CB | 10517 De§Wortel des Kwaads LIQT, OOK VOOR EEN BETERE WIJZE VAN BEDEELEN, HIERIN DAT ONZE KERK ALS KERK DEN NAAM DES HEEREN JEZUS CHRISTUS NIET BELIJDT., - - - ANTWOORD AAN DS. C. BE ETS, FREDIKANT TE ARNHEM. j. H. GUNNING, RUSTEND PREDIKANT EN OUDERLING. „MAAK DEN BOOM GOED, EN ZIJNE VRUCHT ZAL GOED ZIJN." (Matth. 12 : 33). UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE DIAKONIE - DER HERVORMDE GEMEENTE TE ARNHEM. - H. B. BREIJER & ZOON. — ARNHEM. De Wortel des Kwaads LIGT, OOK VOOR EEN BETERE WIJZE VAN BEDEELEN, HIERIN DAT ONZE KERK ALS KERK DEN NAAM DES HEEREN JEZUS CHRISTUS NIET BELIJDT. ANTWOORD AAN DS. C. BE ETS, PREDIKANT TE ARNHEM. door J. H. GUNNING, RUSTEND PREDIKANT EN OUDERLING. „MAAK DEN BOOM GOED, EN ZIJNE VRUCHT ZAL GOED ZIJN." (Matth. 12 : 33). UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE DIAKONIE - DER HERVORMDE GEMEENTE TE ARNHEM. - H. B. BREIJER & ZOON. — ARNHEM. DOEL VAN DIT GESCHRIFT. Wat hier besproken wordt is niet hoofdzakelijk een bijzonder belang, een diakonale kwestie, maar het allerhoogste belang der menschheid; het Woord Gods, te belijden door de Kerk. De levenloosheid , de dorheid waarin onze hervormde Kerk vervallen is, heeft tot gevolg dat alles »in haar omgaat buiten de heilige , innige gemeenschap met God, en terugzinkt tot een „natuurlijke zedelijkheid." Men zegt dan: „wat voor de zaken der Kerk, b. v. voor de diakonie noodig is, dat is een kwestie van natuurlijk verstand en liefde. Zou iemand ook daarbij eerst over de belijdenis van Christus willen handelen , omdat al het andere daarvan afhangt, dan zou men antwoorden: „voor ditmaal ga heen, ter gelegener tijd, later, zullen wij gaarne ook aan die zaak geven wat haar toekomt; doch nu hebben we niet met hooge bespiegelingen maar met een praktische vraag te doen." Tegen dit deïsme (losmaken van den band tusschen God en het wereldsche) kom ik op. Mijn doel is: aan te toonen dat ook hier alles samenhangt, en iedere waarheid praktisch is omdat zij met elke andere verband houdt. Dit te doen is de eisch van mijn ambt. Ik werp mij niet op als raadgever voor onze B.B. Diakenen. De gave der diakonie is mij niet verleend: wel die der leering en regeering der kerk. Als rustend leeraar van verschillende gemeenten en als gewezen ouderling der gemeente te Amsterdam schrijf ik, en geef geen raad omtrent de bediening der diakonie — wat mij niet toekomt, maar omtrent de bediening des Woords — wat mij toekomt. Ik kom op — niet voor de Diakonie, maar voor de belijdenis van het Woord Gods, die verongelijkt wordt. Hiermede doe ik niets bijzonders; ik vervul slechts mijn plicht. De Belijdenis van Jezus Christus trad in het Huis Gods (Hebr. 3, 6) op sedert den eersten Pinksterdag. Die belijdenis was het éénige wat de kerk, de zichtbaar geworden gemeente, te doen had in de wereld. Want alle ambtsbediening was eenvoudig gehoorzaamheid, door de belijdenis betoond aan de beschikking des Hoofds; en hetzelfde is de heiliging der leden, en ook de oefening der barmhartigheid. Ook de diakonie was rechtstreeks uitvloeisel van de Belijdenis, de Bediening des Woords. De Apostelen zeiden (Hand. 6, 2) niet: „de stoffelijke dingen behooren niet tot onze bediening, dus is het onbehoorlijk dat wij er ons mede afgeven!" maar ze zeiden: „het is niet behoorlijk dat wij het Woord Gods nalaten en de tafelen dienen.'''' Zij verklaarden niet: „alleen het geestelijke gaat ons aan en niet de zaak der armen!" maar: „de bediening des Woords omvat alles, doch wij wenschen in het meer stoffelijke onzer taak gesteund te worden door helpers, opdat wij in het gebed en de bediening des Woords mogen volharden, niet door te groote vermoeienis afgemat worden." Zoo leiden zij dan ook aan de gekozen diakenen de handen op, ten teeken dat dit ambt in gemeenschap bleef met het hunne. Het Woord van God, de belijdenis der Gemeente, plaatst dus haar recht op de oefening der barmhartigheid niet buiten zich; maar Jezus ons Hoofd, die alles doet door zijn ambtsdragers, wil ook door hun arbeid zijn één groot doel, bereiding der Gemeente tot zijn wederkomst, bereiken. Ook tot de diakenen zegt Hij: gij zgtnu rein, om het Woord dat ik tot u gesproken heb; (Joh. 15, 3) daarom kunt gij de vrucht der barmhartigheid dragen. De verzorging der armen is dus met de bediening des Woords verbonden als hulpmiddel om den anderen voorgangeren ruimte voor gebed en voor het geestelijke hunner bediening te verschaffen; gelijk de diakenen alleen met dat doel de armen hebben te verzorgen, namelijk opdat de nood des levens deze broeders niet verhindere, onder het Woord Gods te leven. Want gewone armverzorgers, zooals andere vereenigingen die aanstellen, zijn ze niet. De bediening des Woords is het Geheel, de verzorging der armen een onderdeel daarvan; vermits belijdenis zonder barmhartigheid in de Gemeente ondenkbaar is. Gelijk nu elk onderdeel, elk lid eens lichaams slechts leeft door samenhang met het Geheel des lichaams, zoo leeft de diakonie ook slechts door dezen samenhang met de bediening des Woords. Deze samenhang nu wordt door het individualisme ontkend. Ook hier, gelijk overal, zegt dit wanstelsel: „alles staat los, apart, en dat noemen wij vrijheid; er is geen Geheel waaruit wij leven; slechts wij individuen handelen, en op onszelf. Het belijden van den Naam van Jezus Christus, gedacht als iets op zichzelf staande, als iets dat er eerst moet zijn vóór het tot iets anders komen kan, is een klank, iets zwevends, een ledige vorm die slechts inhoud en beteekenis verkrijgt als de edelsten en besten er door hun arbeid werkelijkheid aan geven." Zoo wordt de ware orde omgekeerd. De Heer erkent, krachtens de tucht die Hij zelf door zijn ambtsdragers uitoefent, geen andere Belijdenis dan die der waarheid, uit welke de liefde van zelf voortvloeit (Gal. 5, 6). Maar het individuahsme zegt: neen, ik erken, daar ik geene tucht wil, goede en slechte belijdenissen; doch in elk geval is de belijdenis, op zichzelf staande, slechts een klank, en als b.v. de diakonie eene betere wijze van bedeelen wil, zoo kan zij dit doen zonder de belijdenis in aanmerking te nemen. De Heer wil dat de belijdenis alles zij, want op elk elk gebied volgt de noodige arbeid van zelf en stellig daaruit. Maar het individuahsme zegt: neen, ons werk is alles, want als wij goed werken dan is er een goede belijdenis, anders is er slechts een klank. Naar 's Heeren ordening is, als er werkelijk een belijdenis bestaat, d. i. als zij haar sprekende en praktische werking niet verzuimt, de diakonie ook goed. Maar het individualisme zegt: neen, afzonderlijke zorg voor de behjdenis is overtollig, want als de besten en edelsten in de kerk met veler instemming op haar gebreken wijzen, dan staat het in die kerk met haar belijdenis nog niet zoo slecht. De Heer wil dat wij naar de Belijdenis het gehalte des praktischen arbeids in de gemeente die zijner tucht gehoorzaamt, afmeten; maar het individualisme zegt: neen, naar het gehalte des praktischen arbeids moeten wij de belijdenis meten. Dit mag ik niet onwedersproken laten. Naar den plicht nnjner bovengenoemde ambten, die ook na het nederleggen van die ambten voortduurt, kom ik op voor de bediening des Woords, zooals zij naar 's Heeren uitgedrukten wil zijn moet. Naar 's Heeren uitgedrukten wil moet elke kerk, ook de onze, als kerk, als levend Geheel, den Naam des Heeren Jezus Christus belijden doordat zijn Woord rechtskracht hebbe in de regeering der kerk. Wordt die wil des Heeren, zijn hoogst gebod, vervuld, zoo blijft wel de kerk onvolmaakt, maar geniet toch den zegen haars Hoofds, een zegen die in elke harer openbaringen, ook in die harer barmhartigheid door de Diakonie, merkbaar is. Bhjft dit hoogst gebod des Heeren, gelijk tot nog toe in onze kerk, onvervuld, zoo kan men in de verschillende verrichtingen der kerk, in pre- diking, besturing, in- en uitwendige zending, onderwijs, en ook in de diakonie, nog veel goeds doen dat wij luide en dankbaar erkennen, en ook gaarne ondersteunen. Maar wij blijven dan evenwel onder den heiligen toorn des Heeren die allen arbeid onzer kerk, ook de bedeeling der armen, drukt en de bestgemeende pogingen onvruchtbaar doet blijven. Want zoolang wij blij ven zeggen: „de tijd is niet gekomen dat des Heeren huis gebouwd worde", zaaien wij wel maar brengen weinig in; zien om naar veel, doch bekomen weinig. Waarom dat? spreekt de Heer der heirscharen. En Hijzelf antwoordt (Hagg. 1, 2—11): „om mijns Huizes wil, hetwelk woest is, en dat *gij loopt elk voor zijn eigen huis. Daarom onthouden zich de he„ melen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijne „vruchten, want Ik heb eene dorheid geroepen over allen arbeid der „handen." Wat ik ga opstellen is geen strijdschrift, allerminst persoonlijk tegen u, mijn leeraar en vriend. Wel geeft gij mij de aanleidingIn ons Predikbeurtenblad van Arnhem (Mei 1904) hebt gij over den ongunstigen toestand onzer armverzorging geklaagd, en als een liefhebbend herder naar hulp en verbetering omgezien. Gij noodigde hen die raad wisten te geven uit, het te doen. Nevens een achtbaar Diaken heb ook ik mijne meening gezegd, die in hoofdzaak deze was: «Waar ligt Je wortel van het kwaad? Hierin, dat onze Kerk als Kerk den Naam des Heeren niet belijdt. Dit is een zware zonde, die op ons al en rast en den zegen des Heeren wederhoudt van wien toch alles, ol' de vrucht van den arbeid der liefde, afhangt. Maak den Lom goed, d.i.: laat de Kerk als Kerk den Naam des Heeren weder belijden - en zijn vrucht zal goed zijn m elk opzicht, ook in dat der armenverpleging." Is&jL, a Uw antwoord, in het Predikbeurtenblad van 9 Juli 1904 gegeven, was in hoofdzaak als volgt, gelijk gij het zelf resumeert: »Waar de belijdenis tot haar recht kwam, was de hulp toch »niet afdoende. Het kwaad schuilt dus niet in het niet tot haar »recht komen van de belijdenis. Allereerst de belijdenis tot haar »recht te doen komen is een eisch die, als toch met afdoende, »niet mag gesteld worden, waar de armenzorg eener gemeente «dringend verbetering behoeft. «Waar ligt dan de wortel van het kwaad? Ons antwoord is. »in het Paradijs. Onze Kerk heeft geen schuld, maar gij en ik. „Laat ons de handen aan het werk slaan. Laat ons persoonlijk »den Naam van den Heer Jezus Christus belijden, door te doen «zonder uitstel wat onze hand vindt om te doen, en dat inzijn «kracht, op zijn wijs en alleen tot zijn eer! Dat is bijdragen aan »de reorganisatie der Kerk." Deze uwe woorden zijn vrijwel hetzelfde als wat ons(') die verlangen dat onze hervormde Kerk als Kerk weder den Naam des Heeren Jezus belijde, voortdurend geantwoord wordt. Daarom is mijn verweer daartegen in 't minst niet tegen u persoonlijk, maar geldt onze gewone tegenstanders, die hetzelfde zeggen als gij. Ik zal nog wel andere woorden