter, dat is: met de eischen van het genre waartoe het behoort. Maar dat genre zelf is niet een uitwendig-dwingende werkelijkheid, die den mensch onveranderlijke eischen zou doen. Het is eene vrije schepping des menschelijken geestes. De litteratuur is, volgens onze in den aanvang gegevene beschrijving, de uitdrukking van den Mensch zeiven in zijn streven naar volkomenheid, naar de zuiverste waarheid van zijn wezen. Terwijl de wetenschap de werkelijkheid streeft te kennen, en de kunst uit de bestaande werkelijkheid eene hoogere, harmonische zoekt te vormen, kiest zich de litteratuur uit de gansche werkelijkheid bepaaldelijk de Menschenwereld tot voorwerp. Gelijk nu het ideaal der kunst in het algemeen de veredelde, van al het onharmonische gezuiverde werkelijkheid is, zoo is het ideaal van de litteratuur in het bij.zonder de veredelde, van al het onharmonische gezuiverde menschel ij kheid. Het genre zal dus dan eerst volkomen zijn, wanneer het eene zuivere en harmonische uitdrukking van het menschelijk wezen is. Wat nu de Mensch zelf in de volle reine ontwikkeling van zijn aanleg en wezen is, dat is te aanschouwen in de historische werkelijkheid van chbistus persoon en van alles wat, onder zijne goedkeuring,'naar de door hem gelegde grondslagen, dus onder gestadig toetsen aan de werkelijkheid, uit dit beginsel afgeleid wordt. Zoo is dan de Christen, als hij een litterarisch voortbrengsel naar zijne aesthetische waarde wil schatten, gedrongen het aan de eischen van het genre te toetsen; het opsporen van deze eischen brengt hem tot den menschelijken geest in zijne historische ontwikkeling, en de menschelijke geest tot zijne volledigste en reinste openbaring, tot chbistus terug (16). Wat aangaat het tweede gedeelte van gbbvinus zoo, even genoemde uitspraak, de voorspelling dat de eind- oordeelen der ware Aesthetiek met die der Geschiedenis zullen zamenstemmen, het is duidelijk, M. H.! dat ook dit door ons bevredigd wordt. Immers wij zagen reeds dat noch een voortbrengsel op zichzelf, noch het genre waartoe het behoort, in zijne historische beteekenis en werking kan begrepen worden, zonder kennis van de tijdelijke en plaatselijke omgeving waarin het ontstond; en deze omgeving zelve is wederom niet anders te begrijpen dan als een deel der groote wereldhistorische ontwikkeling. Indien nu chbistus voor de geschiedeniszelf het middelpunt is, hoe kan hij het anders voor de Aesthetiek zijn dan onder strenge voorwaarde, dat deze geheel van den bodem der willekeurige bespiegeling afgerukt en op dien der historie gevestigd worde? Op dezen eisch dat de Aesthetiek eene zuiver zielkundighistorische wetenschap zij, moet ik met dringenden ernst Uwe aandacht vestigen ter afwering van de beschuldiging dat ik het goede en het schoone met elkander zou verwarren. Immers wanneer ik beweer dat de Christen zijne Aesthetiek van het feit van chbistus persoonlijke eigenaardigheid laat uitgaan, zoo moet ik nogmaals herinneren, dat ik slechts beweer dat dit voor den Christen noodzakelijk is krachtens de vooronderstelling zijns geloofs, zonder in het minst deze voorwaarde ver^ bindend te willen maken voor de wetenschap die in deze onderstelling niet deelt. Voor de onzijdige, dit geloof niet in aanmerking nemende, wetenschappelijke waarneming zijn het goede en het schoone twee afzonderlijke terreinen, en is de zedelijke vorming van het karakter onafhankelijk van het talent voor het schoone, hetwelk eene zon is die gelijkelijk opgaat over boozen en goeden, een regen die op rechtvaardigen en onrechivaardigen nederdaalt. Maar gelijk wij een onderscheid hebben gesteld, tnsschen het godsdienstig gevoel in bet algemeen en het bepaald-christelijke geloof, zoo doen wij het evenzeer tusschen het goede en schoone in platonische algemeenheid gedacht, en datgene wat de Christen krachtens zijn geloof goed en schoon moet noemen. Het Christelijk geloof eenmaal als grondwaarheid aangenomen, stélt het schoone in onverbrekelijken zamenhang met het goede. Op dit terrein worden beide wel streng onderscheiden, maar nimmer Van elkaar afgescheiden, zoodat b. v. het Christelijk goede als 'tware het beenstelsel, het Christelijk-schoone de zachte deelen van het organisme wordt (17). De Christen denkt er niet aan der kunst of der litteratuur een vreemd ideaal, een^ buiten haarzelve liggend doel op te dringen, of haar in het keurslijf eener zoogenaamde "zedelijke strekking" te knellen, en zoo het schoone met het nuttige te doen zamenvallen. Hij is slechts door inwendigen drang genoodzaakt, de vrijheid en het recht te vragen van door zijne eigene oogen zelfstandig te mogen zien, d. i. volgens zijn met hem één geworden Christelijk beginsel de feiten der geestelijke wereld te mogen beoordeelen. Ook in de litteratuur is zijn beginsel gelijk in het leven; doe wel en zie niet om 1 ook in haar vraagt hij niet naar een nuttig einddoel, maar naar eer» zuiver beginsel. De litteratuur is hem niet middel om zedelijke denkbeelden aan te bevelen, maar zij heeft als vrije kunst haar doel in zichzelve, zoodra slechts eenmaal haar beginsel aan de eeuwige waarheid is vastgemaakt (18) tot haar is gezegd gelijk tot den Christen zelve: heb God lief en doe dan verder wat gij wilt. Zij is als columbüs in scHixuiE's lied, die weet dat zijne berekening niet faalt, en daarop vertrouwend den open oceaan instevent — ware de nieuwe wereld er nog niet, zij zou thans voor hèm uit de golven opstijgen. De kunst vervulle vrij en onbelemmerd hare roeping, het idealiseren der werkelijkheid. De Christen zal haar geen vreemd ideaal opdringen, ook het zijne niet zoo het haar nog vreemd is, hij wil niet maaijen waar hij niet heeft gezaaid, hij wil evenmin een apoixo met het kruis als een christus met de lier. Hij zegt niet tot den kunstenaar: zóó of aldus moet gij scheppen, maar slechts: zóó en aldus moet ik U beoordeelen. Vergunt mij, M. H! de bedoeling dezer aesthetiek aanschouwelijk te maken door haar te vergelijken met eene proeve die in schijn hetzelfde bedoelde maar inderdaad juist de termen omkeert: ik meen chateaubeiand's Genie du Christianisme. Men heeft dat merkwaardig boek dikwerf om minder gewichtige redenen gegispt: b. v. wanneer men, bij erkenning van de menigvuldige schoonheden, evenwel het Roomsch-Katholieke standpunt daarin geidealiseerd en sommige feiten door matelooze opsiering onkenbaar gemaakt zag. Dx stem deze tegenwerpingen toe, doch er is nog een bezwaar dat dieper ligt. Chateaubeiand maakte de godsdienst tot een voorwerp van aesthetische indrukbaarheid, van ons welgevallen in schoone vormen en poëtische aandoeningen. Hij leert dat de zwakke mensch de majesteit Gods niet zou kunnen verdragen zoo deze hare schittering niet temperde tot dien milden glans van illusiën en liefelijkheden die chateaubeiand in de leerstellingen en eeredienstvorrnen des Christendoms als het wezenlijkste op den voorgrond stelt. Hij doet een beroep op ons gevoel, op de weekheid onzer aandoeningen, om ons tot het hoogste op te heffen. Men heeft hem hierin beschuldigd van onbewuste huichelarij, van opwinding boven de mate van zijn eigen gevoel. Doch gij vergeeft mij, M. H! dat het mij onmogelijk is dit te gelooven van den man die zijne bekeering van den sterfdag zijner moeder dagteekende, en die zijn aanstaren van haar zielloos overschot beschrijft met de woorden: ik heb geweend, en ik heb geloofd. Maar zeker is het niet te min dat hij aldus, tégen zijne bedoeling, de godsdienst vernedert terwijl hij haar zoo welsprekend verheft. Het aesthetisch gevoel zal de dienares der Godsdienst zijn; en zoo is het werkelijk, doch in dien zin dat het gevoel zijn licht voor de godsdienst uitdraagt en deze het in al zijn kronkelwegen volgen moet. Jk waag het, met een kort woord het bestaande verschil in zijn grond te kenschetsen: chateaubriand maakt het beginsel der schoonheid tot Middelaar tusschen den mensch en God — de Christen daarentegen maakt den Middelaar Gods en des menschen tot het beginsel der schoonheid. (19) IV. Nog eene vraag rest ons ter beantwoording. Ik heb zonder in het minst de waarheid van het Christendom op zichzelve te beweren trachten aan te toonen dat het voor de geschiedenis in het algemeen, en voor de btterarische aesthetiek in het bijzonder, in geenen deele het- zelfde is of de onderzoeker al of niet van christelijke onderstellingen uitga: dat integendeel de Christen noodzakelijk de hoofdfeiten van zijn geloof een zeer bepaald licht op deze terreinen ziet werpen. Doch eene wetenschap die op Ervaring steunt, gaat niet alleen van de feiten uit, maar keert tot de werkelijkheid terug. En ook de lifcteratuurstudie, als zuiver-historische wetenschap beschouwd, heeft als zoodanig niet alleen een historisch en aesthetisch- maar ook een praktisch belang. Het wordt de vraag: tot welke daden leidt ons deze kennis; welke is de