DER WAARHEID TOT OVERWINNING, OOK OP KERKRECHTELIJK GEBIED', TWEE WEGEN, ÉÉN DOEL. (Andwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer op zijn „Natuurlyk of OngerijmdP" en „Confessioneel of Reglementair?") laftfi VOORAFGEGAAN DOOR EEN WOORD AAN' DE GEMEENTE OVER. DE BETE EK EMS VAN DEZEN STRIJD. DOOR J. II. GUNNING Jk 'S GRAVENHAGE, NEVDE O.Ö6 DE KRACHT DER WAARHEID TOT OVERWINNING, OOK OP KERKRECHTELIJK GEBIED , ' OP TWEE WEGEN, ÉÉN DOEL (Andwoord aan Mr. G. Groen van Frinsterer, op zyn „Natuurlijk of Ongerijmd?" en „Confessioneel of Re glementair P ") VOORAFGEGAAN DOOR EEN WOORD AAN DE GEMEENTE ÖÏER DE BETEEKRNÏS VAN DEZEN STRUD. DOOR J. H. GUNNING, Jr. --=s&»tó 'S GBAVENHAGE, M. J. VISSER. 1864. EEN WOORD AAN DE GEMEENTE, OVER DE BETEEKENIS VAN DEZEN STRIJD. Wat het eerste lid van mijn titel wil zeggen, wordt uit den geheelen inhoud, — wat het tweede bedoelt, wordt bepaald ook uit de laatste woorden duidelijk. Kort geleden schreef ik Eén doel, twee wegen, waarin de éénheid des Geloofs vooropgesteld was. De aanval van den heer Gr. v. Pr. heeft mij nu verplicht, de tweeheid der wegen, of het verschil tusschen onze overtuigingen, voorop te stellen; waarbij ik echter, naar den drang mijns harten, reeds dadelijk op den titel getuigenis geven wil van onze blij vende onverbreekbare eenheid in Christus. Ziedaar den titel Twee wegen, één doel verklaard. Op den nadruk (anderen zeggen: de heftigheid) des aanvals van den heer Gr. v. P. heb ik niet in gelijken toon willen andwoorden. Ik wensch niet medeplichtig te worden aan 't geen ik, in onze eeuw zonder eerbied, zoo vaak met ergernis op allerlei gebied aanschouw: namelijk dat men zich op gelijken voet stelt met hen die onze vaders zouden kunnen zijn. Des te meer nog waar men roemrijke antecedenten tegenover zich ziet. Maar ook vergeet ik niet dat ik mede Voorganger ben in de gemeente des Heeren. Waar de waardigheid mijner bediening en overtuiging in het spel is, daar zeg ik met mijn geëerden tegenstander: „al wat ter juiste kenschetsing der verschillende zienswijzen dienstig kan zijn, verlang ik:'' ja in die kenschetsing wil ik, zonder verschooning (1) nog verder gaan dan hij. Ik maak er den lezer opmerkzaam op, dat het hier niet slechts geldt een wetenschappelijk verschil, maar een verschil in geloofsovertuiging. Niet in geloof des harten. O neen, daarin zijn en blijven wij één. Maar in geloofsovertuiging, dat is: in de wijze waarop het geloof des harten voor het verstand duidelijk gemaakt en deze verstandelijke denkbeelden in onderlingen zamenhang gesteld worden. De heer Gr. v. P. maakt onderscheid tusschen mijn geloof, waarvoor hij sympathie heeft, en mijne kerkrechtelijke beschouwing, in welke hij „schroomelijke verwarring" aantreft van kerkelijkegeloofseenheid met individuelen zielstoestand. In de hierna volgende bladzijden (1) Ik bedoel: zonder verschooning voor mij zelve. Want dat ik met wat ik nu ga zeggen, niet den heer Gr. v. Pr. maar my zei ven benadeel, immers verdacht maak in de oogen van een groot deel van onze gemeenschappelijke geloofsgenooten, wier vertrouwen mij dierbaar is, dat weet ik zeer wel. Maar van ganscher harte beaam ik het edele woord, door den heer Gr. v. Pr. onlangs tot de kiezers gesproken: „Ik begeer geen „invloed, waar men niet zelf overtuigd is." En ik verfoei de praktijk des bedriegers, die (gelgk de heer Gr. aan de „ethischen" voorwerpt), „ door eene naar de zijne zeer gelijkende vlag, argeloozen op zyn terrein lokt, die er niet op thuis behooren, " (Natuurlijk of ongerijmd, pag, 12.) nu zal mén aangetoond zien hoe hier niet schroomelijke verwarring is, maar een zeer geleidelijk, en ik hoop ook zeer klaar aangewezen, verband tusschen mijn geloof des harten en mijn kerkbegrip: aldus dat het tweede uit het eerste van zelf voortvloeit. Terwijl ik integendeel in het stelsel van den heer Gr. v. P. met bescheiden eerbied doe opmerken eene onrechtmatige scheiding tusschen deze twee; in dier voege dat voor hem (zie b. v. Natuurlijk of Ongerijmd, pag. 5) iets „als levensvraag voor den Christen bovenal gewichtig" kan zijn en toch „het kerkrechtelijk verschil niet raken." En bij 'deze scheiding worden te gelijk in zijn stelsel twee dingen met elkaar verbonden waarvan ik niet gelooven kan dat zij bij elkaar behooren. Namelijk 1. de uit haar eigen levensbeginsel opgroeijende Kerk, en 2». kerkrechtelijke vormen die niet aan het leven-zelf dier kerk, maar aan ons wereldsch recht, d. i. aan eene grootendeels nog niet christelijke levenssfeer, ontleend zijn. Van waar dit? Voor ieder die de geschriften en de loopbaan van den beer Gr. v. Pr. opmerkzaam beschouwt, moet het duidelijk wezen dat de diepste grond van al zijne overtuigingen en daden, de levensgrond van zijn gansche bestaan en van al zijn denken, is: het Geloof. Dit maakt (hoe hoog men daarbij ook, terecht, van de talenten dezes belijders moge denken) toch in den grond al zijne kracht uit: dit is zijn levensbeginsel, en ook de grond van mijne en veler innige hoogschatting. Zijne eigene kerkrechtelijke overtuigingen zijn voor zijn eigen besef wel degelijk met het geloof in het innigst verband. Maar, met eerbied waag ik hier de bewering: deze kerkrechtelijke overtuigingen zijn toch inderdaad niet alleen in verband met zijn geloof, maar ook zeer bepaald met zijn geloofsovertuiging. Zijn geloof en het onze, wat is het anders dan: „Ik geloof in den Heiligen Geest" — en in één adem dan verder: „ Ik geloof eene heilige algemeene christelijke Kerk"? M. a. w. van al wat hij omtrent de Kerk leert, mag verwacht worden, dat het bij hem (even als de voorgangers welke ik volg, daarnaar trachten) onm'ddelijk voortvloeije uit zijn geloof in den Heiligen Geest. En tusschen dat geloof en die leer mag men bij hem niet „verwarring" maar wel innig verband verwachten. Zoo is het natuurlijk ook: wie zon het durven of willen ontkennen? Doch nevens den geloovige staat in hem een verdediger van het recht der Kerk, die aan het gezag der wet, aan de dadelijk-bruikbare, scherpbegrensde, onderwerping-eischende vormen der wet behoefte heeft. Waarom? Omdat hij voorstander en belijder is van eene geloofsovertuiging, welke mijns inziens in vele opzichten wettelijk is. Dit haar karakter blijkt vooral uit de haar eigene rangschikking der waarheden; waarbij zij namelijk het onfeilbaar gezag der Heilige Schrift als „de leerstelling der leerstellingen" (le dogme des dogmes) vooropstelt. Dit gezag der H. Schrift wordt namelijk niet, gelijk de Schrift het eischt, uit den inhoud der Schrift zelve opgemaakt; maar het wordt, grootendeels onafhankelijk van dien inhoud, allereerst op historische gronden vastgesteld. Daarna gaat men tot de schatting van den inhoud over. (1) Gelijk bij de burgerlijke wet, zoo is ook (1) Uit de kerkg«scMedenia is bekend, dat deze beschouwing niet is die bij de godsdienstige waarheid de éérste vraag voor haar: het gezag des Boeks waarin datgene waaraan men zich onderwerpen moet, te lezen staat (le contenant). Staat dit gezag vast, dan volgt de waarheid (le contenu) in eenige hoofdwaarheden zamengetrokken, als vijf of zes legerkorpsen, die achter de muren van eene onneembare vesting in veiligheid zijn. Die hoofdwaarheden hebben rechterlijk gezag om te beslissen wat al of niet tot de Kerk behoort. Het is er verre van daan dat, volgens deze overtuiging, bij deu christen eene slechts uitwendige aankleving van die waarheden voor de zaligheid voldoende zou wezen. O neen, die waarheden moeten leven in het hart. Maar daartoe moeten zij toch allereerst op het gezag des Boeks worden aangenomen: daarna kannen zij levend gemaakt worden in het hart door den H. Geest. Evenzoo, het is er verre van daan, dat men bij de verkondigers dier waarheid eene slechts uitwendige prediking der hoofdwaarheden voor de Kerk voldoende zon achten. O neen, die prediking moet door hun der Hervormers, maar die van de eeuw n a de Hervorming. Bij de Hervormers is de vraag naar de hoofdwaarheid, naar den inhoud (het materiëele beginsel) voorafgegaan -. en eerst daarna, als noodzakelijk bij de eerste behoorende, is de vraag naar de ken bron enden toetssteen der waarheid (het formeele beginsel) gekomen. Éérst leerde de H. Geest den Hervormers, volgens de H. Schrift, de Rechtvaardiging des zondaars voor God alleen in het Geloof, en niet in de werken zoeken en Gode alleen, niet der creatuur, de eere geven. Hierbij namen zij de H. Schrift eenvoudig als Gods Woord uit de handen der bestaande Kerk over. En eerst daarna, in de behoefte om dat geloof leerstellig te ontwikkelen cn te verdedigen, leerde men de H. Schrift scherpelijk tegenover de traditie stellen. Ook ter verduidelijking van deze waarheid hevelen wij aan beschaafde gemeenteleden de lezing aan van het voortreffelijke, werk van Astié, getiteld,: les deux théologies nouvelles dans le sein du Protestantisme , waarvan weldra eene Hollandsche vertaling het licht ziet. leven worden gestaafd. Maar voor de Kerk is toch a 11 e r e e r s t „getrouwheid" d.i. zuivere belijdenis der waarheid noodig: daarna zal men zich verheugen indien zulk een voorganger ook tevens een levend christen is. Kortom, in alles is dezelfde regel: van de gevestigde Instelling der Kerk naar het leven harer leden: van de uitwendig-zichtbare vormeii en begrenzingen naar het innerlijk leven dat daardoor begrensd en beveiligd wordt. Van den contenant naar het contenu. Of,., om alles met één woord te kenmerken: Van buiten naar binnen. Dat daarentegen de eischdes Geloofs, omgekeerd, is: van binnen naar büiten, van het le ven naar den vorm dien het zich schept, dat heb ik in de hierna volgende bladzijden trachten aan te wijzen. Zijn nu deze mijne opmerkingen juist, dan volgt daaruit dat de kerkrechtelijke overtuiging van den heer Gr. v. P. meer met zijne, mijns inziensin vele opzichten wettelijke, geloofsovertuiging dan met zijn, door mij met warme instemming beaamd, geloof des harten zamenhangt. (1) Daarom is onze strijd van veel meer belang (1) Ten overvloede nog iets over de bedoeling van bet woord wettelijk. Er zijn twee manieren waarop een gebod zich kan doen gelden; eene zwakke,' namelijk door dwang, en eene sterke, namelijk door gezag. De dwang eischt slechts uitwendige gehoorzaamheid, en bekommert er zich weinig om of het hart er ook tegenstrevende bij blijft. Maarhetgezag, veelsterker, vraagt veel meer: het verlangt de instemming des harten van hem die gehoorzaamt. In de Staats-wet nu is de wet niet vervnld. Zij is slechts dwang: zij vraagt slechts mijne onderwerping, en noodzaakt er mrj toe, ook al stemt mijn hart met haar niet in. Maar in het Evangelie is de wet niet te niet gedaan maar bevestigd: niet ontbonden maar vervuld, tot hare eigenlijke beteekenis gekomen. Daarom is het Evangelie het terrein —niet des dwangs of met andere woorden, der slavernij, maar des Gezags, of met andere woorden, der Vrijheid. De wet des geloofs heb ik niet vervuld tenzij mgu hart instemme met de persoon van hem die de wet stelt dan een bloot kerkrechtelijk verschil. Hij raakt de geloofsovertuiging welke wij beide verdedigen. Het is de vraag, eene ontzachelijke, plechtige vraag: Wie van ons beide zegt met de meest volkomen toepassing op alles, datgene wat wij beide in het geloof onzer harten evenzeer beamen, namelijk: Ik geloof inden Heiligen Geest. (I) en met den inhoud van het gebod dat hij handhaaft. Wettelijk nu noem ik zulk een opvatting van de waarheid, die op hetgebied van den Staat, maar niet op het gebied van het Evangelie thuis behoort. Die opvatting, bij welke men, gelijk in den Staat, de waarheid allereerst als dwingend gebodwil doen gelden, en eerst daarna als Gezag, gelijk ook de Staat voor dit tweede, .als voor een ondergeschikt? maar belangrijke zaak, niet onverschillig is. Hiertegen komen wij op omdat de majesteit der waarheid er door ver. zwakt wordt. Tegenover dezen dwang verdedigen wij het Gezag der waarheid. Ons standpunt is dat des Gezags, en daarom dat der Vrijheid. God dwingt den onbekeerden zondaar, die als natuurlijk, vleeschelijk mensch, zich gevangen geeft aan de eerste beginselen dezer wereld. Voor hem openbaart Hg zich als de onwederstaanbare, en eenmaal als de verpletterende Almacht. Maar God heeft gezag over den zondaar die het Evangelie aanneemt, en zich tot de vrijheid van Gods kinderen laat roepen. Voor hem openbaart Hij zich als de heilige, en eenmaal als de geheel en al zaligende, de verheerlijkende Almacht, d. i. als de Liefde. (1) ft verzoek den lezer hierbij wel op te merken dat, terwijl ik eerbiedig doch vrijmoedig, naar de bevoegdheid mijner roeping als herder en leeraar en godgeleerde, de geloofsovertuiging van mijn geëerden tegenstander ter toetse breng, ik evenwel niet de anti-revolutionaire politiek beoordeel. Geen "Staatsman zijnde, ken ik mij daartoe de bevoegdheid niet toe. De kerkrechtelijke overtuiging van den heer Gr. v. P. hangt wel ten naauwste met zijne geloofsovertuiging zamen, en valt dus binnen den kring mijner beoordeeling: Maar zijn staatkundige overtuiging is met de kerkrechtelijke geenszins zoo naauw verbenden. Dit laatste kan ik gemakkelijk aanwijzen door het oog te vestigen op het buitenland. Het is bekend dat de geloofsovertuiging van den heer Gr. v.P.in Duitschland niet gedeeld wordt door de uitstekendste mannen, die ook door den heer Gr. v. P. naar de ruimte van zijn hart, als geloovige christenen genoemd en geroemd worden. Ook anti-revolutionaire staatkundigen Ja, dat is de vraag van onzen tijd boven alle andere vragen: hoe gelooft gij in den Heiligen Geest? De Heilige Geest is in de gemeente, en juist dóór de gemeente in de wereld te doen werken en strijden, wekt Hij alle krachten des kwaads op, die anders ongemoeid op den bodem der wereld zouden blijven sluimeren. Door dit bijtend zout blijft zelfs de wereld in stand, anders zou ze in hare eigen geesteloosheid verderven. Maar deze voortdurende spanning prikkelt de vijandelijke krachten der wereld meer en meer aan tot feilen tegenstand, tot dat de laatste en hoogste boosheid, de Antichristus, juist door de werking des Heiligen Geestes uit de wereld te voorschijn gedreven wordt, om dan door Hem, die de levenskracht der gemeente is, overwonnen te worden. Naar deze laatste beslissing gaan wij heen. Miskennen nu wij, die op de heerschappij des .Heiligen Geestes alléén onze hope vestigen, miskennen wij den ernst van de ontplooijing des kwaads? O neen, wij gelooven, dat juist meer en meer de tegenstand tot den hoogsten top gedreven wordt. Dat de «eest vindt men er, zoover ik weet, niet dan onder Lntherschen, daar deze naar den aard van het Luthersche kerkbegrip lichtelijk anti-revolutionair zijn. Maar de uitstekendste buitenlandsche krachten die de gereformeerde geloofstype naar de geloofsovertuiging van den heer Gr. v. Pr. aanhangen, vindt men in Frankrijk en in Engeland. Welnu, deze christenen zijn wel, naar den eisch hunner geloofsovertuiging, de kerkrechtelijke overtuigingen van den heer Gr. v. Pr., grootendeels ten minste, toegedaan. Maar ze zijn daarom in het staatkundige volstrekt niet anti-revolutionair. Integendeel. Bij de Engelsche dissenters werkt juist de strakke houding der Anglikaansche kerk vaak eten revolutionair streven in de hand dat door den krachtvol historischen zin der Engelschen dan weder getemperd wordt. En hij de Fransehe gereformeerden van orthodoxen stempel bestaat vaak eene ongeveinsde sympathie voor „de groote beginselen van 89." dezes tijds in zijne valsche wijsheid God den Almachtigen "Vader, in zijne eigengerechtigheid Gód den verlossenden Zoon, in zijne nitwissching van de grenzen tusschen het heilige en het onheilige God den Heiligen Geest verloochent, en zoo tot volkomen Godloochening voorwaarts gaat. Maar van waar de hulpe daartegen? Van maatregelen, steunende op uitwendigen dwang? Neen van Hem zeiven die in den eersten aanvang over de chaotische wateren zweefde, die in den tweeden aanvang de Gemeente op den Pinksterdag heeft doen leven, die de Kerk gesticht heeft •en haar ook alléén behouden kan door haar te laten gelouterd