uit uw opstel van 9 Juli ter verduidelijking aanhalen, maar bedoel dan weder met «gijlieden, ulieden", u samen die onze tegenstanders zijt. Want uwe gedachten laten zich tot ééne samenvatten, namelijk tot het i n d i v i d u a 1 i s m e Hieronder versta ik de zeer gewone meening dat in zaken van geestelijk en kerkelijk denken en handelen ieder mensch op zichzelf staat, al is het voor de orde noodzakelijk dat hij daarbij in een eigen, van menschen gekozen, verband sta. Eigengekozen is dat verband om den wille der orde, (al neemt men daarbij ook gaarne zekere goddelijke leiding aan;) b.v. vereenigingen tot diakoniën-collegies, enz. Bepaaldelijk de Kerk wordt dan beschouwd als een vorm, een vereeniging, om den wille van den godsdienst door ons (in den loop der geslachten en onder Gods bijstand) gesticht. Een vorm, een neutraal, onpersoonlijk wezen; »de Kerk heeft geen schuld/' zegt gijlieden, «maar gij en ik." Eene Kerk, die als zoodanig, als levende Eenheid, boven de individuen, (de enkele personen) zou staan, is er niet. Er is, ja, een Kerk als menschelijke, aardsche vereeniging, gelijk de Staat en dergelijke. Maar deze Kerk als levende, persoonlijke eenheid te beschouwen, die als zoodanig een zedelijke verplichting zou hebben, b.v. van iets te belijden, gaat niet aan. Er zijn individuen in haar, al zijn die dan ook door vrijwillige keuze, ordelijke schikking, tot collegiën vereenigd, b.v. de predikanten, de ouderlingen, de diakenen. De diakenen hebben hunne roeping. Hapert daar iets aan, zoo kunnen zij dien toestand verbeteren, maar de Kerk als zoodanig heeft daar niet allereerst invloed op. Te eischen dat de Kerk eerst, éér de diakenen een betere wijze (1) Om. Ter bekorting vraag ik verlof om, waar ik van „ons" in tegenstelling tegen u en uwe geestverwanten sohryf, daBrmeê te mogen aanduiden „ons, die verlangen dat onze hervormde kerk als kerk weder den Naam des Heeren Jezus als van den Christus naar de H. Schriften belyde, en die daarom, als gevolg daarvan, reorganisatie onzer kerk begeeren". Waar die tegenstelling niet duidelijk genoeg is, zal ik „ons" schrijven, of de gedachte nog bepaalder verklaren. (*) Daar het lange vreemde woord „Individualisme" wellicht voor sommige eenvoudige lezers moeieljjkheid baart, geef ik er aan het eind van mjjn boekje nog een verklaring van in een Aanhangsel, hetwelk ik vriendelijk verzoek eerst te lezen. van bedeel en invoeren, den Naam des Heeeren belijden zou, dit acht gijlieden een eisch die niet mag gesteld worden. Want behalve dat hij, zooals uit de geschiedenis blijkt, niet afdoende is, kan bovendien een belijdenis, zonder daad die er op volgt, slechts een klank, iets zwevends zijn: eerst de daad geeft er werkelijkheid aan; »laat ons (niet als Kerk maar persoonlijk) den Naam des Heeren belijden door te doen zonder uitstel wat onze hand vindt om te doen, en dat in zijn kracht, op zijn wijs en alleen tot zijn eer." Zóó ongeveer is uüeder meening. Dit individualisme nu acht ik een zonde, een zware zonde, den kanker onzer kerk gelijk van vele andere. Ik bestrijd het met alle macht. Wij haten het individualisme bovenal in de Kerk, omdat het de doodvijand is van het individu, namelijk van het ware, persoonlijke, belijdende individu; omdat het bij den belijder alle individueele levensenergie verlamt (')• Dit geldt — ik hoop het aan te toonen — ook voor het diaken-ambt. Het wordt ontzenuwd zoolang de Kerk individualistisch is, d.i. niet als Kerk den Naam des Heeren belijdt, en dus het diakenambt niet met het goddelijk leven, dat de kracht der Kerk is, bezielt. Daarom verwerpen wij het individualisme, bovenal in de Kerk als Kerk; en gijlieden staat het vóór, immers al uwe gedachten over het punt dat wij bespreken, laten zich tot het individualisme terugbrengen. Zoo staan hier twee beginselen tegen elkaar over. Wij kunnen dus »onze" en Uwe personen geheel vergeten. Wel is een overtuiging niet iets dat onpersoonlijk in de lucht hangt. Zij wordt gekoesterd, verdedigd, aangehangen door menschen. Maar indien die overtuiging tegen Gods Woord en dus zondig is, kan en mag toch een mensch niet omtrent zijn naaste bepalen of h ij die overtuiging heeft, dan wel of die overtuiging hem heeft. Hij heeft zich dus strengelijk, ook in zijn binnenste hart, te onthouden van over dien naaste te oor- (') Da mensch wordt eerst waarlijk persoon, mensch, als God tot hem spreekt, (zie Beoord. v. Prof. Scholten door Prof. D. Ch. de la Saussaye, uitg. door Prof. Valeton, p. 73). Vóór Gods openbaring in Christus gold de mensch slechts als Staatsburger, nog niet als persoon. Maar heeft God tot den mensch gesproken, bezit dus de mensch de waarheid, dan mag hij ook hen die in de Kerk deze waarheid ontkennen, niet als gelijkbevoegde „richting" behandelen, en zoo zijn eigen overtuiging die (schoon bij onvolkomen vorm) de waarheid is, eveneens tot eene der gelijkbevoegde „richtingen" in de Kerk verlagen. Hiertoe echter dwingt hem b.v. onze Hervormde Kerk thans door den samenhang harer reglementen. Zoo verlaagt de individualistische Kerk den belijder tot mensch zonder waarheid, en doodt dus in hem het ware individu, den persoonlijken Belijder. deelen. Ik houd dus mijn naaste tegen wien ik strijd, voor eerlijk en oprecht, mijn liefde en eerbied waard. Elk woord dat, tegen mijn bedoeling, in de nu volgende bladzijden niet met die gezindheid zal blijken te strooken, veroordeel ik vooruit en neem het terug. Genoeg ter inleiding: komen we tot de zaak zelve. Voor twee hoofdstukken verzoek ik ulieder aandacht. In het eerste wensch ik uit den aard der zaak, in het tweede uit de geschiedenis, uit de werkelijkheid in den ruimeren zin des woords, aan te toonen wat ik te bewijzen heb. I Het verschil tusschen ons en Ulieden is dus zeergroot, want het is zedelijk van aard. Van een van ons beiden, of van ons of van Ulieden is het oog des gewetens voor een gewichtige waarheid nog gesloten. Wat gijlieden beweert, dat de eisch: >allereerst de Belijdenis!" niet mag gesteld worden, hebben wij een zonde, niet 'een dwaling maar een zonde genoemd (*). Dus een van beide: of ons zedelijk oordeel faalt, daar wij zonde noemen wat volgens Ulieden niet eens een dwaling is — of Ulieder oordeel faalt. Of wel, eigenlijk, staan wij beiden, Gijlieden en wij, veroordeeld! Ik kom later hier op terug. Gijlieden zegt: »Het belijden van den Naam van Jezus Christus, gedacht als iets op zichzelf staande, als iets dat er eerst moet zijn vóór het tot iets anders komen kan, is een klank, iets zwevends" (*). Wij daarentegen zeggen: het belijden van den naam des Heilands, louter op zichzelf gedacht, zonder oog op éénig gevolg, is het één en al waarin het Evangelie bestaat. Die met het Evangelie in de wereld het eerst optraden, deden niets anders, volstrekt niets anders, dan dit verkondigen. Petrus op den eersten Pinksterdag, Paulus als hij ons oproept om (!) Ook opzettelijk in een geschrift: „Onze zonde", uitgegeven bjj de firma ten Hoet, Nijmegen 1903. (*) Wat dan volgt: „heelt zelfs niet het recht op den naam van ideaal" — versta ik niet. Ik dacht dat een „ideaal" iets zeer hoogs was. Maar het doet er niet toe, het kan wegblijven. Trouwens een christen kent als zoodanig geen ideaal: hij is in hetgeen de ongeloovige ideaal noemt, ingezet, in den hemel gezet, Ef. 2, 6. Is hij daaraan ontrouw, zoo zinkt hg niet beneden z^jn „ideaal", maar beneden de van God gegeven werkelijkheid. Jezus' Naam als van den Verrezene te belijden en te gelooven, bedoelen niets hoegenaamd anders. (Rom. 10, 9). Bekeering, heiliging, wereldvernieuwing, dit alles ligt wel in die belijdenis opgesloten, volgt er wel noodzakelijk uit: maar de belijdenis is toch niets meer noch anders dan »wat er eerst moet zijn vóór het tot iets anders komen kan." Op die belijdenis, door Petrus uitgesproken (Matth. 16, 18) bouwt Jezus de Gemeente en hare openbaring, de kerk. Door zijn Woord en Geest regeert de Heer de Gemeente en bouwt zijne kerk. Jezus bouwt haar. In Hem is de Gemeente uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, één met Hem als de leden met het Hoofd des lichaams. Hij is zelf het Woord dat wij belijden, het Woord dat bij God was en God was, in wien de wereld geschapen en voor wien zij bestemd is. Doordat dit Woord is vleesch geworden, is het nu ook in ons. Wij spreken het uit en wonen er in (Joh. 8, 31 Gr.): het is onze levensbodem: wij zijn met Christus in den hemel gezet. Wij wonen in het Woord, en het Woord woont in ons. In de O. T. profetie was dit Woord nog fragmentair, nog niet in ons wonende. Maar Jezus is de vervulling der profetie: in Hem zijnde hebben we de waarheid in ons wonende, dus Woord geworden, het helder, levend woord der Belijdenis van Jezus Christus. Gelooven en belijden is dus één, onscheidbaar als ziel en lichaam. Die belijdenis, het levend Woord van Christus zelf, willen wij erkend zien als middel waardoor ons Hoofd Jezus Christus regeert ook in onze hervormde Kerk. Gij noemt onze pogingen »een pleit voor de reorganisatie der Kerk." Zooals dit door Ulieden bedoeld wordt, loochenen wij nadrukkelijk dat dit ons doel zou zijn. Reorganisatie der kerk is ons slechts middel, niet doel. Om 's Heeren heerschappij in onze kerk — we hebben het dikwijls en luid verkondigd — is het ons te doen, en om niets anders. Die heerschappij des Heeren is door Woord en Geest. Daarom, om den wille dier heerschappij dus, wenschen wij dat 's Heeren Woord rechtskracht in de regeering onzer kerk nebbe. Kan men in onze kerk de heerschappij des Heeren door zijn Woord herstellen zonder reorganisatie, welnu wij zullen tevreden zijn. Dit kan echter evenmin als dat de krijgsman zou strijden zonder zijn wapenen. Het is dus niet zooals Gijlieden schrijft, dat wij meenen zouden dat de reorganisatie der Kerk beter den Naam des Heeren Jezus Christus zou doen belijden: maar juistandersom, dit belijden, als openbaring van 's Heeren heerschappij in de Kerk als kerk, zal de reorganisatie der kerk natuurlijk en noodzakelijk tot gevolg hebben. Evenals uit de bekeering de goede werken volgen, niet de bekeering uit de goede werken. Deze heerschappij des Heeren in onze Kerk als Kerk (*) door zijn Woord, begeeren wij dus, en verder niets. De reorganisatie ligt er in opgesloten. De Heer regeert de kerk, ook de onze, door de dienaren die zijn Ambt dragen (Ef. 4). Christus regeert de kerk door zijn organen; en wordt Hij daarin belemmerd, gelijk bij ons, zoo vragen wij reorganisatie. Maar, nog eens, die reorganisatie is slechts middel, dat als van zelf natuurlijk en noodwendig volgt; doch het doel is de heerschappij des Heeren Jezus Christus in onze Kerk als kerk; dit, dit alleen en volstrekt niets anders! En nu, deze heerschappij van Christus wil het individualisme (bl. 2) d. i. de zelfzuchtige vroomheid, niet. Hat