richting die zij geeft aan ons gansche bestaan, de invloed dien zij heeft op ons leven? Keeren wij terug tot de omschrijving waarmede in het begin mijner rede de litteratuur is aangeduid. Zij is de meest-algemeene geschiedenis van het menschelijke, van de algemeene ideën der Menschheid gelijk die in den voortgang harer ontwikkeling tot voedsel, voor de litteratuur bloesems afwerpt van wetenschap, staatsleven en maatschappij, van de volks-sympathien en worstelingen. Aanlokkelijk, ja betooverend is het tafereel dat zij ons in haar prachtvollen zamenhang voor oogen stelt. Doorloopen wij het met een vliegenden blik om ons de algemeene beginselen te vertegenwoordigen die als poëtische idealen of als hoofdrichtingen des levens in de ziel der volkeren hebben geleefd (20). Wij zien in China hoe een verstandig-practische zin zender hooger beginsel spoedig in alledaagsche platheid verzinkt. Wij ademen in Indie eene zoele tooveratmosfeer, in welke nevens de verrukkendste diepzinnigheid van het denken benaauwde mystiek en dweepzucht gedijt. In Israël klinkt uit alle liederen en geschiedverhalen ons als grondtoon de heerlijkheid van den God der heerscharen en van Zijn uitverkoren volk te gemoet. In de oudere Arabische poëzy de frisSche eenvoud eener ridderlijke nomaden-onafhankelijkheid, terwijl later de uitgestrekte zegepralen onder de banier des Profeten hunne poëtïy en welsprekendheid met de bontste kleuren veralzijdigen. In het Perzisch epos een gespannen dualisme van licht en duisternis , dat in de vrolijk levenslustige lyriek wordt overwonnen. In Hellas de schoonste hloef der natuurlijke menschelijkheid, kinderlijk-naïf in het Epos, tintelend van jongelingsvuur in de lyriek, mannelijk-harmonisch in de vereeniging van beide, het drama, en schatten der zuiverste levenswijsheid in den vorm der geschiedschrijving, der welsprekendheid en wijsbegeerte kleedende De Romeinsche hand legt schier alleen tot praktische doeleinden het vertrouwde slagzwaard voor de schrijfstift ter zijde, tot dat de verslapping van latere tijden hen slechts tot tolken maakt van de veroverde wijsheid die zij voor het nageslacht verzamelen en opteekenen. De frisch-aangestroomde nieuwe volken, wier door het Christendom geadeld Germaansch element den grondslag legt der nieuwere Europesche litteratuur, ontboezemen zich allereerst in de kinderlijk-warme middeneeuwsche Romantiek, die zich in Frankrijk hoffelijk, in Italië klassiek, in Spanje ridderlijk ontwikkelt. Later geeft Italië het eerste sein voor de gewichtige moderne ideën welke in Duitschland alzijdig doordacht, in Frankrijk voortvarend toegepast, in Engeland bedachtzaam in het volksleven opgenomen worden., Engeland heeft boven de meeste nieuwe volken een nationaal theater, Scandinavië eene diepzinnige schoon nevelachtige mythologie vooruit. Klassicisme, romantiek, en humanitarisme volgen elkander in Frankrijk en Duitschland op. Nederland is op de huilende baren, op het slagveld en in 's lands raadzaal roemruchtig en groot, doch is overigens in zijn kalme degelijkheid klaarblijkelijk beter geschikt om de geschiedenis der Wetenschap dan die der Litteratuur aan zich te verplichten; het sluit tusschen de geniale scheppers van den Lucifer en van den Ondergang der eerste wereld eene schaarsch verbrod ken1 rei van welmeenende middelmatigheden in, maar streeft sedert de laatste 60 jaren met geluk naar kernige frischheid. In de Slavische landen weet de reactie der onderdrukte nationaliteit aan de fiere vaderlandsche schrijfstift en her de gloeijendste toonen te ontlokken. Zelfs den Russischen geest tot zelfbewustzijn te verheffen of met Germaansche elementen te ontdooijen is niet meer de ondankbare taak van een karamsin en shükovski alleen; terwijl daar tegenover uit het verre westen meer en meer krachtvolle stemmen het verbaasd Europa tot luisteren 'dwingen. Al te vluchtig, M.H.! is ons overzicht, maar voldoende om ons de onafzienbaarheid van het veld te herinneren hetwelk de litteratuur studie zich aangeboden ziet. Wie zal onze gids zijn om in die rusteloos-voortgolvende massa eenheid en zamenhang te vinden? Wij hebben reeds geantwoord: het feit en de idee van het Godsrijk. Aan welken vasten standaard zullen wij al die levende grootheden meten? Wij noemden reeds den Koning van dat Godsrijk als het licht der wereld ook in de litteratuur. Doch waartoe zal nu dit geheele onderzoek, met die geloofsovertuiging** ingesteld, ons baten? Wat zullen wij er voor het leven beter uit keren begrijpen en toepassen ? Ons derde antwoord is: de grondwet van dat Godsrijk, de ware Menschelijkheid. Daartoe toch is dat Godsrijk gesticht, daartoe is zijn Koning verschenen en gekruisigd, opdat zijne burgers hunne ware bestemming als Menschen, als schepselen Gods zouden bereiken, opdat zij weder zouden aangeknoopt worden aan het in God liggende aanvangspunt en einddoel hunner ontwikkeling waarvan zij door de zonde waren losgescheurd. Wanneer die grondwet van het Godsrijk, de ware Menschelijkheid, algemeen zal begrepen en gehuldigd zijn, dan zullen wetenschap, kunst en'litteratuur in waarheid vrij wezen: namelijk geen vreemd ideaal zal haar opgedrongen worden, maar dat ideaal zullen zij zelve met vreugde omhelzen hetwelk het zenith van alle menschelijk streven aanwijst, en daardoor tevens aan de hoogste behoefte der meuschelijke natuur voldoet. Die echte menschelijkheid blijft volkomen waarneembaar in dien Eene die ons in alle dingen, uitgenomen de zonde, gelijk was. Bij het licht van dat feit treedt de Christen de lange rei der volken tegemoet en ziet in hunne geschiedenis, bovenal in hunne litteratuur, de poging der Menschheid om zich van al wat haar verontreinigt en belemmert te bevrijden, en zich in edele reinheid overeenkomstig met haar ideaal aan zichzelve voor te stellen. "De geschiedenis der Koningen is de martelaarsrolle der natiën." Dat woord, oorspronkelijk in dolzinnige revolutiedweepzucht bedoeld, kan ook in edeler zin op de litteratuur worden overgebracht. Dichters, kunstenaars en wijsgeeren, zijn ze niet de Koningen op het gebied des geestes, en zijn hunne uitboeze- min gen en zangen niet de uitdrukking van het diepste streven, de binnenste geheimen van den volksgeest? En dat streven der natten is smartvol, die aspiratiën der menschheid zien terug en vooruit op een paradijs, ja, maar op een verloren en nog niet herwonnen paradijs: en daar is diepe waarheid in de opmerking dat de populairste , de oudste en eigenlijkste volksliederen bij elke natie een weemoedigen grondtoon hebben. (21). Hoe grondiger nu de christelijke historie-studie is, hoe fijner gave des onderscheids ons eigen wordt, des te duidelijker zien wij in de verschillende volken en individuen wat hen verhinderde dat ideaal te verwezenlijken. Bij allen, hetzij heidenen hetzij Christenen, is het de losrukking van God, de zonde, die, ook bij de heerlijkste natuurlijke gaven, alles doet ontbreken waar de Heilige Geest ontbreekt. Maar bij elk volk en elk individa^is toch die zonde verschillend, in een onmetelijken rijkdom van schakeringen ontvouwd. En zoo wordt dit onverdroten onderzoek met eene praktische vrncht en winst beloond die mij boven alle begeerlijk toeschijnt, met de uitgebreidste en diepste Menschenkennü^SÉiV) Eene menschenkennis die ons aanwakkert tot kloeken strijd tegen de leugen en verkondiging der waarhiad, daar de litteratuur ons doet^^en hoe groot de invloed der Gedachte, hetzij ten goede heteij ten kwade, ten aHen Dijde geweest is. Maar eene menschenkennis ook die ons niet minder de uitgebreidste tolerantie leert op beide wetenschappelijk en godsdienstig gebied, daar de litteratuur ons de genetische ontwikkeling der denkbeelden doet begrijpen en ons du» wars maakt van een dwazen en vruchteloozen strijd tegen tijdrichtingen die in de van God gewilde noodzakeb^kheid der wereldontwikkeling gegrond zijn. Eene menschenkennis die den navorschenden geest geene vrijheid laat om zich tot eigenbatige kamerstudie te beperken, maar zich integendeel tot ideaal stelt, de ervaring van alle eeuwen aan het heden en de toekomst dienstbaar te maken. Doch eene menschenkennis evenzeer die, uit de geschiedenis wetende hoe langzaam, hoe treurig langzaam de waarheid vooruitgaat, zich niet door aanvankelijk geringe vrucht laat teleurstellen, maar eenvoudig en aansprakeloos voorwaarts streeft, wetende dat het lot der wereld gelukkig aan goede handen toevertrouwd blijft. Zoo wordt de studie der litteratuur dienstbaar aan de eisehen des levens, en zoo eerst mag dat onderzoek in vollen nadruk den schoenen naam dragen die, ten onrechte tot de Grieksche en Eomeinsehe oudheid beperkt, het wezen en de bestemming der litteratuur van alle tijden en natiën uitdrukt: de wetenschap die de echte beschaving ontvouwt, de echte Menschelijkheid predikt — Humaniores litterae. Gereed staande