een ideaal dat niet wordt verwezenlijkt O gij die deze dingen eenigszins bij ervaring verstaat, o gij die zoopas de lijdensweken mede doorleefd hebt, ziet nu op uwen lijdenden Jezus! „De liefde Gods in Christus." Gods heilige, eeuwige Zoon werd mensch. Mensch, ons in alles gelijk. Zijne teedere ziel trilde bij elke aanraking met dit zondige leven, maar toch Hij onttrok zich niet. Zijn maagdelijk harte kromp samen van deernis, van schaamte, van liefde bij het aanschouwen van gevallenen, van gezonkenen, maar toch Hij hief hen op, en bracht hun vrede. En zóó liep zijn lijdensweg voort, tot Gabbatha, tot Golgotha toe. Nooit, nooit kunnen wij ons indenken wat het kruis voor Jezus geweest is! Het kruis toch is de dood, en de dood is al wat laag en gemeen is, de dood is de zelfzucht, het egoïsme in tastbare werkelijkheid, de dood is de vloek der zonde, is de zonde zelve en Hij heeft dien dood geduld, verdragen, gesmaakt, Hij heeft aller zonden gedragen, en zijne ziel tot een schuldoffer gesteld O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! En nu dezen verachten, gekruisten, verbrijzelden Man, gehangen aan het vloekhout der schande, dezen heeft God uitermate verhoogd, en wij hebben zijne heerlijkheid gezien, juicht Johannes, enPaulus, en elke burger van Immanuëlsland met hen. Hoe, zijne heerlijkheid? Op welke heerlijkheid kan die van de menschen verworpene, tusschen twee moordenaars gekruisigde mensch bogen? Op eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid! Ja heerlijk kruis van mijn Heiland! gij zijt dan toch geworden het teeken der overwinning. Het waagstuk der eeuwige Barmhartigheid is gelukt, de liefde is a/machtig gebleken. In ons vleesch heeft genade haren hoogsten triomf behaald, en uit eene schare die niemand tellen kan, al zijn ze ook allen geteld bij den Heer, rijst het loflied ten hoogen: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht, Uw vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht. Dat is het, Gemeente des Heeren! wat Paulus in onzen tekst zoo blijmoedig doet danken, dat is de grond waarop de blijde verzekerdheid van Gods kinderen rust. Genade alleen is de polsslag voor alle geestelijk leven. Dat is het ook wat ik u onafgebroken verkondigd heb: alléén redding en behoudenis door vrije ontferming, bemiddelaars tusschen den heiligen God en den zondigen mensch. Geen „overheden noch machten", in de aardsche bedeeling, of in het rijk der booze geesten, nergens, nergens is waarlijk „macht" om den jonger des Heeren te schaden. Noch „tegenwoordige dingen", die het een mensch vaak zoo moeielijk kunnen maken en zwaar, noch „toekomende dingen", ach vaak zoo onzeker, zoo duister, zoo raadselvol. «Noch hoogte noch diepte", hemel noch hel met al het onnoembaar, onmeetbaar, ondenkbaar vele dat die beide tegenstellingen omvatten, „noch eenig ander schepsel", onder wat naam of vorm dan ook, niets hoegenaamd kan hem scheiden van de liefde Gods die daar is in Christus Jezus zijnen Heer. Scheiden, scheiden — dat is een diepzinnig woord, en vooral in deze scheidingsure moeten wij trachten het goed te verstaan. Want voor Gods kinderen is ook daarvan de bitterheid weggenomen. Er is meer dan één woord in de grondtalen der Heilige Schrift, hetwelk wij door „scheiden, afscheiden" kunnen weergeven. De wortel van het Hebreeuwsche woord dat wij met „heiligen" vertalen, beteekent niets anders dan „afzonderen, afscheiden." Zoo zonderde de Israëliet zijn offerdier van de overige kudde af, en bestemde het voor zijnen God. Hij adelde het dus daardoor, onttrok het aan het lager gebruik, en wijdde het zijnen Heer en Koning toe. Op deze lijn voortgaande stellen de Nieuw-Testamentische schrijvers de heiliging aan God van hart en leven voor als eene afzondering van de wereld die in het booze ligt, dus als eene opheffing, verheerlijking des levens, dat eerst door deze „scheiding", deze „afzondering" zijn ware eenheid en schoonheid ontvangt. Doch er is ook een ander scheiden! Daar is een afzondering ten doode van wat leven kon en leven moest; een verbreken van de krachten die de verschillende deelen van het organisme te samen houden, zoodat zij, eenmaal losgeraakt, geen verdere levenskracht meer bezitten. Hetzelfde stamwoord dat in onzen tekst van het scheiden van de liefde Gods wordt gebezigd, komt in den brief aan Filémon voor van een slaaf die zijn wettigen eigenaar ontloopt, 0f — wüt gij een nog teederder beeld — in den eersten Korintherbrief van een man of vrouw die den heiligen huwelijksband verbreken. Dit „scheiden" is dus het drukken van den stempel des doods, der ontbinding, der vernietiging op wat tot leven, tot bloei, tot onlosmakelijk, saamhooren bestemd is. En nu wil de apostel Paulus zeggen: al die machten die ik daar opnoem, al die invloeden die u, o mijne broeders in het geloof 1 belagen en bestrijden zullen, zij kunnen u onmogelijk afrukken uit uwe vastigheid, ontrukken aan de almachtige bescherming van de liefde Gods in Christus. Waarom kunnen zij dat niet? Omdat al die machten door Jezus Christus overwonnen zijn. Zij maken veel vertoon, zij maken ook een diepen indruk op het nog niet bevestigde hart, daar is ontzachelijk veel dat ook een aanvankelijk heilbegeerige ziel zou kunnen verontrusten en schokken.... maar toch niets hoegenaamd bezit hierbeneden werkelijk macht dan de liefde Gods. Gods kinderen staan tegenover den hoogopvlammenden gloed dezer wereldsche schijnmachten, gelijk in Bunyans onvolprezen Christenreize die wandelaar, die een vuur hoog en helder tegen een muur ziet branden. Onophoudelijk werpt iemand stroomen waters in de vlammen, en toch dooft het vuur niet uit. Hoe komt dat? Aan de andere zijde was er iemand die telkens opnieuw olie uitstortte, en door een verborgen opening onder den grond vloeide de voeding steeds toe aan het vuur, hetwelk dan ook de waterstroomen des boozen niet konden uitblusschen. Hoe heeft onze Heiland de machten der wereld overwonnen? „De Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen." Dat is de grondwet van zijn koninkrijk. Hierbeneden geldt het, en de natuurwetenschap tracht het als de allesbeheerschende wet op elk gebied aan te wijzen: het recht van den sterkste is oppermachtig; in den strijd om het bestaan wordt het zwakkere vertreden door het sterkere; wat weerstandsvermogen heeft komt er boven op, wat niet weerstaan kan gaat te gronde. Geen wonder dan ook dat „het gansche schepsel te samen zucht, en te samen als in barensnood is, tot nu toe!" Daar gaat één onafgebroken jammerklacht, één nimmer wegstervende wanhoopskreet door de wereld henen, want „het schepsel is der ijdelheid onderworpen." Niet gewillig, neen waarlijk niet! Het draagt zijn juk al klagend, al jammerend, maar immers het is onvermijdelijk, onverbrekelijk? Ja, antwoordt de wijsheid dezer wereld, en haalt de boeien nog steviger toe. Neen, spreekt Jezus Christus, Ik slaak die boeien. Terwijl de wereld het zwakke zoekt om het te vernietigen, zoekt Jezus het om te behouden. Hij, Hij alleen heeft het gewaagd volkomen aan de macht der liefde te gelooven — en zie, zij is almacht gebleken! Zij heeft die ellendigen aangevat, vastgehouden, tot in de diepste versmaadheid der helle toe, en zie noch hoogte noch diepte noch eenig ander schepsel vermocht hen te scheiden van de liefde van Christus! Deze liefde is „sterk als de dood", ja sterker nog dan deze vorst der verschrikking, want zij keert uit de dooden triomfantelijk weer. „Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten." „In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad." Iemand is reeds overwinnaar wanneer zijn vijand gewond ter neder ligt. Maar toch, hij kan wellicht herstellen, en later den strijd opnieuw aanbinden. Maar over deze vijanden is Gods kind „meer dan overwinnaar"; zij zijn vernietigd, voor immer krachteloos. En dat „door Hem die ons heeft liefgehad." Door vrije, ongehoudene genade. Hoe zouden de maagden opstaan om den Bruidegom te begroeten, wanneer Hij niet op weg was gegaan? Hoe zouden de dorre doodsbeenderen levend worden en staan op hunne voeten, als niet de Geest des Heeren over hen vaardig werd? Hoe zouden in zonden en misdaden verlorene schepsels den Heiland hef hebben, wanneer Hij hen niet was voorgekomen, en hen niet het eerst had liefgehad? Ziet, als wij dat mogen gelooven — en toch, niet waar? dat maakt alleen het Evangelie tot eene