wil wel een zekere heerschappij van den »Geest" van Christus, d. i. allerlei goeds en schoons dat men zelf gaarne erkent, velerlei zegeningen die «het christendom", naar luid der historie, over de wereld spreidt. Maar het wil niet de heerschappij der liefde gelijk Christus, naar de H. Schrift, haar wil. Welke is die liefde? Die liefde is eeuwig, want wij zijn »in Christus uitverkoren vóór de grondlegging der wereld." Zij heeft de allerhoogste innigheid die van eeuwig bestaat en ook eeuwig duurt; want Hij geeft zijn schapen het eeuwige leven. Zij is de liefde des Bruidegoms voor de verkoren Bruid, straks de Vrouw: een liefde die dus haar voorwerp noodzakelijk als één wil, want een gedeelde Bruid is levenloos, is een ongerijmdheid. Daarom verlangen wij naar de wederkomst van Christus, omdat wij dan als Bruid Hem tegemoet gevoerd en, voor Hem toebereid, met Hem ten volle vereenigd zullen worden. De liefde welke de Heer wil en welke zijn Bruid ook wil, vraagt niet wat wij noodig hebben tot onze vroomheid en zaligheid, maar wat de Heer (') Deze uitdrukking „in de kerk «ls kerk" verklaren wjj op de volgende bladzijde. Zij is langwijlig, maar wij zijn er toe genoodzaakt omdat — overvloedige ervaring leert het ons — omdat als wij zeggen „in de kerk", zonder meer, de individualistische tegenstander onmiddelijk herneemt: „in de kerk is immers al wat gij begeert, reeds aanwezig: vele geloovige voorgangers en leden, veel belijdenis van 's Heeren Naam, enz. Ach, miskent toch niet het goede dat in onze kerk is overgebleven; miskent toch niet dat de Heer er werkelijk regeert!" noodïg heeft nu Hij eenmaal, naar de onbegrijpelijk genadige nederdaling zijner ontfermende liet de, zich tot ons heeft nedergebogen en dus nu ook ons tot zijn zaügheid behoeft — want «gelijk een Bruidegom zich verheugt over zijn bruid, alzoo zal uw God (o wonder van gadelooze ontferming!) overu vrolijk, gelukkig, bevredigd zijn! Daarom noemden wij zoo even het individualisme de «zelfzuchtige vroomheid". Want het vraagt naar wat w ij behoeven, onze zaligheid, den hemel, en niet naar wat de Heer behoeft, de volle vereeniging met zijn verkoren Bruid ('), zijne Eere. De zelfzuchtige vroomheid kan ook niet anders vragen, want zij begint, gelijk elke zelfzucht, van zichzelve om zóó tot een Geheel te komen, in stede van, zooals behoort, van het Geheel dat er éérst is, tot de aparte deelen te komen. Zij erkent dus ook geen Kerk die er éérst is, vóór de individuen, de enkelen, maar zij erkent slechts de enkele aparte, vrome menschen, die dan zich vrijwillig samenvoegen en dus een »Kerk" uitmaken die alzoo slechts een eigengemaakte vorm is, die er is n a de aparte menschen en door hen gevormd. Zij gelooft niet dat onze eenheid ligt in God, in Christus zeiven, en niet in hetgeen wij omtrent God, omtrent Christus gelooven. Dus rekent zij ook niet met de Kerk als Kerk (*), maar slechts met de vromen in haar; zooals gijlieden schrijft: »de Kerk als Kerk, dat is het hart van de Kerk, de besten en edelsten". Als die er slechts zijn en werken, dan «staat het in die Kerk met de belijdenis nog niet zoo slecht". Die belijdenis van 's Heeren Naam is er dus in de Kerk bij trappen of graden, al naar mate er meer of minder «besten en edelsten" in de Kerk zijn en werken. De H. Schrift leert anders. Zij leert dat in de Kerk, de aardsche openbaring van het hemelsch Lichaam, de Belijdenis van 's Heeren Naam niet bij trappen en graden, maar vol en geheel en dezelfde is en blijft, want de belijdende Kerk, 's Heeren (') Zie „Open Brief aan de Synode der N. H. Kerk" door J. H. Gunning c.s., blz. 9. (>) Hiermeê bedoelen wij de Kerk als Lichaam, als Geheel, zooals zg zich openbaart door organen (ambtsdragers) en leden. Engeland als Engeland heeft de Boeren in Z.-Afrika overweldigd. Er waren toen in Engeland vele „besten en edelsten" die deze overweldiging verfoeiden en er tegen deden wat zjj konden; maar het bielp niet: Engeland als Engeland, d.i. het Hoofd, de Koning, en zijn organen, de ministers, hebben het doorgezet; Engeland als Geheel, Engeland als Engeland, deed dit. Wat nu daar ten kwade bedoeld is, dat bedoelen wij met de Kerk ten goede. De Kerk als Kerk: dat is: de Kerk zooals zij zich openbaart in hare besturing waarmee zij in de wereld zichtbaar optreedt. schepping, blijft. Deze belijdenis belijdt den Heere Jezus, d.i. het Hoofd dat nimmer zonder zijn Lichaam, zijn leden is, Christus die zich door zijn ambten in de Kerk (Ef. 4) en door zijn leden gestalte en werking geeft. Die Kerk is en blijft ééne, al zijnde afzonderlijke kerken, die haar openbaren, ook nog zoo vele. Dit te erkennen is de liefde welke de Heer wil, omdat zij het antwoord is op de zijne, omdat zijn Bruid naar zijn wederkomst verlangt en daarom zich er toe bereidt en ordent, (2 Cor. 11 : 2, Ef. 4 : 25—27). Die liefde onderstelt de éénheid der Kerk. De Kerk van Christus is ééne, niet door onze liefde, eenheid, verdraagzaamheid waarmeê wij ons samenvoegen, maar door 's Heeren liefde; doordat de Heer eeuwig één is met de zijnen. Wij gelooven niet alleen in Hem, maar wij leven uit Hem gelijk de ranken uit den wijnstok, gelijk kinderen elkaar niet liefhebben uit eigen keuze, die slechts gevolg is, maar uit de gemeenschaps des bloeds, die oorzaak is. De Gemeente des Heeren heeft een lichaam, de Kerk: de zijnen (waartoe op aarde ook de onvruchtbare ranken behooren, zoolang Hijzelf, niet wij, ze niet afsnijdt) de zijnen zijn één volk, eene eenheid: niet de lichten der wereld, maar het licht: de tempel des levenden Gods, niet vele tempelen. Nu, deze liefde, die zich dus in de ééne Belijdenis openbaart, deze liefde wilt gij, mannen van het individualisme, van de zelfzuchtige vroomheid, niet. Gij wilt wel liefde, groote, brandende, menschelijke liefde. Gij zoudt u verheugen als b.v. onze diakoniën alle andere vereenigingen in ijver en succes overtroffen, als alle ellende (zoo mogelijk!) onder ons en overal weggenomen ware. En omdat gij persoonlijk oprecht in Christus gelooft, daarom wilt gij ook oprechtelijk Christel ij ke liefde, en herhaalt met geestdrift dat men zonder Christus niets kan doen. Maar toch is die liefde niet de zooeven geschetste liefde van Christus. Dat de belijdenis van Christus in de Kerk heersche bij trappen en graden (blz. 7), wilt gij van harte. Maar dat de Kerk, openbaring van het Lichaam des Heeren, Hem belijde in haar Geheel, als Kerk: dat dus ook onze hervormde Kerk als Kerk hem belijde zooals zij dit, blijkens hare Belijdenis van 1561 en hare Formulieren, van den aanvang af gedaan heeft; namelijk in den zin dat de voorgangers, leeraren en ouderlingen, naar de H. Schrift, Gods Woord, over de voorkomende zaken zullen oordeelen; dat ook de diakenen naar dat Woord zullen handelen en tot het algemeen kerkelijk oordeel het hunne zullen bijdragen; en dat dit oordeel des Kerkeraads, behoudens beroep op ^meerdere vergaderingen" (>), regeer- en rechtskracht in de Kerk hebben zal — dit wil de Heer, volgens de H. Schrift, en dat wil ulieder individualisme niet. Want is er een Woord Gods, bezit de Kerk het inderdaad, dan is, natuurlijk, het belijden van dit Woord door de Kerk als Kerk haar allereerste plicht, die vóór en boven alles gaat, omdat God de allerhoogste is die vóór en boven alles gaat, en gelooven en belijden altoos samengaat, één is. Zóó gelooft gijlieden het persoonlijk ook, want eiken Zondag predikt gijlieden oprechtelijk en op het allerhoogst gezag, het gezag van God, dat zijn Woord boven alles gaat en dat wij liever alles moeten verzaken dan dat Woord niet boven alles stellen. Maar dan komt daarna uw individualisme en trekt u, tegen betere overtuiging, mede, en doet u schrijven: «Allereerst de belijdenis tot haar recht te doen komen, is een eisch die, als toch niet afdoende, niet mag gesteld worden waar de armenzorg eener gemeente dringend verbetering behoeft." Op dit «allereerst" komt het aan. Bezit de Kerk inderdaad Gods Woord, de belijdenis van Jezus Christus, dan spreekt het van zelf dat, daar God boven alles, boven de gansche wereld gaat, zijn eisch dus allereerst gehoorzaamheid vraagt. Is daarentegen die eisch dezer belijdenis iets dat eerst in de tweede plaats mag opkomen, dan is hij ook niet de eisch van God. Dan is de liefde van Christus die, zooals ik aanwees, door zijn Lichaam als éénheid, dus ook door elke Kerk als Kerk, door middel van zijn organen, de Ambtsdragers, wil beleden worden, ook niet de éénig noodzakelijke voor de Kerk; en ulieder liefde, die den diakonalen arbeid buiten haar om wil verbeteren, heeft dan daarin recht. Maar zoo is het niet. De liefde van Christus is der kerk als kerk noodzakelijk, is het éénige waardoor zij leeft. Christus zelf heeft in de kerk het ambt van profeet, hoogepriester en koning; (i) Van Classen, provinciale en algemeene Synoden, zooals dit van ouds bekend en ook door ons meermalen opnieuw uiteen gezet is. Dit alles is (in onvolkomen vorm, die dus steeds kan verbeterd worden) niets andere dan de belijdenis van Christus zooals Hij is, d.i. zooals Hij de gemeente regeert door zijn menschelijke dienaren (Et 4) en zelf (want Hijzelf werkt in en door die menschen) haar wil opleiden tot „één volkomen man" naar de mate van de eigen volheid haars Hoofds. Deze organisatie der Kerk, die, als zij niet goed is, reorganisatie, d.i. herstelling van het oorspronkelijke, natuurlijke verlangt, is dus geen „uitwendigheid", geen „bloote vorm", maar de gestalte waarin het aan ons Hoofd zeiven behaagt, Zijn Middelaarschap zichtbaar te doen uitkomen. en zijn dienaren, de Ambtsdragers, doen wat deze naam aangeeft; zij dragen het ambt, ieder in zijn bijzonderheid. Christus zelf bedient en regeert, door het Woord, de Gemeente als haar Hoofd. Hij predikt in den leeraar, Hij verzorgt en bestuurt in den Ouderling, Hij oefent ook de barmhartigheid der Gemeente in hare diakenen uit. Dit laatste mag vooral niet beschouwd worden als een bijhangsel dat ïk slechts toevoegen zou omdat ik nu eenmaal van Diakenen spreek. Het Ambt van Christus is onscheidbaar één in al zijn deelen, zoowel op aarde als in zijn verhooging, zoowel in zijn dienaren als in Hem zeiven. In de dagen des vleesches van Gods Zoon op aarde deed Hij zelf persoonlijk in onscheidbare eenheid al wat Hij later door zijn Dienaren in de Gemeente, eveneens in onscheidbare eenheid, deed. De prediking des Evangelies stond in Hem niet nevens of naast de regeering of besturing over zijn jongeren en de oefening der barmhartigheid in helpen en genezen; het was alles één. Zoo ook nu in de Gemeente, in de Kerk. In de dagen zijns vleesches ging Hij het land door goeddoende en genezende. Deze zijn werkzaamheid komt nu in de diakenen uit. In en door hen doet Hij, door hun arbeid, den rijkdom zijner eigen barmhartigheid uitkomen. Zoo is