mijne rede te eindigen, herhaal ik nog eenmaal wat ik liever tot overbodigheid toe wil betuigen dan wellicht den schijn van aanmatiging op mij laden. Ik hoop mij te hebben vrijgehouden van een streven dat ik niet aarzel, zoowel ongodsdienstig als onwetenschappelijk te noemen, namelijk het verheven .Boek der Godsdienst tot een ongeroepen rechter over allerlei met haar niet onmiddellijk zamenhangende wetenschap te verlagen. Tegen dit streven pas ik gaarne op de gewijde oorkonde het woord des grooten treurspeldichters toe, en aanvaarde voor haar "ni eet excès d'honneur, ni cette indignitéT' Maar dit is geenszins toepasselijk op de groote hoofdtrekken der in den Bijbel geschetste wereldgeschiedenis; want deze hangen met de hoofdzaken des ohristelijken geloofs onmiddellijk zamen. Ik heb alzoo willen herinneren dat het christelijk geloof, niet slechts een onbepaald godsdienstig gevoel zijnde maar eene bepaalde overtuiging die ook historische, elementen in zich sluit, niet nalaten kan op de historische wetenschap een bepaald licht te werpen en tot bepaalde beschouwingen aanleiding te geven. Maar die beschouwingen zelve dringen zich aan niemand op, noch in naam der wetenschap noch in naam des geloofs, en beweren vooral niet, de tegen haar overstaande hetzij als onwetenschappelijk hetzij als ongeloovig in verdenking te brengen. Van mijne denkbeelden beweer ik niet de waarheid op zichzelve, maai? slechts dat ze met noodzakelijkheid volgen uit de feiten die ik als tot de hoofdzaken des christelijken geloofs behoorende heb opgegeven. Ik heb iets willen bijdragen tot bestrijding van die schadelijke verwarring waardoor men datgene wat van het natuurlijk godsdienstig gevoel in 't algemeen geldt, op de bepaald-christelijke geloofsovertuiging overbrengt. Het algemeen-godsdienstig gevoel, buiten betrekking tot eene positieve openbaring Gods beschouwd, heeft geen verband met eenige wetenschap, en elk zamenpassen van beide leidt slechts of tot eene verwarring of tot eene hybridische, tegennatuurlijke vereeniging. Maar anders is het met het christelijk, geloof. Hier geldt n:et de maar al te gewone tegenstelling van geloof en wetenschap, van gelooven en weten, maar alleen die tusschen gelooven en zien: en het geloof is niet in aard en werkkring van dat zien onderscheiden, maar slechts in graad. Het geloof des Christens bevat voor hem de grondbeginselen eener wetenschap, en ontvouwt zich werkelijk van lieverlede tot eene zoodanige wetenschap. De historische bestanddeelen van dat geloof kunnen bij zijn wetenschappelijk onderzoek niet geïgnoreerd worden. Die uitwendig-objeetieve feiten der christelijke waarheid zijn tevens inwendig-subjectieve beginselen voor dén Christen, beginselen wederom die er aanspraak op maken zijn geheele leven en dus ook zijne wetenschap te doordringen. Op het grondgebied der onzijdig-wetenschappelijke waarneming is de seheiding tuss hen verstand en hart noodzakelijk: op dat des chrfatelijken geloofs is die scheiding onmogelijk, en wordt slechts strenge onderscheiding geëischt. Verstand en hart zijn voor den Christen één terrein, hetwelk de diplomatie wel in twee provinciën mag en dikwerf moet onderdeden, doch zonder te kunnen beletten dat de athmospheer ééne en dezelfde blijve. Al wat des Christens hart bezielt, dringt ook door tot zijn verstand. Met elkbeginsel correspondeert eene over tui ging — en de bedding waarover de stroom van zijn weten voorwaarts bruischt, is door zijn geweten gegraven. Zoo mag dan het christelijk geloof niet terugschrikken voor den open Oceaan eener zich onafhankelijk verklarende gedachtenwereld. Het moet getroost die wereld in, zich niet laten opsluiten binnen de diepte des harten alleen, maar van daar uit en daartoe terugkeerende, de vrije frissche lncht opzoeken en zijne verkonding bepalen tot al wat in de wereld des inaatsch appel ijken levens, der wetenschap, der kunst, der litteratuur een bewijs is voor den adel der menschelijke bestemming. Daar is geene kunst of wetenschap, geen menschelijke toestand of levensbetrekking, — daar is niets dat onder de menschen goed of liefelijk is en welluidt, of de christelijke waarheid heeft tot roeping, het tegemoet te treden en er mede te worstelen tot dat de dageraad is opgegaan: om er dan, erkend of niet erkend, een zegen en een nieuwen naam aan mede te deelen. Zij is geroepen, in den naam haars Heeren er een woord van ridderlijke hoogachting mede te wisselen, of, zoo noodig, met open vizier er eene lans mede te breken. Het christelijk geloof maakt krachtens de noodzakelijkheid van zijn wezen er aanspraak op, den mensch de ware zelfstandigheid te doen bereiken door hem in waarheid naar zijn verbeven aanleg Mensch te maken. Men bewijze ons op wetenschappelijke of andere gronden dat die aanspraak te stout is — en wij zullen aanstonds niet alleen van die aanspraak maar ook van dit geloof zelf, als onzer lVfï)heid onwaardig , afstand doen. Maar zoolang dit den Christen niet bewezen is, rust op zijn beurt op hèm de heilige plicht, op al de genoemde terreinen te bewijzen dat hij de spreuk des ouden dichters ook voor zich aldus kan overnemen: Ik ben een Christen, dus acht ik niets menschelijlttf ¥SM mij vreemd (23). Wat mijzelven aangaat, M. H! ik heb behoefte diezelfde spreuk ten slotte nog in een anderen zin op mijzelven toe te passen. "Ik ben een menseh, het zal mij niet vreemd zijn, te hebben gedwaald." Ik vraag voor mijne persoon die welwillende toegevendheid welke ik gevoel voor mijne jeugd beide van levensjaren en van wetenschap zoo dringend noodig te hebben; voor het dwalende in mijne overtuiging eene strenge kritiek die ons dan vooral moet welkom zijn wanneer zij, door op eene betere waarheid te wijzen, ons heden verder brengt dan wij gisteren stonden: en voor het ware waaraan ik mogt hebben herinnerd, eene krachtvoller toepassing op wetenschap en leven dan ik mijner eigene zwakheid toebetrouw. Ik heb gezegd. Blaauw - Kapel, 6 December 1855. AANTEEKENINGEN. (1) "De Nederlandsehe taalkunde, beschouwd in hare vroegere "geschiedenis, tegenrvoordigen toestand en eischen voor de toe"komst. Eene voorlezing, 22 Febr. 1849 gehouden in het Lees"museum te Utrecht." (2) Deze beschouwing van de Litteratuur als uitdrukking van de zuivere Menschelijkheid-zelve, waardoor zij van de Wetenschap afgezonderd en hare innige verwantschap met de Kunst in 't licht gesteld wordt, leeft, behalve in gelzer's "Duitsche Litt. naar hare ethische en religieuse gezichtspunten", vooral in den man die het allernaast komt aan 't Ideaal dat wij ons van christelijk-litterarisehf kritiek kunnen vormen, alexander rodolphe vin et. Men zie den inleidenden brief vóór zijne Chrestomathie de Page mpsr, zijne Etudes sur la litt. franc, au 19* siècle, en de Notice over zijn leven en zijne geschriften door zijn' leerling edmond scherer. (8) Hoe de oude en de nieuwere litteratuur innig tot één geheel zamenhangen , hebben wij in bijzonderheden trachten aan te wijzen in " de beteekenis en het algemeen belang der oude litte"ratuur, ook voor onzen tijd" in de Vaderl. Letteroeff. Oct. 1856. Men weet hoe eene krachtiger stem dan de onze zich daarvoor heeft doen hooren, in Prof. o. w. opzoomer's Rapport over de hervorming onzer hoogeschoUn 1849 en in zijne Aanteekeningen op shakespeare's Macbeth. (4) Zie de voorrede van zijne Geschiehte der poet. Nationallitt. der Deutschen 1846. (5) Een ander voortreffelijk voorbeeld van dergelijke historische behandeling der Litt. geeft ludolp wienbarg in zijne aan de universiteit te Kiel gehoudene voordrachten, die hij in 1834 onder den titel van Aesthetische Feldzuge in het licht gaf. Hij verheft daarin de aesthetiek tot eene historische en nationale wetenschap, daar hij haren voortgang als onafscheidelijk van de telkens door elk volk bereikte hoogte van ontwikkeling doet kennen. Zoo hééft elk volk zijne eigenaardige kunst, zijne hem bepaald eigene opvatting van het schoone, welker beginsel slechts in de nationaliteit gegrond is, en hetwelk in de kolossale fantazybeelden der oude Indische poëzy, in de plastische evenredigheden der Grieksclie kunst en in de naar bovenaardsche innigheid strevende christelijke romantiek, evenzeer veelvoudig als bij elk volk op zijne wijze bewonderenswaardig, te voorschij«P*getreden is. (theodor mtjndt, Gesoh. der Litt. der Gegenwart 1853 pag.617.) (6) De partij loosheid (mocht de zaak even onhollandsch zijn als het woord!) staat slechts tusschen de partijen, en verklaart zich tot oordeelen onbevoegd: de ware onpartijdigheid daarentegen staat boven de partijen, en draagt niet alleen eene weegschaal maar ook voor de waarheid een palm, voor de leugen een zwaard in de hand. (7) Humanisme noemen wij de, helaas! iü de ontehristelijkte litteratuur onzer dagen zoo algemeene beschouwing, volgens welke de mensch, zoo als hij is, zonder bekeering