blijde boodschap voor verlorenen — dat God ons liefheeft in dezen Christus, ons Hoofd, dan wordt ons leven wonderschoon en wonderheerlijk. Dan wordt het een leven der hope, dan hebben wij een toekomst. Ach, zoolang wij buiten den Heiland om leven, verteren we onze krachten. Wij moeten iets anders hebben dan de wereld ons biedt, wij zijn niet gelukkig, wij jagen naar een Ideaal dat ons telkens ontvliedt, wij willen „onze toekomst" en die onzer kinderen verzekeren, wij jagen, wij sloven er voor, en toch het oude Schriftwoord blijkt telkens maar al te waar te zijn: de goddeloozen, dat wil zeggen: de zonder God levenden, de God in Christus niet toebehoorenden, zij hebben geen vrede, zegt mijn God. Maar, o zalige ommekeer! Sedert wij vrede vonden, doordat ons harte den Vredevorst leerde kennen, sedert zjjne liefde ons kille, redeneerende hart wist te breken, werd het anders, zoo gansch en al anders! Nu kwam daar „het gewaad des lofs voor een benauwden geest". Nu werd het ons ruim om het hart. Nu leerden wij dat angstige klagen af. Want immers nu werd zijne toekomst ook de onzel Nu gingen wij het den apostel na-stamelen, na-danken, najubelen: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" Nu werd het ons mogelijk aan de menschheid te blijven gelooven, ondanks onze tallooze teleurstellingen met de menschen, en allereerst met onszelven ervaren. Nu werd het ons mogelijk, neen! een lust, een behoefte des harten voor allen die de Heere ons toezond op ons levenspad, te getuigen van die eeuwige, grenzenlooze ontferming die zelfs ons had weten terecht te brengen, ons de grootsten der zondaren, zoodat ons ook de laatste reden tot wanhoop voor iets of iemand ter wereld ontzonk. O mijn broeder of zuster, die mij thans hoort spreken, en die wellicht in uw harte zegt: „hij schijnt het vrij licht te nemen met het leven, maar ik kan niet zoo blijmoedig, zoo jubelend daarhenen gaan", ik bid u, denk zoo niet! Ook wij, voorgangeren, moeten het zoo menigmaal met den apostel getuigen: „niet dat ik het aireede gegrepen heb", en vaak is niemand zóó beschaamd en verootmoedigd door de woorden die hij spreekt, dan de dienaar des Evangelies zelf. Maar dat geeft ons toch geen recht iets van onze boodschap at te doen? O dat toch onze zondige kortzichtigheid ons niet belemmere dat volle, heerlijke, dierbare Evangelie van een armen zondaar en een rijken Heiland te brengen, dat deze zuchtende wereld zoo broodnoodig heeft! En gij, mijn broeder! onttrek u niet onder allerlei, wellicht zelfs zeer vroom klinkende voorwendselen, aan den eisch van dit Evangelie dat u gebracht wordt! De wedergeboorte moge eene geheimenis zijn, de noodzakelijkheid er van is het toch niet. Laat ons daar ernst mede maken! Jezus alleen — dat moet meer en meer ons wachtwoord, ons levenswoord, en straks ook ons stervenswoord worden. Al onze geestelijke armoede, onze gedruktheid, onze dorheid (ach! wie onzer weet daar niet van mede te spreken?) komt hier vandaan dat wij dit groote, heerlijke middelpunt uit het oog verliezen, dat wij ons den blik op den levenden Christus laten verduisteren. En dan gaan wij 't vanzelf elders zoeken. Bij onze goede werken, of bij onze vrome vrienden, of bij onze lieve dominees, of bij wat ter wereld ook, maar in elk geval bij die wereld, waarvan wij eertijds zoo oprechtelijk konden zingen: „laat het vallen, laat het zinken, niets besta dan 's Heeren Raad." Alle goederen, zelfs de geestelijke, worden ons tot zonde en schaden ons, wanneer wij ze eigenmachtig, buiten de ordeningen Gods ons toeëigenen. Dan gaan wij aan al die machten der wereld, die toch door Christus overwonnen zijn, weer macht geven, en ja dan krijgen ze ook weer macht. Zoodra wij niet meer op Jezus alléén zien, worden de golven en winden ons ook weer te sterk, en zinken wij reddeloos weg, wanneer niet zijn reddende arm ons aangrijpt. Alleen wat wij in Christus hebben, wat wij Hem hebben toegewijd, Hem hebben geheiligd, dat is betrouwbaar bezit, al het andere is een roof die zich vroeger of later tegen ons keert. O laat u dat gezeggen, mijn broeder! ook wanneer het u pijnlijk en beschamend is. Zulke ervaringen van eigen armoede en ontrouw, zij behooren almee tot de privaatlessen van onzen God, die wij zoo noodig hebben, die ons zoo heilzaam en nuttig zijn. Laat u vermanen , laat u bestraffen, laat u verootmoedigen, deze Leermeester meent het zoo goed, zoo onuitsprekelijk goed met u! Maar dan ervaren wij het toch ook meer en meer dat deze goddelijke liefde ons vastgrijpt en verder brengt. Een rivier, die waarlijk hare bronnen op de bergen heeft, blijft stroomen, al schept men aan hare oevers zijne vaten ook vol, of al werpt eene baldadige hand er steenen in, — en hare golven drijven het scheepje voorwaarts. Ja, al die smarten des levens brengen ons nader tot God en dichter bij huis! Wie zou ons scheiden van de liefde van Christus? „Wié" zegt de apostel, niet „wat", daarmede het persoonlijke dier booze machten aanwijzende, die zich achter deze toestanden verbergen; een oog dat voor de üefde van Christus geopend is, ziet ook de hand des Satans overal, al kent hij die hand Goddank! als eene gebondene. „Verdrukking?" Maar immers in 't lijden is zijne rechterhand onder ons hoofd, en die hand geneest alle wonden die zij uit barmhartigheid sloeg. „Benauwdheid?" Maar immers de weg naar den hemel is open, en zelfs in de vallei der doodsschaduwen, glanst de heerlijkheid van Jeruzalem de doodsangsten weg. «Vervolging?" God geeft zijn moegejaagd kind toch zijn Elims, opdat het zou kunnen uitrusten, en tevens de vaste belofte dat weldra alle leed is vergeten in Kanaan. „Honger?" De God van Elia leeft nóg, en Hij kent en verzorgt zijn getrouwen. „Naaktheid, of gevaar, of zwaard?" Maar geen nood zoo hevig, geen ellende zoo groot, of de Heer helpt er koninklijk door. Hij die aan Bartimeüs voor zijn schamelen mantel een paar stralende oogen wist te schenken; die op de onstuimige golven vrede en troost kon gebieden; die Petrus in den kerker, en Thomas in de nóg somberder gevangenis van zijn twijfel en ongeloof, vrijheid schonk en blijdschap — die Jezus is overwinnaar op alle gebied. O, wie kan nu nog weenen over aardsche vrienden die henen gaan, waar wij zulk een Vriend in de hemelen hebben die blijft? Ik meende dat niets u zóó goed zoude doen, dat niets onze, toch vanzelf min of meer sombere, gedrukte stemming zóó waarlijk zou kunnen verhelderen, dan een blik op 's Heeren eindelooze barmhartigheid. Niets ter wereld kan ons scheiden van de liefde van Christus — en zou dan, als wij beiden haar kennen mogen, ook tusschen ons niet een band blijven bestaan? Zouden die uren, ook voor de toekomst hierbeneden, zonder blijvende beteekenis voor ons geweest zijn, waarin wij elkander troostten en vermaanden, en wezen op de eeuwige ontfermingen onzes Gods? Indien ik werkelijk voor sommigen uwer tot zegen heb mogen zijn — en ik dank mijnen God het te mogen gelooven — zullen dan onze zielen elkander niet blijven ontmoeten voor den Troon der genade? Lieve gemeente van Gouda! denk er toch aan: „niets o Jezus! dan Uw bloed, geeft voldoening aan 't gemoed." Mijn hart schiet vol wanneer ik er aan denk hoevelen uwer deze kalme, blijmoedige verzekerdheid des geloofs nog niet kennen. Ach, daar wordt in ons midden nog zooveel onbeslistheid en ongewisheid gevonden, zooveel hinken op twee gedachten, terwijl toch alleen eene welgegronde, besliste keuze, vrede en rust vermag te schenken. Gij hoort de prediking des Woords gaarne. Gij hebt van den aanvang af tot aan dezen laatsten Zondag toe ook mijne verkondiging met zeldzame getrouwheid en belangstelling gevolgd. Hoe kan het anders of dit was mij tot innige vreugde? Maar toch, ik mag mijzelven niet bedriegen door te meenen dat gij allen voornamelijk kwaamt om de waarheid die ik bracht, omdat gij gevoeldet buiten die waarheid rampzalig verloren te zijn. Ik durf niet gelooven dat wanneer eens — wat God verhoede! — mijn opvolger een anderen Christus bracht dan ik u verkondigd heb, maar hij deed het in bloeiende, sierlijke vormen, dat gij u allen van hem af zoudt wenden, zeggende: „Wij verlangen den vollen, levenden Heiland der Schrift!" Weest gewaarschuwd, ook door dit mijn laatste woord. Speelt niet met den hoogen God, die tegen zulk een omgang met het heilige zoo nadrukkelijk heeft doen waarschuwen (denkt maar aan de laatste