het thans zeer gebrekkig, omdat de Gemeente het ambt der diakenen niet als de uitoefening harer liefde, d. i. der liefde van Christus in haar, erkent. Waarom doet zij dit niet? Is dat ter oorzake van de verkeerde organisatie? Van deze wangedachte beschuldigt men ons wel, teneinde dan met warmte te kunnen uitroepen: »Ach gij mannen van vormen en uitwendigheid, meent gij dan dat het leven aan letters, wetten en bepalingen hangt?" Maar die beschuldiging is valsch. Wij zeggen dat de heerschappij des Heeren Jezus, de heerschappij ook zijner diakonale liefde, door onze organisatie belemmerd wordt omdat het middel tot die heerschappij, het Woord in zijn richtende en liefdewekkende macht, door den samenhang onzer reglementen wordt buitengesloten van de regeering der kerk, aangezien de ambtsdragers, hier de diakenen, het tot dat doel niet kunnen aanwenden. De liefde der menschen kan, door allerlei vereenigingen en ook door de Diakenen, veel doen, en doet werkelijk veel; maar de liefde van Chris,tus kan in de kerk als kerk niet diakonaal werken. Zoo ontvangt onze Heiland in hun ambt de eere niet die Hem toekomt, de eere dat Hij, Hijzelf het is die als de barmhartige Samaritaan olie in de wonden giet. Ik treed hier niet in bijzonderheden over het werktuigelijke, het hartelooze, willekeurige, aan alle geloofswarmte gespeende, dat ondanks de persoonlijke voortreffelijkheid van vele B.B. diakenen onze diakoniën als instellingen drukt. Deels hebt gij zelf, geëerde Broeder! dit gedaan, deels wil ik niet op de straten van Askalon boodschappen wat niet noodig is te vermelden. Ik resumeer slechts wat ik betoogde: Gij wilt »een betere wijze van bedeelen." Hieronder kan men verstaan hulp aan de Diakenen doordat anderen een deel van hun arbeid op zich nemen: vermeerdering van stoffelijke middelen waarover deze Broeders beschikken, en velerlei soortgelijks. Dit is hoogst wenschelijk, en ik wensch het van harte met U. Doch dit is geen bijzonder kenmerk van de kerkelijke diakonie welke wij bespreken. Immers hierin onderscheiden onze B.B. diakenen en hun arbeid zich niet van tallooze andere vereenigingen voor liefdadigheid en «inwendige zending", die allen dezelfde behoefte hebben. De schranderheid en opofferende liefde, daartoe vereischt, wordt, zooals de ervaring leert, ook bij ongeloovigen, anarchisten, socialisten gevonden. Maar verstaat men onder »een betere wijze van bedeelen", zooals hier behoort, het openbaren van de barmhartigheid van Christus in zijn Lichaam, de Gemeente, door het Ambt, uitdrukkelijk daartoe door Hem gegeven, dan is de belijdenis van den Naam van Jezus Christus door de kerk als kerk, als noodzakelijke voorwaarde tot die liefde, allereerst daartoe noodig. Ik zeg niet: »de oprechte, in liefde werkzame belijdenis"; dat ware een tautologie, een tweemaal-hetzelfde zeggen; een belijdenis der lippen waar geen liefde uit volgt, wordt in de H. Schrift nooit »belijdenis" genoemd. (') En zoo meen ik bewezen te hebben wat de titel van mijn geschrift beweert: de wortel van het kwaad ligt ook voor een betere wijze van bedeelen, daarin dat de Kerk als kerk den Naam des Heeren Jezus Christus niet belijdt. (i) Belijden is gelooven, omdat het is het geven van den noodzakelijken, natuurlijken vorm aan het inwendig bestaande leven. De jeugdige martelares Perpetua verstond het. Haar grijze vader bezocht haar in de gevangenis en bad haar dringend om den wille van haar eigen leven en van dat van haar pasgeboren kind, dat zij toch niet Christus zou belijden. Zij antwoordde: „gij ziet hier een vaatwerk, een kruik; kan men dat met een anderen naam noemen dan welken het draagt?" De vader zeide: ..neenl" en zij ging voort: „zóó kan ik mij niet anders noemen dan wat ik ben, een christin." Zij die een kerk zonder belijdenis willen, begeeren een leven zonder uiting. II. Maar in de resumtie van Ulieder betoog is een woord dat ik nog niet behandelde. Gijlieden zegt: «Allereerst de belijdenis tot haar recht te doen komen is een eisch die, als toch niet afdoende, niet mag gesteld worden waarde armenzorg eener gemeente dringend verbetering behoeft." Het door mij onderstreepte: »als toch niet afdoende" is gewichtig. Want is het waar dat de belijdenis der kerk welke wij bespreken, tot een betere wijze van bedeelen geen afdoenden drang biedt, dan is die belijdenis valsch. Belijdenis is uiting des geloofs: en een geloof dat geen afdoende, voldoende liefde werkt, kan het ware geloof niet zijn. Terecht verklaart gijlieden dan ook: »de kerk die ellende kent en lenigt, is de ware kerk op aarde." Gijlieden beroept u bier op de Geschiedenis, te beginnen met »het oudste voorbeeld", het eerste optreden van diakenen, Hand. VI. Dit voorbeeld is echter, om het »niet afdoende" te bewijzen van het belijden en doen, m. a. w. van het instellen van een betere organisatie, ongelukkig gekozen. Want Lukas verklaart juist dat »zoo goed als hier op aarde denkbaar is" (deze beperking accentueert gijlieden terecht) deze instelling der diakenen afdoende hulp bracht. Immers na haar te hebben beschreven, vervolgt hij goedkeurend: »en het Woerd Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer." »Zoo goed als hier op aarde denkbaar is" — in dit zoo waar woord ligt ook opgesloten dat men in de geschiedenis de heilzame werking van een goed middel niet d a d e 1 ij k kan verwachten, maar wel op denduur. Welnu, dan wijs ik op de geschiedenis, die toont dat met het belijden en doen, m. a. w. met het organiseeren der Kerk, het geregeld werken van Christus in haar, de liefdewerkzaamheid der kerk steeds nauw samenhing. Den lezer die met de kerkgeschiedenis niet zoo nauwkeurig mocht bekend zijn, verwijs ik naar G. Uhlhorn, die christliche Liebesthatigkeit in den ersten Jahrhunderten. Overtuigend wijst hij aan dat, ondanks al wat er toenmaals door den drang der nooden goeds gedaan werd, toch de heidenwereld, ook bij de fijnste grieksche en romeinsche beschaving, »eene wereld zonder liefde" was, en dat eerst het Evangelie met zijn organisatie der liefde, den mensch als mensch, als persoonlijkheid, heeft doen kennen en liefhebben. Dat het belijden en zijn gevolg, het organiseren, voor de geheele geschiedenis van een volk de grootste beteekenis heeft, leert de geschiedenis overal. Slechts een paar voorbeelden. Een bekende groep van middeleeuwsche volken, Alanen, Oost- en West-Gothen, Alemannen, Vandalen, enz. beleden de waarachtige Godheid des Heeren Jezus niet; zij waren Arianen. En deze volken hebben zich niet kunnen levend houden; ze zijn alle ondergegaan. Voor den oppervlakkigen blik heeft nu de belijdenis met het volksleven niets te maken. Maar geschiedkenners als Dittmar en Ranke wijzen aan hoe, daar de ariaansche belijdenis de volle gemeenschap tusschen God en menschen verhinderde, deze volken ook niet tot de kracht konden komen, noodig om de stormen der volksverhuizing te wederstaan. En wat meer bijzonder het verband der belijdenis met de gemeentelijke liefde betreft, bedenke men slechts hoe het semipelagianisme (schatting van de werken nevens het geloof) in de roomsche kerk aanleiding gaf en geeft tot het bevoordeelen van kerk en geestelijkheid ten koste van de armenverpleging. Daarentegen in de vóór-roomsche dagen, in de oude katholieke kerk, zien wij in de verwardste en rampzaligste tijden toestanden van ellende voor welke wij terugbeven, alleen door goed georganiseerde armen verpleging overwinnen (*). En wat onze protestantsche kerken aangaat, is het noodig in bijzonderheden aan te wijzen hoe het geloof der vaderen zich belichaamde in stichtingen op welke onze armen verpleging grootendeels nog teert, terwijl het ongeloof, de belijdenisloosheid en desorganisatie onzer tijden niet alleen de kerken ontvolkt, maar ook de beurzen en harten voor al wat de kerk in dezen doet, gesloten houdt? Is liet noodig uit de toestanden rondom ons voorbeelden aan te voeren voor de verwoestende, dorheid en dood spreidende werking Voor meer voorbeelden en uitvoerige aanwijzing van het hier gezegde raadplege men het artikel Armenpflege van Dr. C. U. Eahn, in Herzog's Kealencyclopedie, 2e uitg. Ie D. bl. 648—663. Hahn is geen theoreticus slechts, maar een grondig kenner, in den arbeid der armenverpleging vergrijsd. Hij deelt volkomen in de boven uitgedrukte meeningen. Hoe, verder, het verval van den levenden, in de organisatie zichtbaren en door haar werkenden, toestand der kerk als kerk het ongeloof in de Gemeente, dns ook de kwjjning harer instellingen, heeft in de hand gewerkt; in de Italiaanscho Renaissance, het Engelsche Deïsme het Fransche naturalisme der revolutie, het Duitsche humanisme der wijsbegeerte, de Nederlandsche halforthodoxie, weldra tot kloeker modernisme verhelderd — leert de kerkgeschiedenis duidelijk. van het verachten der waarheid door Elisabeth Fry uitgesproken, dat de zielszorg de ziel der armenzorg is? Alleen wanneer wij het ambt der diakenen in verband beschouwen met het leven, dus met de belijdenis, der Kerk, komt de beteekenis van hnn edele bediening aan het licht. AlsPaulus aan zijn Timotheus aanwijzingen geeft, (1 Tim. 3 : 1—45), hoe men in het »huis Gods, de gemeente des levenden Gods" moet verkeeren, rekent hij ook de diakenen tot de verzorgers van dat heilig Huis. Zoo leeren wij hen beschouwen niet enkel als stoffelijke gaven ontvangende en uitdeelende, maar vooral als zulke dienaren des Heeren, die gave en inzicht ontvangen hebben om de weldadigheid der gemeenteleden te organiseren en te leiden ('). Tusschen de armen en de vermogenden in het maatschappelijk leven ontbreekt vaak het toch onontbeerlijk middellid: in de Kerk ligt hier de schoone bestemming der diakenen. Welk een tal van vragen werpen de tegenwoordige toestanden op! Ik noem uit vele slechts deze ééne, of ouderlooze kinderen in een groot gesticht of in den schoot van bestaande familiën te besteden zijn, en de menigte van bijvragen daar om heen. Hoe gewichtig is bovenal hun ambt voor de leeraren der gemeente! Onkunde en minachting, door de groote meerderheid voor de beteekenis van het ambt gekoesterd, veroorzaakt langs allerlei wegen dat een groot deel van den diakonalen arbeid op de schouders onzer leeraren wordt gelegd, tot onberekenbare schade van hun heilig dienstwerk — eenvoudig omdat men, al hoort men naar de boodschap niet die zij brengen, toch van den invloed dien onze voorgangers nu eenmaal in de gemeente hebben, zijn voordeel te trekken wik Wederkeerig — konden onze voorgangers naar den eisch van Gods Woord in de gemeente de tucht der liefde en heilige orde handhaven, van hoevelen die slechts om onwaardige redenen en voor uitwendige belangen een band met de gemeente zoeken, zouden onze diakenen bevrijd worden! Neen, hun ambt is niet slechts een toevoegsel, maar een wezenlijk bestanddeel van »het Huis