en wedergeboorte, het recht en de kracht zou hebben om het wezenlijk ware en goede uit zichzelve te ontwikkelen; de bewering dat de mensch zijne ware bestemming volledig langs den weg van eigen gekozen ontwikkeling zal knnnen bereiken zonder het licht van Gods Woord en Geest. Briner, eén Zwitsersch hoogleeraar, maakte in eene redevoering te Bazel voor twee jaren de volgende vetgelijking om dit denkbeeld duidelijk te maken: Wanneer men in eene flesch water giet, haar van buiten met in aether gedoopte boomwol omhult en dan heen en weder beweegt, zoo kan het water zelfe bij zomerwarmte tot ijs worden. De Iteht Vervluchtigende aether verteert bij zijne verdamping eene groote hoeveelheid warmte, en* (leze Warmte moet het water in de flesch verleenea tot dat het er geene meer heeft. De flesch is de christelijke Kerk in onze dagen, het water is het water des levens, het woord Gods, de vluchtige aether is de geest des tijde in zachte vormen gegoten, die in zijne tuimelende beweging de warmte onttrekt aan het leven dat uit God is. Onder deze vluchtige elementen die der christelijke kerk hare levenswarmte zoeken te onttrekken, behoort vooral ook die Litteratuur welke door de valsche humaniteit, door het hu manitarisme, beheerscht wordt. Zeer schoon wordt dit denkbeeld bij het licht der geschiedenis ontwikkeld in hündeshagbn's Redevoering over de natuur en de historische beteekenis der humaniteits-idee, welker lezing wij dringend aanbevelen. Zie ook i. wiese, Bildung und Christenthum, eine historische Betrachtung. (8) De vraag op zichzelve noem ik wetenschappelijk, tot het gebied der wetenschap behoorende, — niet het antwoord dat ik er op gegeven heb. Waarom ik aan het laatste dien naam niet meen te kunnen geven, heb ik in de Voorrede ontwikkeld. (9) Over de ervaring als wetenschappelijke methode moge een uitvoeriger woord niet te onpas worden gerekend. Wat hiermede bedoeld is, wordt in wetenschappelijke afgetrokkenheid door mijn hooggeschatten leermeester Prof. c. w. opzoombr in "de weg der wetenschap, een handboek der Logica" ontvouwd. Wil men in boeijenden vorm de toepassing dezer methode op kunst en wetenschap aanschouwen, men leze het voortreffelijk geschrift van Dr. a. pierson, Bespiegeling, Gezag en Ervaring, 1855. Wij vermelden te dezer plaatse dit werk, vooreerst omdat, wie in het onderwerp onzer rede belang stelt, niet beter kan doen dan het te bestuderen en de menigte van in alle richtingen voortloopende gedachten, tot welke het aanleiding geeft, te volgen. Ten andere om een gewichtig bezwaar dat wij tegen den inhoud hebben, hier uit te spreken. Indien wij namelijk de strekking van 't geheele werk aan het einde onzer aankondiging in den Referent voor de theologische wetenschap juist hebben uitgedrukt, dan moet bij Dr. piebson's onderzoek alle overgang van het empirisch-wetenschappelijk tot het christelijk gebied vermeden worden. Dit heeft de S. echter niet gedaan, en zoo, bij bespreking van het Gezag, de christelijke onderwerping aan Gods Woord, welke voor den christen tevens de bootste en zaligste vrijheid insluit, in zijne behandeling op ééne lijn gesteld met de slaafsche onderwerping der wetenschap of kunst aan eenig menschelijk gezag, tegen hetwelk ook wij hem met blijdschap zijne zegevierende wapenen zien richten. Het éénige wat Dr. P. onzes inziens, had mogen doen , ware hier de aanwijzing geweest dat de Christen zich slechts in schijn aan God, maar inderdaad aan menschen zou onderwerpen, en dat, wanneer hij met verwerping van de autonomie des religieusen bewustzijns in de theonomie bevrediging"vindt, deze laatste dan eene heteronomie zou wezen die alle zelfwerkzaamheid des geestes buitensloot. Immers het tegendeel van deze stellingen wordt juist door den Christen als zijn toestand beschreven. Wat wij echter hierover verder in het midden te brengen hebben, is reeds gezegd door Dr. p. w. memsns in het December-N° van Ernst en Vrede 1855, naar wiens kritiek wij met volkomen instemming verwijzen.' Dat wij verder tot de erkenning der Godsdienst komen door waarneming van onszelve en van ons afhankelijkheidsgevoel, stemmen wij Dr. P. volkomen toe. Doch wij ontkennen dat wij op dien grond meer dan de godsdienst in 't algemeen, dat wij er ook de geloofszekerheid op zouden kunnen bouwen „die "in den vlekkeloozen Eengeborene, vol van genade en waarheid, het beeld van den Vader in de hemelen aanschouwt." (p. 206.) Men versta ons wel. Wij verdenken Dr. P. niet van de ongerijmdheid dat hij het historisch feit-zelf uit waarneming van zichzelve zou meenen te kunnen ontdekken: maar hij spreekt zich uit over de hoedanigheid van dat feit, en daartoe ontkennen wij op den grond waarop hij zich geplaatst heeft, zijne bevoegdheid. Wij ontkennen dat de natuurlijke mensch, zooals hij is, de dingen die des Geestes of des Zoons van God zijn, zou kunnen begrijpen. Immers het christelijk geloof is eene daad, eene wilsbepaling — niet eene bloote toestemmende kennisneming. Op algemeen-menschelijk terrein nu is de daad een gevolg van de kennis, en is de kennis vroeger dan de wil, de bewijsvoering vroeger dan de overtuiging, de liefiie slechts op de kennis gebouwd. Doch op christelijk terrein is juist omgekeerd, de kennis een gevolg van de liefde, en de wilsbepaling is oorzaak van de kennis (Joh. 7: 17.) Eene ken- nisneming van het Evangelie als historisch feit moet voorafgaan ; maar deze is slechts voorloopig, geeft slechts eene halve, uitwendige kennis, niet meer dan genoeg is om het geweten tot beslissing tusschen God en de wereld te dringen. Eerst waar deze keuze ten goede gedaan is, wordt het uitwendige feit een inwendig beginsel, de kennis wordt verhelderd want het leven in God is begonnen en daarmede aan de kennis de éénige bodem gegeven waarin zij opgroeijen kan (Joh. 8 : 31, 32,) Wij zijn % verzekerd dat Dr. P. dit laatste zal toestemmen en het slechts op eene andere wijze dan wij met zijne wetenschappelijke grondstellingen verbinden. Doch daarom betreuren wij te meer dat hij der oppervlakkige kritiek zal aanleiding geven en reeds gegeven heeft, om de bezwaren die zij tegen zijn wetenschappelijk karakter zal meenen te hebben, ook over zijn christelijk karakter uit te breiden. Voorzeker moet dit laatste hoogst onbillijk en kortzichtig worden genoemd. Doch wij herhalen het reeds gezegde: eene kennisneming van het Evangelie als historisch feit moet voorafgaan. Op dezen grond beweren wij, als Christen den bodem der ervaring niet te verlaten, dien trouwens de H. Schrift zelve ons ook voor het verdere aanwijst wanneer in haar tallooze malen de verhouding der ziel tot het goddelijke als eene ervaring (onder de beelden van voelen, zien, smaken, genieten, enz.) voorgesteld wordt. Zoo is het ook van de oudste tijden af verstaan. Al wat door clemens en de latere Alexandrijnsche Theologen omtrent de verhouding van xivrit tot yvXait; gezegd is, duidt niets anders aan dan dat zonder de ervaring des geloofs geene wetenschap van het goddelijke mogelijk is. Om deze waarheid te handhaven scheidde de middeneeuwscbe mystiek zich van de scholastiek af toen deze laatste de zuivere rede in de plaats van deze ervaring begon te stellen. Gerson noemt de theologie eene scienlia procedens ex experientiis. Omtrent schleiermaciier's leer kunnen wij niet geheel toestemmen dat zij "slechts in schijn op waarneming berust" — maar beweren veeleer dat zijne waarneming onvolledig en willekeurig hare voorwerpen heeft uitgekozen. (Men zie het begrip der ervaring als kenbron der religieuze waarheid ontwikkeld in de 1* Afd. van ch. h. weisse, 4 Philosophie des Christenthums, Leipz. 