worden in Zijn vuur, en het onreine in hare vormen en aanhangselen steeds op nieuw te smelten in den gloed Zijner gerichten. Van Hem gelooven wij dat Hij is Gpd almachtig en heilig, en dat ook onze zwakke pogingen voor zoover ze uit den geloove waren, eenmaal blijken zullen in Zijne dienst te hebben gestaan. In dat geloof, dat door Gods genade in mij leeft, heb ook ik nevens anderen mijne zwakke stem voor ons sterk beginsel opgeheven. Doch mijn strijd was — ik hecht er aan, dat de gemeente dit opmerke — in deze Haagsche beweging in het minst niet tegen de broeders, die mij nu tot zelfverdediging tegen hen noodzaken. In al wat ik vroeger geschreven heb, toonde ik steeds, bij verschil van overtuiging omtrent belangrijke punten, de hartelijkste verkleefdheid op grond van eenheid des geloofs. En nu met hen in strijd komende, wil ik niet nalaten te erkennen dat ik, behalve deze verkleefdheid, ookgroote dankbaarheid voor velerlei vriendschapsbewijzen jegens hen gevoele, en dat ik dit tweeledig besef nimmer hoop te verzaken. Daarom bezwaart mij deze strijd zeer. Maar, nog eens, die strijd was en is naar mijne bedoeling niet tegen hen. In mijne brochures betreffende de Haagsche beweging heb ik hen niet eens genoemd, laat staan bestreden, vóór de heer Groen tegen mij optrad. En welke hartelijke broederlijke gezindheid mijn Eén doel, twee wegen bezielt, kan ieder beoordeelen. Tegen wie is mijn strijd dan? Tegen het moderne beginsel in zijne beide vormen, namelijk die van het conservatisme (gematigde orthodoxie of liberalisme) en die van de bepaald moderne overtuiging. Dat er onder de conservatieven velen zijn die slechts door de macht der overlevering aan die zijde blijven, maar die eigenlijk, als vrome christenen gelijk hun leven hen kennen doet, boven dat beginsel staan, dat heb ik getracht in mijn brief aan den heer Hoevers te doen uitkomen. Maar dat zij van de modernen in beginsel niet verschillen, deze overtuiging dringt mij, hen even bepaald als de modernen te bestrijden. Het smart mij dat de heer Groen, niettegenstaande hij op politiek terrein voor het conservatisme „ een stelselmatigen, vaderlandslievenden afkeer heeft," evenwel op kerkelijk terrein met veel meer kracht tegen ons die hij, en van harte, zijne broeders noemt, dan tegen de conservatieven optreedt. (1) Deze richting vindt alzoo, ook door den steun (l) Op beide , het kerkelijk en staatkundig terrein gelden de woorden, door den heer Groen kort geleden tot de kiezers gesproken: „ Het conservatisme „is (in zoo ver terugdeinzen voor de gevolgen van eigen leer een beginsel „heetcn mag) een versleten, het is althans, in de tegenwoordige omstandig„lieden, een magteloos, een geneutraliseerd, een, naarmate elke middenterm „wegvalt, onbruikbaar beginsel." En tegenover de nog altijd talrijke schare der orthodoxen, eene onverdiende levensverlenging juist door dezen strijd. Menig conservatieve herwint tegenwoordig in de schatting der argeloozen een schijn van positiviteit door met nadruk op te komen tegen de gevolgtrekkingen der modernen, wier beginsel hij evenwel deelt. Hier komt mijn besef van eerlijkheid tegen op. Ja, eerlijkheidshalve kan ik niet dulden dat de modernen veroordeeld, en hunne meer bedekte en minder kloeke geestverwanten, de cpnservatieven, om den ijver waarmede zij dat vonnis toejuichen, nu zullen vrijgesproken worden. Doch het is niet alleen eene kwestie van eerlijkheid; het geestelijk leven der gemeente wordt er mede benadeeld. Het moderne standpunt is een opene strijd, het conservatieve eene onder schijn van vriendschap bedekte bestrijding (bedekt dikwerf voor de oogen der conservatieven zelve.) Toen Dr. Zaalberg nog voor korte jaren conservatief was, heeft hij, naar mijne overtuiging, de christelijke gemeente hier ter stede door zijne prediking meer benadeeld, dan nu hij openlijk haar geloof bestrijdt; en zijn dezer dagen uitgegeven: „De Godsdienst van Jezus en de moderne rigting" zie ik met minder weerzin aan, dan zijne „Wekstemmen ten leven" en andere geschriften uit dien tijd. Het is hem en anderen bekend, dat ik destijds meermalen in dit opzicht de modernen tegen hem en anderen van achtenswaardige conservatieve Evangeliedienaren mag een verdediger van het ethisch beginsel ook voor zich de keurige bewoordingen overnemen die de heer Groen op de aangehaalde volgen laat: „In de talrijkheid van een „achtenswaardig personeel ligt een bewijs te meer van zwakheid: gelijk in „ mijn eigen zwakheid het bewijs ligt der kracht van het beginsel waarvoor „ik opkom," ' verdedigd heb, en datzelfde doe ik nog. Het conservatieve halfgeloof is een ontbindend element voor allen geestelijken ernst der gedachte en des levens, meer dan het moderne ongeloof. Franz von Baader merkt ergens op, hoe het Fransche .burgerkoningschap van 1830, geboren uit halveering tusschen het Goddelijk Recht en den volkswil; eerst, om zich populair te maken, de revolutionaire volkssympathiën gevleid heeft door, gelijk het meende, slechts een dooden, onschadelijken Napoleon binnen te halen. Maar weldra bleek het, dat Louis Phillippe door deze plichtplegingen voor het Napoleonisme zijn eigen troon ondermijnd had, totdat alles uitliep op een smadelijk wegjagen van hem, die den doode had binnengehaald opdat de levende Napoleon zijn troon zou innemen. Zoo zal het ook bij ons moeten gaan met het conservatisme, dat voor de moderne theologie zichnederbuigt, totdat het door haar vernietigd wordt. De conservatieven hebben b. v. op de laatste Jaarvergadering van het Nederl. Zendelinggenootschap hunne éénheid Van beginsel met de modernen weder zoo duidelijk mogelijk getoond. (1) Zij zullen die nog verder toonen, en dan van lieverlede, voor zoover zij niet een hooger beginsel aannemen, onder de modernen versmelten. Dan zal de strijd meer zuiver worden. Meer zuiver. Want een andere schijnbaar-geloovige vorm des ongeloofs blijft dan nog over. Dat is Rome. Ik bedoel niet de christelijke Roomschgezindeu, aan welke wij op grond van (1) Zie de brochure: Waarom ik het Nederl. Zendelinggenootschap heb verlaten, door D, Chantepie de la Saussaye, pred. te Botterdam, * gemeenschap in de dierbaarste hoofdovertuigingen volgaarne de hand reiken, maar de Ultramontanen. Reeds doen deze laatsten met de moderne beweging zeer hun voordeel. Tusschen deze beide is meer verwantschap dan men bij oppervlakkig aanzien denken zou. Eome blijft als christelijk Eome wat het reeds als heidensch Eome was. Namelijk het oude Eome duldde gaarne alle mogelijke godsdiensten,/ zoo slechts de gevestigde S taats-gods dienst in eere bleef; omdat deze godsdienst, onverschillig omtrent den geestelijken toestand harer aanhangers, eenvoudig ten doel had de wereld te regeren. Evenzoo nu zal het christelijke Eome gaarne ook de moderne geestgesteldheid dulden en de wereld ten volle wereld laten blijven, zoo zij zich slechts door de zalving van Eome laat wijden. De moderne geest in zijne troostelooze ledigheid naar eenige vormen ter bedekking van die ellende en ter bevrediging ten minste van den kunstzin begeerig, zal zich gaarne aan dit gemakkelijk juk van Eome, dat tot niets verplicht, onderschikken. En de Jezuitische geest, bandeloos wat betreft den inhoud des geestelijken levens, en allesomvattend in kunstvolle centralisatie, spreekt volkomen het streven van het ongeloovige deel der maatschappij van onze dagen uit. Zoo hebben deze twee machten, de Moderne richting en het Ultramontanisme of Jezüitisme, eene inwendige verwantschap die zich in werkelijke toenadering zal openbaren; en de boosheid zal op aarde dicht aan hare voltooijing zijn genaderd, wanneer dit verbond eenmaal werkelijk tot stand gebracht is (1). (1) Zie Baumgarten, liturgie trad Predigt, pag..64. Maar dan is de overwinning ook des Heeren en Zijner gemeente. Zijner gemeente, die tot dien tijd der voltooijing toe in hope belijdt: Ik geloof in den Heiligen Geest en daarom geloof ik eene heilige algemeene Christelijke Kerk» Heilig en algemeen. In die woorden ligt, zoo ik mij niet bedrieg, de eigenlijke beteekenis ook van den kerkelijken strijd tusschen de twee richtingen, die in deze brochures tegen elkaar optreden. Deze twee richtingen zijn in één geloof broederlijk verbonden, want beide gelooven de heilige algemeene Christelijke kerk. Misschien wordt aan de zijde van mijn geëerden tegenstander boven alles de nadruk op de heiligheid, de reinheid, zuiverheid der Kerk in leer (en leven) gelegd; en aan de zijde van hen die ik volg , boven alles op de algemeenheid der kerk in omvatting van alles, wat zij als het zout der aarde, het Licht der wereld, behoort te omvatten. Misschien zou eene hoogere kritiek dan de zijne en de mijne, tot ons beide zeggen: Gij die de heiligheid der Kerk verdedigt, bedenk dat die heiligheid zich alleen in de algemeenheid der Kerk bewijzen en tot werkelijkheid brengen kan. Want eene heiligheid, die tegenover eenig deel des levens, éénig terrein der waarheid, afsluitend en beperkend ware, zou ophouden heiligheid te wezen en werd sectarische bekrompenheid. En gij, die de algemeenheid der kerk voorstaat, neem u in acht van nimmer eene algemeenheid te willen dan die in de heiligheid gegrond zij en uit haar alleen levenskracht ontleene. Want eene algemeenheid, die de grens tusschen het heilige en het onheilige uitwischte, zou ophouden algemeenheid te wezen en werd humanistische bandeloosheid. Daarom zult gij beide niet tegenover elkaar blijven staan, maar u aan elkander sluiten, want bij elkander behoort gij van nature en naar Gods wil. Ik werp deze gedachten, en ook wat in de volgende bladzijden gelezen wordt, in haastige kortheid op het papier. Tot uitvoerig en duidelijk uitwerken ontbreekt mij niet de lust maar de tijd.' Doch ik noodig de gemeente minzaam en ernstig uit om van deze dingen kennis te nemen en er zich een oordeel over te vormen. Daartoe heb ik met mijn schrijven in mijne zwakke mate iets willen doen. De heer Gr. beschuldigt ons, niet onduidelijk, van klerikalisme, van begeerte om als geordende geestelijken de kerk alléén te- regeren en de „leeken" daarvan verre te houden. De waarheid is, dat ik vuriglijk wensch dat er geene „leeken" meer mochten zijn, maar dat, op grond van aller geestelijk inzicht, het algemeen priesterschap der geloovigen verwezenlijkt ware. Tot verheldering van dat inzicht bij sommigen 'in den kring waarin ik arbeid, mogen ook deze bladzijden iets bijdragen. Of iemand waarlijk de gemeente liefheeft en hare mondigheid wil bevorderen, dat kan weinig blijken uit eene of andere leerstellige of kerkelijke theorie die hij voorstaat. Maar daaruit, dat hij een hart hebbe voor de bestaande geestelijke nooden en, naar roeping en gave, de gemeente trachte op te bouwen in geestelijke kennis, opdat zij zelve bij machte zij om helder te oordeelen en met bewustheid te handelen. Of ook ik voor deze dingen een hart heb , dat moge blijken uit de wijze waarop ik in de volgende bladzijden de sterke gisting der gemoederen en der denkbeelden in onze dagen beschrijf. Bij wat daar in 't algemeen gezegd zal worden, voeg ik hier nog eene bijzondere toepassing , namelijk op de machtige beweging, door de Natuurstudie onzer eeuw in de geesten verwekt. Er zijn mannen wier gansche hart uitgaat naar Christus en Zijne waarheid, of liever wier hart reeds voor Hem gewonnen is en aanvankelijk den heiligen vrede Zijner indaling smaakt. Maar hunne wetenschap waarin zij alle dagen leven, noodzaakt hen om de gansche Natuur, het geheele geschapen Heelal, als een groot geheel te beschouwen waarin, meenen zij, het wonder geen plaats vinden kan omdat het die welgesloten eenheid verbreekt. Als zij deze twijfeling, deze tweeheid die in hun binnenste bestaat, in ernstige bedenkingen uitspreken, moeten zij dikwerf zich van ongeloof hooren beschuldigen. En vragen zij dan om raad, zoo weet men dikwerf hun niet anders te geven dan eene verwijzing naar de gehoorzaamheid des geloofs, of hoogstens een historisch bewijs voor de geloofwaardigheid der wonderverhalen. Mij nu komt zulk eene handelwijze, zulk een miskennen van de bedenking der natuurkundigen, bepaald onheilig en ongeloovig voor. Ik meen dat aan hunne bezwaren moet worden tegemoet gekomen. En al wederom openbaart zich hier de groote waarheid dat Gods Woord, recht verstaan en door zich zelve verklaard, altijd het rechte andwoord heeft op de behoeften en vragen des tijds. Want Gods Woord leert ons niet eene wereldorde kennen die van buiten, door eene buiten haar levende macht, doorgebroken wordt. Niet eene bres wordt in die zamengesloten orde geslagen zoo dikwerf er een wonder geschiedt. Neen, als christenen die Gods Woord gelooven, erkennen wij de gansche Natuur in haar strengen, prachtrollen, welgesloten zamenhang. Maar wij zien,dóór haar heen, bij het licht van de groote centrale fakkel der Opstanding onzes Heeren, 'den achtergrond van het geestelijke, het eeuwige, het Goddelijke, het persoonlijk leven Gods dat haar draagt. Door dezen geestelijken grond wordt zij, als door een oneindigen oceaan,, omgordeld niet alleen maar ook inwendig doorademd, doordrongen, te midden van den tegenstand, die ook in de Natuur, ten gevolge van de werking des grooten Afvals van God, zich openbaart. Maar als die strijd tusschen geest en vleesch hier en daar tot schokken aanleiding geeft, als de geestelijke macht inhet natuurlijke soms in bijzondere zichtbare heerlijkheid door sommige meest doorschijnende punten des natuurlevens heenschemert, dan is de natuurzamenhang niet verbroken; slechts is het hoogere leven, het leven der verheerlijking, dat nu reeds daarin kiemt en dat eenmaal het éénige wezen zal, aanvankelijk profetisch in het lagere te voorschijn getreden. Doch ik mag niet afdwalen. De hoofdgedachte van dit alles is, dat de overwinning verzekerd blijft aan de waarheid Gods. Hij is het, die het geloof werkt in de harten, het geloof dat zich tot kennis ontvouwt en in het handelen' te voorschijn treedt. In dat handelen der menschen behoort alles éénheid te vormen: en leerstelling, kerkrecht, of wat het ook wezen moge, al wat niet uit het geloof is, dat is zonde. Ja het Geloof, de kracht des Heiligen Geestes, in welbesliste persoonlijkheden sprekende, dat is ook voor onze verwarde en ellendige toestanden het éénige licht. Op nieuw wordt die indruk bij mij levendig door het lezen van een geschrift, waarover hier nog een enkel woord. Ik bedoel het dezer dagen verschenen Eapport van de Synode omtrent de kwestie van de leervrijheid in onze kerk. Sommige bijzonderheden in dat Rapport zijn ook op zichzelve bedroevend: bepaaldelijk de verkorting van het recht der Ouderlingen, daarin bij het bespreken van de Amsterdamsche Ouderlibgen gepleegd. Maar wat zullen wij van het geheel zeggen ? Het komt mij duidelijk voor, dat de Synode in de tegenwoordige omstandigheden niet anders heeft kunnen spreken. Gewijde, geestelijke taal noch daad des geloofs kan van daar gewacht worden. (1) Maar juist deze noodzakelijkheid toont klaar als de dag den allerjammerlijksten kerkdijken toestand waarin wij verkeeren, de onbeschrijfelijke ellende waarin wij gezonken zijn. Welk redmiddel men ook zoeke, welke maatregelen men ook voorsla, aan alle kanten staan tegen eiken mogelijken uitweg de allergewichtigste bezwaren over. Geheel overtuigd ben ik intusschen, dat ik met zeer velen de volgende beschouwingen deel, die ik daarom hier uitspreken wil: Volgde ik alleen mijn eigen persoonlijke begeerte, terstond trad ik uit het kerkverband waarin ik ben, en verkondigde als onafhankelijk dienaar van Christus Zijn Evangelie aan ieder die het' hooren wilde. Deze daad van afscheiding zou geenszins een moeijelijke en met opofferingen bezwaarde geloofsdaad wezen. Integendeel, zij zou de afbreking van een veelszins onheilig verband, eene groote verademing en bevrijding zijn. Desniettemin mag ik tot deze daad niet 'overgaan, omdat (1) Eene op zich zelf staande stem des geloofs heeft daar geene kracht. ik de Kerk geenszins verloren 'acht, maar juist uit de tegenwoordige ellenden eene nieuwe ontwikkeling voor haar