Gods"; de geestelijke beteekenis hunner bediening is even groot, is grooter dan de stoffelijke; (l) Zoo beoordeelde hun ambt de voortreffelijke C. H. Zeiler te Bruggen, vele jaren lang hun arbeidsgenoot; zie zijn levensbeschrijving door zijn schoonzoon H. W. J. Thierseh, Basel, 1876, 1 blz. 244 enz. en met reden, van zijn standpunt uit, begreep Keizer Valenanus ook hen onder de gewichtigste steunsels der Kerk, toen hij (258 n. Chr.) zijn edict afkondigde dat, bij de vervolging waarmeè hij de Christenen hoopte weg te vagen, allereerst de bisschoppen, presbyters en diakenen met het zwaard moesten worden gedood. Ik riep de geschiedenis op tot getuige voor de waarheid die ik verdedig; en zij leverde ruimschoots bewijzen. Maar ik geloot dat zij ook in de toekomst die bewijzen zal aanbrengen. En hier kom ik terug op wat ik in het begin van mijn eerste hoofdstuk schreef (bl. 4) dat ik, hoezeer het individuahsme zondig noemende, toch niet Ulieden beschuldig als waren wij, uwe tegenstanders, rein; maar dat ik ons samen, Ulieden en ons, als leden der kerk voor veroordeeld houden moet. Tegen den aard der kerk kant zich ongetwijfeld het weigeren om »de belijdenis allereerst tot haar recht te doen komen waar de armenzorg dringend verbetering behoeft." Dit woord «allereerst" laat vriendelijk de mogelijkheid over dat men later, als eerst de dringende behoefte der armen vervuld zal zijn, aan de belijdenis zal willen denken. Maar belijden d. i. gelooven (Rom. 40, 9) mag niet in de tweede plaats behartigd worden. Is de' belijdenis der kerk als kerk waar, d. i. belijdt zij Jezus Christus, dan is het goed. Belijdt zij Hem niet (gelijk zij het thans niet doet) dan is het allerhoogste, het éénig hoogste belang (bl. 9) geschonden; dus niets mag hier er aan vóórgaan, hier moet niet in de tweede plaats, maar terstond verbeterd worden; kan het niet geheel, dan althans bij begin van protest en teweerstelling. Zelfs zij die niet, als Gij en wij, God, Christus als den Hoogste erkennen, kunnen dit inzien. Ernstig de vraag te stellen: wat moet eerst komen, betere bedeeling der armen, of belijdenis? die vraag ernstig testellen, zoodat men inderdaad omtrent het antwoord onzeker is, dat is reeds beleediging van God. Want ik stel daarbij als onzeker, als een vraagpunt, of ik God wel allereerst door belijdenis huldigen zal, of niet; ik sta op een onzijdig standpunt, afwachtende of de balans, naar de uitkomst mijner overweging, naar rechts of naar links zal omslaan. En het ligt in het begrip van God, van Christus, de eerste, volstrekt onbetwist de eerste te zijn. Wie niet met mij is, zegt Hij (Matth. 42, 30) die kan niet onzijdig, niet afwachtende zijn of hij mij al'of niet zal erkennen, maar die is tegen mij. In kwestie te stellen, in vraag te stellen of Hij al of niet «allereerst" zal gelden, is dus reeds zonde ('). Maar nu, er drukt op ons een verdooving, een algemeene daling des geestelijken levens waarin wij allen deelen; wij staan allen schuldig voor God, wij zoogoed als Gijlieden. Wat bedoelen wij met deze verdooving? Het overwicht van het bestaande boven Gods Woord: het conservatisme. Laat mij verklaren wat ik bedoel. Dit conservatisme, de teruggang en afval van God en zijn Woord waarover reeds de N. T. geschriften klagen, is de eeuwenoude schuld der Gemeente waaraan wij allen deelhebben. Het is de vader van het individualisme, de zelfzuchtige vroomheid over welke wij (bl. 7) spraken Want de afval van God doet ons ook van elkander afvallen zoodat wij ieder op zich zelf gaan staan en »ons keeren een iegelijk naar eigen weg"; gelijk een beeld, van zijn voetstuk afgestooten, niet alleen zelf naar beneden valt maar ook in vele afzonderlijke stukken brijzelt. Bovenal in het hoogste en fijnste der van God geschapen organismen, de kerk, openbaart zich de ellende dier verbrokkeling. De diakonie, over welke wij meer bepaald spreken, staat evenmin op zichzelf als iedere andere werkzaamheid der kerk; ook zij leeft met het Geheel mede. Afzonderlijke hulpmiddelen aan te brengen buiten verband met het leven, d. i. de belijdenis van de kerk, baat evenmin als wanneer ik, krank en zwak nederliggende, de krachteloosheid van mijn arm zou willen verhelpen door dat lid afzonderlijk te verplegen. Conservatisme, behoudzucht. Wij willen behouden, bijeenhouden wat wij bezitten. Waarom stellen wij deze behoudzucht in verband met de azelfzuchtige vroomheid"? Herinneren wij ons dat (!) Evenzoo nam Eva's zonde (Gen. 3, 1—6) niet daarmede een aanvang, dat zij de vrucht aannam en at; maar daarmede, dat zij, toen de slang Gods Woord in twijfel stelde en vroeg: sis het wel waar, dat God gezegd heeft?" — dat z\j toen niet wegvluchtte of de slang beslist terugwees, maar den twijfel in zich opnam. De mensch toch is aan God verwant (Gen. 2, 7) Het geloof, het leven in God is de oorspronkelijke natuurlijke toestand van zjjn geheel geestelijk wezen als éénheid. Twijfelt nu de mensch, dan vraagt hij aan zijn verstand: „zal ik al of niet in God gelooven?" Dat is: hy stelt een ondergeschikt vermogen, het verstand, tot rechter, tot meerdere aan over en boven het geheel, de eenheid van zijn geestelijk wezen. Dus hij verstoort de van God gestelde orde van zijn wezen; hjj zondigt tegen God en tegen zichzelf. Dit alles is bij dieper nadenken zoo klaar als de dag; maar door de zonde •zijn wij aan onnatuurlijke verdooving gewend geraakt, en voelen haar niet meer. Evenals een mensch de bedompte atmosfeer waarin hjj ademt, niet voelt dan eerst daarna, als hij weer in de vrije lucht komt en tot het natuurlijke terugkeert. er onder hen die den Christus belijden, tweeërlei strekking is (blz. 6). Eene, die als hoogsten wensch heeft, zalig te worden; en eene die begeert de vervulling van Gods Plan en Raad met de menschheid en met de aarde, de wereld. De eerste dezer beide richtingen noemen wij zelfzuchtig, omdat zij alleen op eigen behoudenis, eigen zaligheid ziet. Zij is zeer algemeen onder ons. Slechts weinigen zien bovenal op het Geheel van Gods leidingen, de volvoering van Gods Raad. De verwachting van de wederkomst des Heeren leeft slechts in weinigen. In ons leerstelsel wordt die wederkomst erkend; in ons leven, in onze kerkelijke prediking heeft zij bijkans geen plaats. Dat is de groote afval van de heerlijke hope der oorspronkelijke Christenheid, de groote schuld waaraan wij allen deel hebben. Schuld, ja. Wij hebben schuld tegenover de Schepping, die onder den vloek gevallen, aan de rjdelheid onderworpen is, niet gewillig, maar om onzentwü (Rom. 8 : 20). Wij mogen dus in niets in de wereld rusten, geen conservatisme hoegenaamd koesteren. Wij moeten steeds alles in beweging zien, in alles vooruitgang willen. Zelfs in den dood mogen wij geen rust zoeken, geen uitrusten van de vermoeienis, de smarten des levens; want wij moeten gelooven niet aan den dood, maar aan het leven, het leven van Christus, dat in ons en door ons het vernieuwde leven der schepping wil bewerken. Wij hebben door traag en zelfzuchtig conservatisme hier op aarde, hier op deze wereld een bedrieglijk aangematigde heerschappij, een valsch koningschap geanticipeerd, vooruitgenomen, en vergeten dat in dit alles nog de dood is. De dood is en blijft de groote vijand; maar hij moet allereereerst overwonnen worden in den boezem der gemeente, der Kerk. Daartoe moet ook de liefde van Christus ons dringen. Niet naar onze behoefte allereerst, neen naar de behoefte van Christus (blz. 7) moeten wij vragen; Christus wil in zijn heerlijkheid niet intreden zonder zijn Bruid, en deze heeft daarom zich tot tot dat deelgenootschap met den Bruidegom te bereiden. En nu, deze onze algemeene schuld maakt ook onze diakenen machteloos, als zij een «betere bedeeling" willen geven. Dit verband is ligt in te zien. Wij, gemeente, mogen niet eten of drinken of iets anders doen, dan ter eere Gods (1 Cor. 10:31). Dat is: alles, ook ons eten en drinken, moet verband houden met onze roeping; niet dienen om slechts aan oogenblikkelijke behoeften te voldoen, maar om de belemmeringen, die honger en begeerte tegen onze roeping aanbrengen, weg te nemen. Gelijk wij dus niet mogen eten of drinken zonder daaraan die hoogere beteekenis te geven, zoo mogen evenmin onze diakenen in onzen naam te eten of te drinken geven, dan ter eere Gods» Helaas ! hoe maken doorgaans de snerpende nooden des levens dit veredelen van het »eten en drinken" bij onze rampzalige armen onmogelijk! Toch heeft een beroemd staatshuishoudkundige naar waarheid gezegd dat, indien de gemeente van Christus niet van den aanvang af harer roeping ware ontrouw geweest, de geheele sombere «sociale kwestie" niet zou behoeven te bestaan! Maar welk een slagboom stelt de ellénde des levens tegen het ingaan van Gods Woord in de harten! Hoe herhaalt zich duizendvoud onder ons de aandoenlijke geschiedenis van Ex. 6:8: »Mozes sprak wel tot de kinderen Israëls van de verlossing van Farao's juk en van de heerlijke vrijheid in het land der belofte, doch zij hoorden naar Mozes niet, van wege de benauwdheid des geestes en de harde dienstbaarheid." O schoone, maar oneindig zware taak der diakenen, de lijdenden en behoeftigen door den arbeid der liefde ontvankelijk voor dat Woord Gods, voor die eeuwige vertroosting te maken! Daartoe moet nu echter de tucht der kerk hen trouw helpen reeds vóór zij met hun armen en behoeftigen in aanraking komen. De liefdetucht der Gemeente moet deze armen er toe opleiden om niet anders dan tot dat hoogste doel ondersteuning te willen ontvangen; om aldus niet slechts werktuigelijk en vernederend «bedeeld" te willen worden, maar geëleveerd, gesteund in hun roeping als Gods kinderen. Even als onze Heiland niet eenvoudig maar alle kranken genas, alle kwalen wegnam, maar steeds in verband met zijn prediking (bl. 10). Ziehier dan nu ook, geëerde Broeder! wat wij met «reorganisatie" bedoelen. Wij wenschen de elevatie der Gemeente tot de hoogte waarop Gods Woord ons stelt. Gij begint uwe beschouwing op welke ik antwoord, met te zeggen: «het schrijven van prof. G. is een pleit voor de reorganisatie der kerk". Reeds zeide ik bl. 5 en herhaal het hier met ernstigen nadruk: wij pleiten voor niets anders dan voor het belijden van den Naam des Heeren Jezus Christus door de kerk als kerk; reorganisatie der kerk is daartoe noodzakelijk en natuurlijk middel, en alleen daartoe, niet als doel maar als middel, willen wij haar. Daarmee doen wij niets bijzonders; niets wat éénig christen, wie ook, zonder plichtsverzuim en zonde kan nalaten. Wij sluiten ons aan, eenvoudig als christenen die Gods plan en Raad willen (bl. 17) aan hetgeen God zelf in de wereld doet. God reorganiseert de wereld. Het schoon organisme, het heerlijk in elkander sluiten van alles in de oorspronkelijke wereld is door de zonde verstoord. Alles is in