verzen van Ezechiël 33!) en die te rein van oogen is om geverniste wéreldzucht, ofschoon zij zich voordoet als oprechte belangstelling', ja wellicht als zoekende ongerustheid, te kunnen dulden. Weest waar tegenover den Kenner der harten, en als gij moet belijden ach! nog zoo verre van die kalme, welbewuste overgave van hart en leven verwijderd te zijn, bidt Hem om genade daartoe te komen, en Hij zal u verhooren. Schaamt u niet uwe zonden, ook niet uwe eigenaardige zwakheden, te erkennen! Dat zou vahche schaamte wezen; „de rechte schaamte is de dochter der waarheid, en de zuster van 't geweten." En zulk eene eerlijke bekentenis heeft eene goddelijke belofte. Bidt, en u zal gegeven worden. Zoekt, en gij zult vinden. Klopt, en u zal opengedaan worden. Ja, de Heere zal ook aan u zijne genade verheerlijken. In dat vertrouwen heb ik hier deze jaren in zwakheid gearbeid, in dat vertrouwen ga ik u thans verlaten. Niets kan ons scheiden van de liefde van Christus. Die Christus is altoos met de zijnen, dus ook met de zijnen aan deze plaats, en dat moet u genoeg zijn. Ik zeg dat vooral tot die vrienden die, in de warmte maar ook eenzijdigheid van hun gevoel, zich veel te zwarte gevolgen van mijn heengaan voorstellen. Lieve zielen! geen menschenkind is onmisbaar, en wie dat meenen zou, hetzij van zichzelven, hetzij van anderen, pleegt afgoderij. Nooit ontneemt de Heer ons meer dan Hij weet dat wij missen kunnen, maar stellig ontneemt Hij ons, vroeger of iater, wat ons zou kunnen verhinderen zijne liefde als het ééne noodige te zoeken en te begeeren. En daarom — gij die mij liefhebt, gij die u aan mij gehecht hebt, sommigen wellicht hechter dan goed is bij arme zondaren, wier adem in hunne neusgaten is, onthoudt het goed dat mijn laatste, mijn vurigste, mijn diepst gevoelde vermaning tot u allen geweest is: Jezus alléén! En hiermede wenschen wij deze onze Evangelieverkondiging in uw midden te besluiten. Gaarne stelden wij nog veel dat onze heerlijke tekstwoorden ons te denken geven u voor oogen, want ach! hoe arm, hoe schraal was dit ons getuigenis, wanneer wij letten op de majesteit dier liefde Gods over welke wij stamelden — maar de onverbiddelijke tijd dringt ons te eindigen. Hartelijk geliefde vader! gij hebt mij bij deze gemeente ingeleid, nu kwaamt gij nog eens herwaarts om mij door uw gebed en tegenwoordigheid te sterken in deze moeielijke ure der scheiding. 2 Met uwe altoos frisch blijvende werkkracht, hebt gij meer dan ééns mij geholpen in mijn heilig dienstwerk, toen de zwakheid des hoofds het mij verbood. Weest ook daarvoor, gelijk voor zóóveel meer, hartelijk door mij gedankt. God geve dat ik om die reden u nooit meer behoef lastig te vallen, maar de gedachte is mij toch liefelijk dat gij, wanneer ik van tijd tot tijd nog eens voor deze zoo noode door mij verlaten gemeente mag optreden, dan in Leiden nog wel eens mij uwe welkome plaatsvervanging zult willen schenken. Ambtgenooten van deze plaats, geliefde vrienden! Het is helaas! niet te loochenen dat de predikanten wereld, vooral in ons kleine en aan partijgangers zoo rijke Nederland, vaak weinig aantrekkelijk is, en dat haar leden dikwijls onder den kansel zelf weer afbreken, wat zij op den kansel hebben opgebouwd. Met innigen dank mag ik hier uitspreken dat niet alleen in onzen kring nooit te hebben ondervonden, maar steeds van u de meest ongeveinsde vriendschap te hebben genoten. Als wij eens met elkander verschilden, bespraken wij het onder vier oogen, nooit achter elkanders rug, en wij kunnen Goddank! elkander rustig in de oogen zien bij het scheiden. Gelukkig hij die u tot zijne medebroeders ontvangt! Hebt dank voor al de liefde en hartelijkheid die ik met de mijnen van u ondervinden mocht, en weest met al wat u lief en dierbaar is Hem aanbevolen wiens barmhartigheden vele zijn! Met hoevelen mocht ik niet in deze stad te samen werken in eenigheid des geestes, hetzij tot onze eigen gemeente behoorende, gelijk gij, ijverige en hulpvaardige Visser! dien ik hier met zooveel opgewektheid mocht zien arbeiden, en wien ik voor zoo menigen dienst heb te danken, hetzij in een ander deel van 's Heeren wijngaard geplaatst, gelijk mijn »Luthersche" broeder Geelhuysen, mijn „Christelijke Gereformeerde" collega van den Berg, of mijne „Darbystische" vrienden de Raadt. Ik noem u opzettelijk met deze „bijnamen", omdat ik zoo heerlijk heb mogen ondervinden dat, ook met behoud van eigen zelfstandigheid en kerkelijke indeeling en afdeeling, de liefde van Christus waarlijk vereenigt allen die den éénigen Naam tot zaligheid boven alles liefhebben. God zegene u, naar den rijkdom zijner goedertierenheid! Vrienden uit den omtrek, waar ik zoo menigmalen het Evangelie mocht verkondigen, ook gij, broeders uit Boskoop met wie ik vaak zulke goede, gezegende uren in uw lief lokaal heb mogen doorbrengen, en gij, ringbroeders, ambtgenooten uit de omliggende gemeenten! hebt dank voor uwe tegenwoordigheid, een nieuw bewijs uwer belangstelling, die ik, evenals uwen omgang, steeds hoogelijk heb op prijs gesteld. Weest in uwen arbeid gesterkt en bekrachtigd, en ondervindt het in onze veelszins afmattende dagen, dat zij die den Heere verwachten, ook de krachten vernieuwen. Wij brengen zulk een heerlijke boodschap, en toch is er zooveel in onze gemeentelijke toestanden dat ons kan neerdrukken — Sursum Gorda! de harten naar Boven! God leere ons vasten met gezalfden hoofde, en met koninklijke blijdschap de banier van onzen Heiland dragen! c Leden van den kerkeraad! ik wensch u Gods zegen, dien gij begeert en behoeft om deze gemeente naar "s Heeren wil en gebod te regeeren. Gij weet wat zij noodig heeft, gij weet wat zij begeert, en bovenal gij weet wat Gods Woord van u eischt. Wijkt daarvan geen duimbreed af. Weigert standvastig van onze Kerk een genootschap te maken waar „elk wat wils" vindt, en vergeet het niet dat de Gemeente, die u kort geleden opnieuw haar vertrouwen schonk, door de benoeming van leeraars, opzieners en diakenen wederom aan u op te dragen, nu ook verwacht dat gij, met Gods hulpe, in mijne plaats een ander zult roepen, wiens bazuin evenmin als de mijne (ik dank den Heer het in allen ootmoed te mogen zeggen) een onzeker geluid geeft. God schenke u bij die keuze zijnen Heiligen Geest, en bij al uwe besluiten, en in al uwe daden, zijne genadige, onmisbare nabijheid! Heeren kerkvoogden! ik heb u leeren waardeeren, ook al waren wij 't niet altoos eens. Uwe goede zorgen hebben van onzen eerwaardigen Sint Jan, voor zoover de ongeschiktheid eener Roomsche Kathedraal dit toelaat, een der schoonste en beste Protestantsche bedehuizen gemaakt die onze vaderlandsche kerk bezit. Mogen ook de oudsten uwer de hoognoodige herstelling van ons eenmaal zoo prachtige orgel nog beleven, welks gebreken alleen door de .beleidvolle hand van onzen uitnemenden organist, wiens gevoelvol, sober spel ik zoo noode missen zal, werden bedekt, maar die toch ons orgel sints lang verhinderen zijn volle kracht te ontplooien. God zij u genadig, en neme u eenmaal op in zijn hemelsch heiligdom! Een goede voorlezer is eene te zeldzame verschijning, dan dat ik niet ook u met een enkel woord danken zou, waarde Rochefort! voor uwe voortreffelijke voordracht van Gods heilig Woord. Uw levensavond is gedaald — Gods genadelicht moge hem nog eenigen tijd bestralen, en verrijze dan ook voor uw oog de blijde morgen in Sion, van welken gij zoo menigmaal der luisterende schare hebt voorgelezen! Ook u, waarde koster Engelbregt! wensch ik, evenals allen beambten van deze en van de kleine kerk, van heeler harte Gods besten en rijksten zegen. Mijne leerlingen'), vooral ook diegenen uwer die ik aan de gemeente des Heeren te dezer plaatse mocht toevoegen! ik beveel mij in uw liefdevol aandenken aan. Velen uwer zijn mij werkelijk lief geworden. Bewaart het pand u toevertrouwd, en waakt dat niemand uwe kroon roove. Vergeet het niet dat ik u veel van Jezus gesproken heb — op Hem, op Hem alléén hart en zinnen met biddenden ernst gericht. O zullen daar onder u ook gevonden worden die hunne eerste liefde verlaten hebben? De Heere beware u in de vreeze zijns naams, en leide u op den eeuwigen weg! Lieve gemeente, blijf wakker! Daar is zeker leven in uw midden, laat het niet weer te loor gaan. Jezus' bazuin roept altoos ter overwinning, nooit tot den terugtocht. Wij behooren aan de waarheid, niet de