te gemoet zie. Bovendien ook.eischt de zelfverloochening om der gemeente, wil thands nog, haar niet te doen. Want niet le overzien zou de strijd en verwarring zijn waarin vele geloovige gemoederen daardoor gewikkeld zouden worden, de huisselijke en andere moeijelijkheden waartoe ik velen brengen zou, het gevaar der uitlokking van allerlei daden die niet uit den geloove waren, waarvan ik de verandwoording zou op mij nemen. Daarom mag zulk eene daad van afscheiding niet geschieden tenzij de Heer een duidelijk teeken daartoe geve. Dat teeken zou vooral daaraan te herkennen moeten zijn dat dezelfde drang in een aantal van geloovige leeraars en leden der gemeente tegelijk ontstonde. Wij willen dit afwachten. Maar wat is er dan nu te doen ? Boven alles is behoefte aan het gedurig gemeenschappelijk gebed'om den Heiligen Geest. Dat gebed mag echter niet zonder duidelijke bedoeling, als het ware in 't wilde en onbepaalde, worden opgezonden. Wij moeten ons bewust zijn van de bepaalde gave die wij door de werking des Heiligen Geestes hebben te vragen. Die bepaalde gave nu, wat kan zij anders zijn dan persoonlijkheden die onze toestanden volkomen begrijpen? Personen die te midden van de algemeene onzekerheid en verwarring in staat zijn, van 'sHeeren wege een helder, lichtvol woord van raad en bestuur te spreken: een woord.dat als eene electrieke vonk in duizend harten vallende, daar eene gelijke beweging, een vreugdevolle instemming doe ontstaan? O laat ons dan tot dat gebed gaan, en anderen daartoe in den naam des Heeren opwekken. Wie gelooft dat de Heilige Geest persoonlijk God is, die gelooft ook dat Hij persoonlijkheden scheppen kan, toebereid om duidelijk Zijne stem te verstaan en Zijne banier op te heffen. Van rondom zijn wij toegemuurd, als Israël in de benaauwdheid, waarin het van voren de Koode Zee had, ter rechter en ter linker zijde de bergen en de woestijn, en achter zich Farao's leger. Alleen de uitweg naar Boven is nog open. O, laat ons roepen tot den Almachtigen Heer, die als de kostelijkste gave aan de Gemeente ten allen tijde niet levenlooze dingen, maar levende personen gegeven heeft: herders «n leeraars niet alleen3 maar allereerst ook Apostelen en Profeten. Opdat het Hem behage als verhooring op onze smeekingen Zijn licht en Zijne waarheid neder te zenden in het hart Zijner knechten, die Hij daartoe roepen zal, opdat zij krachtig in woord en daad ons tot Zijne gewijde tente mogen wederbrengen. En dan laat ons niet, vergeten te bidden om een opmerkzaam oog en een toebereid hart om op te merken en aan te nemen wat de Heer werkelijk geschonken hebbe. Menigmaal toch is ons gebed reeds verhoord, maar wij merken het niet op, en de gave gaat ons ongebruikt voorbij. Dit, Gemeente des Heeren! is de kern, de eigenlijke bedoeling van het Individualisme, dat ik met anderen voorsta — niet als de volle waarheid voor alle tijden, maar als het noodzakelijke, ja het eenig mogelijke redmiddel in den nood van onzen tijd. Ik vraag dringend uw naden- ken over hetgeen ik u voorstel, even als over hetgeen mijn geliefde vriend en voorganger Chantepie de la Sanssaye in deze zaak zal spreken. En tot aannemen van elke terechtwijzing gaarne bereid, doch hopende dat Gods Woord, de aard der zaak en de Geschiedenis mogen blijken vóór ons te zijn, onderwerp ik ons spreken en handelen aan de tncht des Heiligen Geestes, die in U is en dóór U spreken en handelen moge. 'sHarje, Augustus 1864. HoogEdel Gestrenge Heek ! Hooggeschatte Vriend! In Uwe bestrijding van mijn standpunt, op welke ik nu ga andwoorden, is veel wat mij als leer aar moeite doet. Na eenigen strijd ben ik besloten, daarop zoo veel mogelijk te zwijgen om twee redenen. Vooreerst wil ik', bij het gewicht der beginselen die tusschen ons behandeld worden, mijzelve zoo weinig mogelijk ter sprake brengen, daar ik het ook eigénlijk niet ben die voornamelijk door U aangevallen word, al draagt de titel mijn naam. Ten andere acht ik het een vereischte der christelijke, d. i. gèëleveerde, kritiek, den ander niet naar zijné daad, maar naar zijne aspiratie te beoordeelen: niet naar 't geen hij werkelijk verricht heeft, maar naar 't geen hij heeft willen doen, — ten minste als men bij machte is om dit te weten. Dit laatste nu is mijn geval. Ik ken Uw hart, de loyauteit, de liefde van dat hart: en ik weet dat gij mij niet hebt willen krenken. Evenwel, één recht mag ik mij niet weigeren. Ik verzoek onze lezers, mijn woord: „Één doel, twee wegen", korte weken geleden u toegevoegd, en waarvan ik ook nu geene letter terugneem, te leggen naast dit Uw geschrift: „Natuurlijk of ongerijmd?" (1) om dan te beslissen of, indien er thands — niet tusschen onze personen, die onveranderlijk in den Heer verbonden blijven, maar tusschen ons als dragers van onze overtuigingen, een afstand gesteld is, die afstand niet geheel van Uwe zijde komt, en geheel ter Uwer verandwoording blijft? Ik zelf wil hierover geene uitspraak doen: licht oordeele ik in eigen zaak partijdig. Maar de ernstige lezer, de Gemeente die ons beider geschriften' vóór zich heeft, moge beslissen. De verdediging van mijne geliefde broeders, de voorstanders der richting tot welke ik mede het voorrecht heb te behooren, laat ik aan onzen vriend de la Saussaye over, wien zulks meer dan mij voegt. En nu dring ik, om het gewicht der omstandigheden waarin wij verkeeren, zooveel mogelijk alle bijzonderheden terug, om mij tot de hoofdzaak, de beginselen te bepalen. Ik neem, hoewel met beschaming, toch gaarne aan, dat Gij mijne persoon, mijn geloof ongedeerd laat. Het is alleen-mijn kerkelijk streven dat Gij afkeurt. Welnu, ik ga Uaanwijzen dat dit kerkelijk streven met mijn geloof in het naauwst verband staat, zoodat gij (1) Ik schrijf deze bladzijden in Augustus, eenige dagen na de ontvangst van deze Uwe eerste brochnre, in afwachting van de daarin beloofde „Confessioneel of Reglementair?" Zal ik misschien, na lezing van deze tweede brochure, nog iets'bij dit mijn handschrift hebben te voegen, zoo zal ik het onder aan de bladzijden met September teekenen. het ééne niet kunt goedkeuren en het andere op de wijze waarop gij het gedaan hebt, afkeuren. Is mijn kerkelijk streven verkeerd, dan moet mijn geloof het ook zijn: want mijne kerkelijke werkzaamheid vloeit onmiddellijk uit mijn geloof voort. Wat mijn geloof is, weet de gemeente. Maar omdat men (niet van de zijde der vijanden, die zeer goed weten wat wij willen, en ons van een vermoeijend herhalen van dezelfde stellingen beschuldigen, maar) van de zijde der vrienden steeds herhaalt dat men toch eigenlijk niet begrijpt wat de ethische theologie bedoelt en gelooft, zoo wil ik, behalve de gewone verwijzing naar onze talrijke geschriften en onze wekelijksche prediking, nu ook hier vooraf zoo duidelijk mogelijk bij vernieuwing zeggen wat wij willen. Voor zoover wij van harte het ethische beginsel toegedaan zijn, is de hoofdzaak van ons geloof, onze belijdenis en onze werkzaamheid eenvoudig deze: Eertijds waren wij verloren zondaren, dooh ons is genade geschied en nu gelooven en verkondigen wij den Christus Gods naar de heilige Schrift. Dit hebben wij met alle christenen gemeen, zoover ze niet naamchristenen zijn. Krachtens deze ervaring des nieuwen geestelijken levens welke wij gemaakt hebben, is nu ons beginsel: „niet uit te gaan van den Mensch in de (bewuste of onbewuste) afzondering en vooropstelling van zijn verstandelijk vermogen:(want eerst als iemand uit den Heiligen Geest wedergeboren is, kan hij de waarheid zien en kennen) <~ maar van den mensch in zijne betrekking tot God als zedelijkgodsdienstig wezen: derhalve van Christus den Godmensen , als dengene in wien Godheid en Menschheid niet naast elkander gesteld, niet in elkaar opgelost, maar tot volkomen eenheid gekomen zijn." Wij stellen dns voorop: het geestelijk Leven, gelijk het bniten en boven ons is in Hem die de Waarheid en het Leven is, en gelijk het in ons is doordat wij persoonlijk deel aan Hem hebben mogen. Maar ons verschil, het verschil der ethische (d. i. het geestelijk leven vooropstellende) theologie met de orthodoxie is daarbij eenvoudig dit, dat wij bij onze orthodoxe broeders zekere vrijheden aantreffen ten-opzichte van de Heilige Schrift, welke wij ons niet durven veroorloven: zekere aan de Schrift niet ontleende philosophie, tegenover welke wij ons liever houden aan het eigen onuitsprekelijk diepe en wijsgeerige Bijbelwoord in al zijne volheid. Namelijk van de strakke inspiratie-leer der orthodoxie vinden wij niets in het van God ingegeven Bijbelwoord; en daar nu dit Woord voor ons een beslissend goddelijk gezag heeft, zoo durven wij die theorie aan de Schrift niet opdringen. Voorts waar het, bij 't bespreken van de verschillende leerstellingen, op de verhouding tusschen het goddelijke en het menschelijke aankomt, zien wij bij de orthodoxie dikwerf eene dualistische (het goddelijke en het menschelijke onvereenigbaar achtende) philosophie werkzaam, tegenover welke wij ons honden aan het Bijbelwoord hetwelk het goddelijke en het menschelijke of natuurlijke slechts onderscheidt maar niet tegen elkaar overstelt; terwijl daarentegen in de Schrift het goddelijke en het valseh-menschelijke, het va 1 sch-natuurlijke, het zondige, niet slechts van elkaar onderscheiden maar bepaald afgescheiden en tegenover elkaar gesteld worden. Eindelijk zijn wij niet alleen, als Protestanten, ons in het algemeen aan de Heilige Schrift houdende, maar ook, zoo men meer bepaald vraagt wat wij dan uit de Heilige Schrift opmaken, zoo is ons andwoord: wij zijn bepaald Gereformeerd. Ik bedoel dat wij, schoon van harte broederlijk met alle andere christenen vereenigd die den Heere Jezus naar de Schriften belijden, evenwel toch zeer bepaald de Kalvinistische, de Gereformeerde eigenaardigheid hoogschatten en ons aan de Nederlandsche hervormde Belijdenis houden; terwijl de orthodoxie niet zelden in onze dagen slechts sommige hoofdwaarheden van meer algemeen Protestantschen inhoud vooropstelt. Die hoofdwaarheden gelooven ook wij voorzeker van harte mede. Maar tegen hare zamenstelling hebben wij toch dit bezwaar, dat de H. Drievuldigheid daarbij niet genoeg als zamenvattende grorfd van alle waarheid, en de Verkiezing niet genoeg als het hart der kerk vooraan geplaatst wordt. Daardoor alléén toch verkrijgt de geheele opvatting van het Evangelie dat bepaald Gereformeerde, en dus dat meer innerlijke, bevindelijke, het werk des Heiligen Geestes en dus Gods gezag vooropstellende, karakter dat wij wenschen. Laat mij ter nadere kenschetsing nog hier overschrijven pag. 29 en 30 van den 3den druk van mijn geschrift: „ Christus de Gekruisigde vóór en in ons," waar ik onze eigenaardigheid aldus beschrijf: „ Mijn eenig streven is, voor alle mijne denkbeelden geen „ anderen regel t6 hebben dan de heilige Schrift. Daarom „ kan ik de heilige Schrift niet houden voor een wetboek „ met ontelbaar vele wets-artikelen; want deze beschouwing „houd ik voor niet aan de Schrift-zelve ontleend, en „dus strijdig met den eerbied dien ik haar schuldig „ben. Ik bestrijd niets nadrukkelijker dan het subjectivisme, dat den grond onzer zekerheid zoekt „in iets dat uit ons is. Zóó doen b. v. vele vrome en „welmeenende christenen die de historische bewijsvoe„ring vooropstellen , en eerst daarna van de geestelijke „beteekenis der waarheid willen spreken. Zij toch stellen „in hunne redeneringen tot diepsten bodem welke al het „overige draagt, de geleerde en feilbare historische be„ wijsvoering — dus de wisselende en onzekere uitspraken „van het menschelijk verstand dat zich heden vóór, „morgen tegen de historische zekerheid verklaren kan. „Daartegenover heb ik behoefte aan het objectieve, „ namelijk aan het gezag Gods, gelijk Hij dat met onbe„ driegelijke zekerheid doet géiden door Zijne inspraak in „ het hart des geloovigen, door de getuigenis des Hei* „ligen Geestes in het binnenste van Gods kinderen. Ik „ heb een sterken weerzin tegen elke poging om de dwaas„ heid des kruises van hare scherpe kanten te ontdoen of „te vergeestelijken, opdat ze aannemelijker zij voor het „gewone gezond verstand. Zoo doen b. v. vele achtens„ waardige christenen die de waarheid niet willen ontdoen „ van de vormen der scholastische wijsbegeerte welke nog „in het Hervormings-tijdperk heerschte. Deze vormen „maken de waarheid afgepast, helder, ja waterklaar voor „het gewone gezond verstand: maar zij ontnemen veel „aan hare diepte en zedelijke beteekenis. Daartegenover „wensch ik de waarheid overal terug te brengen tot den „eenvoud der heilige Schrift, door geene wereldsche ^wijsbegeerte, hoe eerwaardig en algemeen erkend ook, „belemmerd. Welk verband wordt er nu door mij, die aldus geloof, gesteld tusschen het geloof en de Kerkregeling? Volgens U bestaat er geen noodzakelijk verband tusschen deze beide. Gij toch zegt b. v. op pag. 5 met zoovele woorden dat iets „bovenal gewichtig kan zijn als levensvraag voor den Christen, en evenwel het kerkrechtelijk verschil niet raken." Dit onderstelt dat de vormen en ordeningen der kerk meer of min van buiten aan die kerk zouden mogen aangebracht worden, en niet bepaald aan haar eigen innerlijk leven ontleend behoeven te zijn. Zoodat b. v. de eischen en bepalingen van het wereldsche, grootendeels aan de nog niet christelijke wereld ontleende, Recht ook voor de Kerk gelden mogen. En dit ontken ik op grond van de Heilige Schrift. Volkomen naar den eisch dezer waarheid kan ik het bewijs voor haar uit de Schrift niet voeren zonder aan te toonen hoe de Gemeente uit de Heidenen, tot welke wij behooren, in dezen tusschen-tijd vóór de toekomst des Heeren geheel op het terrein des Geestes gesteld is. Wie deze veelszins miskende waarheid inziet, weet ook dat de gemeente hare ware gestalte en vormen eerst ontvangen zal wanneer zij (Rom. 11) zal ingevoegd zijn in de ordeningen Israëls. Als ik op dit Schriftwoord nadruk leg, vrees ik echter van een fantastisch streven naar de „ kerk der toekomst" verdacht te zullen worden, en sla dus liefst een eenvoudiger weg in. De heerlijkheid der Apostolische Kerk bestond, volgens de voorstelling welke de Heilige Schrift ons er van geeft, juist daarin, dat in haar het geestelijk leven zelf de Ordening was, de alles omvattende en volkomen voldoende regel' en wet. De verbastering der latere tijden openbaarde zich vooral ook daarin', dat allerlei niet uit het, verzwakte en kwijnende, geestelijk leven der gemeente voortkomende ordeningen rondom haar geslingerd werden. Bovenal de vaste, indrukwekkend schoone, maar lijnrecht tegen het geestelijk leven aangekantte ordening des Pausdoms. De Hervorming maakte de Kerk van deze wanorde vrij, en bracht met en door het ware beginsel des geestelijken levens, de Rechtvaardiging uitden Gerieve, ook als noodzakelijk gevolg daarvan, de rechte Kerkordening , in haar beginsel namelijk / weder te voorschijn. Laat mij hier andermaal een paar bladzijden overschrijven uit een vroeger geschrift, getiteld: de Vrijheid der Gemeende, pag. 17 en 25. „De grondwaarheid van welke ik uitga, is de Rechtvaardiging door het geloof alléén, uit Gods „vrije genade in Jezus Christus. Ik ken in het geestelijk „leven niet eenige, vele of weinige, waarheden, maar „slechts de ééne eeuwige onveranderlijke waarheid, „welke is Christus de Heer, de Godmensen. De weg „des levens is voor mij deze, dat deze levende persoonlijke waarheid, Christus de Heer, de Godmensen, „ door den Heilige^ Geest in ons woning maakt als een „levend, levenwekkend, innig met den diepsten grond „onzer persoonlijkheid vereenigd en haar bevrijdend be„ginsel. Deze overgave des Heeren aan ons wekt in ons „ de overgave van ons aan Hem. Zoo ontstaat het geloof, „en door dat geloof in den gekruisigden en verheerlijkten Verlosser is de zondaar gerechtvaardigd voor God, „ niet door werken of uit eenige verdienste, maar alleen „door deze hem om niet geschonkene, hem levendma„ kende genade. „ Deze rechtvaardiging door het geloof is dus voor mij „niet eene afzonderlijke leerstelling, maar eenvoudig de „beschrijving van