1855.) Van rothe, juist omdat bij "speculatief theoloog" is, halen wij met ingenomenheid de woorden aan (Ethik, Bd. 1 pag. 9) met welke hij van den waarheidsvorscher in betrekking tot de speculatieve theologie en hare verhouding tot de H. Schrift erkent: "Zonder verschooning en zonder zich te bedenken vernietigt hij zijn met moeite opgericht begrippengebouw op hetzelfde oogenblik, waarin hij zich van werkelijke tegenspraak tusschen dit en de uit ervaring blijkende werkelijkheid overtuigt." In waarheid, wij kennen geen ander christendom dan hetwelk.!steunt op de bij het licht van Gods Geest waargenomene feiten in en buiten ons. Slechts die ervaring zou materialistisch en onchristelijk zijn welke alleen de stoffelijke en niet de geestelijke feiten als hare voorwerpen zou erkennen, of die, in plaats van den geest te leeren zich op den stevigen bodem der feiten te wortelen en van daar uit de twijgen en bloesems zijner gevolgtrekkingen ten hemel te heffen, hem zich daarin deed begraven. (10) Zie k. j. nnrzBCH, über die Religion als bewegende und ordnende Macht der Weltgeschichte, 1855. (11) Clemens erkent eene, de voorchristelijke tijden als het ware doortrekkende sporadische openbaring van den goddelijken Logos, en meent dat de waarheid, op welken bodem ook gewonnen, noodzakelijk slechts ééne wezen kan. De afdwalingen van de waarheid en hare verbrokkeling vergelijkt hij met de verdeeling van penthetts' ledematen door de Bacchantische priesteressen in de mythe. Maar met het aanbreken van het licht wordt ook alles in het licht geplaatst. Gelijk het eeuwige Zijn in één moment datgene daarstelt wat door den tijd in het tegenwoordige, het verledene en de toekomst is vaneen gescheiden, zoo vermag de waarheid het haar verwante zaad te zamen te brengen ook als het op een vreemden bodem gevallen is. De wijsgeerige bespiegelingen der Grieken en Barbaren hebben eenigermate de eeuwige waarheid — niet, gelijk in dien mythus den god dionysus, maar de goddelijke openbaring van den eeuwigen Logos vaneengetrokken. Wie echter het door haar gescheidene weder zamenvoegt en het Woord weder tot zijne volledigheid en eenheid terugbrengt, die zal zonder gevaar de waarheid leeren kennen. De beroemde R. C. letterkundige ernst ton lasaulx heeft in zijne verhandeling Uier das Studium der grieehischen und römischen Alterthümer en in verscheidene andere programmen die zijn' naam voor dit onderwerp bekend hebben gemaakt, de volgende diepzinnige overtuiging nedergelegd: Het Christendom heeft nooit, waar het in zijn volle frischheid te voorschijn trad, angstvallig geweigerd iets echt-menschelijks zich te assimileren. Veeleer heeft het dit bij alle volken gedaan, en kon dit des te gemakkelijker daar de Schrift uitdrukkelijk verzekert dat de Stichter des Christendoms, die eenzelvig is met zijne leer, en die van eeuwigheid af bij den Vader heerlijkheid genoot, ook van den beginne der wereld de grond is geweest van alle ware ontwikkeling der menschheid. En is de Logos sedert de grondlegging der wereld de Middelaar tusschen God en de wereld geweest en de mensch naar Zijn beeld geschapen, zoo is al het rein-menschelijke als zoodanig ook christelijk, en de kerk, zich dattoeëigenende, heeft slechts haar eigendom, de onder de volken verdeelde haar toebehoorende waarheid tot zich teruggetrokken. (12) Zie joh. h. kdrtz, Geschiehte des Alten Bundes Th I § 30. (13) De christelijke beschouwing der oudheid staat in de naauwste betrekking tot de vraag over het lager en hooger onderwijs. Wij verwijzen den hierin belangstellenden lezer naar een opstel in gelzer's Prot. Monatsblatter April 1855 en October 1855, waarin heuszler de Duitsche volksschool van de laatste jaren beschouwt in hare betrekking tot de kerk, en vooral naar c. ft Roth , das klass. Alt hert hum und die religiöse Jugendbildung, waarin b. v. het Grieksche denkbeeld der Tyche'en Aisa met het christelijke denkbeeld der Voorzienigheid, en de begrippen der oude en der christelijke volken over het levensdoel op eene veel diepzinniger wijze worden vergeleken dan die, welke wij boven pag. 27 hebben afgekeurd. (14) Dit denkbeeld, dat de vereeniging van het menschelijke en goddelijke in Christus zijne persoonlijkheid tot type en ideaal maakt van alles waarin de naar Gods beeld geschapen mensch zal geacht kunnen worden zijn eigenlijk wezen in volle reinheid uit te drukken, is vroeger en later dikwerf ontwikkeld, en ook 4* onlangs in het merkwaardig geschrift: Der Gottmensch. Die Grunalid.ee der Offenbarung in ihrer Einheit und geschichtlichen Entmickelung dargestettt von Lic. Dr. c. w. eduabd nUgelsbach. V Band. Der Mensch der Natur. Nürnberg, geiger 1853. Het gronddenkbeeld van dit werk is volgens pag. 96 e. v. het volgende: de Godmensen, jbzus chbistus, is type zoowel der menschheid als des menschen, en daarom zoowel middelpunt der wereldgeschiedenis als der met deze innig verbondene gewijde geschiedenis. De grondvormen zijner geschiedenis en natuur moeten dus in alle vormen in welke de idee des menschen zich verwerkelijkt, teruggevonden worden; en gelijk adam rviros toB péXXovrot was, zoo is het ook elk zijner zonen en elke levensuiting en hun wezen uitdrukkende werkzaamheidsrichting van hun geslacht. Dit alles den diepzinnigen NaGELSBACH gaarne toestemmende, hebben wij overigens gewichtige bezwaren tegen andere in dit werk ontwikkelde denkbeelden. Hij beschouwt den geest als de tot een hooger trap van volmaaktheid opgevoerde (als de Verklarung der) zinnelijkheid, terwijl wij ons stof en geest als twee zelfstandige, niet in elkaar overgaande wezenheden denken. Ook is de zonde ons niet, gelijk bij den S. slechts eene stremming dier voortgaande ontwikkeling en volmaking, maar positieve vijandschap tegen den geest en den Vader der geesten. In deze beide dwalingen herkennen wij eene pantheïstische strekking. Zóó toch wordt de zonde niet met al den heiligen ernst veroordeeld die uit de H. Schrift ons tegenademt. Zij blijft slechts eene noodzakelijke schakel in Gods eeuwig wereldplan. Deze laatste opvatting is trouwens noodzakelijk waar men den breeden bodem van al de (ook de voor onze bevatting tegen elkander strijdende) uitspraken van de H. Schrift verlaat, en voor deze waarneming eene aprioristische ontwikking, b. v. uit de souvereiniteit Gods in de plaats stellende, genoodzaakt wordt om ter wille van de logische consequentie sommige feiten te ignoreren. Volgens de H. Schrift heeft de zonde eene werking gehad welke wij approximerend aldus uitdrukken dat voor onzen blik God zijn eeuwig wereldplan om die zonde heeft veranderd, en wel niet zijne liefde zelve, maar toch den vorm harer betooning en openbaring gewijzigd heeft. Hierbij erkennen wij terstond dat zulks strijdt tegen gevolgtrekkingen die uit het wezen Gods, gelijk andere plaatsen der H. Schrift ons dat leeren kennen, met volkomen juistheid worden opgemaakt. Doch de methode der ervaring leert meer acht te slaan op zorgvuldige waarneming van alle feiten dan op logische consequentie onzer redenering, en verbiedt, bij onderlinge tegenstrijdigheid die sommige feiten ons kunnen vertoonen, het eene voor het andere op te offeren. Wij meenen overigens in de Redevoering en ook in de Inleiding genoeg te hebben aangeduid dat wij deze leer van de vereeniging van het goddelijke en menschelijke in Christus niet beschouwen als een afzonderlijk leerstuk, dat overigens met het geheel der christelijke waarheid in geene betrekking zou staan, maar als zich uitstrekkende over dat gansche geheel, als het bezielend résumé daarvan. Nog eens de uitspraak Christ c'est la religion, la religion c'est Christ beamend herhalende, willen wij met de persoon van chbistus als regelend beginsel voor alle wetenschappelijke en litterarische waarheid eigenlijk zijne geheele leer, het gansche Christendom der H. Schrift, bedoeld hebben. Voor deze waarheid noemen wij zeer merkwaardig (behalve het getuigenis van badr en zijn school die in de leer der Incarnatie het derde, hoogste, Johanneïsche standpunt des N. T. erkent) het 4e deel van de Historie du droit des gens et des relations internationales van f. laürent, hoogleeraar te Gent, waarin hij het Christendom afzonderlijk beschouwt. De S. is zelf ongeloovig, en verklaart dat de echt-historische beschouwing Christus ontdoet van den nimbus der goddelijkheid met welken het N. T. hem omgeeft. Maar hij erkent, pag. 394—407, dat de Kerk met de leer der Incarnatie ten allen tijde haar eigenlijkste wezen, met hetwelk zij noodzakelijk staat of vallen moet, heeft gehandhaafd. Zie ook de Opmerkingen over Dr. ebrard's Christologie door Dr. a. pierson, Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, 13" deel 2" stuk. (15) Deze roeping der kunst werd onlangs uitnemend bepleit door w. francken az. in zijne voorlezing over ary scheffer's Christus Hemunerator als type van de verheerlijking des christendoms door de kunst, 1855 — eene toepassing der beginselen door denzelfden schrijver in het Tijdschrift Licht, Liefde, Leven, onder de titels Kunstmiskenning, Kunstvergoding en Kunstwaardering ontwikkeld. (16) Met vreugde vereenigen wij ons met Dr. l. s. p. meyboom waar hij in zijne "Wijsgeerige beschouwing van den Mensch in de meest belangrijke rigtingen en verschijnselen zijns levens" 1850, pag. 38 de zedelijke mensehenwereld niet anders verklaart te kunnen beschouwen dan "met Christus als hare krone aan "het hoofd. In Hem kennen wij den redelijken, zedelijken en " godsdienstigen mensch eerst regt in zijn aanleg en bestemming. "De een of andere wijsgeer moge om zulk eene beschouwing " glimlagchen, wij glimlagchen op onze beurt om zijne eenvoudigheid wanneer bij natuur en mensehenwereld zonder Christus "tot voorwerp zijner beschouwing maakt, en vragen hem hoe *,fci}, zin en zamènhang van een tooneelstuk meent, te kunnen "vatten, wanneer hij dat bedrijf waarin de ontknooping is, wil "overslaan." Over het vestigen van de Aesthetiek op den bodem der christelijke grondstellingen nog een woord. Eene wetenschap der Aesthetiek, voor welk het schoon-zijn der dingen bestaat