waarheid aan ons — derhalve: voortgegaan! Gij moet zelve leeren arbeiden, en met uwe leeraars en opzieners mede werken. Dat eischen onze dagen, en onze in menig opzicht zoo verwarde toestanden met klimmenden ernst. Het is onmogelijk dat uw predikanten alles af kunnen, alleen door goede verdeeling en gebruikmaking van de beschikbare krachten, en bij verstandige organisatie van den arbeid, kunnen onze groote gemeenten bewerkt worden. Daartoe moet gij trouwens afleeren (en dat vooroordeel zit er diep bij u in!) dat het alles en alleen door den leeraar moet worden gedaan, en moeten wij, leeraren, meer gaan beseffen dat wij door ons voor alles maar te laten gebruiken, en beurtelings diaken, politieagent en collectant te willen wezen, ons eigenlijke werk: verkondigers des goddelijken Woords te zijn, schaden. Een zeer gelukkig en gezegend begin is hier gemaakt met de „Doopbezoeken", voor welken trouwen, zelfopofferenden en waarlijk niet altoos bemoedigenden arbeid ik aan de lieve vriendinnen, die hem op zich namen, gewis ook uit naam mijner ambtgenooten, mijnen hartelijken dank betuig. Maar hoeveel meer was daar door goede wijk- l) Mijne geliefde leerlingen, die ik (zeer tot mijn leedwezen) bij de toespraken oversloeg, zien hieruit, gelijk zij 't ook wel begrepen zullen hebben, dat ik slechts bij vergissing het hun toegedachte woord niet heb uitgesproken. en bezoekcommissiën, door een of twee gemeentelijke diaconessen, en door allerlei dergelijken arbeid niet te doen! Niemand verachte in valsche „geestelijkheid" zulke practische bemoeienissen. Ik geloof dat niets geheel én al alledaagsch is, behalve voor geheel en al alledaagsche menschen. God geve dat alles wat waarlijk van dien aard alhier noodig is, er ook gaandeweg kome, en dat dit goede Gouda, voor altoos den verderfelijken waan reeds het ideaal bereikt te hebben ontkomen, voortga van kracht tot kracht, en groeie en bloeie onder den zegen des Heeren! En nu, vaartwel geliefden! Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Immers niets of niemand? Welnu, dan hebben wij ook altoos goeden moed. Daar is een Woord dat blijft, schoon hij die het predikte heenging, en dit is het woord dat ook in uw midden verkondigd is. Daar is toch een Geest die harten, welke waarlijk te saam behooren vereenigen blijft, ook als Gods raad de personen uit elkander doet gaan. En in die gewisheid reik ik u kalm en blijmoedig de hand ten afscheid. Ik vraag u vergeving voor alles waarin ik jegens u te kort ben gekomen in zachtmoedigheid , in wijsheid, in geduld, en ik vertrouw dat velen uwer voor mij zullen blijven bidden, ook met het oog op de moeielijke taak die mij in Leiden zal wachten. Gij, weest verzekerd dat ook ik u nooit vergeten zal. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne heerlijkheid in Jezus Christus, bevestige, versterke, volmake, fundeere ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid! Amen. LITURGIE. Gezang 22 : 1, 3. Voorgelezen 2 Cor. 4 : 1—14. Psalm 73 : 14, 13. Gezang 38 : 1, 8. Psalm 72 : 11. af.... en nogthans smeeken wij om genade, en bidden wij om vergeving, en belijden wij onze zonden, ook als gemeente, ook in het huis des gebeds. Immers het is alles bevlekt! Niet alleen dat ook de wereld door de openslaande kerkdeuren binnenkomt, niet alleen dat zij die aan het mysterie van Gods gemeenschap ten eenen male vreemd zijn met ons vergaderen, ja wellicht mede aanzitten aan den Disch des Nieuwen Verbonds, maar ook wij die den Heere kennen mogen, wier oogen aanvankelijk geopend zijn voor de liefde van Christus en de heerlijkheid zijner genade, wat zijn en wat blijven wij hierbeneden anders dan arme, ellendige zondaren, die alleen van genade kunnen leven, en door genade kunnen behouden worden? Waar kleeft de ongerechtigheid onze heilige dingen niet aan? Wiens bidden is volkomen oprecht, wiens lied is geheel waar, wiens hooren niet belemmerd door de zonde, wiens prediking niet bevlekt door de boosheid van zijn hart? En daarom blijft het, ook voor Gods verloste kinderen, zoolang zij nog verkeeren in dit dal der doodsschaduwen, bij het oude lied: Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel, Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen. Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw die versch op 't aardrijk nederviel. Ai! geef mij weer gewenschte zielevreugd; Laat uit uw mond mij stof tot blijdschap hooren; Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd, En in mijn geest de ware rust herboren. Zoo hebben wij u dan reeds twee onzer hoofdgedachten ontvouwd. Daar zijn heilige dingen. Die heilige dingen zijn evenwel nog met ongerechtigheid besmet. Rest ons nog de heerlijke gewisheid u voor te stellen: ook die aanklevende ongerechtigheid zal worden weggedaan. Wij wezen u op de Israëlietische priesterschap, en bovenal op den hoogepriester, als het van God gegeven middel om den mensch weer tot zijnen Maker terug te brengen. Wanneer hij op den Grooten Verzoendag uit het heilige der heiligen wederkeerde, en het bloed op het gouden verzoendeksel gesprengd had, kon het volk zich verzekerd houden dat zijne schuld voor Gods aangezicht verzoend was, en werd, onder het schetteren der zilveren trom- petten, het Psalmwoord met innige zielsgenieting herhaald: „welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent. Zoo ver het Oosten is van het Westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons." En toch deze hoogepriester was nog maar een type, een schaduwbeeld van den beteren, den waren Hoogepriester die eenmaal komen zou. Elk jaar op nieuw trad hij in zijne witte kleedij voor de Arke des verbonds met het reinigende bloed, een sprekend en aandoenlijk bewijs dat de zonden nog niet voor immer waren uitgewischt. Maar onze Hoogepriester, o Gemeente des Nieuwen Verbonds! is niet met „het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed éénmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing teweeg .gebracht hebbende." Hij is de Bedienaar des waren tempels, en maakt nu den hemel tot een heiligdom voor menschen. Want het is ons vleesch dat wij nu in den hemel hebben. Hij heeft in waarheid door zijn offer tot stand gebracht, wat al de offers der schaduwbedeeling niet vermochten: den mensch werkelijk nader te brengen tot God. Zijn gansche leven is een leven des offers geweest, en ten slotte zijn offer en offeraar te samen gesmolten, tot één geworden op Golgotha, waar Hij „zich zei ven vernederd heeft, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is." Door Hem nu zijn onze offeranden Gode aangenaam. Door Hem kunnen wij God dienen en verheerlijken naar zijn welbehagen. Door zijne verdiensten kunnen wij wandelen in de vervulde wet. Want Hij is nu onze voorganger, onze „liturg" gelijk de Brief aan de Hebreen het zoo heerlijk uitdrukt, de Leidsman onzer aanbidding, Hij die altoos leeft om voor de zijnen tusschen te treden bij God. In dien eeredienst, in die bediening is alles wezen, en niets meer schaduw en schijn. En.... die bediening bepaalt zich niet tot den Hemel alléén. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Zijn invloed reikt ook tot hier, ook in onze duisternis licht de glans van dat eeuwige vuur, waarvan het geduriglijk brandende altaar in Israël eene zwakke profetie was, en reinigend, louterend, heiligend gloeit het voort, totdat ook de laatste onreinheid verteerd, de laatste ongerechtigheid weggedaan is. Daarmede troost u, o kruisdragende schare van Jezus' volgelingen! wanneer gij ziet op uw eigen onmacht, en de verscheurdheid van het lichaam van Christus hierbeneden. Al schijnt het u ook vaak alsof alles verkeerd ging , alsof de ongerechtigheid toeen niet af nam, alsof de macht des Satans steeds wies, en het buiten hope was voor de Kerk des Heeren — wees niet vervaard gij kleine stoet! „Deze Hoogepriester, een slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods, voorts verwachtende totdat zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank zijner voeten." Wij hebben dus de toevlucht tot een vasten troon, en de zekerheid dat onze Koning leeft en regeert. En Hij doet nooit iets ten halve. Maar wèl is dit alles vernietigend voor onzen hoogmoed, vooral ook voor onzen „vromen" hoogmoed, die ons zoo gaarne den hemel wil doen verdienen, die ons zoo menigmaal tot allerlei krachtige daden van eigenwillige, eigengerechtige godsvrucht