stukken gevallen, (bl. 16) gedesorganiseerd; en het individualisme is het onder stelsel brengen, het billijken van dezen afval — vooral in de kerk, daar het de in God gegronde eenheid der kerk feitelijk ontkent. Maar van den aanvang af is God werkzaam om door zijn Woord en Geest deze gedesorganiseerde wereld te redden, te re-organiseren. Vooral wil Hij dat in bet fijnst en edelst middelpunt zijner wereld, de kerk, van welke iedere andere eenheid in de wereld uitgaat (*) — zoodat de vijand ook wel weet dat hij, door haar onder het individualisme te buigen, het leven der geheele wereld naar de hartader steekt. Maar Gods wereldregeering is re-organiseren, verlossen, uit de onnatuur tot de oorspronkelijke harmonie, in hooger orde, terugvoeren. Aan die werkzaamheid Gods sluiten wij, naar zijn Woord en wil, ons aan. Deze werkzaamheid is dus de onze niet; zij is zoo oud als de wereld zelve. Willen wij dus »kerkherstel"? Geenszins als doel, alleen als middel, zoo God het wil. Zoo God het wil, want we zijn er niet zeker van, dat God onze hervormde kerk nog wil herstellen. Wij hopen, ja vertrouwen het, bepaald ook in het belang van ons volk en onzer heerlijke nationale overleveringen. Maar toch — naar een schoon woord van prof. P. D. Ch. de la Saussaye (*) — wij zijn medewerkers, niet medeweters Gods. Licht mogelijk dat onze arme kerk, van ongeloof en individualisme doorkankerd en vermolmd, het niet meer doorstaan kan dat Gods Woord, naar onzen wensch, in haar rechtskracht verkrijge; dat deze nieuwe wijn de oude lederzakken doe bersten. Dit voelt ook het conservatisme onzer tegenstanders. Want de bedenkingen, steeds tegen ons aangevoerd, hebben voor wie dieper ziet, tot achtergrond dat men, zoo Gods Woord zijn onbelemmerde werking in de besturing onzer kerk herkreeg, niet meer alles bij elkaar zou kunnen houden. Deze (>) Dat de kerk het middelpunt der wereld en der waarheid is, de grond van elke verdere vereenigingen der liefde en der gerechtigheid in de wereld, heb ik nader ontwikkeld in „Wat is het Geloof?" 2e druk, Nqmegen. (') In „Onze eeuw" 1908. mogelijkheid zien ook wij in, maar zij stoort ons niet. Om onze hervormde kerk is het ons niet te doen. Wij hebben haar lief, de mogelijkheid van haar ondergang ontroert en smart ons, maar wij gelooven niet aan haar, slechts aan de ééne algemeene kerk, het Lichaam van Christus, waarvan ook onze hervormde kerk slechts een schoone, maar voorbijgaande openbaring is. Om 's Heeren heerschappij door Woord en Geest in de kerk als kerk is het ons te doen, om niets anders. De oordeelen, de verwoestingen die, naar de profetie van Gods Woord, door den Antichrist over kerk en wereld komen zullen, zien wij met diepe bekommernis maar in blijde hoop op de zekere overwinning van Christus, vooruit. Of onze kerk daarin zal blijven bestaan, zij den Heere overgelaten; Hij zal zijn volk, hoe dan ook, tot zich vergaderen. Maar zoo lang zij bestaat, gelooven wij, op grond van het bovenstaande, dat zoo de Heer onbelemmerd in haar door Woord en Geest regeert, ook onze Diakonie tot «betere", meer mensonwaardige «bedeeling", door vernieuwing van geloof en liefde der Gemeente kracht zal ontvangen. Ten slotte een opmerking. Het is mogelijk dat iemand, deze bladzijden lezende, ons van «idealisme" beschuldige. Hij kan dan zeggen: «er was in het Predikbeurten-blad slechts kwestie van praktische maatregelen om in stoffelijke behoeften die in 't oog vallen, te voorzien. Maar deze schrijver heeft ons op hoogten gevoerd die geheel iets anders voor de gedachten brengen. Het zijn misschien bruikbare denkbeelden voor een ideale kerk, een ideale diakonie; maar wij verlangen naar het bereikbare, dat bruikbaar zij voor het oogenblik! Doch van wien ik ook dit zeer gewone wegschuilen voorden ernst der waarheid meen te moeten verwachten, bij U, geëerde en geliefde Medebroeder wien ik meer bepaald deze mijne gedachten voorleg, vrees ik dit niet. Bij U reken ik op instemming met de waarheid die in deze bladzijden eigenlijk alles beheerscht, namelijk dat «al wat niet uit den geloove is, zonde is", omdat «het Woord vleesch werd" — m. a. w. omdat hetgeen de menschen «ideaal" noemen, in de Gemeente geschonken werkelijkheid is. Tegenspreken van de zonde waaraan wij allen — en ik persoonlijk veel langer en erger dan gij (■) — hebben schuldig gestaan, was mij plicht. Maar juist daarin hoop (') Zie deze persoonlijke belijdenis gemotiveerd in mijn Aanhangsel. ik voldaan te hebben aan de roeping tot gehoorzaamheid (Hebr. 13 : 17) ook aan U als een mijner geëerde Voorgangers. Zoo eindig ik met bescheiden broederlijk verzoek ook aan U, om uit deze waarheid, die wij samen van heeler harte erkennen, de gevolgen te willen afleiden die er in liggen, en welke ik in de volgende stellingen samenvat: I. Op het gebied der kerk, d. i. der herstelde werkelijkheid, mag men niet van een «ideale beschouwing" spreken; slechts van hetgeen naar Gods Woord is (en daarom door ons verontrust geweten licht als «idealisme" wordt geschuwd), en van hetgeen niet naar Gods Woord, dus verwerpelijk is. II. Alles hangt samen. Het zichtbare of «praktische" is in het onzichtbare gegrond (Hebr. 11, 3); en zoo mag een praktisch belang in en door de Gemeente behartigd, zich niet van het geestelijke, de belijdenis des geloofs, onafhankelijk achten. Hl. Daar de belijdenis van Jezus Christus alles beheerscht wat in de kerk als «Bediening des Woords" geschiedt, is ook de bediening der armen, de diakonie, onderdeel van deze bediening (diakonie Hand. 6, 4) des Woords. IV. Deze bediening des Woords is in onze hervormde kerk thans niet meer mogelijk (]) omdat de belijdenis van Christus door de kerk als kerk, dus ook de tucht, dus ook de waarlijk kerkelijke bediening der armen, is buitengesloten. Geen barmhartigheid des Heeren door de Kerk, slechts verzorging gelijk in elke wereldsche vereeniging (>) is onzer kerk mogelijk. V. Deze zonde der kerk wekt den heiligen toorn des Heeren, merkbaar in den door ieder gevoelden druk, den ban die alle werkzaamheden der kerk, prediking, opzicht, medewerking der Gemeente (3) en ook de diakonie der armen doet kwijnen. (l) Wel prediking en huisbezoek; gaven Gods die wg dankbaar waarderen, doch die niet meer, naar 's Heeren ordening, van de belijdende kerk uitgaan. (>)' Die dus gepaard kan gaan met liefde en toewijding welke hare vrucht niet missen. Maar de Heer wil iets anders en hoogers geven. (3) Onlangs werd in ons Predikbeurtenblad er over geklaagd dat „dit geslacht, waaronder wij leven, geen belangstelling meer heeft in het Woord Gods", tt moet dit ontkennen. Wat men niet kent kan men ook niet verachten of verwaarloozen. En ons geslacht kent met de Bediening des Woords (zie Stelling IV), wel, Gode zij dankl de prediking des Woords. Dat de Bediening des Woords (kerkelijke belijdenis en tucht), hoe gebrekkig ook uitgeoefend, toch de kerken vult en door een warmen adem der gemeenschap de harten bezielt, kunnen we rondom ons in den lande zien bij de gemeenten die zich van onze hervormde kerk hebben afgescheiden. Er is nog veel leven in onze kerk; van dat vast geloof gaan „onze" zwakke pogingen uit. VI. Dit is een overgeërfde, gemeenschappelijke schuld. Niemand onzer, ook niet hij die over haar klaagt, mag zich van die schuld vrij achten. VII. Het is ons echter niet te doen om te beschuldigen, maar om ons zelve en onze broeders te bidden de stem des Heeren te hooren die ons roept om zijn "Wederkomst te verwachten. Daaruit volgt van zelf drang tot de eenheid der liefde, en dus tot reorganisatie der kerk, d. i. om plaats in haar te maken voor onbelemmerde regeering van ons Hoofd. Dit zal aan al onze belangen, ook aan de betere sbedeeling der armen", ten goede komen. Om alles in één woord te zeggen: de »bedeeling" wordt dan «Christelijke handreiking" (Catech. Zond. 38 (•)). Geloof mij met hoogachting en de hartelijkste wenschen voor U en Uwen arbeid, Uwen liefhebbenden Broeder in Christus, J. H. GUNNING. Arnhem, 16 Aug. 1904. (1) Dr. B. van Meer, pred. te Slijk-Ewijk, merkt ergens op dat in de uitdrukking: »bedeeling der armen" een meerderheid ran den Bedeeier boren den bedeelde ligt, welke aan het gebied des maatschappelijken, wereldschen levens ontleend is, maar op dat der Kerk niet thuis behoort, omdat in Christus rijken en armen één zijn, de rijke niet boren den arme staat. In deze schoone opmerking ligt, als in Mem, de gansche inhoud ran dit mijn geschrift opgesloten. AANHANGSEL. (Zie bl. 2, noot). INDIVIDUALISME. Wat is individualisme? Ieder weet wat individu is; de enkele menschen (want bij de menschen bepalen we ons hier) de persoon op zich zelf. Individualiteit is de vereeniging van eigenschappen waardoor het individu onderscheiden is van al zijn gelijken. Individualiteit is geen onvolmaaktheid maar een voortreffenjkheid. Maar individualisme (gelijk doorgaans de uitgang isme, b. v. orthodoxisme) duidt iets verkeerds aan, iets dat niet wezen moest; eenopzich-zelf staan dat niet goed is. De menschheid is één in haar natuurlijk Hoofd, Adam, uit éénen bloede geschapen. Maar ons geestehjk Hoofd, Jezus Christus, is de eeuwige Zoon, de grond der wereld die in Hem geschapen is. In Hem zijn wg uitverkoren voor de grondlegging der wereld (Ef. 1, 4) als Christus' Lichaam, Gods Volk, de Gemeente, in 'tkort als een eenheid - hier op komt alles aan - een eenheid die niet ligt in hetgeen wij omtrent God gelooven, maar in God, in Christus zeiven. En nu is individuahsme een verkeerd, een ongeoorloofd individu-zijn, namelijk een individu dat zich heeft losgescheurd, eigenwillig losgemaakt van de oorspronkelijke eenheid. Wij moeten individuen zijn, zagen we. Maar wij moeten dat zgn van de eenheid uit, van Christus uit. Zooals Hij het Lichaam der Gemeente van leden, werktuigen zgner liefdemacht, organen voorziet, zóó moeten wg individuen zijn. De Heer bouwt zijn Lichaam op zoodat wij allen (dus de leden van dat lichaam individueel) opgroeien tot volwassenheid m Christus (Ef. 4, 12, 13). Hier is dus de fout van het individuahsme, zijn tegenspraak tegen Gods daad en tegen de H. Schrift. De Schrift zegt: hoofdzaak is de volvoering van Gods Raad, de vernieuwing der wereld; maar het individuahsme zegt: neen, hoofdzaak is onze zaligheid, al loochenen wij dat andere dan ook niet. De Heilige Schrift zegt: de kerk is noodig als aardsche openbaring der eeuwige eenheid van Christus met zijn Lichaam, opdat de wereld geloove (Joh. 17, 21); maar het individualisme zegt: neen, om zalig te worden hebben wij de kerk niet noodig dan als een nuttige vorm, een tijdelijk staketsel dat zoodra het doel bereikt is, wordt afgebroken. De Schrift zegt: Gij, Gemeente, zijt één door Gods genadedaad, Gods verkiezing (die gij daarna hebt te gelooven). Maar het individualisme zegt: neen, wij willen