de betrekking waarin Jezus tot den „verloste komt te staan. Alzoo is zij niet een leerstuk „ nevens vele andere, maar een hoogst gewichtig leyens„ beginsel. In het afgetrokkene laat dit beginsel zich aldus „uitdrukken: overal en ten allen tijde eischt het dat alles „voortgavan binnennaar buiten, van den inhoud „tot den vorm, van het leven-zelf tot de regeling van dat leven. Immers wordt door deze Rechtvaardiging, daar zij de vernieuwing des harten in beginsel tot onmiddellijk gevolg heeft, een nieuw beginsel in het binnenste des harten geboren. Dit be„ ginsel is Christus de Heer zélf, die door den Heiligen „Geest in het middelpunt des levens, in het hart des „wedergeborenen, woning maakt. En nu ontstaat er nood„zakelijk deze voortgaande levensbeweging, dat van „lieverlede de geheele omtrek meer en meer met de „kracht, het licht, het leven des middelpunts bezield „wordt tot vernieuwing. Dit is toe te passen op elk ge„ bied des levens, niet alleen op het gebied der afgetrok- „ken zedelijke vorming, welke door de gemeente heilig„making genoemd wordt: maar ook op^elk verder ge„bied waarop de Christen zich niet bewegen kan zonder „noodzakelijk, uit kracht van zijn beginsel, aldaar den„ zelfden eisch der heiligmaking te doen gelden. Op het „ gebied der leervorming of der verstandelijke kennis in „ al hare richtingen. Op het gebied der Staatkunde en der „maatschappelijke vraagstukken in al hunne uitbreiding. „Op het gebied der kerk-ordening eveneens, gelijk dit „geschrift poogt te bewijzen. Overal en ten allen tijde „vloeit - dus hieruit de volgende regel voort: hoe krachtiger leven des beginsels, hoe grooter gestadig voortgaande ontwikkeling in den vorm die den groei aftee„kent, tot welken het beginsel op elk tijdpunt gekomen „is, en als het ware de aanwijzer is van de mate der „gisting die door het levende beginsel gewerkt wordt. „Overalen ten allen tijde gestadige voortgangvan „binnen naar buiten. Men meene dus niet hier eene „theoretische algemeenheid te hooren, eene onpraktisch „ boven de werkelijkheid zwevende bespiegeling. Neen, dit „ beginsel heeft, ik herhaal het, zijne zeer bepaalde gevolg„ trekkingen op elk gebied. Ware het hier de plaats er „toe, ik zou gaarne herhalen wat ik elders omtrent de „toepassing van dat beginsel op de prediking, de leer„ vorming, de opvoedkunde gezegd heb. Maar ik heb hier „alleen met de kerkelijke ordeningen te doen. Mijn ge„heele volgende betoog tracht dus te doen zien, dat de „ware kerkelijke ordening deze is, welke uit dat beginsel „ volgt. Daaruit wensch ik dan het besluit te doen op„ maken, dat elke kerk-ordening die met dat beginsel niet 3 „in betrekking staat, die niet eene rechtstreeksche ge„ volgtrekking daaruit is, hare veroordeeling in zich draagt. „Dat beginsel geldt niet alleen voor het inwendige „leven, maar het doet door zijne wettige toepassing ook „ de ware uitwendige Kerk-orde ontstaan, zonder van elders „bijgebrachte redeneringen noodig te hebben: evenals het „ook op het gebied der leervorming niet noodig heeft „door een zoogenaamd formeel schrift-beginsel gesteund „te worden, daar het noodzakelijk, van zich zelve uit, „de ware schriftbeschouwing doet ontstaan. In de dusge„ noemde Apostolische geloofsartikelen volgt op de belij„ denis des geloofs in den Heiligen Geest onmiddellijk die „des geloofs aan de Kerk en aan alle de genade-gaven „die in deze gemeenschap ons deel worden, om aan te „duiden dat de rechte beschouwing der Kerk afhankelijk „is van het geloof in den Heiligen Geest, of wel, op „de wijze der Hervormers uitgedrukt, van de rechtvaardiging door het geloof. Van dat beginsel uit wast de „Kerk op, en teekent, gelijk elk levend lichaam, door „ haar eigen groei van zelve hare uitwendige grenzen en „den vorm, waaronder zij zich in de wereld openbaart: „vorm die met den inhoud altijd groeit, maar altijd met „ den inhoud noodzakelijk overeenkomt. Men zegge niet „dat in alle natuurlijke, maatsehappelijke dingen orde en „regelmaat vooraf wordt vastgesteld, in afwachting dat „de inhoud, het geestelijk (burgerlijk) leven als het ware „daarin groeije en dien vorm met zijn inhoud vervulle. „Dit is volkomen waar: doch de heerlijkheid van dewer„ kingen des Heiligen Geestes boven die der natuurlijke „maatschappij • bestaat juist in den ve schil lenden „voortgang dezer beidelevensontwikkelingen. Bij de schepping des natuurlijken menschen ontstaat wel eerst „het lichaam, en daarna wordt de mensch door den adem „Gods tot eene levende ziele. Maar bij de schepping van „den tweeden adam en bij die Zijner kerk is het juist «omgekeerd: het is de Heilige Geest die Hem eerst een „lichaam bereidt onder het hart der maagd van Naza„reth, en voorts in Israël, voor zoo ver het tot de eerste „gemeente toetreedt. De uitwendige orde als zij van den „Geest ontbloot is, richt zich vijandig tegen den Geest „die de ware orde schept: gelijk het vleeschelijk Israël „ach tegen den Christus Gods gekeerd heeft. Daarentegen door Het beginsel des Geestes, des geloofs, zegt .pa™ tot viermalen toe: „alle dingen zijn mij geoorloofd ; maar door het handhaven van deze volstrekte „geestehjke vrijheid doet hij de wet niet te niet: dat „zij verre, hij bevestigt de wet", namelijk in hare ware „geestelijke beteekenis." De kerkrechtelijke gevolgtrekkingen, uit dit berinsel voortvloeiende, zijn verder in het genoemde werkje zoo uitvoerig aangewezen, dat ik eigenlijk zou kunnen volstaan met den lezer die hierin belang stelt, te verzoeken het ter hand te nemen. Maar ik heb hier, ik gevoel het, allermeest over het bepaalde punt van de be strijding der dwaalleeraars te spreken. Wij worden door ü beschuldigd van op dit terrein lijdelijk, werkeloos, stilzittend te zijn. Reeds vroeger betuigde lk U, en herhaal het hier, dat lijdelijkheid op elk terrein in mijn oog door de Heilige Schrift als bepaald onchristelijk, als misdadi g gewraakt wordt (1). Een eenigzins nadenkend mensch die lijdelijk berust in toestanden gelijk de onze, is geen christen. Een leeraar, vooral een kundig leeraar, die er lijdelijk in berust, is een ongeestelijk voorganger, en zoo hij durft beweren een geestelijk mensch te zijn, is hij een leugenaar en verraadt de gemeente en haar kostbaarste pand. Laat ons nu zien of wij het werkelijk doen. Uw geschrift heeft dezen aanhef: „In Uwe laatste brochure lees ik: „ „ Wij laten aan de dwaalleeraars natuurlijk geheel en al hunne stelling in de kerk."" „Daarop mag ik niet zwijgen." Ook ik vermeen, in een anderen zin, dat Gij daarop niet hadt mogen zwijgen gelijk gij gedaan hebt, maar hadt moeten doorschrij ven (2). Want door bij deze woorden, in het midden van mijn volzin, af te breken alsof ik niets verders gezegd had, hebt gij mij inderdaad iets geheel anders laten zeggen dan ik werke- (1) Gij oordeelt (Conf. of Regl!? p. 87) toegevender dan ik over het zedelijk gehalte dezer lijdelijkheid, en acht haar, voor mij althans, met meer lijden dan het volgen van een ander spoor gepaard. Sept. (2) Gij doet dit ook werkelijk in Conf. of Kegl. ? pag. 20. Evenwel laat ik dit en het hierop volgende in mijn handschrift staan, omdat in deze uwe onbedoelde weglating van mijne woorden, mijns inziens, de voorname kracht ligt van den indruk dien uwe eerste brochure op den lezer moet gemaakt hebben. Want inderdaad, wie niets anders gezegd hadde dan het door U aangehaalde deel mijner woorden, diens meening zou ik voor mij niet zoo zeer ongerijmd, als wel onverandwoordelijk trouweloos moeten noemen. Sept. lijk gezegd heb. Zonder U, natuurlijk, in het minst van zulk eene bedoeling te verdenken, moet ik toch deze Uwe wijze van aanhalen door het volgende beeld verduidelijken: > Twee vrienden staan bij eene verwelkende plant. A zegt: ik oordeel, dat een paar takken en bladen moeten afgesneden worden, zoo de arme plant weêr bloeijen zal. B andwoordt: Ik ben van meening dat aan de plant zelve, zoo als zij daar staat, niets moet gedaan worden: alleenlijk, men ontbloote hare wortelen en geve haar een anderen grond, want zóó diep ligt de oorzaak harer kwaal, dat alleen deze doortastende verbetering baten kan. Daarop keert A zich tot het volk, en zegt: „B meent dat aan de plant zelve, zoo als zij daar staat, niets moet worden gedaan!" En allen die wel naar A maar niet naar B luisteren, zijn ten diepste verontwaardigd, en over deze ónverandwoordelijke, voor het eenvoudigst nadenken waarlijk ongerijmde, onverschilligheid van B gaat een kreet op in den lande! Laat mij nu de juistheid mijner vergelijking bewijzen door mededeeling van 't geen ik t. a. p. geschreven heb. Er staat: „ Wij laten aan de dwaalleeraars natuurlijk geheel en „al hunne stelling in de Kerk: alleen erkennen wij dat wij „hunne tegenwoordigheid slechts aannemen als eene ons „opgelegde beproeving, als een kwaad dat wij niet met „uitwendige weermiddelen van ons afwerpen, maar slechts „ met geestelijke wapenen overwinnen willen. Want naar „onze overtuiging (zie b. v. de brochure: Één doel, „twee wegen, pag. 5, 9 enz.) ligt werkelijke uitsluitiag, „kerkelijke uitbanning, alléén op den weg van — „iets dat thans niet bestaat, namelijk van een niet „alleen kerkelijk-gewettigd, maar ook geestelijk-bevoegd „Kerkbestuur, door eene eveneens geestelijk-bevoegde „meerderheid in de gemeente zelve beaamd en ge„ schraagd." De overtuiging welke kennelijk in deze woorden ligt en die overigens in mijne laatste geschriften (1) (1) In een der vriendschappelijke gesprekken, wier voortduring te midden van onzen strijd en van ons beider groote drukten ik zoo zeer waardeer, hieldt Gij mij pag. 75 van mijn Vrijheid der Gemeente vóór, waar ik als gevolg van de gedragslijn, aldaar voorgesteld, heb geschreven: „de dwaalleeraar zal dan o f zijn onrecht erkennen en zich bekeeren. of wel hij zal vrijelijk uittreden. " Op deze Uwe aanwijzing erken ik gaarne, of liever met droefheid, dat ik in dit laatste punt gedwaald heb. Wanneer gij pag. 21 schrijft: „ gijlieden hadt van de moderne theologie te goeden dunk" — dan andwoord ik voor mij zelvë: Neen, deze theologie blijf ik ook thands beschouwen gelijk vroeger. Ook nu, daar zij reeds, (zie pag, 8 van mijne „Twee brieven") „groote schreden naar beneden gedaan heeft," en er zeker nog meerdere doen zal en moet, blijf ik geheel gelooyen wat ik vroeger zoo dikwerf gezegd heb, nl, dat er in haar kostbare waarheden zijn welke de geloovige gemeente zich als haar oorspronkelijk erfgoed heeft toe te eigenen, opdat de moderne theologie alsdan, beroofd van hare levenskracht welke in die gestolen waarheden ligt, in het niet verzinke. Maar van de moderne theologen heb ik te goeden dunk gehad. Hier heb ik niet het oog op mijne persoonlijke ervaringen. Deze heb ik van den kant der modernen, en eveneens andere, ruim zoo smartelijke, (niét van U, maar) van Uwe zijde; doch ik blijf daarover standvastig zwijgen, omdat ik werisch dat de geest waarin deze menschen strijd voeren, zonder één enkel woord van mij , op 's Heeren tijd in de gemeente openbaar worde. Maar ik bedoel het punt waarop gij' mij met die aanhaling gewezen hebt. Ja inderdaad', ik heb gedacht dat de moderne theologen zouden uittreden, nu hunne tegenspraak tegen het beginsel der kerk welke zij mecnen te dienen, voor de geheele wereld zoo duidelijk openbaar is geworden als de onderscheidene malen is uiteengezet, komt hier op neder: Twee dingen staan .bij mij gelijkelijk vast: lo.De dwaalleeraars moeten bestreden, overwonnen, uitgeworpen worden. De wet van het Geloof dat de gemeente belijdt, van het geestelnke leven dat, overeenkomstig met die belijdenis, in haar bestaat, moet op hen tot hunne uitbanning worden toegepast. 2°. Geen dwang van maatschappelijk-wettelijken, uitwendigen aard mag in de christelijke gemeente worden uitgeoefend, tegen wien ook. Br bestaat wel eene wet, de wet der waarheid die door de geloovige gemeente beleden wordt. Doch die wet mag alleen op geestelijke wijze worden gehandhaafd, namelijk van wege „een niet alleen kerkelijk-gewettigd, maar ook geestelijk-bevoegd Kerkbestuur, door eene eveneens geestelijkbevoegde meerderheid in de gemeente zelve beaamd en geschraagd." laatste maanden het toonen. Daarom heb ik ook aan den heer Zaalberg gezegd dat mij nu (zie Twee brieven pag. 18 en 14) bg de reeds Instaande volstrekte onderlinge tegenspraak onzer overtuigingen op leerstellig gebied, ook op zedelijk gebied geene gemeenschap met hem meer overblijft dan alleen mijne waardeering van de openheid waarmede hij optreedt. Dat evenwel toen ik de Vrijheid der G eme en te schreef, het denkbeeld van de uitoefening van den christelijken ban tegenover de dwaalleeraars door mij niet verworpen werd, kan blijken uit pag. 35 van dat boekjen, waar ik 1 Cor. 5, 4 bespreek. Dit ga ik nu verder in het bovenstaande ontwikkelen. Overigens zijn ook niet alle „ modernen" = dezelfde. Naast mij ligt een brief van een jong man, een beminnelijk, kundig godgeleerde die mij mededeelt dat hij, tot de „moderne" overtuiging gekomen zijnde, het nu met zijn geweten niet overeen kan brengen om eene kerk te gaan dienen wier geloof hij bestrijden zou. Zoodat hij nu met groote opoffering eene andere loopbaan kiest. En deze is onder zijne geestverwanten waarlijk de éénige niet die er zóó over denkt. Van deze twee dingen is het eerste, doel: het tweede het noodzakelijke middel daartoe. Tusschen ons is, dunkt mij, geen strijd over het doel, maar alleen over de noodzakelijkheid van het middel. Ook ik wil, even als gij, dat het zwaard der wet zijn slag doe; maar ik eisch dat de arm sterk genoeg zij om het te hanteeren. Mij is eerst thands (ik zou niet eerlijk zijn als ik het niet ronduit erkende) eerst thands is mij gebleken wat U van den aanvang af duidelijk geweest is. Namelijk dat ons geweten op het punt der- kerkelijke eerlijkheid een ander is dan dat der modernen. Wat voor ons de klaarblijkelijke eisch der goede trouw is, nl. dat zij die Jezus als den Christus naar de Schriften verwerpen, behooren hunne bediening neer te leggen, dat is zulks voor hun geweten niet. Derhalve is het terrein des gewetens geen terrein meer waarop gemeenschappelijk met hen kan onderhandeld worden. Wat dan nu? Hier moet worden opgemerkt dat de moderne theologen, krachtens hun stelsel, onder de wet z ij n. Het stelsel der modernen (ik wees er meermalen op (1)) is een ongeoorloofd terugspringen tot het standpunt der wet, d. i. der onvervulde aspiratièn, der profetie, die nog hare vervulling wacht, daar zij de ware vervulling, namelijk het Evangelie, verworpen hebben. Hoe (1) b. v. in mgn andwoord op den aan mij gerichten Open Brief van onzen welbekenden vriend „den Jurist": en uitvoeriger in mijne Voorrede tot deHollandsche vertaling van „het Eeuwige Leven" door Ernst Naville. Ook in Geloof en Kerkvorm, pag. 21 en 22, en mijne laatste „Twee brieven" pag. 9. aanmatigend het hun ook toeschijne , hoe het ook met hunne bekende en luidk^inkende aanspraken in tegenstelling zij, de moderne theologen zijn in de christelijke gemeente de achterlijken, de onvrijen, de onmondigen, die niet op de hoogte van den tijd zijn. Want „de tijd is vervuld" sedert Jezus' komst: en zij die, schoon met behoud van den naam van Jezus, achter die vervulling terugspringen, zij zijn niet op de hoogte waarop de 'Heer den tijd gebracht heeft, en die dus de éénige ware „hoogte van den tijd" is. En nu behooren de mondigen, zij die waarlijk in Christus mondig geworden zijn, de onmondigen te regeren. De eerste grondregel van elke ware huisorde brengt mede dat de volwassenen de kinderen regeren. Eh zulks zonder twijfel ten slotte door toepassing van de tucht der wet, wanneer de liefderijke vermaning vruchteloos blijkt. Gods heilige liefde oordeelt en straft de zonde, op hoop dat de zondaar zich van zijne zonde afscheide en dus behouden blijve. Doch ten slotte oordeelt zij den zondaar mede, wanneer hij namelijk aan die zonde blijft vasthouden en met haar in haar oordeel deelen wil. Ziedaar het heilig voorbeeld waar de macht der mondigen in de gemeente zich naar te regelen heeft. Zij hebben eerst de zonde, de dwaling, te