wil aanzetten. Het eenig-noodige offer is gebracht, wij kunnen dus niets hoegenaamd er aan toebrengen, en al wat wij nog brengen, is met ongerechtigheid besmet, en heeft de verzoening door het reinigend bloed des kruises van noode. Dit zal, met Gods hulpe, de hoofdinhoud mijner prediking zijn in uw midden, lieve broeders en zusters! God alles, en de mensch niets. En dat niet in dien laffen, geesteloozen zin waarin velen onzer dagen hun zoogenaamd Christendom meenen te moeten toonen, door den mensch als een vleeschelijken duivel voor te stellen, en hem als Issaschar tusschen de pakken te laten liggen, maar door u al de vijandschap van uw natuurlijke hart voor te houden, o ja, maar tevens de onmetelijke liefde van Christus die het zelfs voor zulke rampzaligen en gezonkenen als gij zijt volbracht heeft. „Niet door de werken opdat niemand roeme", tenzij dan door het werk van ImmanuëL En daarin zullen wij roemen, zoolang wij adem hebben. De ongerechtigheid der heilige dingen zal niet eeuwig duren. Eenmaal zal het onderscheid tusschen rein en onrein, tusschen heilig en profaan verdwenen zijn, omdat het alles gereinigd zal wezen, zoodat zelfs, naar het koninklijke woord van den profeet Zacharia „op de bellen der paarden zal staan: de heiligheid des Heeren, en er zal geen Kanaaniet meer zijn in het huis des Heeren der heirscharen, te dien dage." Dan zal het verzoenende bloed des onstraffelijken Lams zijn reinigingswerk hebben voltooid, de verdeeldheid der volkeren zal hebben opgehouden, de vele afdeelingen van het lichaam van Christus zullen met schaamte en met een glimlach nederzien op wat hen hierbeneden zoo lang heeft verdeeld en gescheiden — dan zal ook de laatste ongerechtigheid van onzen eeredienst zijn verzwonden, en de aanbidding des Lams en van Hem die op den troon zit, zonder smet of rimpel, zonder einde voortgezet worden in het Nieuwe Jeruzalem. Kinderen Gods, verheugt u,. ja verheugt u met zeer groote vreugde! „Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hooren; desgenen die tot Zion zegt: Uw God is Koning!" En ook wij, geloofd zij de Heer, mogen er aan toevoegen: „er is eene stem uwer wachters; zij verheffen de stem, zij juichen te samen, want zij zullen oog aan oog zien, als de Heere Zion wederbrengen zal." Ja, zij zullen het zien. De lijn is aangewezen, de weg is gebaand. Christus is voorgegaan, en waar het Hoofd is, daar komen ook de leden. Daarom jubelt elk vrijgekochte des Heeren, ook al gaat nog zijn voet door dorens en distelen henen: „God die rijk is in barmhartigheid, door zijne groote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus, en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus." Geliefden! laat ons dat vasthouden, het is de éénige werkelijkheid, al schijnt het ons somwijlen een droom te zijn. „Het pad des rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe." In dezen Hoogepriester streeft nu de verloste, de waarachtige menschheid hare verheerlijking tegemoet, in Hem mogen wij naderen als kinderen, ja als koningen en priesters, ,,'t Heerlijk Hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt." In Hem kunnen wij leven, in Hem kunnen wij sterven, in Hem zijn wij reeds nu meer dan overwinnaars — Hem zij de lof, en de eere, en de dankzegging tot in alle eeuwigheid! Gezang 50 : 3. Eer wij dit woord van intrede besluiten, zij het ons vergund naar bestaand gebruik eenige toespraken tót enkele personen of colleges er aan toe te voegen. Ik doe dat ditmaal met grootere opgewektheid dan wel anders, want zulke gelegenheidswoorden, vaak alleen uit gewoonte en buiten het hart om gesproken, wekken dikwijls de ijdele nieuwsgierigheid van velen, voor wie eene stilje, eenvoudige verkondiging des Woords niets aantrekkelijks heeft. En aan dergelijke ongeestelijke begeerten moet men zoo min mogelijk voedsel geven. Maar ik heb inderdaad voor sommigen uwer wat op het hart, en daarom wil ik dat gaarne uitspreken. Allereerst zeg ik u hartelijk dank, innig geliefde vader! voor uw woord van inleiding tot deze gemeente, waartoe de vriendelijkheid van den consulent u gelegenheid gaf. Hoe zijn de tijden veranderd! Als jongen zat ik onder uwe prediking, die mij gaandeweg de oogen deed open gaan voor mijn eigen zonden en voor de onuitsprekelijke liefde van Christus. Wat ik heb, en wat ik ben, dank ik naast God aan u. En — nu zal ik u moeten stichten, u onder mijne eenvoudige prediking zien, u de woorden des eeuwigen levens verkondigen!.... Ik zou wel zeer hoogmoedig moeten zijn, wanneer ik de zwaarte daarvan niet gevoelde, en daar niet tegen opzag. Maar toch ook weer, niemand heeft mij zóó geleerd bij de verkondiging des Woords niet als beoordeelaar maar als belijder neer te zitten als gij, en gij zult dat ook ten mijnen opzichte blijven doen. Aan den anderen kant kan ik God niet genoeg danken dat Hij ons weder te samen bracht in ééne stad, zoodat gij mij nu nog veel meer dan tot dusverre door uwen raad en omgang zult helpen steeds voller, steeds zuiverder de heerlijkheid van Immapuel te doen zien aan de kinderen dezer eeuw. De Heer geve dat voor u en mijne lieve moeder, onze overkomst herwaarts nog een vriendelijke zonnestraal op uw levensweg zijn moge! Die weg kort al op, o ik kan er haast niet zonder tranen aan denken, maar God zij geprezen: de zon die aan dezen kant zich tot ondergaan neigt, is dicht bij baren opgang aan gene zijde, en de schaduwen wijzen allen naar het Oosten! De weg loopt naar Boven, naar de eeuwige Stad! Leden van het kiescollege! Gij hebt mij met groote en zeldzame eenstemmigheid voor de beroeping herwaarts aangewezen. Ik dank u voor uw vertrouwen, en hoop dat het ongeschokt zal blijven. Wanneer gij in mij zoekt een verkondiger van den Christus naar de Schriften, zult gij, geloof ik, niet teleurgesteld worden. Wanneer gij denkt dat ik mij als partijman of vaandeldrager van éénige richting hier kom vestigen, zult gij zeer bedrogen uitkomen. Alle menschen, menschenoordeel, menschengeschriften minder dan de ijdelheid zelve, maar Gods Woord toetssteen en regel voor alles — zóó zij en zóó blijve het! De Heere geve u wijsheid ook voor de keuze tot welke gij eerlang weder zult worden geroepen! Broeders ouderlingen en diakenen! Namens uwe beide colleges heb ik, terstond nadat ik beroepen was, een zeer warm en dringend schrijven ontvangen, den wensch uitdrukkende dat ik komen mocht. Nu hier ben ik dan! Ontvangt mij met welwillendheid, en laat ons elkander steunen en helpen. Wanneer gij het oudvaderlijke bevestigingsformulier eens naleest, op welks vragen gij allen wel bevestigend geantwoord hebt, zult gij niet te klagen hebben dat er voor u niets te doen is in de gemeente. Laat ons gemeenschappelijk werken zoolang het voor ons dag is, en bij al den arbeid die ons wacht de schoone zinspreuk van ons kerkelijk zegel niet vergeten: „Laet u tlam leyden." Predikanten dezer gemeente, waarde ambtgenooten! De geschiedenis verhaalt ons dat de Leidsche leeraren in vroegere eeuwen het nog al dikwijls met elkander oneens waren, en uwe voorgangers hebben destijds aan Magistraat en Prins menige moeielijkbeid berokkend. En ook nü nog vormt gij, wanneer men op onze theologische schakeeringen let, in menig opzicht een „gemengd gezelschap." Doch, wat nood ? Eén hoogepriester was er in Israël, met vele en velerlei priesteren. Eén Hoogepriester is daar in het geestelijk Israël, en Hij heeft vele en velerlei dienaren. Onze verhouding tot Hem bepale ook onzen onderlingen omgang, en de mate onzer vertrouwelijkheid met elkander. Maar laat ons dien omgang dan ook verder door geene „bijzaken" belemmeren! Ik hoop dat wij het steeds zóó druk met de geestelijke belangen dezer gemeente zullen hebben, dat wij nooit voor „persoonlijke" kwestietjes tijd zullen vinden, die aüoos van den Heer afleiden, en gewis ook onzen arbeid in zijnen wijngaard schade doen. Gij kent de spreuk: „éénheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, liefde in alles." Die spreuk is ook uit mijn hart gegrepen, evenals die andere: „ik verdoem niemand, in wien ik iets van Christus vinde." Ach, wie onzer, ook al staat hij, (gelijk niet anders dan betamelijk is), op den grondslag van onze Kerk en hare belijdenis, zal het durven beweren dat hij de schoonheid des Heilands ten voüe verstaat? Laat dan de een meer bizonderlijk den nadruk' leggen op de rechtvaardiging , waarin de