in hun doordrongen-zijtt van de idee, van den geest, kon in de oude wereld niet bestaan omdat de tegenstelling tusschen Natuur en Geest in haar nog niet bestond. Eerst toen op het rijk der natuur het rijk der genade gevolgd was, werd het de hoogste taak voor de menschelijke beschaving, natuur en geest te onderscheiden. De stof werd voortaan niet meer het ligchaam en orgaan, maar vooreerst slechts de spiegel des geestes, om met den voortgang van de Christusidee in de menschheid weder hoe langer hoe meer door de kunst tot orgaan des geestes te worden verheven in reiner, heiliger zin dan bij de vermetele anticipatie (zie pag. 29) dei" heidensche wereld. Scherpzinnig leert ons dan ook g. bernhardy in zijn Grundriss der Griechischen Litteratur I pag. 117 e. v. dat en waarom de oude Grieken noch den naam noch het denkbeeld van "smaak" of van "het Interessante" noch (met uitzondering wellicht van euripides) van "het gemoedelijke, sentimenteele" hadden. Dat in latere tijden de bepaald-christelijke geloofsovertuiging zoo weinig bij de hoofdbegrippen der Aesthetiek ter sprake gekomen is, ligt deels in de naïveteit waarmede de wetenschap en wijsbegeerte (b. v. in mannen als francis bacon, 1eibmtz, locke e. a.) zich in vreedzame onafhankelijkheid nevens het christelijk geloof ontwikkelde, deels in de schuwheid die de christelijke overtuiging (in misverstand omtrent de niet-wereldsche natuur van 't Christusrijk) meestal terughield van bij de wetenschap op eene keuze voor of tegen haar aan te dringen. Dit is echter in de laatste tijden anders geworden. De voortgang van eene onchristelijke emancipatie des geestes doet vele christenen uit den slaap ontwaken, en met beslistheid eischen dat de wetenschap in al hare richtingen de verhouding harer grondbeginselen tot die des Chrietendoms bepale. Als eene proeve voor ons onderwerp vermelden wij de Aesthetik oder die Wissenschaft des schonen auf dem christlichen Standpunkte dargestellt von Dr. a. m. dursch , 1839. Dezelfde (R. C.) schrijver gaf in 1854 eene Aesthetik der christlichen bildenden Kunst des Mittelalters in Deutschland in het licht. De gronddenkbeelden van beide werken zijn de volgende: Schoon is alles wat zich in een met zijne eeuwige Idee overeenkomstigen vorm openbaart ; en daar al wat schoon is eene verwerkelijking is van eene gedachte Gods, zoo heeft het noodzakelijk eene betrekking tot God. De mensch vereenigt in zich de twee hoofdafdeelingen van het groote rijk der schoonheid, geest en natuur. De kunst heeft tot taak, in hare werken tegenover de onvolkomene werkelijkheid eene volkomene te stellen. Zij doet dat door den geest, de idee, in de uitwendige werkelijkheid bezielend te doen intreden. Zoo heeft de kunst dan baar diensten grond in het geweten des menschen, in zijne zucht om met zichzelve en met God verzoend te worden. Zij staat dus in een engen zamenhang met de erkenning der zonde, en is eene soort van proeve tot verlossing. Bij alle volken is zij dan ook van de godsdienst uitgegaan, heeft tempels en godsbeelden tot hare eerste gewrochten gehad. Zij wilde öf het goddelijke tot het menschelijke doen afdalen öf het menschelijke tot het goddelijke verheffen. In de oude wereld moest die proeve van verzoening door de kunst mislukken. Maar die verzoening is nu in Christus geschied. Nu heeft de kunst tot taak, het in Christus wedergeboren leven der mensch- held tot aanschouwing te brengen, daardoor het reinste welgevallen te wekken en zoo de subjectieve verlossing der enkelen te bevorderen. De christelijke kunst is vrucht en tevens verheerlijking der Verlossing. (17) In dien zin kunneu wij de woorden overnemen van edgar quinbt (du génie de l'art). Elk schoon gewrocht is ook in waarheid zedelijk, omdat het de harmonie uitdrukt tusschen de wereld en haren Schepper. Daardoor beeft het zijne plaats in het evenwicht der dingen, in bet plan der Voorzienigheid , in de voorwaarden der eeuwige gerechtigheid, of liever, is het een kort begrip van de albezielende Orde. (18) Het eischen van eene zoogenoemde "zedelijke .strekking?' in de gewrochten der kunst is ten allen tijde voor de kunst vernietigend geweest. De karel grandison's en suzanna bronkhorsten, ook op onze scholen de brave hendrik en de menigte zijner geestverwanten "zoo knap, zoo braaf, zoo gehoorzaam en zoo goedleersch, dat gij hun met pleizier een paar blaauwe oogen zoudt slaan als gij ben op straat ontmoette" — zijn slechts levenlooze korte-begrippen der braafheid, marionetten zonder eigen ziel en beweging, die telkens naar den eisch der "strekking" op en neder getrokken moeten worden. Tot een voorbeeld van iet tegendeel herinneren wij aan de " Wahlverrvandtschaften" van góthe , een roman waarin, gelijk men weet, de heiligheid van het huwelijk op zoodanige wijze geschonden wordt voorgesteld , dat de oppervlakkige lezer, die als résumé van zijn indruk naar de "zedelijke strekking" zou vragen, zeker met afschuw het hoofd zou afwenden. En toch overtuigt ons eene aandachtige lezing, dat góthe naar waarheid over dit boek aan zauper schrijven kon: het thema van dezen roman is eigenlijk het woord van christds: Wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. Daarop laat hij de merkwaardige woorden volgen: "Maar ik weet niet of iemand dit wel gevonden heeft. Wanneer zal het publiek toch begrijpen dat de dichter als een vermomd boetprediker het rampzalige der verkeerde daad en het verderfelijke der verkeerde gezindheid aan de gevolgen zoekt kenbaar te maken ? Slechts hij die zichzelven ten boetprediker is, kan deze soort van boetredenen begrijpen." — En wij voegen hierbij : wie is meer en op betere gronden ziclizelven ten boetprediker, dan de geloovige Christen? Het spreekt van zelve, dat hierbij in geenen deele iets ontkend wordt van den algemeen-verheffenden, en daardoor ook op het zedelijk gevoel weldadig werkenden invloed der kunst; de Katharsis der hartstochten welke aristoteles in zijne Poëtiek als de: werking der tragedie beschrijft. Schoon is deze zijde der waarheid uiteengezet in plato's Symposion, waar als beginsel en doel der schoone kunsten het zedelijk-schoone gesteld wordt, namelijk het ware schoon, geene streeling der zinnen alleen, maar de opwekking der hoogste Liefde in ons binnenste, der Uranische Muze die verre boven de gemeene, Polyhymnia, verheven is. (19) Het verband tusschen de Kunst en de Godsdienst hooren wij meestal slechts beweren in de nevelachtige ontboezemingen eener min of meer pantheïstische poëzy. Zoo b. v. in de aandoenlijk-schoone klacht van turqttbty over "l'architeete inconnu" (Primavera, p. 125) of in de Kunstenaars-Idylle van onzen hofdijk. Doch naar de in onze I6e Aanteekening ontvouwde beginselen kunnen wij het in strenger bepaaldheid aanwijzen. Het christelijk geloof, de overgave des menschen aan God, heeft tot gevolg de beheersching der natuur, de overwinning der wereld als vervulling der beloften Gods (Gen. 1: 28. 1 Joh. 5:4; verg. Job. 16 : 33). De kunst nu is het overwinnen van de natuur door den mensch, en wel zóó dat hij de natuurlijke dingen niet slechts tot een middel voor zijn doel, maar tot organen van zichzelven, tot dragers van zijne gedachten maakt. Zoo is de kunst de schoonste bloesem der natuurbeheersching. Daar wij gaarne in het belang der ons dierbare waarheid den blaam van onpraktische afgetrokkenheid willen ontgaan, voegen wij tot verduidelijking van het in den text gezegde eenige voorbeelden hier bij, nit welke blijken moge dat de Christen de hoofdwaarheden zijns geloofs niet zonder veilige uitkomsten als toetssteenen voor de litterarische kritiek kan aanwenden. Het geforceerde en overspannene in victor hügo's Feuilles d'automne staat steeds in rechte reden tot de onzuiverheid en gemaaktheid van het godsdienstig gevoel dat hij daarin uitspreekt. Den totaal-indruk dien klopstock's Messias op ons maakt, heeft k. hase in zijne Gnosis terecht aldus beschreven : Hij wekt slechts' koude bewondering. Behalve eenige episoden in welke des dichters hart vol leven opvlamt, is alles één groot doodenrijk. Een God treedt op, slechts in menschelijke gestalte; in hem is alles afgesloten en volmaakt; niets wordt meer, alles geschiedt slechts. Geen leven met hetwelk wij mede-leven en gevoelen kunnen, niets dan een stijve afloop is er van hetgeen voor milioenen eeuwen in den hemel vastgesteld is. Te vergeefsch slaat de poëzy hare armen' om dit koude marmer heen, het godsbeeld wordt niet levend; wij bewonderen de verhevenheid der gedachten en vergelijkingen, doch gaan zonder deelneming Voorbij." "Zonder ons duidelijk te maken waarom" — voegt hase bij dit laatste. Maar daar is eene reden voor. Klopstock's spiritualisme is (in weerwil van zijn persoonlijk innig geloof) een onwillekeurig toegeven aan den tegenzin van zijn rationalistischen tijd tegen het tastbaar-historische waardoor het positieve christendom van het Deïsme onderscheiden is. Uit schuwheid tegen de naïve menschelijkheid der bijbelsche geschiedverhalen trekt hij dus al zijne poëtische kracht van de handelingen op de gedachten en redeneringen terug, en beleedigt daardoor het christelijk gevoel dat onder den invloed der H. Schrift de goddelijke gedachten steeds onafscheidelijk met de frissche historie zamenvlech t. Wielanb bevredigt in geene zijner talrijke werken het christelijk gevoel dat altijd de geestelijke met de stoffelijke natuur des menschen in levende eenheid verbindt. In zijne vroegere, sentimenteel-mystische geschriften overspant hij met de vermetelste anticipatie van het afgetrokken-goddelijke, 's menschen geestelijke natuur, en werpt zich in zijne1 latere met even onware eenzijdigheid eener verfijnde zinnelijkheid in de armen. Men leze in bunsen's Hippolytus hoe alleen het Ongeloof van mazen tijd het nationale drama heeft kunnen doen verdringen door de opera, in welke de godsdienst slechts dient als eene sauce piquante voor het gerecht Ongeloof met !