één zgn door ons geloof aan die genadedaad, door onze liefde. De Schrift zegt: gij moet uwe eenheid, als grond en bodem waaruit gij enkelen zg't voortgekomen, erkennen; het individualisme zegt: neen, wij willen die eenheid maken door onze samenvoeging tot een lichaam met zelfgekozen besturing, Jezus zegt: „ik ben voor U de ware wijnstok"; niet: „ik zal het zgn als gg in mij gelooft". Wij zgn alzoo Gods Volk, niet doordat wij ons aan Christus hebben gegeven (dat volgt later) maar doordat Christus zich aan ons als Middelaar en Hoofd gegeven heeft, gelijk God ons aan Hem gaf tot een volk, een lichaam. Naar de Schrift is onze Eenheid het van God gestelde, dus het oorspronkelijke, het natuurlijke ; naar het individuahsme is onze eenheid het later gewerkte, het afgeleide. De eerste zegt: de eenheid, het geheel is er eerst, is de hoogste werkelijkheid, en de veelheid, de individuen, komen daar uit voort; het tweede zegt: neen, wij aparte enkelen zijn er eerst, en de eenheid is de optelsom van ons allen; wij zijn dus de werkelijkheid, die eenheid is slechts denkbeeld, idee. In het kort, de eerste gaat uit van God, zgn Raad, zgn Eere; het tweede gaat uit van den mensch, de vele enkelen, de individuen. Dat dit individualisme aan het oorspronkelijke der gemeente vreemd is, blijkt op elke bladzijde der Schrift. Leven ontstaat niet door onze toewijding, maar leven is Gods genadegave, waaruit dan toewijding ontstaat. Nergens worden dan ook in de Brieven de gemeenteleden beschouwd als onzijdige menschen die nog eerst tot Christus moeten komen en zich „Hem toewijden,1' maar steeds als door Gods genade geloovigen, die zich nu verder in Hem bevestigen moeten. Nergens worden zij aangesproken als „hoorders", maar altoos als „uitverkorenen Gods, heiligen en beminden". Ook wij, gedoopte Gemeente onzer dagen, worden dus in de H. Schrift beschouwd als Kerk, d. i. als openbaring van het Lichaam van Christus, geregeerd door zgn Woord en Geest. Van die eenheid nu en van hare eischen heeft het individuahsme zich losgescheurd; het is dus een omkeering der van God gestelde orde, een tegenschriftuurlgke onregelmatigheid. De groote gedachte die hier voorzit, die onder allerlei vormen en toepassingen telkens terugkeert, is akoo deze: „Wanneer er kwestie komt van hetgeen op kerkelijk gebied noodig is, dan hebben wij niet te rekenen met een zekere Eenheid die als kerk, als Geheel boven ons, als aparte leden zou staan. Neen, op ons, de individuen, en onze trouw en werkzaamheid komt het aan. Laat ieder op eigen plaats zielen redden, dat is de rechte reorganisatie, de ware belijdenis! Niet verbeterde instellingen maar bekeerde predikanten, vrome gemeenteleden, dat, en dat alleen, is noodig. Eenheid die van boven naar beneden kwame, zou slechts letter en wet zgn; de eenheid van ons geestelijk leven uitgaande, van beneden naar boven, van binnen naar buiten, die alleen belooft heil! De zuivere, als het ware klassieke, uitdrukking van dit individuahsme is het ons toegevoegde woord: „Onze kerk heeft geen schuld, maar gg en ik." Hier wordt tusschen „de kerk" en „ons" een scheiding gemaakt waarbij de kerk slechts een vorm, iets uitwendigs, levenloos wordt dat dus geen denkend of gevoelend besef en ook geen schuld kan hebben; „wg" daarentegen, „gg en ik" personen die, onafhankelijk van de kerk, goed of kwaad handelen. Op dien grond meent men dan ook gerechtigd te zgn, het vraagstuk van de kerk als minbeduidend voorbij te gaan. Een Leeraar zou zich schamen te zeggen: „Christus, zonde, verlossing — dat zgn geen onderwerpen naar mijn smaak, daarmee bemoei ik mij niet, ik heb er geen verstand van, en laat dat aan anderen over." Maar omtrent de kerk durft een voorganger zeer wel, in een opstel waarin hij de voorstanders der reorganisatie van de kerk bestrijdt, verklaren: „deze mannen zal ik niet bestrijden; ik acht mg daar niet bekwaam toe." Of een ander zegt: „die zaak interesseert mij niet genoeg, }k heb dingen te behartigen die voor mij gewichtiger zgn." Dit kan en mag een „moderne", zgn geheel standpunt nu eenmaal aangenomen, zeer wel doen. Want hij gelooft niet aan een bijzondere, rechtstreeksche openbaring Gods. Hij kiest dus vrij uit de H. Schrift wat hem, naar de grondstellingen waar hij van uitgaat, waar en houdbaar voorkomt. Maar een Voorganger die gelooft en leert dat de H. Schrift Gods Woord is, mag dit niet. Hij mag zulk een keuze uit de Schriftwaarheid niet doen. De houding der „Modernen" in de zaak der kerkinrichting, b.v. in de Synode en andere kerkelgke vergaderingen, is dan ook, gelijk ieder erkent, zeer veel waardiger dan die der rechtzinnigen die b.v. zeggen: „sedert Constantijn en de Hervorming kan datgene wat de Schrift ons omtrent de kerkinrichting leert, geen toepassing meer onder ons vinden, maar alleen datgene wat de geloofsleer en het geestehjk leven betreft." Dit is niet dan rationalistische willekeur. Daarom zeggen wij: een schriftgeloovig leeraar mag eenvoudig niet zeggen: „met de inrichting der kerk bemoei ik mij niet, ik heb er geen verstand van". Want hij mag, naar den plicht dien zgn studie van Gods Woord, en de hem toevertrouwde mede-besturing der kerk hem opleggen, hij mag wegens dat alles niet nalaten, hierover een bepaalde meening te hebben en die meening te laten gelden. Wij overdrijven niet. De zaak der kerk is niet van even groot belang als de zaak der geloofsleer en des geestelijken levens. Er zgn hoogverdienstelgke voorgangers, die, bevangen in de individualistische dwaling, de zaak der Kerk verwaarloozen, en van wier uitnemendheid wij echter niets willen afdoen. Onze vaderen, die zeer grondig over het verband tusschen geestehjk leven en kerkvorm dachten, en in onze Belijdenis van 1561 en in hun kerkordeningen voortreffelgk daarover handelen, hebben niettemin steeds luide erkend dat de kerkordening behoort tot het welwezen, niet tot het wezen der kerk; en wij zeggen hun dit van heeler harte na. Maar toch is het verband tusschen deze beide belangen zoo innig, dat een voorganger het niet zonder schade voor het geestehjk leven der Gemeente kan verwaarloozen. Schrift en ervaring leeren als om strijd dat de enkele mensch niet afgezonderd voor zichzelf tot geestelgken wasdom kan opgroeien. Daarom heeft de Heer zelf, mtdrukkehjk voor dien wasdom, de Gemeente, die zgn Lichaam is, met ambten en bedieningen verzorgd Eén Geest, één leven, doordringt alle leden. Gelijk in ons menschelgk lichaam zintuigen en in- en uitwendige organen elkaar aanvullen, het geheel en de leden wederkeerig door elkander leven, zoo „dienen voorgangers en leden der Gemeente elkander in die helde", die „de band der volmaaktheid is". Het „Lichaam van Christus" en de kerken op aarde zgn niet hetzelfde. Maar elke kerk,, ook de onze, moet het ééne en ondeelbare Lichaam van Christus openbaren, er zoo na mogelijk aan gelijk zgn. Elke bediening in haar geschiedt in den Naam van Christus: Hij drukt zich daarin uit, geeft zich daarin zgn gestalte als Middelaar, gebjjk de orde en gestalte onzer üchaamsdeelen onzen persoon in zgn eigenheid uitdrukken. Dit alles geschiedt in de kerk door de rechtskracht van het Woord Gods, het Woord Tan Jezus Christus, hetwelk niet alleen is het geschreven Woord, de H. Schrift, maar ook het woord der regering dat Christus' dienaren, onder de noodige waarborgen tegen misbruik, in de kerk met rechtskracht uitspreken. Is nu eene kerk, gehjk aan onze hervormde, door het ontbreken van de rechtskracht des Woords hiermee in strijd, dan is die kerk in zoo openbaren opstand tegen haar Hoofd, dat althans het geoefend oog des voorgangers en wachters dit opmerken moet, en bij niet zeggen mag: „och, daartoe ben ik niet bekwaam genoeg". Ha behoort uit de Schrift te weten en dus in de kerk, zooveel in hep is, te doen gelden dat de verbinding tusschen Hoofd en leden in het goddelgk organisme der Gemeente en der kerk door den Heer zeiven gelegd is; dat de kerk dus niet is wat de rechtsgeleerden een societas aequalis noemen, een menschelgke vereeniging die zieh naar eigen of anderer goedvinden eene of andere gestalte mag geven. Zoo goed als in ons Jichaam orde en werking der leden door God gesteld en niet willekeurig te veranderen is; zoo goed als in het huisgezin de verhouding van ouders, kinderen, dienstboden, door Gods ordening onverandesrJïk bepaald is, geldt dit ook voor het „Huis Gods", de Gemeente, Ik zeg dit niet uit de hoogte «1$ trechter over mjjn broeder. Dit zo» Big soinder dan velen anderen passen; w»»t ik zelf heb deze waarheid rei* jaren lang miskend. En terwijl ik over het hart mijns broeders niet oordeelt niet wetende in hoe verre de zonde dezer onkunde door zfln persoonlijken toestand bij hem te veronl^buldjgen zn', weet ik van mjjzelf zeer goed dat zulk een verontschuldiging bij mij niet geldt Ik was in de H. Schriften niet Onervaren, had vele malen de waarheid, zoo even door mij vermeld, uit den mond van Jezus en de Bj^elschrgVers gelezen, en weet zeker dat de persoonlgke, subjectieve oprechtheid van welke ik mg kg ^Ü11 broederen verzekerd houd, ook mg' niet ontbrak, En toch zag ik het «iet vóórdat de Heer mg {langs wegen van welke ik rekenschap geven kan mw die bier niet ter zake doen) de oogen er voor opende. En toen, daarna, heb ik ingezien dat ook bjj mij (1 Cor. 4, 4) die onwetendheid zonde was. Namehjk de zonde van het zeer diep ingeworteld conservatisme (bl. 16). Dit hield mjj instinctief, onbewust, een sluier voor de oogen die mg slechts als uit de verte deed beseffen dat, als ik die waarheid omtrent de kerk liet gelden, ik dan onzen toestand, als tegen 's Heeren heerschappij ingaande, zou moeten bestreden ; doch ook, dat daaruit zeer diep ingrijpende gevolgen, ook voor mijn eigen positie die ik liefhad, zouden voortvloeien. En die gevolgen dorst ik, kleinmoedige, zooals ik nu inzie, niet aan. Daarom, dewijl ik de krankheid der kerk wel voelde maar den wortel des kwaads niet trof, schreef ik sedert een reeks van jaren vele brochures waarin goede dingen voorkomen. Maar een leeraar in een onzer groote steden zeide in een vergadering omtrent mij: „och, hij weet zelf niet wat hij wil!" Hij had volkomen gelijk. Di voelde wel veel dat juist gevoeld was, maar wat ik eigenlijk in nujn diepsten wil begeerde, dat wist ik zelf niet. Thans weet ik het; maar ik weet ook dat mg (langs bovenbedoelde, vaak zware wegen), de oogen ge-, opend zgn, en dat ik anders in volle oprechtheid rondom den wortel des kwaads zou zgn blijven heenkringen. Dit mag mg'niet weerhouden de zonde, al was ze verborgen, (Ps. 19, 13) toch zonde te noemen; maar ik doe het wetende dat ik voor diezelfde zonde meer dan velen mijner broederen vergeving behoef. Toch waarschuw ik voor haar met grooten nadruk. Want haar gevolgen zijn, ook naar luid der historie, schromelijk. Meent men, als