heiligmaking is opgesloten, de ander prijs stellen op eene volledige uiteenzetting der Gereformeerde leerbepaüngen, een derde het gemoedelijke en mystieke element, een vierde de betooning des geloofs in het practische leven op den voorgrond plaatsen, een ander weer zich met voorliefde wijden aan het kerkelijk recht, en zijn toepassing op onze verhoudingen bestudeeren, laat mij dan, gelijk ik zoo vurig wensch, de Godmenschelijkheid van den Heiland in het licht mogen stellen, er op wijzende hoe in dezen Christus waarlijk alle behoeften en aspiratiën des harten vervuld zijn — moeten wij daarom in zoovele elkander bestrijdende richtingen uitéén gaan? Buigen wij niet te samen onze knieën voor Immanuël, als onzen Heer en onzen God? Nog eens deze Christus, de Christus der H. Schriften (er is geen andere), bepale onze betrekking tot elkander. Laat ons, indien wij in Hem één zijn, elkaar steunen. Het is niet goed dat de mensch alleen zij, ook niet als predikant in een groote gemeente, waar de verleiding zoo groot is zich binnen een eigen kringetje van geestverwanten op te sluiten, en zich als een klein pausje te laten bewierooken. Ik hoop veel van uwe rijpere ervaring, ook ten opzichte dezer gemeente, te mogen leeren. Ontvangt mij dan met vertrouwen, en de Heer zegene ons te samen naar zijne grondelooze barmhartigheid! Ambtgenooten van andere kerkgenootschappen hier ter stede, en medebroeders uit den omtrek! ik beveel mij voor uwen collegialen omgang aan. Ik heb daar steeds behoefte aan gehad, al schijnt het helaas! dat men in onze dagen met deze behoefte meer en meer een zonderling wordt. Een ieder staat tegenwoordig zoo op zichzelf, en heeft aan zichzelven genoeg. Ik niet! Niets verruimt meer onzen blik dan het over en weer uitwisselen van zijne ervaringen en gedachten. Leiden is niet meer, gelijk in vorige eeuwen, voor Warmond, Oegstgeest, Noordwijk en vele andere dorpen rondom haar gelegen, eene geestelijke moeder, die soms hare leeraars maandenlang „uitleende", en in elk geval ze telkens ter prediking uitzond, omdat men daar nog van eigen herders verstoken was. Maar Leiden is toch nog een middelpunt, waar vervulling van stoffelijke en verstandelijke wenschen gezocht wordt. Wilt dan als gij daartoe herwaarts komt ook mijne woning somtijds als eene pleisterplaats aanzien, en kan ik u wellicht eens van dienst zijn, klopt dan gerust bij mij aan! Leden der Gemeentecommissie! God geve u zijnen zegen op al uwe bemoeienissen voor den uitwendigen eeredienst, en al wat er mede samenhangt. Niemand kan meer dan ik verlangen naar een waardigen cultus in onze vaak onpractische, maar toch weer zoo schoone en eerwaardige kerkgebouwen, en meer waardeeren wat er gedaan wordt om onze bedehuizen passend en gewijd te maken. Ook de 3* neerende, maar kinderlijk geloovige zielen ook hier velen ontmoeten. Zij behooren tot die „zeven duizend" met welke de Heer vaak zijne overmoedige, en dan ook van zelf weer mismoedige en wankelmoedige dienaren komt vertroosten en leeren. En zoo vat ik dan niet zonder een heilig beven, maar toch ook in stil vertrouwen den herderdersstaf in uw midden op, gemeente van Leiden! Moge dit mijn eerste woord als een uwer eigen leeraren tot u gesproken — en ik hoop duidelijk te zijn geweest, ik hoop dat gij mij goed begrepen hebt — nog door vele gezegende verkondigingen der oude, beproefde, zalige Evangelieboodschap gevolgd worden. Laat ons trachten elkander lief te hebben, want het is onmogelijk eene kudde waarlijk te weiden die men niet liefheeft; maar gij weet het even goed als ik: „liefde moet van twee kanten komen." Laat op onze liefde maar altoos het licht van het kruis vallen, gemeente! dan is zij \oovjike eenzijdigheid bewaard. Het kruis alléén leert voor alles de rechte verhoudingen kennen. Over al Aoriae -engereehtigheden, ■ -ook over de ongerechtigheid onzer „heilige" dingen", ook over al het gebrekkige dat deze plechtige ure heeft aangekleefd, doe het bloed van Jezus Christus genadiglijk, verzoening. Goddank dat wij een levenden, een blij venden Hoogepriester hebben! Houd dit vast, gij zoekende, onrustige menschheid, houd dit vast, gij bekommerde ziel, houd dit vast, gij die vrede en rust gevonden hebt. „Niets o Jezus dan uw bloed, geeft voldoening aan 't gemoed." Niets dan de liefde van dü hogepriesterlijke Hart, kan de nooden en ellenden van ons ledige, arme hart vervullen. Maar die liefde is dan ook a/machtig. En daarom loof den Heere mijne ziel, en al wat binnen in mij is prijze zijnen heiligen Naam. Loof den Heere mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden. Want zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid. Hallelujah! Amen. LITURGIE. Gezang 2:3,5. Voorgelezen Hebr. 8 : 1—13, Psalm 130 : 2, 4. Gezang 50 : 3. Psalm 65 : 2. 10342 DE BLIJVENDE Hl DAARBOVEN DE ONGEfflTKlID DER HEILIGE DINGEN HIERBENEDEÏ EEN WOORD VAN AFSCHEID EN INTREDE DOOR D\ J. H. GUNNING JHz. TE GRONINGEN BIJ J. B. W0LTERS, 1891. Stoomdrukkerij van J. B. Wolters. Hartelijk Geliefde Gemeente! Voor het laatst zien wij elkanders aangezicht hier in dit huis des gebeds, althans in de liefelijke betrekking die ons tot dusverre te samen bracht. De ure der scheiding is gekomen, de band die ons drie en een half jaar bijeen hield staat verbroken te worden. O het menschelijk gevoel heeft zijn recht, en het ware onnatuurlijk zijne stem aan deze plaats te willen smoren. Met innerlijke aandoening des harten hoorde ik daar voor het laatst onze torenklokken mij oproepen tot mijne heilige taak in uw midden; voor het laatst beklom ik als uw leeraar dezen kansel, vanwaar ik in dit onvergelijkelijk schoone kerkgebouw u zoo menigmaal toe mocht spreken, om u te wijzen op de dingen van Gods Koninkrijk; voor het laatst zie ik u daar in die zoo bekende, breede rijen neergezeten, om nog eens de eeuwige waarheid u te hooren verkondigen, en u met mij te vereenigen in de aanbidding des Heeren. Behoef ik u nog te zeggen hoeveel het mij kost u te gaan verlaten? Hoe zwaar het mij valt dezen arbeid, dien God zoo kennelijk zegende, op te geven voor eene onbekende en onberekenbare toekomst? Maar immers wij kennen elkander te goed, wij hebben elkander te lief om zulke betuigingen noodig te achten. Niemand kan meer dan ik doordrongen zijn van het schadelijke aan vele en snelle verwisseling van standplaats verbonden, zoo voor gemeente als leeraren beide. Hoe gaarne zou men wat van het uitgestrooide zaad zien rijpen, of ten minste ontkiemen; hoe gaarne een langer, gelijkmatiger bearbeiding gunnen aan hen die men nog maar zoo kort werkelijk heeft leeren kennen! Hoe veel tijd is er niet noodig eer/ men zich in eene gemeente wat heeft ingeleefd, en eenigszins hare behoeften verstaat en doorziet! Maar .... gij weet het, ik meende niet anders te kunnen en te mogen dan de roepstem naar Leiden op te volgen; niet zonder ernstig gebed heb ik besloten u te verlaten, en het is dan nu ook alleen de hartgrondige verzekerdheid in 's Heeren weg te zijn, die mij moed en kracht geeft u vaarwel te zeggen, en u dit afscheidswoord toe te spreken. En nu wat zal ik zeggen ? Zal ik mijzelven aanklagen, en al mijne zonden en tekortkomingen voor uw aangezicht belijden? Neen, dat behoort niet aan deze plaats, dat verblijve voor de binnenkamer en voor God. Zal ik toegeven aan de sombere, droevige stemming van het oogenblik? Maar immers dat wenscht gij evenmin als ik. Laat ons trachten onszei ven te beheerschen, en die heilige, kalme nuchterheid te behouden die Gods kinderen altoos, maar bovenal in het huis des gebeds, behoort te sieren. Maar toch ook louter jubeltonen, ik kan ze thans niet doen hooren; daartoe is mijne ziel nu te vol, te gedrukt. Weet gij wat ik kan en wat ik mag? Te roemen in de trouw en in de genade mijns Gods. De beteekenis toch van deze ure, wanneer wij haar wèl verstaan, is niet voornamelijk gelegen in hetgeen wij verliezen — gij een uwer leeraren die u hartelijk liefhad, ik eene gemeente die ik nimmer genoeg danken kan voor hetgeen zij voor mij was — maar in hetgeen wij overhouden ook bij en na deze scheiding, in hetgeen wij bezitten als kinderen van God. En waarlijk dan valt daar ook heden zulk een eigenaardig, zulk een heerlijk licht van den hemel op neder, dat wij onze tranen kunnen drogen, en blijmoedig met den apostel belijden: „wij hebben dan altijd goeden moed." Ja geliefden! hoe ik ook tegen dit woord