*ijn' reuk van ont- binding, en het publiek als een stervende kikvorsen behandeld wordt die galvanische schokken noodig heeft om gevoel of althands den schijn van leven te verkrijgen. De gedrochtelijke tafereelen die lamartine's geblaseerde verbeelding in la ehéte d'un ange schept, zouden uit de christelijke soberheid van gedachte onmogelijk kunnen voortkomen en worden dan ook door haar ten sterkste gewraakt. Ipfland's en kotzebue's tooneelpoëzy, wier geest, helaas! ook ons tooneel nog voortdurend blijft verpesten, is voor den eenvondigen christen terstond bij den eersten indruk hinderlijk door de overspannen en toch laffe en zwakke "burgerlijke moraal" die den degelijken kunstkenner de schouders doet ophalen. Van het ziekelijke lyrisme van onzen tijd hebben wij de onwaarheid op geene algemeen-aesthetische, maar blootelijk op eenvondig-christelijke gronden reeds aangewezen in "het Evangelie en het gezellig verkeer pag. 43—45. In wilhelm heinse's wildromantische producten zien wij even als in die van zijn voorganger wieland een altijd onbevredigd , altijd tot fantastische nietigheden afdwalend streven naar levensgeluk, van hetwelk ook de zoo verre boven beide verheven göthe de ware bestand deelen evenmin uit zijne kalmantieke wereldbeschouwing kon verkrijgen. Voor den Christen is dat raadsel opgelost. Omdat carltle den vasten bodem der Christelijke overtuiging mist, verleidt zijne edele sympathie voor al wat krachtvol en origineel is hem tot eene onhoudbare, zwevende bewondering voor de verschillendste karakters en personen, voor cromwell en irving op dezelfde gronden als voor danton. Wij besluiten deze rei van voorbeelden, welke ieder gemakkelijk uit zijne litterarische ervaring zal kunnen voortzetten, met te verwijzen op de overheerlijke voorrede van beets vóór zijne vertaling van btbon's gedichten, in welke ons aangewezen wordt hoe de beperktheid van dat schitterend genie in zijne onbekendheid met de breedte en diepte van de Christelijke levenssfeer hare verklaring vindt. (20) Men vergelijke hierbij rosekkrantz, die Poesieundihre Geschiehte. Eine Entwickeling der poètischen Ideale der Völker, 1855. Het spreekt van zelve, dat wij voor de hierna volgende vluchtige schets noch op volledigheid, noch, wegens het zaaragedrongene der gedachten, op volkomen juistheid der karakteristiek durven aanspraak te maken. (21) Indien dus van de litteratuur, in haar geheel genomen, geldt wat thomas a kempis van de H. Schrift zegt, dat zij "moet gelezen worden in denzelfden geest waarin zij geschreven werd" — dan is hiermede als onwaardig en nietig veroordeeld de wijze waarop de litteratuur vooral der nieuwere volken, inzonderheid door jongelieden en halfgeleerden tot een prikkel voor de fantazy, tot een voedsel voor een zeer problematischen "goeden smaak," een versiersel der gezelschapskamers en boudoirs, eene aanleiding tot het "interessant discours" der vernisbeschaving, eene verpoozing van — of behoedmiddel tégen "ernstiger bezigheden" wordt vernederd. Dit gebruik is intusschen slechts nietig, ja in vele gevallen, bij gebrek van iets beters, niet ongewenscht noch nutteloos te noemen. Maar bedenkelijk, ja noodlottig is de zoozeer verspreide opvatting die de bekeering en heiligmaking des harten en des levens, den strijd des geloofs en den Christelijker! ernst des levens meent te kunnen vervangen door de oppervlakkige gevoelswiegeling, welke bij schoone vormen en poëtische voorstellingen gezocht wordt. Dezulken vertoonen, naar ons gevoel, met de oppervlakkigheid waarmede zij de gedachten van een' byron of schiller voor hun zoogenaamd aesthetisch genot exploiteren, wèl de heiligschennis maar niet de forschheid der middeneeuwsche barbaren als zij zwolgen uit de schedels der helden van den voortijd. Maar wat zij zoeken of zeggen te zoeken, het is voor hen op dezen weg nimmer te vinden! Neen, neen, de wedergeboorte des levens is niet de taak der kunst. Ziet het op het groote tooneel der historie; de groote maatschappelijke en godsdienstige vernieuwingen, ja zij drukken zich uit in eene kunst die haren stempel draagt, maar die kunst heeft ze noch vooraf aangekondigd, noch veroorzaakt. De glimlach, de traan, de bezielde schittering van den blik — veroorzaken zij dan het gevoel des harten, of weerkaatsen zij het slechts? Of gaat de klank en het woord anders dan bij dwazen vóór de gedachte? Neen, de litteratuur en de kunst genezen niet de wonden der ziele, zij leggen er slechts den vinger op. Zij geven geen troost, maar krijten er om. Zij stillen niet de schuddingen van den "denkenden riethalm" die Mensch heet, maar leenen er slechts eene aandoenlijke melodie aan. Hare roeping is niet om ons te troosten, maar integendeel om ons te verhinderen, te spoedig getroost te worden in deze wereld die in het booze ligt. "Zij doen voor onze oogen de visioenen van het vaderland zweven: zij herinneren er aan in schielijk wegstervende akkoorden, opdat wij nooit die gewijde smart hier beneden zouden verzaken, welke onze beste adelbrief is. Verre van den dorst onzer zielen te lesschen, prikkelen zij dien slechts, en als zij beweren hem te bevredigen, zoo bedwelmen zij alleenlijk. De begeerte naar het ideaal, naar de volmaaktheid op te wekken, ziedaar de verhevenste bestemming der kunst. Onderdruk dien jagenden dorst naar het Betere, die onbepaalde en toch zoo diepe droefheid, die uitstrekking naar het ideaal, die verrukking waar het ons voorschemert buiten de perken der werkelijkheid, of waar deze zich schoon er tooit onder de magie der schildering — en gij hebt het beste uit de inspiratie des kunstenaars weggenomen: gij hebt dat verre verschiet ingekort dat alleen aandreef om met kracht de wieken uit te plooijen. (22) In onze tweede aanteekening spraken wij van de roeping der litteratuur om immer den Mensch zeiven in den spiegel zijner gewrochten te doen zoeken en kennen. Wij voegen er hier (met protest tegen de overige niystisch-pantheïstische strekking van het geschrift) eene verwijzing bij op La foi nouvelle cherchée dans Part, de Bembrandt d Beethoven, 1850. De onbekende auteur leert ons in elk tafereel tot den schilder zeiven, zijne gedachten en gevoelens doordringen. Ziedaar een intérieur van rem brandt : een warme namiddagzonnestraal verheldert een armoedigen winkel waarin de vader vrolijk voor zijn huisgezin arbeidt, bij schittert op het op den moederlijken schoot zogende kind, op hetwelk ook de blik der grootmoeder met teederiieid rust. Merk op de edele gedachte des kunstenaars: hij verheft de nederige woning des behoeftigen en koestert diens heilige gemoedsaandoeningen in de magie van zijn licht. Zie in het landschap den schilder, of liever zijn gevoel voor de natuur, verrukt en blijde bij claude lorrain, intiem en weemoedig bij ruysdael Ken mozart uit zijne vervoering, web er uit zijne tooverachtige droomerijen , beethoven uit zijne verhevene maar niet zelden menschenhaat ademende symfoniën (23) Voor dit, ook door schenkel in zijn Christendom en Ongeloof, en onlangs door hanne in zijne schoone Zeitspiegelungen krachtvol uitgeroepen recht des Christendoms om in alle gewichtige vragen der menschheid zijne stem mede uit te brengen , pleit de taal van vinet (Opvoeding, huisgezin en zamenleving, p. 148.) Het is uoodig dat het Christendom, na door een al te lang stilzwijgen zijne aanspraken te hebben doen betwijfelen , die op nieuw door uitstekende diensten wettige. Het beroemt er zich op, de bestanddeelen tot eene vernieuwing der maatschappij in zijn schoot te bevatten — welnu, het bewijze dat. De krachten schijnen te ontbreken, ik beken het, tot die groote en verhevene taak. De ware volgelingen van het kruis zijn weinig in getal. Het Christendom, welks laatste flikkeringen en verspreide sporen nog herkenbaar zijn