oordeelen en uit te werpen uit zichzelven, en zooveel in hen is ook uit anderen. Zóó zullen zij, wat henzeive betreft, der geestelijke mondigheid deelachtig worden. En als zij voor zichzelve daartoe gekomen zijn, dan, ja dan alléén maar dan ook stellig iiebben zij bevoegdheid en macht om de zonde en dwaling uit de gemeente uit te werpen. En zoo de dwalenden dan aan hunne dwalingen vasthouden, zoo moeien zij mede deelen in het oordeel dat haar treft; zij moeten mede uitgeworpen worden. Zóó zal de wet der vrijheid op vrije wijze op de onvrijen toegepast zijn. Zoo zal de wet des geestes op geestelijke wijze de ongeestelijken oordeelen. Zoo zal de wet des levens in levende machtbetooning den dood en hen die den dood verkiezen, uitwerpen uit de gemeente des levenden Gods. Alzoo herhaal ik dan nog eens (liever word ik van herhaling beschuldigd dan dat ik niet al het mogelijke zou doen om duidelijk te wezen): De dwaalleeraars moeten bestreden, overwonnen, uitgeworpen worden. De wet van het geloof, dat de gemeente belijdt, van het geestelijke leven dat, overeenkomstig met de belijdenis, in haar bestaat, moet op hen tot hunne uitbanning worden toegepast. Alleen, het zij niet eene halve, maar eene geheele en krachtig e bestrijding. Niet eene demonstratie slechts, maar eene werkelijke daad. Niet een onpraktisch roepen om praktische maatregelen, in een zin die door de ervaring is gebleken onuitvoerlijk te zijn: maar een-werkelijk de handen aan den arbeid slaan om den tegenstander uit de vastigheid waarin hij gezeten is, te wrikken. Men bevordere het geestelijk leven in de gemeente door de prediking des Woords, niet in den zin waarin Gij dat denkbeeld beperkt, alsof het blootelijk eene „predikatie," eene stichtelijke vermaning ware, maar in den zin waarin ik het zelf heb opgegeven, dat is: door de waarheid langs eiken weg, te aller plaatse, op alle wijze en onder alle vormen te verdedigen en te verbreiden. Want dan zal van lieverlede de belijdenis der gemeente weder eene kracht worden die eene voor de leugen afstootende, uitwerpende werking heeft. Dan zal de leugen waarlijk geestelijk overwonnen, en niet slechts door uitwendig terugdringen schijnbaar bedwongen, inderdaad slechts met de eere des martelaarschaps versterkt zijn. En dan zal het Kerkbestuur ook tot afzetting en uitbanning bevoegd wezen: want alsdan zal vervuld zijn het voorspellend gedeelte van 't geen ik op pag. 3 van mijne „ Twee brieven" zeg omtrent „welgevestigde, gezaghebbende ordeningen, goed aaneengesloten gelederen die dóór eene kracht gemeenschappelijk gedreven worden", — namelijk: „Zij zijn er geweest en zij zullen „er weder komen, zonder twijfel: maar zij „zijn er thands niet." Dan zal de kerkeraad door de éénige bevoegdheid die in de gemeente Gods mag gelden, die des Geestes en des Geloofs, even machtig zijn om die dwaling uit te werpen, als hij er nu, in zijn conservatistisch halfgeloof, onbevoegd en dus machteloos toe is. Dit k an en zal op 'sHeeren tijd geschieden, want onze Nederlandsche Hervormde Kerk is niet verloren. Ik ben er, Gode zij dank! met U van overtuigd dat zij niet verloren is, maar dat zij integendeel, als onze geestelooze, ongeloovige, krachtelooze kerk-re geling van 1816 zal te gronde gegaan zijn, krachtens haar onvergankelijk goddelijk beginsel in vernieuwde jeugd zal herrijzen! De misvatting van hen die ons de tegengestelde meening toeschrijven, behoort onder hetgeen mij allermeest moeite doet, omdat het zoo hoogst belangrijke djn- gen geldt Kl). Met een beroep op alle mijne geschriften en werkzaamheden stel ik met nadruk daartegen over: Neen, volgens mij is de Kerk niet verloren, maar zij gaat een nieuw leven te gemoet, waartoe zij bereid moet worden Ik zeide zoo even: Ook ik wil, even als gij, dat het zwaard der wet zijn slag doe: maar ik eisch dat de arm sterk genoeg zij om het te hanteeren. Vergun mij, tot toelichting hiervan, nog eene vergelijking, aan het ons beiden steeds dierbare gebied der klassieke letteren ontleend. Koning Aegeus sprak te Troezene tot zijne Aethra: wanneer ons kind, dat gij onder het hart draagt, sterk en groot genoeg zal zijn geworden om tot mij naar Athene te brengen mijne sandalen en mijn. koninklijk zwaard, in 't gindsche bosch onder een zwaren steen verborgen: wanneer bij dien steen zal hebben weg gewenteld en het zwaard tot zich genomen en zich mij vertoonen komt, zoo zal ik hem als mijn zoon en troonopvolger erkennen. (1) Gij behoort, blijkens Conf. of Rcg 1.? p. 20, niet tot hen. Maar aan de vrienden, van wier meening Gij op pag. 6 en 7 een kort begrip mededeelt, en wier geloof en schrander inzicht ik overigens met U wil waardeeren, hun zou ik met broederlijken ernst willen vragen of zjj onze geschriften gelezen hebben ? Ik ben bereid, hun, zoo zij zich mij kenbaar maken, in vriendschappelijk gesprek vijf of zes groote dwalingen omtrent ons in deze twee bladzijden aan te wijzen. Zij kunnen verzekerd zijn, dat ik hun overigens die meeningen, en inzonderheid hun resultaat omtrent ons, in 't minst niet kwalijk neem. Want menschen die zijn wat zij ons achten te zijn, acht ik met hen „ bij uitstek ongeschikt „ om iets daar te stellen, iets uit te voeren tot heil der vaderiandschc „ kerk." >. . Sept. Ben knaap, Theseus, werd geboren, en groeide groot en sterk als zijn vader. Toen hij tot dien leeftijd en die krachten gekomen was waarop hij den steen wegwentelen en het zwaard en de sandalen tot zich nemen kon, bracht hij die tot zijn vader in gevaarvollen en roemrijken heldentocht, en zuiverde onderweg het land van alle de dieven, moordenaars, roovers en indringers, die het tot nog toe onveilig hadden gemaakt. Daarop werd hij door Aegetis met blijdschap erkend. Dat zwaard van Aegeus is het Recht der hervormde gezindheid. Dat het bestaat, dat het recht heeft, dat het scherpsnijdend is, dat het den rechten eigenaar alleen moet toegewijd worden, over dit alles is tusschen ons geene kwestie. En aan Uw bekend, krachtvol geschrift waarin Gij jaren geleden dat Recht der Hervormde gezindheid gehandhaafd hebt, blijf ik ook nu dezelfde sympathetische hulde brengen als in de Vrijheid der Gemeente pag. 74, 75. Maar de eisch is niet, dat dit zwaard slechts feitelijk tot Aegeus gebracht worde, door wien dan ook. Neen, de eisch is dat de ware erfgenaam het hanteere. En zoo ernaast Aethra, terwijl zij haar zoon opkweekte en tot die krachten zocht te brengen, een ongeduldige opvoeder gestaan had, die haar toevoegde: Gij wacht slechts lijdelijk af, o koningsdochter, gij doet niets: en zoo hij ware naar den steen gesneld en had hem omgewenteld en de daaronder verborgen teekenen tot Aegeus gebracht, zeker zou dan de koning hebben geandwoord: mijn zwaard herken ik, maar om mijn zwaard op zich zelf is het mij niet te doen — mijn zoon, mijn eigen zoon, waar is hij? Poch ik leg hier de pen neder, gereed om haar weder op te vatten als Uw Confessioneel en Reglementair ter mijner kennis zal gekomen zijn. 12 Aug 1864. Heden, 5 Sept. ontvang ik Uwe tweede brochure. Verkwikkend is mij haar liefderijke toon. Wat Gij omtrent mijne persoon en werkzaamheid zegt, hernieuwt bij mij den indruk, somtijds gevoeld, dat de Kenner der harten en der verborgen zonden ons in de binnenkamer door lof van vrienden met veel dieper verootmoediging dan door verwijt van vijanden het vochtig oog doet nederslaan. Stond het nog in mijne macht (1) ik wijzigde misschien eene enkele uitdrukking uit het voorgaande. Doch wellicht is het ook goed dat ik nu den lezer laat oordeel en over mijn indruk na lezing van de eerste brochure alléén. Wat nu volgt, schrijf ik met de beide voor mij. (2) Gij beschrijft ons in dit tweede geschrift wat er, Uws (1) Om dringende redenen heb ik de twee eerste vellen van mijn andwoord reeds laten afdrukken. (2) Bij de noot op pag. 4 voeg ik nu mijn hartelijken dank daarvoor dat Gij, (daargelaten de vraag naar den indruk dien de lezer moet ontvangen hebben,) bij het spreken over de verleidelijke vlag, waarmêe wij anderen op ons terrein zouden gelokt hebben, „niet in de verste verte aan sluwen toeleg gedacht hebt." En met het oog op mijn verzoek aan den lezer op pag. 25 omtrent onze gesehriften, verklaar ik gaarne dat ik voor mij, om mijn laatsten en blijvenden indruk op te maken, Uw „Natuurlijk of Ongerijmd?" met Uw „Confessioneel of Reglementair?" niet alleen op mijne tafel maar ook in mijn hart, overdek. inziens, {langs den confessionelen weg, [in 'sHage had kunnen en moeten worden verricht. Déze praktische opgave is mij zeer aangenaam. Want door haar ter toetse te brengen kan ik het voorgaande nog meer verduidelijken. De hoofdzaak van dit voorgaande is de aanwijzing zooveel mij mogelijk was, van onze overeenstemming in begeerte, wensch, doel, maar tevens van het verschil onzer wegen; daar Gij, op grond van het bestaande Recht, onmiddellijk uitvoerliik keurt zekere maatregelen die ik eveneens wenschelijk acht maar die, mijns inziens, noodzakelijk een gel oof, een geestelijk leven onderstellen dat thands niet aanwezig is bij hen die aldus moesten handelen. Dit wensch ik op nieuw aan te toonen door beschouwing van deze Uwe bladzijden. „Het redmiddel ligt in de organische werking van het geloofsleven der Gemeente." Inderdaad het wezen der kerkelijke tucht kan niet beter beschreven worden dan door deze Uwe woorden. Maar zouden nu de maatregelen die volgens U plichtmatig waren geweest, eene organische werking van het geloofsleven der Gemeente geweest zijn? Gij noemt allereerst onverwijlde schorsing en kennisgeving aan hpoger kerkbestuur. Ik vraag daarop allereerst: Schorsing van wien? Van Dr. Zaalberg alléén, of van Ds. Hoevers nevens hem? Gij schijnt alléén den eerste te bedoelen, want op de volgende bladzijde spreekt gij van „den kerkbestrijder van den kansel te weren." Is dit zoo, dan ware met de opvolging van uw verlangen de eisch van het geloofsleven der Gemeente niet vervuld. Dat geloofsleven toch keerde zich met gelijken weerzin tegen deze heide heeren. En ik voorwaar zal dat niet wraken, maar stem in gelijkstelling van het geestelijk gehalte van conservatief en modern, van harte met de Gemeente overeen. In mijne „ Twee brieven" heb ik, en ik geloof terecht, een groot onderscheid tusschen den heer Zaalberg en den heer Hoevers gemaakt. Ik noemde den eerste, modern, den tweede, conservatief. Maar terwijl ik, om die reden, tot den heer Hoevers zeide: „wij moeten U als christenleeraar blijven erkennen" (omdat het namelijk in den tegenwoordigen toestand der kerk bij den conservatieve doorgaands niet duidelijk bewezen kan worden dat hij Jezus als den Christus naar de Schriften verloochent) voegde ik er terstond bij: „ schoon wij doorgaands eene prediking als de Uwe, juist wegens de bestanddeelen van evangelische waarheid welke zij boven die van Dr. Z. vooruit heeft, voor veel meer de gewetens verwarrend, en dus voor veel gevaarlijker houden dan eene prediking gelijk die van dezen godgeleerde." (1) In de adressen waarin geloovige gemeenteleden, zich tot den Kerkeraad wendden, (1) Het smart mij diep, over eens amptgenoots overtuiging, naar den drang der mijne, aldus te moeten spreken. Hoe ik overigens zijne persoon waardeer, kan uit mijn openbaren brief aan ZEW. blijken. Hier wil iknog dit vermelden: Eenige weken geleden heb ik aan den Kerkeraad verlof gevraagd om in het Diakonie-Oude vrouwen- en Kinderhuis van onze gemeente een uur 'sweeks met de kinderen te mogen spreken, omdat ik wenschte ook mijne overtuiging hun aan het hart te leggen. De heer Hoevers die in dat gesticht godsdienstonderwijs geeft, had terstond de loyautcitom dit voorstel ten mijnen behoeve te ondersteune n. De Kerkeraad heeft op dit oogenblik in deze zaak nog geen besluit genomen. werd dan ook doorgaands geen onderscheid, wat de gevaarlijkheid van beider leer betreft, tusschen Dr. Z. en Ds. Hoevers gemaakt. Of bedoelt Gij, wellicht, dat ook de heer Hoevers geschorst had moeten worden? Voor dat geval ben ik overtuigd dat nog sommige andere conservatieve leeraren, terecht inziende dat er tusschen hen en den heer Hoëvers geen onderscheid dan van eenig meer of minder bestaat, verlangd zouden hebben dit lot met hem te deelen. Ik heb te veel vertrouwen op hunne eerlijkheid dan dat ik dit niet zou verwachten. Maar ik vraag ü in gemoede, kunt gij of het één of het ander van een conservatieven Kerkeraad, gelijk de Haagsche het is, verwachten? Met vrijmoedigheid durf ik dit onmogelijk noemen. De mtdrukkelijke verklaring der Ouderlingen, dat zij zich onbevoegd achten om de leerstellingen der Moderne Theologie te beoordeelen (terwijl er toch kundige en kloeke mannen genoeg onder hen zitting hebben), bewijst zij ü niet, behalve de werk elij k e moeijelijkheid der grensbepaling, ook de innerlijke wankeling die aan het conservatisme eigenaardig is, omdat het besef van geestverwantschap den zedelijken moed, tot de schorsing noodzakelijk, doet ontbreken? Of is misschien de diepere bedoeling van Uwen eisch ten naastenbij deze: „De Kerkeraad staat wel is waar, feitelijk op den bodem van het conservatisme, maar hij behoorde op, den bodem der belijdenis te staan. Daarom doe ik, als geloovige, dezen eisch hooren opdat het hoogste recht, althands door mijne stem, erkend, omhoog geheven blijve, 4 ook al moet die stem praktisch-maohteloosaijn. Gelijk de eisch. der Goddelijke wet voor den zondaar van kracht blijft, ook al is hij door zijn afval machteloos geworden om dien eisch te volbrengen." Heb ik hiermede den diepsten grond Uwer gedachte aangeraakt? Dan is mijn andwoord dit: Indien bij deze bedoeling aan Uw verlangen voldaan werd (wat mij op de genoemde gronden onmogelijk schijnt) dan zon de Kerkeraad, tegen eigen overtuiging in, eene belijdenis gehandhaafd hebben die voor U en mij door Gods genade waarheid des harten is, maar voor hem, den Kerkeraad, grootendeels een verouderde vorm, een halfgeestelijke toestel tot steun van overdrijving en bijgeloof. Hij zou dan als het ware conservatief zijn in de tweede macht, daar toch het wezen van het conservatisme juist bestaat in het handhaven van een gevestigden vorm zonder op den geestelijken inhoud acht te Blaan, uit vrees voor verwarring en ommekeer der bestaande toestanden. En zulk gesublimeerd conservatisme zou „organische werking van het g e 1 o o f sleven der Gemeente " kunnen heeten ? Of herneemt gij hierop: mijn vriend, de Goddelijke wet eischt van den zondaar wat hij niet doen kan, juist opdat hij dit laatste moge leeren inzien en zich verloren verklaren. Evenzoo verwacht ik van dezen eisch dat de Kerkeraad, daardoor in zijn geweten gegrepen en van de grondeloosheid zijner stelling overtuigd, aftrede? Mijn andwoord is: die verwachting zou, in de tegenwoordige toestanden, ijdel zijn. Ik kan bijna niet denken dat Gij, bij aandachtig onderzoek van de bestaande verhoudingen, het tegendeel zoudt volhouden. Gij zegt verder dat, indien de Kerkeraad, zich niet bekreunende om gemis van sympathie, zelfs om bestrijding van hoogere Kerkbesturen „in naam van den Heer der Gemeente den Kerkbestrijder van den kansel geweerd had, het evangelische van* dit gedrag den Kerkeraad tot middenpunt en vertegenwoordiging der Gemeente zou hebben gemaakt." Ik andwoord: O voorzeker. Ik heb geheel hetzelfde met eigen mond tot den Kerkeraad gezegd met de woorden: (1) „Had men in onze Vergadering, in de kracht vaa „dit geestelijk beginsel (nl. van de belijdenis van Jezus „ als den Christus naar de Heilige Schriften) zelf zich „tegen hen gekeerd die het ontkennen, hartelijk gaarne „had ik mij bij ü gevoegd." Immers dan ware het gebleken dat onze Kerkeraad bestond uit conservatieven, die met hun christelijk hart booger staan dan hun verstandelijk beginsel, d.i. uit dezulken voor wie ik (zie Twee brieven pag. 26) oprechte broederlijke sympathie koester. Doch, bij alle hartelijke hoogachting voor de geloovige bestanddeelen, ook in onzen Kerkeraad aanwezig, ook onder de conservatieven, moet ik toch blijven bij hetgeen ik hem, in volle vergadering, onweersproken tot nog toe, met eerbiedige vrijmoedigheid gezegd