van afscheid als tegen een berg heb opgezien, thans zou ik voor geen schatten het voorrecht willen missen het in uw midden neer te leggen, neer te leggen als een getuigenis van ons geloof in de toekomst, en van de gewisheid onzer christelijke hope. Gij weet het, Gemeente! ik heb u van deze plaats nimmer met de ijdele wijsheid der wereld bezig- en opgehouden. Nooit heb ik u vermoeid met de twistvragen van den dag, hetzij op maatschappelijk hetzij op kerkelijk gebied. In de diepgewortelde overtuiging dat wij hier niet opkomen in een gehoorzaal, waar gij nuttige en practische lessen komt zoeken, maar in een huis des gebeds, waar de Gemeente des Nieuwen Testaments den drieëenigen God aanbidt en verheerlijkt, heb ik u steeds het geloof der Gemeente verkondigd hetwelk in Jezus Christus, den Immanuël, zijn toetssteen en middelpunt vindt. Bij al het gevoel mijner vele tekortkomingen, bij het levendig besef dat mijne prediking ach zoo vaak door de zwak- heid en zonde van mijn hart werd ontsierd, mag ik toch ootmoedig uitspreken dat ik u Jezus Christus naar de heilige Schriften voor oogen heb afgeschilderd, gelijk het onveranderlijke Godswoord ons Hem kennen doet, gelijk ook mijne ziel door 's Heeren ontferming zijne schoonheid leerde verstaan, en dat het kruis van Golgotha „de" waarheid was, die ik onder allerlei vormen u bracht. Dat ik die prediking zonder aanzien des persoons in uw midden heb doen hooren, mag ik vrijmoedig getuigen, en daarom was ik dan ook velen uwer gewoonlijk „te kras", die toch zoo gaarne de scherpe puntjes wat zagen afgeslepen, terwijl anderen het maar niet begrijpen konden dat ik die, gelijk zij zeiven erkenden, toch de „oude, beproefde waarheid" bracht, dat zoo deed in de taal van onzen tijd, met verwaarloozing van zoovele oudvaderlijke gewoonten en onderscheidingen, en zoo onverschillig voor de zwakheden en vooroordeelen van het „lieve volkje". Maar, Gemeente' ik kon niet anders. „Want indien ik nog menschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus." Een zeker middel om bij God zijn loon te verbeuren, is het te eischen of te verwachten van menschen. Nu, zoo wil ik u dan ook nog in deze ure, eenvoudig en klaar, voorgaan in de belijdenis van ons allerheiligst, gemeenschappelijk geloof. En dat geloof is geen stelsel, maar eene levende hope, het is een levensbeginsel van oneindige strekking, het is de goddelijke kracht die ons draagt, en daardoor tot dragen in staat stelt. Van die hope wensch ik ook thans nog rekenschap af te leggen, en naar ik biddende van mijnen Zender verwacht, zullen wij dan allen te samen dérmate verblijd worden en bemoedigd door dezen blik op Gods eeuwigen Vrederaad, dat als ik straks voor het laatst zegenend de handen over u uitbreide, niemand onzer zal blijven hangen aan den zondigen, armen dienaar die henen gaat, maar elkeen wiens oogen door den Heere zijn geopend, ze met kalme verzekerdheid zal richten op Hem, onzen komenden Heiland, die gisteren en heden dezelfde is, en tot in eeuwigheid. Mijn tekst is een der meest gebruikte, maar toch ook nimmer uitgeputte afscheidswoorden, en mij als met onweerstaanbaren aandrang voor deze ure aangewezen. Romeinen VIII : 35—39. 35. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? 36. (Gelijk geschreven is: Want om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting). 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door hem, die ons liefgehad heeft. 38. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, 39. Noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. De blijde verzekerdheid van Gods kind — aldus meenen wij de hoofdgedachte dezer heerlijke verzen te kunnen samenvatten. Twee eenvoudige vragen laat ons dan achtereenvolgens mogen beantwoorden: ten eerste, waarop rust deze blijdschap? en ten andere, waartoe bekwaamt deze blijdschap? Deze tekstwoorden drukken de meest nuchtere, aan alle opwinding gespeende werkelijkheid uit. Zij staan daar niet, gelijk in zoo menige schitterende kanselrede, bij wijze van indrukwekkend sloteffect, aan het eind van een hoofdstuk — gij weet dat onze verdeeling in kapittels van veel jongeren datum is. Paulus gaat in het volgende vers even kalm met zijn betoog voort als altoos, en voor hem zijn deze woorden, die ons vaak als een hoogverheven psalmkoraal tegenklinken, niets dan de'stille, gelukkige echo van zijn tot vrede gekomen hart. En met dezen uitverkoren dienstknecht Gods belijdt elke geredde zondaar geheel hetzelfde! Te midden van eene wereld die in het booze ligt, en die hij voor zijne oogen ziet vergaan, getuigt hij met blijde verzekerdheid dat zijn Heiland blijft. En zoo is dan ook de belijdenis der kerk - „kerk" nu genomen in den zin van onze Twaalf Artikelen, „eene, heilige, algemeene christelijke kerk" — de toekomst van Jezus Christus. Te belijden dat Jezus Christus wederkomt, komende ü om al zijne beloften waar te maken, en zijne geloovigen tot zich te nemen in heerlijkheid, dat is „de" belijdenis waarin al het andere ligt opgesloten. En dat te gelooven maakt den mensch niet tot een speelbal van onzekere, wisselende meeningen, tot een dwependen „idealist", maar geeft hem de rechte kracht deze wereld aan te grijpen met de almacht der liefde, de blijde verzekerdheid dat hij een Heiland heeft wien aUe macht is gegeven in hemel en op aarde. Welke is nu de grond dezer blijdschap? De liefde Gods, gelijk de heilige apostel het in ons laatste tekstvers uitdrukt. De liefde Gods, dat is: de liefde die God heeft. Heeft, voor wie? Voor eene gevallen, voor eene Gode vijandige, voor eene verdoemelijke wereld. O de eeuwigheid is te kort om dit grondelooze mysterie van barmhartigheid te bezingen! God heeft lief gehad, zoo lezen wij in Johannes 3 : 16, liefde gehad, dus in den tijd heeft Hij zich inbegeven, die van eeuwigheid zalig was in het voorwerp zijner liefde. Door eene ontferming gedreven die voor engelen te hoog was, en die de helle deed sidderen, gaf Hij zijnen Eengeborene over aan een verloren geslacht, opdat de zondaar leven moge. Hoe trilt onze ziel van heilige verontwaardiging als wij ons indenken dat er menschen zijn, die zich nog wel naar Hem „christenen" durven noemen, ja dat er wellicht in ons midden zijn, die dezen Verlosser de goddelijke eerekroon durven rooven, die Hij door zijn gadeloos offer geheiligd heeft! Onze mond verstomme voor immer, wanneer hij ooit iets anders beleed dan de waarachtige Godheid des Heeren! Het "Woord is vleesch geworden. Dat is de grond waarop de zekerheid van Gods kinderen rust. Komt laat ons die heerlijkste aller waarheden, dat steun- en middelpunt van al ons hopen, bidden en zingen, nog wat nader mogen omschrijven! De heilsraad Gods is vervuld. Toen het scheen alsof Satan voor altoos had overwonnen, en den gevallen mensch voor goed onder zijne klauwen gevangen had, toen lichtte in dien donkeren nacht de glans van Gods genade: „Ik zal, uit loutere ontferming, vijandschap zetten tusschen u, o slang, en deze vrouw. Ik zal het niet dulden dat gij, o mensch, u tehuis gaat gevoelen op deze aarde, die nu om uwentwil is vervloekt. Ik zal het niet gedoogen dat gij eet van den boom des levens, en voortleeft in een Paradijs zonder God. Ik zal u in genade uit Eden verbannen, leven zult gij op eene aarde met dorens en distels overdekt, totdat mijn Raad is vervuld, en dan zal het nogmaals zeer goed wezen. En kunt gij, o gevallen mensch! uzelven niet redden — gered zult gij worden, want hierin heb Ik lust dat gij u bekeert en leeft." Het Woord is vleesch geworden. De liefde heeft overwonnen, de liefde is almacht gebleken. Helaas! wat kennen wij, gezonken schepselen, van hare kracht? In wiens hart is zij niet belemmerd, tegengestaan, vernietigd door den giftigen adem der zonde? Slechts Eén heeft het volgehouden lief te hebben, lief te hebben tot het einde toe. Oók toen wij Hem hebben verworpen, na eerst Hosanna te hebben geroepen; óók toen wij Hem aan het kruis hebben gebracht; óók toen Gods aangezichte voor Hem verborgen bleef, en Hij klagen moest die nimmer uit te peinzen angstkreet der ziele: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Hij heeft volhard tot in den dood, en daarom ook door den dood henen, en van nu af aan is de grondwet des hemels, de almacht der liefde, verkondigd op aarde, en beleden door alle vrijgemaakte slaven der zonde. »De liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer." O