in eene beschaving die steeds meer haar Christelijken oorsprong verloochent, is slechts bij een klein getal tot die concentratie opgevoerd, die de noodzakelijke voorwaarde tot deze vernieuwende werking is. Maar overal waar het bestaat, zij het ook slechts in één individu, brengt het al zijne aanspraken mede en bewijst ten volle zijne waarheid. Een enkel waar Christen is eene volledige apologie des Christendoms. Vinet is reeds heengegaan om te zien wat hij geloofde. Maar de teekenen der tijden vervullen zijne profetie, en de uitgesproken of onuitgesproken wensch der edelste harten en hoofden komt veelvuldig aan het christendom te gemoet. De groote waarheid welke het menschdom vierduizend jaar voorspeld of geraden , en achttienhonderd jaar geweten heeft — de waarheid dat het verstand des menschen slechts de echo is van zijn hart en wil; die waarheid, reeds afgebeeld in de zinrijke Grieksche voorstelling welke de Muzen tot dochters der Herinnering, maar tot moeder der Herinnering de Liefde maakt — die waarheid wordt in onze dagen met verrassende klem van de verschillendste zijden ons toegeroepen. Uitstekende woordvoerders van velerlei wetenschappen onderschrijven voor hun gebied baco's diepzinnig woord, dat wij in het rijk der kennis even als in het rijk der genade als kinderen gestemd moeten binnengaan. Voorbeelden zijn daar om het te bewijzen, Ook op vroegere dagen zouden wij kunnen terugzien, b. v. op de middeneeuwsche mystici, welke wij in onze 9e aanteekening als de handhavers der ervaring leerden kennen, en van welke tevens kosenkranz (die deutsche Mystik pag. 29) aantoont dat zjj, bij alle onderling verschil in begrippen, toch daarin allen overeenstemmen dat zij als den weg om tot de vrije, zekere kennis te geraken, de zelfverloochening, de onderwerping van eigen wil aan Gods wil opgeven. Maar hooren wij enkele uit de vele stemmen van onzen tijd. Waar vloeit voor de Staatswetenschap de bron van waarheid en logen? De bosch bejipbr antwoordt: (Handl. tot de kennis van het Nederl. Staatsregt V): De verkeerde begrippen, de heillooze theoriën, de verderfelijke dwalingen waaronder Europa zucht, zijn geene oorzaken, maar slechts verschijnselen, waarin de zelfzucht dezer eeuw zich vertoont, terwijl zij zich vroeger meer in onrechtvaardige oorlogen en dwingelandij openbaarde. In zijn vertoog "over de geschiedenis van Frankrijk" klaagde edgar quinet ten vorigen jare, dat de Geschiedschrijving tot nog toe meestal misbruikt was om onze staatkundige of sociale denkbeelden in het verleden terug te vinden, of de historie naar zekere algemeene theoriën te classificeren en te reconstrueren, öf wel slechts de geschiedenis van den Staat of van de vorsten te beschouwen, niet het leven der geheele menschheid en den voortgang harer ontwikkeling. Waaraan is het nu toe te schrijven dat zij het spoor van thucydides en saixtjstius heeft verlaten? het is omdat haar al te zeer eene "idéemorale" ontbreekt: deze alleen toch doet op het algemeen-menschelijke de diepste belangstelling vestigen, en herplaatst de historie op dien breeden, de geheele menschheid omvattenden bodem die haar toebehoort. De Staatshuishoudkunde, verklaart ixjuis beybaud in zijne "studiën over de moderne hervormers of socialisten" — de staatshuishoudkunde is geene volledige wetenschap. Ieder stemt het toe dat haar een zedelijk grondbeginsel ontbreekt om hare stoffelijke vruchtbaarheid te veredelen. Zij streeft op te eenzijdige wijze om de menschen gelukkiger, — niet genoeg om hen beter te maken. Zij stelt zich te uitsluitend tot werktuig en middel voor aardsche voldoening onpourrait lui demander un peu plus d'entrailles. Van pathologie uitgaande en op hygieine neerkomende, treft pruts van der hoeven in zijne Anthropologie in het Evangelie den wegwijzer tot haar heiligdom aan. "Nog steeds blijft het vooroordeel geloof en wetenschap van één scheiden en de duizendwerf mislukte proef herhalen, om uit de wetenschap het geloof op te graven, in stede van uit het geloof de wetenschap te laten ontkiemen. Heeft het geloof gezondheid en leven wedergebracht, zoo zal het verhelderd oog de waarheid zien en de liefde tot waarheid het hart vervullen. Die van den boom der kennis eten en niet van den boom des levens, zullen den dood sterven; want de vrucht van den laatsten is het tegengif van de vrucht des eersten." Aandoenlijk is het, een' emile montégut in zijne " Perspectieven over den tegenwoordigen tijd — over de almacht der Industrie," een zedelijk beginsel te zien zoeken voor de Industrie. Hij zoekt dat beginsel wel buiten het Evangelie om, maar zóó dat hij zijns ondanks de noodzakelijkheid van dat Evangelie ten sterkste doet uitkomen: Als de beschaving, zegt hij, alleen materieel is, dan gaat zij, gelijk in de laatste tijden van het Romeinsche rijk, met de diepste verbastering zamen. Zoo is het ook bij ons. Hebben wij zedelijke beginselen om dit gevaar te veronzijdigen? Nous sommes environ quinze millions de Francais males et majeurs qui représentent environ quinze millions de principes. Wij spreken veel te veel over onze beschaving en socialen voortgang. Zeker, de enkele bijzonderheden zijn volmaakter dan voorheen, maar wat de maatschappij betreft, elle manque d'ensemble. En toch zou de tegenwoordige toestand, zoo als hij is, door een zedelijk beginsel kunnen bezield worden, door 1'idée du travail, als namebjk de arbeid door chefs en arbeiders beide beschouwd werd als wederkeerige verplichtingen en verantwoordelijkheid met zich brengende — als beginsel, als plicht, niet slechts als middel om zich te verrijken. Die schandelijke afgoderij met de stof, welke overal heerscht, moet tot eene billijke achting worden gematigd... > Oui, nous en sommes arrivés a ce point qne le dé-* vouement a n'importe quelle idéé morale serait un inestimable bienfait! Wij bedwingen onzen lust om nog meerdere dergelijke stemmen uit onzen tijd te doen spreken, en eindigen met eene getuigenis omtrent de wetenschap der wetenschappen, de Wijsbegeerte zelve, namelijk de laatste woorden van matteb's "Geschiedenis der wijsbegeerte in hare verhouding tot de godsdienst sedert het Christendom." Aldus besluit bij: Een uitmuntend wijsgeer zeide tot een nog uitnemender wijsgeer dan hij: Laat het verstand zijne werkzaamheid uitoefenen volgens de vormen die gij ontdekt hebt, ik verheug er mij in. Maar dat brengt de wetenschap niet tot eene zuiver subjectieve kennis terug. Het indrukbaar Geweten oefent eene reëele en volkomen zekere waarneming op de zedelijke wereld uit, het is eene perceptie in den meest waren zin van bet woord. Evenzeer is de Rede eene onmiddellijke en ware perceptie van de eeuwige Ideën. Deze woorden van jacobi tot kant zijn de kreet van het menschelijk geweten. 'Slecht geformuleerd was hij zeker in de "aangeboren ideën" vau desoartes en leibnitz, in de "vision en Dieu" van malebbanche — maar niets kan evenwel dien kreet onderdrukken noch logenstraffen. Men heeft dikwerf kwaad gesproken van de wijsbegeerte en vooral van de metaphysica die als ' t ware haar hart is. En men moet toestemmen, gelijk alle andere vorstelijke grooten heeft zij den laster te gemakkelijk gemaakt. Men heeft gezegd, dat zij slechts daartoe haar langen weg heeft afgelegd, om zich van de onvruchtbaarheid harer onderzoekingen overtuigd te zien. Condillao schreef: men zal mij misschien vragen waarom ik de metaphysica niet heb vermeld? Het is omSat ik niet weet wat men daaronder verstaat. Maar, Goddank! wij zijn niet meer bij condillac noch hebben ons meer over de schipbreuken der Rede dan over hare triomfen te verheugen. Uitstekende wijsgeeren hebben de metaphysica tot de psychologie willen terugbrengen. Ook daar echter zijn wij niet meer. Eene waarachtige Theologie, een persoonlijk God wiens werking zich vertoont in eene geestelijke en eene stoffelijke wereld, beide onderworpen aan dezelfde wet, dienende tot hetzelfde einddoel; het geheel alzoo erkend, bestudeerd, nagevolgd met een heilig geloof aan onbegrensden vooruitgang — ziedaar het programma tot hetwelk in onze dagen elke wijsbegeerte verplicht is wélke zich in de christelijke wereld wil doen gelden. Inderdaad, niemand kan onwetendheid voorwenden omtrent het rijkste, diepste, machtigste bestanddeel der menschelijke beschaving — het geloof, de goddelijke gedachte welke alle andere gedachten opgewekt, gewijzigd of vernieuwd heeft. En elke wijsbegeerte die in onze dagen zich buiten dezen kring stelt, zij noerae zich positief of negatief — zij plaatst zich even daardoor buiten de beschaafde wereld. Hierin ligt het geheim van de onvergankelijke aantrekkelijkheid van origenes, augustintts, thomas van aquino, DB8- cartes en leibnitz. In afwachting van de geheele zamenstemming der menschelijke gedachte met de goddelijke, bestaat de ware wijsbegeerte in het streven naar die zamcnstemming.