heb — namelijk dat Hij, in zijngeheel genomen, staat op het standpunt der conservatistische willekeur. Welnu, wanneer wij beiden verlangen dat deze Vergadering iets doen zou i n naam van den Heer der Gemeente en in de kracht der belijdenis van Jezus als den Christus naar (1) Beginsel of Behoudszucht, pag, 18 en 19, de Schriften, dan bedoelt Gij, even als ik, van woordenspel bovenal in heilige dingen afkeerig, dat zulks zij in den naam van God geopenbaard in het vleesch, in de volle, wezenlijke beteekenis van het woord. Kan dit van een conservatieven Kerkeraad worden gevergd ? Op pag. 31 maakt gij eene aangrijpende, diepzinnige toespeling, waar gij spreekt van „de dorre hand ter gehoorzaamheid, en even daardoor ter genezing, uit te strekken." Gij dacht aan de Synagoge waarin op 's Heeren bevel „ strek de hand uit!" de dorre en op zich zelf machtelooze arm door gehoorzaamheid aan het woord des Heilands kracht en genezing verkreeg. Maar ik ontken dat de Kerkeraad, gelijk hij is, in den eisch om te schorsen en uit te werpen, het bevelwoord des Heeren erkennen kan. Die eisch is inderdaad (in den zin dien de voorgaande bladzijden bepalen) de eisch van het geweten der geloovige gemeente, de eisch des hoogsten Rechts, de eisch des Heeren..Maar wie hem niet als zoodanig erkennen kan, die kan het woord der gehoorzaamheid, het woord der uitbanning, ook niet als een woord des geloofs in den mond nemen. En zoo het dat niet is, dan herinner ik Uaan eene andere geschiedenis (al is, natuurlijk, het voorwerp der uitbanning hier geheel ongelijksoortig). Aan een zevental „omzwervenden," die zich onderwonden den naam van den Heere Jezus te noemen met het uitbanningswoord: Wij bezweren U bij Jezus, dien Pauluspredikt. Maar het andwoord was: „Jezus ken ik, en Paulus weet ik, maar „gijlieden, wie zijt gij?" En zij werden overmeesterd, en naakt en gewond vloden zij uit het huis! Ik werp hiermede geene smet op den geëerden Kerkeraad waarvan ik lid hen. De aard zijner zamenstelling maakt dit zijn karakter noodzakelijk, en hier te 'sHage is het niet erger, ja misschien beter, dan in vele andere groote steden. Doch ik meen slechts, meer dan Gij de te dezen opzichte bestaande toestanden — ik durfniet zeggen te kennen, maar in acht te nemen. Ookhier blijkt mij (het zij met bescheiden eerbied gezegd) Uw standpunt sterk te zijn in kritiek maar, qm de opgegeven reden, falende bij pogingtot praktisch toepassen. Zal ik tot verklaring van dit verschijnsel eene gissing wagen? Het is, dunkt mij, omdat dit standpunt uitgaat van het I d e a a 1, ten minste van toestanden die er geweest zij n en die (onder hemelsbreed verschillende vormen) er weder zullen zijn, maar die nu niet aanwezig zijn. Wat nu dat verledene betreft, ik acht zijne terugroeping onmogelijk. Wat die toekomst aangaat, ik wil er met U naar streven, zonder mij te storen aan de welgemeende ironie waarmee doorgaands van Uwe zijde op ons werken voor de „Kerk der toekomst" gewezen wordt. (1) Alleen, ik wensch daarbij vasten voet in het heden te hebben. Ik erken ten volle dat Karei X recht had om, toen de opstand (1) In het voorbijgaan merk ik toch op dat, bij de groote gemakkelijkheid waarmee men, gelijk in Frankrijk de lachers, zoo in Nederland de „bezadigde" prosaïsten aan zijn zijde heeft, deze gestadige ironie mij soms den indruk geeft van niet tot de meest ridderlijke der wapenen die in Uw kamp gebruikt worden, te behooren. Voor mij, ik ken geene Kerk der toe-' komst, maar wel een Koningrijk der Toekomst onzes Heeren. Wie daartegen bezwaar heeft, dien verzoek ik zulks niet met mij maar met dé Apostelen en de Profeten van het Oud en Nieuw Verbond uit te maken. zich, niet zonder zijne schuld, over gansch Parijs en ook over het leger uitgebreid had, met koninklijk gezag te roepen: Men schiete toch op de rebellen! Maar ik kan ook zijn Minister geen ongelijk geven, die hem andwoordde: Ja, Sire! maar wie zal schieten? Doch ik vreeze, al te uitvoerig te worden. Ik ga dus, schoon ongaarne, sommige belangrijke punten in Uwe tweede brochure stilzwijgend voorbij. Ook omdat ik liefst deze bladzijden zoo dra mogelijk in de handen onzer broeders van beide zijden zag, opdat zij, wat daarin bruikbaar mag zijn, overwegen nog vóór onze zamenkomst. Naar die zamenkomst van leeraars en leden onzer Kerk verlang ik zeer. Allereerst omdat mijn hart, gelijk het Uwe, aan gemeenschappelijk broederlijk overleg de dringendste behoefte gevoelt. Voorts ook omdat dan blijken zal of wij iets anders zullen kunnen doen dan in massa, al zij het krachtiger en onder betere vormen, tegen de Modernen te doen wat ik, naar mijne zwakheid, voor mij zelve tegenover den heer Zaalberg gedaan heb. Ik vertrouw ook dat sommige bedenkingen, door U in Conf. en Regl. gemaakt, van zeifin het vorige hare beandwoording vinden. Bij voorbeeld, wanneer gij (pag. 10 en 11) mij in het dilemma klemt: of eene uitwendige handhaving der leer, of eene bloot reglementaire kerkgemeenschap, in welke het mij dan niet voegen zou, den heer Zaalberg tot zelfuitbanning te vermanen, — dan andwoord ik: neen, er is nog een derde, namelijk wat ik door mijn gansche vertoog in 't licht tracht testellen. Er is eene geestelijke handhaving, die de uitwendige geenszins wil ter zijde stellen maar alleen, haar eerst een geestelijken grondslag geven, om haar dan te kunnen aanwenden gelijk het in de gemeente Gods betaamt. Maar wanneer ik nu beweer dat „ ten dezen opzichte de Kerk ontbonden is," m. a. w. dat de bestaande autoriteiten te zwak en onwaardig zijn om dit zwaard te hanteeren, dan kan men niet zeggen dat er, volgens mij, slechts eene reglementaire kerkgemeenschap overblijft, waarin ieder met recht zou doen wat goed is in zijne oogen. Vooral niet wanneer ik er terstond bijvoeg, dat „ de moderne prediking geen wezenlijk geestelijk recht heeft in onze kerk, omdat zij het klaarblijkelijk beginsel van die Kerk bestrijdt." Dat dadelijke uitwendige handhaving des Rechts thans nog onuitvoerlijk is, meen ik, ook door mijne kritiek van Uwe gedachte omtrent de schorsing, te hebben aangewezen. Doch de geestelijke handhaving, die van lieverlede de uitwendige scheppen en haar kracht en waarheid geven moet — o ik weet wel dat er aan Uw zijde zijn die haar voor niets achten omdat zij niet met handen te tasten en in terstond-bruikbare wets-bepalingen te beschrijven is; maar'Gij? Ik mag U geen oogenblik met hen gelijk stellen, U die tot mijne blijdschap op pag. 37 zegt, dat het „welligt voor kerkherstel genoegzaam zijn zou, indien iedereen, zonder de Modernen uit te sluiten, zich van hen afsloot: indien zij aldus van lieverlede in een algemeenen zedelijken ban geraakten: indien door iedereen de gaven, hem toebedeeld, ter evangelieprediking op elk levensgebied wierden besteed." Wees gedankt voor dat woord, en vergun mij, deze Uwe erkenning van de gedragslijn die ik met anderen in groote zwakheid trachtte volgen, te beandwoorden met deze erkenning: voor de handhaving van het Recht der Hervormde gezindheid in Uwen zin (1) zou het zeker reeds dadelijk thands de tijd zijn, indien ieder die haar voorstaat, zóó diep van de noodzakelijkheid van een geestelijken grondslag dier handhaving overtuigd was, als Gij met Uwe rustelooze werkzaamheid op het gebied der inwendige zending, bepaaldelijk van de school, dat toont te wezen! Maar vooral moet ik nu nog spreken over het allergewichtigste punt van de hoofdwaarheden dievoor kerkelijke geloofseenheid in aanmerking komen. Inderdaad geloof ik dat hierin „grensbepaling ontbreekt" , en dat dit bezwaar eensdeels veel kleiner, anderdeels veel grooter is dan het U schijnt te wezen. Gij zegt: „Tot hoe ver? niet altijd valt het licht, zich hieromtrent, zelfs onder geloovigen , te verstaan." Ikandwoord: neen, ondex geloovigenis dit bezwaar (1) Ik maak van deze gelegenheid gebruik om aan de gemeenteleden die mij lezen, en aan sommige jeugdige theologen die mij soms door hun vertrouwen vereeren, met aandrang het aanschaffen en oplettend lezen van „het Regt der Hervormde gezindheid" door Mr. Groen van Pr. aan te bevelen. Ook opdat zy beoordeelen mogen of het ethisch beginsel, gelijk ik het hier ontvouwd heb,, eene byl is waaronder die arbeid met wortel en tak bezwjjken zou, of een vruchtbaar en krachtig maken van den grond waarin hij wortelt. zoo groot niet. Onder geloovigen is er' mogelijkheid tot toepassing van het ware beginsel van alle waarachtige kritiek. Ook voor deze vraag geldt de voortreffelijke opmerking van onzen la Saussaye: „ Geestelijke kritiek ontstaat eerst dan, wanneer men zelf in het voorwerp dat men kritiseert, leeft en als met den doop daarvan gedoopt is. Niet door eene zaak van buiten te beschouwen, maar door er met de gansche liefde en sympathie des harten zich in te bewegen, leert men haar kennen. De kritiek die alzoo ontstaat, heeft tot uitgangspunt het levensbeginsel zelf dat in die zaak aanwezig is. De ervaring van de kracht daarvan, geeft den juisten tact om te onderscheiden wat met dit levensbeginsel homogeen, wat daaraan heterogeen is. Zulk eene kritiek is niet negatief, maar positief. Zij is eene kritiek des levens, niet van het afgetrokken begrip." (1) Op grond van deze waarheid wenschen wij dezen winter, zoo God wil, in onze gemeente het bewijs te leveren dat de Moderne Theologie, hoe hoog zij van kritiek ook opgeve, niet te veel maar te weinig kritiek, of eigenlijk eene geheel bodemlooze kritiek heeft. Op grond van deze waarheid beweer ik eveneens tegenover U, dat het onder geloovigen niet zoo moeijelijk is', zich omtrent de vraag: wat is de waarheid met welke het Geloof staat of valt? te verstaan. Want, waar gemeen1schappelijke ervaring is van de kracht des levensbeginsels, daar ziet men niet zoo naauw op een enkel artikel, ook (1) Hij zegt dit naar aanleiding van Vinet in „ De godsdienstige bewegingen van onzen tijd in haar oorsprong geschetst," pag 186. al acHt men. het voor zichzelve zeer gewichtig; en geeft liever in broederlijk vertrouwen elkander iets toe, dam zich door verschil omtrent grensbepaling te lang te laten ophouden. Ik voor mij althans, schoon in sommige, zelfs belangrijke, punten van de broeders die aan Uwe zijde staan, verschillend, heb nooit moeite gehad om mij, als het op eenige gemeenschappelijke werkzaamheid aankwam , met hen te verstaan. En met blijde dankbaarheid erken ik, schoon de toegevendheid aan hunne zijde naar den aard van hun standpunt op zwaarder proef dan aan de mijne gesteld wordt, van hen doorgaands, zoover ik weet, geheel hetzelfóe broederlijk .vertrouwen genoten te hebben. Maar nu beweer ik, aan de andere zijde, dat het bezwaar der grensbepaling tusschen geloovigen en niet-geloovig'en zeer veel grooter, ja onoverkomelijk is. Wanneer b. v. tegenover ons beweerd wordt, dat het wezen van 't Protestantsche of van 't Hervormde Geloof bestaat in de vrijheid van onderzoek, zonder bepaling van eenig positief resultaat dan eenige groote maar voor twintig uitleggingen vatbare woorden — wat dan ? Dan kunnen wij wel op zeer gewichtige gronden hun bewijzen dat zij dwalen, maar hen van die dwaling te overtuigen en dus van bepaling der hoofózaak te doen veranderen, dat kunnen wij niet, omdat wij hun de ervaring van het levensbeginsel, waarop alleen de ware kritiek rust, niet geven kunnen. Overeenstemming kan hier dus niet verkregen worden. En toch is zij volstrekt noodig, indien onze kerkrechtelijke handeling iets meer zal zijn dan een gebruiken van stoffe- lijke overmacht over een niet overtuigde minderheid. En hier verzoek ik TJ op te merken dat ik hen die tegen ons overstaan, met voordacht niet-geloovigen genoemd heb. Waarom met ongeloo vigen? Omdat in hunne gistende massa twee bestanddeelen door elkander woelen, die nog niet duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn , maar die evenmin met elkaar vereenzelvigd en onder de gemeenschappelijke benaming ongeloovigen zamengevat mogen worden. Bij het bestaan van die gistende onklaarheid, bij de groote verwarring onzer dagen op geestelijk gebied, heeft het misverstand eene veel grootere uitbreiding dan vroeger. Korte dagen geleden sprak ik lang met een natuurkundige van die soort, welke ik op pag. 19 beschrijf. Hij openbaarde mij zijn weerzin tegen de door mij vooropgezette leer der Voorbeschikking. Ik beschreef hem uitvoerig de meening van Paulus in Bom. 8. Niet licht zal ik vergeten hoe hij mij, na diep gepeins, de hand drukte en mij toevoegde: „O indien deze heerlijke waarheid in hare geestelijke diepte beseft wordt, hoe veel recht is er dan om die gewijde vertroosting bij alle beschouwing der Waarheid vóóraan te stellen!" Ik dankte God voor den zegen op mijne zeer gebrekkige woorden, en leerde op nieuw verstaan met hoe veel recht het Schriftwoord overal de benaming ongeloof tot bewuste verwerping der erkende waarheid beperkt! Dezen man, die geenszins orthodox is, druk ik van harte als broeder de hand, en ben verzekerd, hooggeschatte Vriend! dat ook Gij het doen zoudt, niet alleen naar de ruimte van uw hart, maar ook naar de engte van uw geweten. Zegt gij hierop dat men toch tusschen leeraars en gewone leden der gemeente moet onderscheiden, ik zeg het met U: maar ik vergeet met dat ik van nabij een leeraar ken, die in onze kerk begonnen is met een krachteloos halfEvangelie te verkondigen, en dat de Heer in Zijne oneindige genade de vroomheid en liefdevolle tegenspraak van eenvoudige ongeleerde gemeenteleden gebruikt heeft, om hem van lieverlede het volle Evangelie, dat hij thans en in eeuwigheid belijdt, te doen verstaan. Vermaant gij mij herhaaldelijk om toch niet individueel geloof met den eisch der kerkelijke geloofseenheid te verwarren: O ik wil die vermaning gaarne ter harte nemen en van niemand liever dan van U. Maar eerst moet al het voorgaande in dit geschrift mij wederlegd worden, eer ik overtuigd word van hierin ver warring gepleegd te hebben en niet het recht eener innige, noodzakelijke verbinding, van een geleidelijk voortvloéijen van de tweede uit het eerste te hebben betoogd. Op pag. 5 van Uw eerste geschrift voegt gij mij toe: ,„06 regtmatigheid mijner vrees blijkt uit den afloop van uw strijd." Afloop van mijn strijd! Dat woord zullen, hoop ik, te 'sHage weinigen u nazeggen, en zeker niet ik zelf. Af 1 o o p — met verwondering vraag ik U: hoe kan men van afloop spreken, waar in den aard van dien strijd, ook voor hen die hem afkeuren, ligt opgesloten dat mijn strijd in vollen gang verkeert en volstrekt niet afgeloopen, integendeel eerst recht duidelijk begonnen is ? Het geestelijk leven ontwaakt allerwege. De gemeente, de geloovige gemeente, richt allerwege zelfwerkzaam het hoofd op, naar onzen wensch, naar onze bede, en ook, ik voeg het vertrouwend er bij, ook mede als een genadig verleende zegen van God op onze aansporing en werkzaamheid nevens die van anderen. En ik houd mij verzekerd dat bij den ontzachelijken ernst der tijden die wij beleven, het geestelijk leven in de gemeente door Gods genade zal toenemen. (1) Dit geestelijk leven, zoo veel in ons is, aan te wakkeren,' te leiden, te verdedigen, te verhelderen, dit een en ander is een voornaam deel van onzen strijd. Ik weet wel dat Gij, hoezeer deze werkzaamheden op zichzelf waarderende, er geene kerkrechtelijke beteekenis aan toekent. Maar ik vertrouw dat vele welwillende lezers zullen recht doen aan mijne in dit geschrift wederom herhaalde uitvoerige aanwijzing dat deze twee, geestelijk leven en kerkrecht, niet van elkaar te scheiden zijn; dat dc rechtsbepalingen en rechterlijke eischen niet aan ons maatschappelijk Recht ontleend en dan van buiten naar binnen op de kerk toegepast moeten worden; maar dat het de eisch des Heiligen Geestes, de eisch der Schrift, de eisch des Geloofs is, de Waarheid Gods welke de gemeente belijdt, als haar Recht te handhaven; te handhaven gelijk de Waarheid eenig en alleen gehandhaafd wezen wil, namelijk door onbelemmerde betooning van hare eigen inwendige kracht. Ik maak mij echter geene illusiën omtrent de werking dezer woorden (1) Zie de Aanteekening aan het einde