individualist, dat „niet de kerk schuld heeft, maar gg' en ik" — dan kan ook de inrichting der kerk, als van minder belang, aan menschelgke keuze, die tegen zondige motieven geen waarborg levert, worden overgelaten. Zoo b.v. in 1816 aan die van den schranderen, eigenmachtig centraliserenden, koning Willem I en zgn raadsüeden; en ook nu nog aan de keuze onzer Synode, van wie de blinde zelf ziet dat haar hoogst motief, volgens het mandaat waaraan zij naar oorsprong en traditiën gebonden blijft, is: allesbg' elkander houden over alle hoogere beginselen heen. Even noodlottig is de roomsche willekeur die, in dienst van de aloude heerschzucht dier kerk, beweert dat de inrichting-zelve der kerk door Christus verordend en dus onveranderlijk volmaakt is. Dat heeft Christus niet gedaan, maar ons toch in de mystische éénheid van Hoofd en leden, in hoofdzaken zgn wil omtrent de verordeningen der kerk doen kennen. Door Woord en Geest wil Hij de gemeente regeren. In de ambten die Hij gaf, wil Hijzelf zgn loerende, besturende, reinigende, barmhartigheid oefenende Middelaarsgestalte in de gemeente, en door haar aan de wereld openbaren. Zijn doel daarmede is, zgne Bruid te bereiden voor zgn Wederkomst opdat zij in zgn heerlijkheid deele, Hem tot werktuig zij om „alle macht en kracht" die zich tegen Hem stelt, te overwinnen, en zoo Hem te dienen opdat Hij eindelgk „het koninkrijk Gode den Vader overgeve opdat God zij alles in allen." De apostelen bevestigen dit, en .ijveren over de Gemeente met een ijver Gods, om haar Christus als een reine Bruid toe te voeren" en „heerlijk zonder vlek ot rimpel vóór te stellen." De Bijbelschrijvers beginnen eiken brief door de Gemeente, als met haar Hoofd verbonden, als „uitverkoren heiligen en beminden" toe te spreken, en schrijven geen enkele bladzijde waarin niet op de Wederkomst des Heeren en de eerste opstanding als het groote doel onzes levens wordt gewezen. Hierop is de echt protestantsche beschouwing gegrond. Deze zegt: het Geheel, Christus en zgn Lichaam, de Gemeente, is er vóór de deelen, de enkele leden, de individuen. Maar evenzeer als zij eiken Christen afzonderlijk met Christus slechts door middel van de kerk en haar organen verbonden ziet, even bepaald erkent zg in elk individu geen andere gemeenschap met de kerk, dan door onmiddelijke gemeenschap met het Hoofd, d. i. door persoonlijk geloof. Hoe daarentegen, wanneer de heerlijke harmonie dezer beide zgden der waarheid wordt verzaakt, door den invloed van het individuahsme het Lichaam van Christus, wat zijn aardsche inrichting betreft, tot een administratie, de „heiligen en beminden" tot „hoorders" en volwassen catechumenen worden, en de vereeniging van den hemelschen Bruidegom met zijn Bruid in de prediking geheel verzwegen blijft (>), <üt weten wg allen. Het hoogste en teederste motief ter heüigmaking, de hope om den verschijnenden Heer te zien (1 Joh. 3, 3) en daardoor hem gelijk te worden, zinkt weg. Maar vooral, de oneindige Liefde des Heilands, waardoor Hij zich verwaardigt naar zgn Bruid te verlangen, aan haar behoefte te hebben, wordt achtergesteld bij onze behoefte om, ieder voor zich, zalig te worden. Is dat zonde, of niet? (l) Onvergetelijk bleef mij de beoordeeling van een werk van da Costa over de Handelingen der Apostelen, door den knndigen „modernen" hoogleeraar van Gilse, in mijne jeugd gelezen. Da Costa had met zijn gewonen heerlpen gloed overal in zijn geschrift op de Wederkomst van Christus gewezen. Prof. van Gilse zeide daarvan ongeveer: „wij modernen kunnen ons deze verwachting van Jezus Wederkomst niet meer toeëigenen. Maar wat mij steeds ten hoogste verbaast, is dat de rechtzinnigen, onder wie vele kundige Schriftverklaarders zijn, en die, ongetwijfeld ter goeder trouw, beweren dat hun prediking het Evangelie der Schriften teruggeeft, — nooit, zegge nooit, de Wederkomst van Christus prediken indehooge belangrijkheid die deze verwachting, schier op elke bladzijde des N. Testaments, gezegd wordt voor het geestelijk leven te hebben; en dat zij daarbij naïeveujk gelooven, de Schrift voor Gods Woord te houden en ons, Modernen, van het tegendeel daarvan te kunnen beschuldigen." Terwijl deze bladzijden ter pene waren, ontving ik door de vriendelijkheid van Dr. J. R. Slotemaker de Bruine inzage van zgn juist verschenen geschrift: Reorganisatie: Een poging tot verheldering." Ik verblgd mg, in de hoofdzaak des geloofs, dus ook in de overtuiging dat reorganisatie onzer Eerk noodzakelijk is, met den geëerden Schrijver overeen te stemmen. Doch ik geloof niet dat in dit geschrift de denkbeelden van hen die naar de Schrift „reorganisatie" wenschen, met juistheid zgn beoordeeld. Evenwel, de lezer die erin belang mocht «telles, oordeele niet naar mgn meening, maar leze onze gedachten in hun verband. Veel voorbijgaande wat ik, desverlangd, tot staving van het bovengezegde bereid ben aan te voeren, bepaal ik mg tot de dikwijls gehoorde en ook door Dr. SI. de B. tot mgn leedwezen niet versmaadde beschuldiging, dat het onderling verschil tusschen de „leiders" der reorganisatie-beweging verwarring sticht, blz. 10. Ik verwijs naar wat ik in dit boekje schreef, blz. 6, en op onzen, door al deze „leiders" onderteekenden, Open Brief aan de Svnode, blz. 16/7: »Dat het Woord van God in onze reglementen gelde als toetssteen van alles, en dat naar dat Woord alles zóó ingericht zij dat 's Heeren heerschappjj daaruit blijke — dit, en dit alléén was en is onze eisch. Al wat wg verder (omtrent reorganisatie) begeeren, volgt daaruit." Reorganisatie ie ons slechts middel: maar 's Heeren onbelemmerde heerschappij in onze kerk (door de rechtskracht van zgn Woord in de besturing der kerk, aie bl». 8/9 van d i t geschrift) is ons doel. Het verschil tusschen mjj en anderen met wie ik broederlijk samenwerk, heb ik nooit ontkend. Tot éénige partg, welke ook, heb ik nooit behoord. Maar ik beweer dat wjj allen, die de reorganisatie begeeren, niet haar, maar de heerschappjj des Heeren, in genoemden zin, tot doel hebben. Laat die heerschappij door het Woord eenvoudig, zooals onze Formulieren ter Bevestiging van Leeraren en Ouderlingen haar beschrijven, in onze Eerk hersteld worden, en dan de reorganisatie (zoo men dat alsdan mogelijk acht) wegblijven, en wg zullen tevreden zgn. Nu ben ik er zeker van dat alle »leiders" der reorganisatie-beweging, ook die in gewichtige punten van mij verschillen, het hierin met mjj ééns zgn, zoodat de beweerde x> verwarring'* niet bestaat. Ik roep hen hierbg openlgk op om mg, zoo ik het verdien, te logenstraffen. Zoo zg dit niet doen, zal ook hier onze principiëeele eenstemmigheid voor ieder die bg haar vermeend tegendeel geen belang heeft, duidelijk zgn. Hier is al weder de vijand dien ik in dit mgn geheele geschrift bestrijd, het individualisme dat de eenheid niet ziet. Wie de eenheid in eenige beweging op geestelgk gebied niet bespeurt omdat hg er buiten staat, merkt van zelf in haar voorstanders op wat deze eenheid schgnt buiten te sluiten. De criticus die den inhoud van een geschrift niet wil laten gelden, telt ras in dat geschrift eene menigte tegenstrijdigheden op. Die de eenheid in de majestueuze stelsels van Plato, Spinoza en Hegel niet voelt, kan op elke bladzjjde hunner geschriften de meest tergende tegenstrgdigheden aanwijzen. Zoo vinden dan ook Prof. Scholten (Voorr. v. d. Leer der h. E.), Prof. Eerdmans („het recht der Verinnigen") en hun geestverwanten tal van onderlinge tegenspraken bg de „rechtzinnigen". De Modernen doen dit met een betrekkeljjk recht. Een «moderne" is als zoodanig niet gehouden, eenheid op te merken in een overtuiging waar hg buiten staat. Prof. Euenen kan (in een „Gedachtenisrede") wel constateren dat de „modernen", schoon ver uit elkaar gaande, toch één familie zgn, en die verwantschap ook bij den heftigsten onderlingen strgd niet verzaken; maar van hem te vragen, dit zelfde bij de „orthodoxen" te erkennen, gaat niet aan. Doch van Dr. SI. de B. als belijder van 's Heeren Naam mag gevergd worden, de eenheid van doel bg ons, die 's Heeren onbelemmerde heerschappg door het Woord in de regering onzer Kerk begeeren, te onderkennen. Hg staat hierin achter bg een deel onzer Synode, die „heel deze beweging" ziet „voortkomen uit ongeloof', uit ons „te kort komen in dat geloof in den Heiligen Geest", dat de Synode bezielt. Hoe wg ook, met een groot deel van de Gemeente, bg deze aantjjging sidderen, wg eeren toch in deze broeders dat zg in dat streven opmerken een eenheid die ons verbindt, de eenheid des ongeloofs en — bg vergelgking met de Synode — der verzaking van den Heiligen Geest. Deze eenheid, in tegengestelden zin, bg ons te erkennen, had ook van Dr. SL de B. mogen verwacht worden. Wie zich buiten den levenskring der belgdende Gemeente stelt, verliest ook het verstand voor de kern, den inhoud der zaken die in de Gemeente, bg gemeenschap des gelooft, in verschillende vormen worden uitgedrukt. Hg legt dus nadruk op tas vormen, en beweert dat, aangezien de een onder «Woord Gods" of „Kerk" of „verkiezing" iets anders verstaat dan de ander, dit verschil de eenheid des geloofe wegneemt. Zoo oordeelt hg als vreemdeling, die de taal des huisgezins niet, of niet meer, verstaat. Maar terecht oordeelt Prof. Kuenen (zie boven) dat de familie zelve van die verwarrende oneenigheid niets bespeurt. Daar nu Dr. SL de B. geenszins tot de vreemdelingen behoort, verongelgkt hg op dit punt zichzelf grootelgks door hun taal te voeren. Moge ook dit voorbeeld ons aansporen tot blgven bg hetgeen wg van den aanvang af deden: uitsluitend alléén te eischen dat 'sHeeren heerschappg onbelemmerd blgve in de Kerk als Kerk, door dat zgn Woord rechtskracht hebbe gelgk het die van ouds, naar de Bevestigingsformulieren, bezat. In het kort: de rechtskracht van Gods Woord in de Kerkregering. Natuurlgk volgt daaruit van zelf reorganisatie der Kerk, en moeten wg ons verlangen in dezen, zoodra het noodig is, in duidelgk belgnde voorstellen belichaman. Maar altoos sta de rechtskracht van Gods Woord in de Kerkregering kennelgk voorop als onze éénige gemeenschappelgke eisch. Zoo zullen wg zeker zgn van naar Gods wil te handelen. Want het is gansch niet zeker dat het Gods wil is onze Kerk in stand te houden; maar wèl dat God, in welk kerkverband ook, de regeermacht van zgn Woord wil erkend zien. En zoo hopen wij ook voor de zaak die ons dierbaar is, onze broederen te winnen die, schoon met ons gezind om den Woorde Gods onvoorwaardelijk te gehoorzamen, nu nog onze tegenstanders zgn. Dit toch is onze innige wensch, niet strgd maar vrede; niet verwgdering maar onderling goed verstand en liefdevolle samenwerking. »Het is genoeg dat de wereld tegen ons opstaat — moeten wg ook nog opstaan tegen elkander?" (')• (') Baxter, Eeuwige rust der heiligen. i