van dit geschrift. bij velen die, minder ernstig dan Gij en anderen in het waardeeren der pogingen van hen met wie zij niet in alles zamenstemmen, vooruit beslist zijn om onder „ getrouwheid " niets anders te blijven verstaan dan het uitwendig handhaven van hetgeen zij het recht der belijdenis noemen. Zij zeggen daden te willen; maar die daden zijn, blijkens de geschiedenis van vele jaren, weinig anders dan protesteren en adresseren tegen bepaalde personen en toestanden, zonder te kunnen of te willen inzien dat het geheel der kerk schuld heeft. Zij staan bij de uitgedroogde stroombedding, en spreken met kracht: o gij water dat hier niet'zijt, gij behoordet te vloeijen', en gij zijt ontrouw met hier deze bedding droog te laten! Na dit gezegd te hebben keeren zij zich om, en hebben hun plicht gedaan en zijn getrouw geweest, en noemen, dit daden. Nu zijn er anderen die tot de bron teruggaan, en trachten in haar in te dringen en de oorzaak der stremming door welke het water teruggehouden wordt, naar hunne zwakheid een weinig weg te nemen. Dit heet in de taal der eersten lijdelijk 'berusten en niets doen. Van waar deze spraakverwarring? Ach ik moet het wagen, den schijn tan aanmatiging op mij te nemen als ik de oorzaak "ook mede zoek in het geestelijk leven van velen. De wijze waarop zij van de zonden der anderen spreken, schijnt mij dikwerf aan te duiden dat zij, bij alle eerbiedwekkende werkzaamheid en krachtige opgewektheid niet zelden, toch de eischen des tijds. misverstaan, omdat zij te dezen opzichte hunne eigene zonde nog niet in de diepte kennen. God heeft de waarheid voor onze dagen in eene zware, bange gisting geworpen door de werking van de vele leugen-geesten dezes tijds. Wie nu voor onzen tijd de waarheid wil kennen en verdedigen en door hare openbaring zich bij de conscientiën der menschen van dit geslacht wil ontvankelijk maken, die mag de taak niet ontwijken van met de strevingen onzes tijds in liefde en ernst te rekenen. Die moét de gisting van onze dagen niet ter zijde duwen maar ze geestelijk overwinnen. Zoo hij de waarheid slechts in afgewerkte, gereed liggende vormen van den vroegeren tijd zich laat overleveren, dan is hij niet langs den rechten weg tot het bezit dier van God gegeven waarheid opgeklommen in het zweet zijns aangezichts, maar hijisinhaar vooruitgesprongen, hij heeft op zijne eigene geestelijke ontwikkeling vooruitgegrepen; ja, hij heeft eene heerlijkheid als een „roof geacht," welke hij eerst langs den zwaren weg der zelfvernedering , des zwoegens, der geestelijke smarten rechtmatig kon bereiken. En zoo hij de waarheid luid uitroept, o zijne getuigenis kan velen tot zegen zijn, ten minste tot opwekking dienen, maar ook vele teereplantingen des levens van onzen tijd, vele aandoenlijke en diepzinnige strevingen van dit merkwaardig geslacht waarin wij leven, gaan langs hem heen zonder iets van hem te ontvangen of aan hem te geven. Maar wie aan de dierbare, van de Vaderen overgeleverde waarheid, en aan den Heer die ze gaf te belijden, in Zijne vreeze waarlijk getrouw wil zijn, wat heeft die in onze dagen te doen? O eene zware en smartelijke taak is hem opgelegd. Smartelijk vooral omdat hij zich getroosten moet door velen niet begrepen en dien ten gevolge als half- slachtig en ontrouw verdacht te worden. Het is de taak om de waarheid onder zoodanige vormen voor te stellen, dat zij toegankelijk wordt voor het besef van de kinderen dezes tijds. Vele welmeenende christenen erkennen volgaarne het noodzakelijke van deze taak. Maar zij achten dat men aan die roeping reeds voldaan heeft, wanneer men zegt: „Wij hangen niet aan elke letter der overgeleverde waarheid: o neen, gaarne laten wij veel wat tot den vorm behoort, en waaromtrent de voortgang des tijds andere dingen geleerd heeft, aan dat oordeel des tijds over. Doch (aldus gaan zij voort) er zijn toch zekere groote onveranderlijke waarheden, die steeds dezelfde blijven en niet aangetast mogen worden. Men zij ruim en vrijgevig wat al het overige betreft, maar op deze waarheden sta men pal." Reeds is over de gelding dezer onveranderlijke hoofdwaarheden gesproken. Hier ten slotte deze toevoeging nog. Onveranderlijk is elke waarheid, de geringste even zoo wel als de meest belangrijke; zoo ze slechts waarheid is, dan is ze als zoodanig onveranderlijk in haar wezen. Maar wat den vorm betreft, is elke godsdienstige waarheid veranderlijk, naar mate de Heilige Geest de belijders dieper daar in dringen leert; en zulks de belangrijkste zoowel als de geringste waarheid. Even als in het levende groeijende lichaam het beenstelsel even goed als deweekedeelen in zelfstandigheid, in wezen onveranderlijk is, en toch in stofwisseling onophoudelijk verandert. Wij hebben tegenover de troostelooze twijfelzucht en onzekerheid der wereld steeds op nieuw Jezus Christus als gisteren en heden en in eeuwigheid Denzelfde, als de Waarheid en het Leven te be- lijden. Maar de vorm waaronder wij dit doen, de waarheden waarin die eene ondeelbare waarheid zich voor ons besef verdeelt, deze zijn steeds voortgaande in ontwikkeling, naar het opgegeven beginsel, namelijk naar de leiding des Heiligen Geestes. Nu zijn er ongetwijfeld tijdperken, waarin de Gemeente bijzonder gewichtige rustpunten bereikt te midden van den strijd. Dan spreekt zij met vreugde hare waarheid tegenover de wereld uit, en vormt eene belijdenis. Zóó was het bijv. in 1618 in de Gereformeerde Kerk. Maar zulk een tijd is het thans niet. Waarom niet? Omdat gemeenschappelijke belijdenissen slechts dan in waarheid kunnen ontstaan, wanneer de Gemeente op eenig keerpunt harer ontwikkeling als eene zamengesloten geestelijke eenheid de wereld, gelijk die tegenover haar staat, overwint. Daarom is het noodzakelijk karakter eener echte belijdenis de klare beheersching van de geestelijke macht die tegenover de gemeente staat, rustige blijmoedige vastheid, in één woord: overwinning. Zulk een tijd is het thands niet. Doch om dit te kunnen beseffen is een geestelijke blik op de geschiedenis der Kerk en op haar heden noodig. Dan ziet men, dat het geestelijke zich tot nog toe maar al te veel aan de wereld met uitwendigen dwang opgelegd, zich aÈTn haar geïmponeerd heeft, zonder haar waarlijk, geestelijk te overwinnen. Neen het heeft op die overwinning vooruitgegrepen, geanticipeerd. En het geestelijke, wanneer het zich aan het vleeschelijke opdringt, levert een bewijs voor de waarheid dat alle tyrannie tevens slavernij is, voor hem die heerscht zoowel als voor hem 5 die beheerscht wordt. Het geestelijke wordt dan zelf min of meer in het vleesch ingewikkeld en verliest alzoo zijne kracht over de wereld. Het vermag de wereld niet meer onder vr§e dienst, maar slechts onderheéjuk van eene harde dienstbaarheid te brengen die noodzakelijk weder omwenteling baart. Een snelle blik over de Kerkgeschiedenis ter opheldering. Sedert Constantijn is de wereld „ christelijk" geworden. Maar die overwinning was slechts eene opgelegde beheersching, en op verre na niet een geestelijk doordringen, dat alleen de ware overwinning' is. Dit kan ook niet zijn volgens het Woord Gods. Want het is met het geheel der wereld gelijk met den enk el en mensch. In den enkelen mensch wordt de overwinning dés Geestes over het vleesch slechts dan voltooid, ook uitwendig voltooid, wanneer het vleesch tot het stof terugkeert. Immers sedert de zonde in de wereld kwam, heeft de Geest wèl voor het lichamelijke eene levenwekkende, maar voor het vleesch eene verterende, doodende werking; en het éérste alleen dóór het laatste. Ja voor de menschenwereld zoowel als voor die der planten en kruiden geldt de aandoenlijk diepzinnige wet: het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast. Met het geheel der wereld nu gaat het, zeiden wij, even als met den enkelen mensch. Ook over de wereld zal de Geest zijne overwinning, die met het inwendige begint, eerst dan ook uitwendig voltooid hebben, wanneer die wereld door den vuurgloed Gods verteerd worden zal. Tot dien tijd toe zal de wereld, na elke gedeeltelijke en onvolledige overwinning die de Geest op haar behaalt, telkens weder in eene nieuwe gedaante tegen haar optreden, opdat de Geest zich op alle deze wijzen als haar overwinnaar betoone; totdat die tegenstand, en dan daarop ook die overwinning, volkomen zullen zijn aan het Einde. Elke van die gedeeltelijke overwinningen des Geestes heeft dit merkwaardige karakter, dat de Geest zich, om eene nieuwe worsteling met de wereld aan te vangen, als het ware in zijne inwendigheid terugtrekt, gelijk een athleet die teruggaat om een beteren sprong te wagen, of gelijk de arm teruggetrokken wordt om dan met grooter kracht de speer te werpen. Zoo deed de Geest ten tijde van de Hervorming. Met kracht verkondigde Hij tegenover het verdorven geheel der Kerk, deRechtvaardiging door het Geloof alleen, d. i. het zuiverst inwendige geestelijke beginsel. Dit was, wij zagen het in onze vroegere beschouwing, een beginsel van eene geheel vernieuwde opbouwing en regeling der Kerk. Op deze wijze heeft de Geest, louter door zichzelve,. de ontzettende strooming van geesteloosheid en verdorvenheid die tegen Hem o verstond, overwonnen. Doch niet geheel overwonnen. Het toenmaals door des Geestes krachf teruggedrongen Humanisme staat thands verjongd, en verrijkt met drie eeuwen ervaring, weder tegen den Geest op, en dat wel in naam des Geestes. Een vreesselijke strijd. Maar de overwinning is zeker; en als zij bevochten is, zal er eene nieuwe gemeenschappelijke belijdenis, eene nieuwe, met de rustige vastheid die wij als haar karakter opmerkten, gemeenschappelijk gezongen overwinnings- hymne weerklinken. Alleenlijk, nu nog niet. Nu zijn wij nog in den vollen strijd. Het geraas verwart ons, het stof verduistert ons de oogen. Nog vele overwinningen moet de vijand behalen', totdat hij verloren is. Nog is het de tijd voor hem niet, om in volle verzekerdheid te roepen: „het gevaar is voorbij!" — gelijk Wallenstein in den nacht zijns doods. Integendeel , nog een felle strijd is verder te strijden. En ook nu, zoo wij ons niet bedriegen, is de Geest in de gemeente zich tot nieuwe krachtopzameling terugtrekkende. Dus nu eischt Hij niet vastgesloten Kerkordeningen, duidelijk geformuleerde bepalingen. Neen, dit alles zij voorshands zoo los, zoo vlottend mogelijk. En boven alles is in dezen strijd voor onze dagen het wapen der prediking, in al haren omvang, met de kleine gedeeltelijke voordeelen als zoovele verademingen, daardoor te verkrijgen, het eenig dienstige wapen. En de gemeenschappelijke geloofsuitdrukkingen van vroegere tijden, ze moeten met eerbied door ons beschouwd, verdedigd, vastgehouden worden als standaard om gelijkgezinden te verzamelen, als profetie ook voor ons, die ook door Gods hulpe tot dergelijke geloofsoverwinningen in de vormen van onzen tijd komen zullen; maar verder te gaan, ware een vooruitgrijpen op de overwinning die wel aanstaande (op Gods tijd) maar nog niet voor onze oogen is. (1) (1) Voor dit onderwerp is mij tot groote leering geweest het reeds op pag. 16 aangehaalde geschriftjen Liturgie und Predigt, van Michaël Baumgarten. Gelijk ik reeds vóór eenige jaren deed, neem ik ook hier de gelegenheid te baat om op dezen uitnemenden godgeleerde de aandacht van beschaafde gemeenteleden te vestigen. Er is onder ons groote belangstelling voor den veelszins om des geloofs wille vervolgden Spaanschen belijder en Doch ik herhaal het, dit is voor velen onverstaanbare, vruchtelooze taal. Omdat, allereerst, eigen ongeestelijkheid en gebondenheid van hart en gedachte aan het vleesch, ons verhindert deze dingen volkomen duidelijk uit te drukken. Omdat, verder, tot het inzicht in deze dingen, eenige verstandelijke ontwikkeling, maar vooral ook ervaring van de wegen des Heiligen Geestes noodig is. Omdat in deze wereld van schijn en vertooning, en dat niet het minst op het gebied der Eerk, de „getrouwheid" door velen bij voorkeur daar erkend wordt, waar men de lucht met geschal vervult en de menigte in beweging brengt, en het gebrek aan wezenlijke kracht (daar er toch geene andere geestelijke kracht dan die der heilige liefde is) door een omgehangen kleed van krasheid zoekt te bedekken. Ik weet het, geliefde vriend! dat gij, bij alle bedenking wellicht tegen bijzonderheden, toch voor de hoofdzaak van harte met deze woorden instemt. Aan het einde van dit mijn afgedwongen andwoord reik ik U en hun die aan Uwe zijde staan, met dezelfde gezindheid als die in mijn vorige geschriften spreekt, dat is: met hoogachtende liefde de hand. Deze Uwe twee laatste geschriften hebben mij vele dagen bezig gehouden: voor mij zeer leerrijke en gewichtige martelaar Matamoros. En met recht. Maar er zijn ook andere, nog zwaarder beproefde martelaren. Reeds sedert vele jaren lijdt Baumgarten in afzetting, gevangenis en andere vervolgingen de smaadbeid van Christus van wege de Protestantsche orthodoxie van Mecklenburg, schoon het innigst en krachtvolste geloof uit zijne geschriften en uit zijn leven blijkt. En moeijelijk boven alle andere moeten wel de vervolgingen zijn die men ondergaat door hen die men overigens om dc gemeenschappelijke belijdenis van Christus als broeders liefheeft. Zoo iets is onder ons onmogelijk! ' dagen. Terwijl ik ze nog eens doorblader, voel ik echter nog eene gedachte bij mij opkomen, die ik uitspreken moet. Het door mij dankbaar opgemerkte verschil van toon tusschen beide, gevoegd bij de opmerking'dat het eerste zich voornamelijk tot mijne riehting in haar geheel, het tweede grootendeels tot mij persoonlijk wendt, doet mij de mogelijkheid vreezen van een onjuisten indruk bij den lezer. Misschien kon hij, ondanks de broederlijke liefde waarmede gij de bekendste vertegenwoordigers der ethische richting, en ook haar zelve, bespreekt, toch den indruk houden, alsof zij in haar geheel, als richting (onafhankelijk van het persoonlijk karakter dier vertegenwoordigers) zekere gebreken bezat van welke ik persoonlijk meer vrij ware gebleven. Voor dat geval moet ik mij met de ethische richting, tot welke ik met hart en ziel behoor, ten nadrukkelijkste mede aansprakelijk verklaren. En zulks niet uit blinde overgave aan onzen vriend, aan wien ieder toch, en terecht, voornamelijk denkt wanneer van de ethische richting sprake is. Want schoon ik naauwelijks woorden weet te vinden om uit te drukken wat ik aan hem te danken heb: schoon ik, om het isolement waarin hij als godgeleerde staat, bij elke gelegenheid met warmte (gelijk gij terecht opmerkt) mijn eeretitel van zijn leerling te zijn, laat géiden: zoo heb ik toch vooral juist dit van hem geleerd, dat geen zondig mensch, wie ook, maar alleen de Heilige Geest, onze volkomene overgave waardig is. Maar als ik mij, waar beschuldigingen gehoord worden, van harte met de ethische richting mede aansprakelijk stel, dan is het vooral daarom, omdat ik overtuigd ben dat de machteloos- heid van Ernst en Vrede (waarvan ik slechts een paar jaren lid was) en van andere pogingen niet aan het overwicht van het ethische beginsel was te wijten, maar integendeel daaraan, dat vele andere bestanddeelen de werking van dat beginsel belemmerden. Dit aan te wijzen, behoort echter niet tot mijn doel. Ik keer tot U terug. Dat ik ook van U veel geleerd heb, erken ik met warme dankbaarheid, en ook dit mijn geschrift geeft er blijk van. Groot acht ik mijn voorrecht van, te midden van zoo veel liefelijks als mij in den omgang met andere hooggeschatte vrienden te beurt valt, in onze schoone stad ook Uwe vriendschap en omgang te mogen genieten. Gelijk de volgroeide korenair zich onder den last harer vruchten naar de lagerstaande plantingen, ach ook naar de aarde overbuigt — de hand der hoogste Liefde houde nog lang: in gunst de sikkel terug, al verkwikt ook het vooruitzicht der inzameling ! Ik eindig mijn geschrift. Eén doel, twee wegen, zeide ik in andwoord op een vertoog, waarvan de inhoud mij, naar den wensch mijns harten, veroorloofde de éénheid van doel voorop te stellen en eerst na het leggen van dien grondslag, verder te spreken van het verschil ónzer wegen. Thans was ik tegen den wensch mijns harten gedwongen, de tweeheid onzer wegen voorop te stellen en helaas! uitvoerig den mijnen tegenover den Uwen te verdedigen. „Ik vrees (zegt gij) dat Uw weg ons van het regte spoor afleidt." Wij weten dat gij dit alleen in kerkrechtelijken zin bedoelt, en dat gij het geloof des harten hier buiten stelt. Wat dan dezen weg betreft, omtrent het „ons" van dit uw woord dat ik aanhaal, ben ik gerust. Gij volgt dien weg niet, en kunt er dus niet door van het rechte spoor worden afgeleid. Voor mij is hij de weg des Geloofs, en ik ben mij bewust van ook in deze toepassing in den geloove te staan. Dit laatste bedenkelijk achtende, stemt gij echter toe dat wij zamen op éénen weg des Geloofs wandelen. Welnu, zoo is dan mijn laatste woord tot U: Twee wegen, één doel. Bén doel in den hoogstenzin. Eén doel voor de gemeente des Heeren, zich uitsprekende in de verzuchting die uit ons beider harten opstijgt: „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op!" Eén doel voor onszelve en voor allen die wij liefhebben — het nieuw Jeruzalem en de eeuwige aanschouwing des Konings dien wij dienen, in de heerlijkheid met alle Zijne uitverkorenen rondom den Troon. AANTEEKENING BIJ BLADZ. 61. (1) Misschien zal iemand onzer lezers vragen, eerstelijk naar den grond mijner verwachting, dat het geestelijk leven in de gemeente zal toenemen; en ten andere, of zij niet in tegenspraak is met mijne dikwerf, ook in de laatste geschriften, uitgesproken verwachting omtrent'het naderen der openbaring van den Antichristus? Ik andwoord: juist deze tweede, op grond der Profetie door mij met velen gekoesterde verwachting, is de grond van de eerste. Tegenwoordig wordt, en door de Modernen met veel meer kracht dan door de conservatieven, de meest volstrekte verdraagzaamheid als de eisch van onzen tijd gepredikt. Be conservatieven (namelijk hunne twee de soort, welk ik in al wat ik schrijf met nadruk van hunne vrome, achtenswaardige eerste soort onderscheid — zie „Twee brieven" pag. 26) deze conservatieven verminken de waarheid, en zijn daarom op hen, die de volle waarheid prediken, ten uiterste verstoord. Maar de Modernen (zie „Twee brieven" pag, 27) verminken haar doorgaans niet: zij laten haar in haar geheel te voorschijn treden, en dan trekken zij over haar met goedaardige minachting de schouders op, en rekenen het onfatsoenlijk en beneden de hoogte van onzen tijd, den leeuw dien zij dood achten, te trappen. Wie denkt er in onze dagen nog aan, iemand om zijne „ meeningen " te vervolgen ? Ieder belijdt (zegt onze Grondwet, art. 164) zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid" — en dan nog ie taf waarover aanstonds. Doch zie, wanneer nu deze „meeningen" zich eens zullen opmaken en toonen, niet slechts meeningen maar levensbeginselen te zijn, wanneer men Christus , naar Zijn eisch, als de Waarheid zal verkondigen en dns het tegen Hem overstaande in woord en daad op elk gebied als leugen verwerpen, als aldus het geestelijk leven der Gemeente opwakkert, dan wordt het een ander geval! Dan is het met de verdraagzaamheid jegens deze „ rustverstoorders" gedaan , want zóó had men het niet gemeend! Dan wordt het tijd om tegenover hen dat artikel 164 verder dóór te lezen: „behoudens de bescherming der „ maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet." Men herinnere zich de vervolgingen, door de verdraagzamen en verlichten ook hier te lande in onze eeuw tegen de Afgescheidenen gepleegd. Is nu de algemeene afkeuring, tegen dezen dwang in onze dagen gehoord, een bewijs dat die dwang niet herleven zal? Het is de onvergankelijke verdienste van den heer Groen v. Pr. dat hij, zelf niet Afgescheiden, met weinige anderen (1) toenmaals hunne zaak verdedigd heeft. Maar hij-heeft ook, in zijne Grondwetsherziening en Eensgezindheid (de pagina herinner ik mij niet juist) op toekomstige vervolgingen gewezen ten bewijze hoe zijn tegenpartij „de gevaren der toekomst miskent." Bij de aanhalingen, daar door hem geleverd, (en waarbij ik er aan herinner hoe de lichtzinnige maar vaak scherpziende Heinrich Heine voorspeld heeft, dat de toekomst Torquemada's van het atheïsme zal baren) voeg ik nog een paar aanhalingen van moderne schrijvers uit den jongsten tijd. In de Etudes de politique et de philosophie religieus e, door Guéroult, een leerling van Auguste Comte, twee jaren geleden uitgegeven, leest men: „ Reeds heeft „men in andere tijdsgewrichten mannen als Constantijn en Karei den „Groote, onder den drang der omstandigheden, zich het bestuur over de „geestelijke belangen zien toeëigenen. Wij neigen er toe om te gelooven dat „iets dergelijks thands in Europa herleeft, en dat het Staatsbestuur, voor „zoover het met de openbare meening gelijken tred zal weten ts houden, „meer en meer zal genoodzaakt zijn om zich voor een tijd in de plaats te „ stellen van het gevestigd geestelijk gezag dat overal, in Italië gelijk in Zwe„dcn, te Londen even als te Constantinopel, een hinderpaal is tegen die toenadering der rassen, der godsdiensten, tegen dien geest van verdraagzaamheid en liefde, die tot de zeden en de strevingen van onze eeuw behoort." In de Revue Chrétienne, waarin ten vorigen jare deze woorden werden aangehaald, werd er bijgevoegd: „Ik verkies hetgeen thands bestaat, boven „hetgeen volgens deze beschouwing bestaan moest, en ik heb liever den „Paus met zijne wereldlijke macht dan een grooten Lama van het Wes„ten, die te paard dagorders voor de gewetensvrijheid uitvaardigt, en aan „het hoofd van 600,000 man verdraagzaamheid en liefde predikt: liever „ een Paus-Koning dan zulk een Constantijn wiens gespoorde laars men zou „moeten kussen." En J. B. von Schweitzer (2) schreef dezer dagen in zijn Zeitgeist und Christenthum, waarin hij als demokraat, godsdienst, christendom en kerk aan de zijde van het politieke conservatisme stelt, deze woorden: „Wanneer het er op aan komt om in het gunstige „oogenblik de machten omver te werpen door welke de goede zaak stelsel„matig ter neder gehouden wordt, wanneer het er op aankomt, om voor „de belichaming der staatkundige grondstellingen van den nieuwen tijd in „hare uitwendige inrichtingen plaats te bereiden, dan moet onverbiddelijk ;i) B. v. Dr. C. E. van Koetsveld, die hen toenmaals beschermde, even als hg later, bijde Bisschoppen-kwestie, in zijne Toespraak Het licht op den Kandelaar van eene getlleveerde verdraagzaamheid blijk gaf. (2) Aangehaald in de zeer aanbevelenswaardige Apologetische Vortrage van Uithardt pag. 323. „en zonder verschooning elke hinderpaal rechts en links neergeslagen, dan „moet met ijzeren consequentie vooruitgegaan worden, om 't even of de „ weg langs een lachenden lentebodem of over puinhoopen en lijken voert." Wat is dit anders dan het bekende woord van Diderot, dat „ alle positieve „godsdiensten ketterijen van de natuurlijke godsdienst zijn," mét zijn praktischen eisch daarnevens in een ander bekend woord omtrent „de ingewanden van den laatsten priester" uitgedrukt? Welnu, gelijk deze dingen door de herleving van den christelijken geest zullen uitgelokt worden, zoo zullen zij wederkeerig tot die herleving krachtig bijdragen. Omtrent dit uitzicht veroorloof ik mij te verwijzen naar hetgeen ik in den 3den druk van „Christus de Gekruiste vóór en in ons" pag. 18—20 schreef. Men zie verder hoe Strausz, die in zijne „De Christelijke geloofsleer — — in strijd met de Moderne wetenschap'' leert dat „de gc„loovende den wetende, en wederkeerig, rustig de een den ander zijn weg „moet laten gaan," dat geloof niet rustig zijn weg laat gaan, maar het met den bittersten hoon vervolgt: en hoe ook onder ons hier en daar een mond die vroeger van erkenning en waardeering van de tegenstanders overvloeide, thans in toornige scheldwoorden hun onverdraagzaamheid bestraft en van de eigene getuigenis geeft. Indien eindelijk nog iemand vragen mocht, of onze wijze van de dwaalleeraars te behandelen, wel bepaald door Gods Woord gewettigd wordt, zoo verwijs ik naar alles wat ik daarover in de Vrijheid der Gem. b. v. in betrekking tot den apostel Paulus gezegd heb, en bijzonder naar het ook daarin aangehaalde (1) voorbeeld van des Heilands handelwijze met de overspelige vrouw, Joh. 8. De wet van Mozes, die de steeniging der overspeelster beval, werd toen door Hem volstrekt niet opgeheven; maar integendeel, daar Hij, de heilige, haar kennelijk genade schonk, bevestigde Hij juist die wet in haar beginsel en waardigheid. Doch van wege de onreinheid, de medeplichtigheid der Oversten in Israël wilde Hij tot hen niet zeggen: steenigt haar 1 maar Hij wees hen op de noodzakelijke (1) Derhalve , wanneer de heer Gr. v. Pr. (C. of R. ? p. 18] schrijft, < Gij acht nu, in beginsel, kerkelijke tucht onmisbaar. Gij ziet dat een beroep op het individueel geweten niet baat» — dan is alleen de tweede zinsnede juist. Wat de eerste betreft, ik achtte ook vroeger kerkelijke tucht onmisbaar, niet alleen in beginsel, maar ook in de werkelijkheid welke uit dat beginsel, zoo het in werking trad , zou volgen. voorwaarde der persoonlijke reinheid, en zeide: dan zult gij haar uitwerpen en steenigen. Hij wilde dus ook hier het geestelijke laten voorafgaan opdat het zich ook hier, gejijk het a 11 ij d de wijze des Geestes is, (Bom. 8:11) in zijne voortgaande werking zijn lichaam scheppen zou. [Dit laatste tegen hen die, gelijk onze broeder van Rhijn en anderen, meenen dat wij de lichamelijkheid der Kerk voorbijzien.] VERBETERING. Pag. 12 regel 17 v. b staat: in beginsel, lees: in verstandelijk beginsel. Reeds is mijn handschrift ter perse, en deze arbeid door een anderen vervangen. Daar wordt mij N°. 10 „ Aan de Kiezers" ter hand gesteld. De heer Groen behoort tot die schrijvers voor wie, als ze zich aanmelden, elke andere lectuur bij mij wijkt. En nu voel ik, niet zoo zeer door den inhoud van juist dit N°., als wel door alles wat naar deze aanleiding mij voor den geest komt, den drang bij mij ontwaken, om nog een woord tot het vorige te voegen. Een woord, niet van kritiek, maar van dankbare, broederlijke sympathie. Ik bedoel de zaak van het Christelijk Schoolonderwijs. M ij is elke strijd met den heer Groen een afgedwongen plicht, maar elke gelegenheid om eenstemmigheid met hem te betuigen, een voldoen aan levendige behoefte des harten. En nergens beter dan op dit terrein kan' ik daaraan voldoen. Zal ik het dan nu verzuimen? Neen, aan het einde van dit geschrift vloeit hier uit het diepste mijns gemoeds eene zegenbede voor hem die, hulpe van God verkregen hebbende, tot op dezen dag voor dit dierbare belang pal staat. De reserves die mijne overtuiging mij oplegt, zijn elders herhaaldelijk uitgedrukt: hier wil ik ze niet herhalen. Hier alleen de betuiging mijner vreugde over onze éénheid die ook in dezen, gelijk overal elders, ja meer dan overal elders, verre over het verschil overweegt. Is ons éénig — en belangrijk — verschil met den heer Groen ons besef dat de handhaving van het Recht der waarheid de voorafgaande vernieuwing van 't geestelijk leven volstrektel ijk behoeft opdat zij in werking kunne treden; is het ons recht, dat verschil te doen uitkomen, welnu, het is zijn recht dat wij luide en dankbaar daarbij erkennen, hoe aan diezelfde vernieuwing van 't geestelijk leven al zijne kracht gewijd is. Steeds levendiger word ik als christen, als leeraar, als vader daarvan overtuigd, dat tot die vernieuwing welke wij zamen wenschen, de christelijke opvoeding der jeugd de voornaamste hefboom is. Het christelijk geloof heeft tot al het waarachtig menschelijke een vrijmakende, verlossende betrekking: even als het tegen al wat onedel, gemeen, onrein is in onverzoenlijke vijandschap over staat. Bleeker en bleeker worden mij de herinneringen der kindsheid, en steWen-weg. Maar wat er uit overblijft, dat is de herdenking aan de reine, dochkrachtelooze strevingen der jeugd naar het Goede, het Schoone, het Ware, zoo als het in omtreklooze nevelgestalten fantasie en hart vervulde.Dit alles was niet geheiligd, niet in Christus offerbloed gedoopt; de dood der zonde, die op den bodem ook van deze verrukkelijke gedachten lag, werd in de blindheid dier dagen niet gekend. Maar in Christus gemeenschap wordt dit alles, na in de gistingen des twijfels en des ongeloofs langer of korter onderdrukt geweest zijn, weder vernieuwd en geheiligd terug ontvangen. In Christus wordt het ideaal, in betere en blijvender gestalte dan in de jeugd, gereinigd en onyerliesbaar aan Gods kinderen wedergegeven. Wie dat erkent: wie niet dan sidderend de zielen zijner kinderen met den killen adem van het materialisme, dat onzen geestelijken dampkring vervult, in aanraking ziet: wie voor zijne kinderen boven alles het ideale streven, die heilige profetie van de toekomstige waarheid, ongedeerd behouden wil, die make hen vroeg, zoo vroeg mogelijk, met Gods heilig Woord, met Gods gebod, met Gods beloften bekend. Ik weet, er is in 't christelijk schoolonderwijs, onder den invloed van verkeerde theoriën, nog veel onvolmaakts en bedenkelijks. Er is gevaar voor overlading van het kinderlijk brein en het kinderlijk gemoed met onbegrepen klanken. Er is» tegenover het wereldsche materialisme dat onze maatschappij verpest, een niet minder groot gevaar van een geestelijk materialisme dat de heiligste geestelijke waarheden voor volwassenen en ook voor kinderen verstoffelijkt, en alzoo op later leeftijd walging en vijandschap doet ontstaan. Er is gevaar dat, op den leeftijd waarin het geweten in den strijd tegen wereld en eigen hart eerst recht ontwaakt, alle prikkel der heilige nieuwheid aan de waarheid door onophoudelijk vóórhouden reeds zij ontnomen, en het woord des wijzen „ eene verzadigde ziele vertreedt wel honigzeem" de verschrikkelijkste bevestiging ontvange. Maar dit alles pleit slechts tegen het misbruik, niet tegen het recht gebruik van Gods Woord in de opvoeding en het onderwijs. Het recht gebruik van dat Woord, niet in dorre lezing door een voorganger die het zelf niet geestelijk verstaat, maar van dat Woord in het hart des onderwijzers levende, en ook als het boek is dichtgeslagen, in zijn woord en leven sprekende; de adem des gebeds die daar, waar gemeenschap met God is, blijft stand honden ook als de handen weder losgevouwen en de oogen heropend zijn. — Ziedaar wat de kern is van een onderwijs en van eene opvoeding die waarlijk menschen naar Gods beeld, in de kracht Zijner genade, hervormt. Zien wij bange dagen voor de volgende geslachten voor- uit, o laat ons dan aan het opgroeijende geslacht tijdig het gebruik leeren van het éénige wapen dat tegen de macht des Satans bestand is. Laat ons de toekomstige Gemeente in staat stellen, zoo veel in ons is, om als de wereld rondom haar meer en meer aardsch en stoffelijk worden en intusschen met de leugenachtig misbruikte woorden van geest, ontwikkeling, beschaving, tegen haar optreden zal, — om dan juist de wijkplaats en het toevluchtsoord te wezen voor die dierbare geestelijke belangen , die men tegen haar zal meenen te moeten handhaven. Ook op dit terrein is zonder twijfel het heil niet van wetsbepalingen te verwachten. De hoofdzaak is ook in dezen het geestelijk leven, de belangstelling der Gemeente die aan de wettelijke vormen den inhoud geven moet. Niettemin hebben wij ten hoogste de staatkundige werkzaamheid te waardeeren, door welke, niet het leven gewekt, maar de belemmeringen die de werking van dat leven verhinderen, weggenomen kunnen worden. Hier is een kostbaar terrein van broederlijke zamenWeWng bij alle bestaande verschil. De heer Groen voegt mij toe: (Conf. of Eegl.? pag. 19) „Gij hebt nu, billijkerwijs, het laatste woord." Neen, andwoord ik hem, -Gij zult in deze bladzijden het laatste woord hebben, daar ik eindig met op de school-zaak, die ons zamen dierbaar is, uw treffend woord uit „het Recht der Hervormde Gezindheid" over te brengen: „de Almachtige behoeft onze medewerking niet, maar Hij gebiedt ze." 9 Bij den Uitgever dezes ziet mede het licht: y ^j; Q.-u.XLXLiX'.S ' CliristuS de Getruisi8