dat was een lijdensweg dien de Zone Gods bewandelen moest, van zijne schamele kribbe af tot aan zijn vreeselijk kruis! Als de groote vreemdeling wandelde Hij daar rond op eene aarde die de zijne was, maar die Hem niet kende; onbegrepen door zijne naaste betrekkingen, verworpen door zijne broeders, verraden door zijn discipel, vertreden door dat Jeruzalem, dat zijne heilige oogen deed overvloeien van deernisvolle tranen. De dorens die Hij droeg vóór Pilatus, waren slechts de zichtbaarwording dier dorens die zijn voeten doorwondden, zoolang zij gingen door het stof dezer aarde. De liefde draagt altoos een doornenkroon, en daarom noemt Paulus dan ook geheel vanzelf, gansch ongedwongen tal van ellenden op, terstond nadat hij de liefde van Christus vermeld heeft. Ja om uwentwil, zoo getuigt hij,' worden wij den ganschen dag gedood, altoos dragen wij de dooding des Heeren Jezus in ons om, ons leven is een gestadig gekruisigd worden, een onophoudelijk sterven met Hem, wij zijn geacht als schapen ter slachting. Maar — in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons heeft liefgehad! Hoe voller de liefde, hoe dieper de smart. Daar zijn er toch gewis wel in deze groote schare, die dit uit eigen ervaring bevestigen kunnen.1 Slechts de aschgrauwe alledaagschheid ziet vreugde en zonneschijn, zoolang daar geen opzichtig rouwkleed gedragen wordt, en geene Egyptische duisternis te beklagen valt. Slechts de oppervlakkige mensch kan meenen dat het lijden der liefde alleen in ruwe scheldwoorden bestaat, of directen, tastbaren tegenstand. Dat lijden gaat zooveel dieper. Het toont zich niet aan de oppervlakte, waar de kringetjes in het water o zoo spoedig zich verwijden en oplossen, maar daar beneden, daar in de diepte, daar ligt die steen, hij ligt er, ach soms tot stikkens toe op het hart. Dat lijden is het gevoelen van een oneindig dieper behoefte dan ooit hierbeneden vervuld wordt, het brandend, het verterend bezit van alléén vrede door het bloed des kruises. En dat is het wat ik hoop dat gij belijden zult tot aan uw jongsten snik, en wat ik hoop te blijven prediken totdat mijne laatste ure slaat. Aan dit oneindig is geen uitputten. Een gezant van het machtige Spanje werd eens in het paleis van San Marco te Venetië binnengeleid, om de schatten der bloeiende Republiek te bewonderen. Telkens stak hij zijne handen in de kasten en koffers die met velerlei kostbaarheden waren opgevuld, en toen men hem eindelijk vroeg wat toch dit zonderlinge gedrag beduidde, antwoordde hij: »Mijn koning is rijker dan gij! Want bij uwe schatkisten kan men tot aan den bodem komen, maar bij die van mijnen vorst is dat onmogelijk, want dat zijn de onuitputtelijke goud- en zilvermijnen van Peru en Mexico." O Gemeente! laat u niet bedriegen door het klatergoud dezer wereld. Gij kunt den bodem van hare schatkisten peilen, maar al te ras! Doch eeuwig vloeit de onuitputtelijke, onmeetbare stroom der genade die op Golgotha is ontsprongen. Welzalig hij die daaruit drinkt om zijn brandenden dorst te lesschen, die zich daarmede besprengen laat tot afwassching zijner zonden, die zich daarin werpt, om op zijne golven de Haven der ruste tegen te gaan! Komt laat ons van die genade thans ook zingen in ons lied! Gezang 38 : 8. Paulus gelooft, daarom spreekt hij. Hij gelooft in de vastheid van Gods genadeverbond. En daarom kan hij roemen ook in de verdrukking, en terwijl hij zich opmaakt te gaan sterven, wetende dat alles hem straks gaat ontvallen, en dat zijn leven zal eindigen in een gewelddadigen dood, jubelen in blijde gewisheid: „ik ben verzekerd dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods die daar is in Christus Jezus onzen Heer." Talrijke machten noemt de heilige apostel op die het beproeven. In rijke verscheidenheid schetst hij in onze beide laatste tekstverzen het leven gelijk dat een menschenkind van de wieg tot het graf omgolft, het leven met al zijne schijnbaar zoo onoverwinnelijke, van God afecheidende machten. En toch — zij vermogen tegen Gods kinderen niets! De „dood" niet met zijn stervensnood, met zijn angsten der hel, met het looden wicht van het naderend oordeel. Het „leven" niet, met zijn zorgen en lusten, met zijn lieven en loven, zijn vreugd en zijn smart. Geen „engelen", op wie het onvaste gemoed zoo licht zijn hope gaat bouwen, als Met een bewogen hart sta ik thans voor u, Gemeente des Heeren aan deze plaats! Nog onder den levendigen indruk der scheidbig van een arbeid die mij onbeschrijfelijk lief was geworden; onder den indruk van mijnen nu ten vierden male afgelegden ambtseed, die mij telken reize ontzachelijker en meer omvattend werd; onder den indruk bovenal van het hooge gewicht en de zwaarte der nieuwe taak, die ik nu gereed sta op mij te nemen, zou niets mij liever zijn dan op dit oogenblik te mogen zwijgen, om met mijne gedachten, wenschen en gebeden stille te zijn voor Gods aangezicht. De Heere helpe mij, nu ik echter spreken moet, het te doen „als uit God, in de tegenwoordigheid Gods", opdat het geene bloote „gelegenheidsrede" maar eene klare, duidelijke verkondiging des Evangelies zij, een woord tot onderlinge versterking in ons allerheiligst geloof, en bovenal tot eer van onzen God. Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal. Mijne hulpe is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Gij leest mijnen tekst in Exodus 28 : 36—38. 36. Verder zult gij eene plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: de heiligheid des hebbenI 37. En gij znlt dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzoo dat zij aan den hoed zij: aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn. 38. En zij zal op het voorhoofd van Aüron zijn, opdat Aiiron drage de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Isracls zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal geduriglijk aan zijn voorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezigt des Heeren aangenaam te maken. Ik heb u dit drietal verzen in hun geheel voorgelezen, opdat gij den samenhang kennen zoudt van die woorden uit het 38e vers waarom het mij thans uitsluitend te doen is: Aaron, de hoogepriester, zal dragen de ongerechtigheid der heilige dingen van Israël. Voor de gemeente des Nieuwen Testaments, die gewoon is alles te bezien in het licht van den Christus, zal het niet moeielijk vallen de Oud-Testamentische heilsgedachte, ook in deze verzen neergelegd, door te trekken tot aan hare vervulling in Hem, dien zij belijdt als haren eeuwigen Hoogepriester, naar de ordening van Melchizedek. En voor mij was het een bijkans onwederstaanbare behoefte, bij het levendig gevoel mijner zwakheid en zonden, bij het levendig gevoel óók van het voorloopige en gebrekkige zelfs onzer verhevenste kerkplechtigheden en gemeentelijke verrichtingen, u te wijzen op dien waren Hoogepriester, die al onze ongerechtigheden draagt en verzoent. Laat mij nu, telkens eerst de schaduwbedeeling van Israël, en daarna de vervulling daarvan in het Nieuwe Verbond u aantoonende, deze drie gedachten in uw midden eenigszins nader mogen toelichten: ten eerste, daar zijn heilige dingen; ten andere, die heilige duigen zijn evenwel nog met ongerechtigheid besmet; eindelijk, die ongerechtigheid zal weggedaan worden. Geheel de geschiedenis van Israël is typisch, dat wil zeggen zij heeft haar doel niet in zichzelve, maar in de toekomst die zij voorbereidt. Alles in haar is profetisch, heenstrevende naar het volle leven dat, ook in den schoonsten bloeitijd des volks slechts zeer gedeeltelijk en gebrekkig gekend, eerst in den Christus zijne rechte vervulling vindt. Alles in het Oude Testament is nog in wording, in groei, in hope, een worstelen van de heilsgedachten Gods met de zwakheid en onwilligheid van zijn uitverkoren volk, totdat de dag der victorie aanbreekt, en Immanuël wordt geboren, het Woord dat vleesch is geworden, en onder ons heeft gewoond, om alle profetiën te voltooien, en alle schaduwen te verdrijven. Dit geldt niet alleen van de profetiën in engeren zin. Ook dié verstaat de christelijke gemeente veel te weinig, er verkeerdelijk enkele, óverbekende voorspellingen van den Messias uitnemende, en zich om het overige weinig of niet bekommerend. Alsof niet ook die enkele voorepeilingen alleen in haren samenhang verstaanbaar waren, alsof niet geheel de profetie, en elk profetisch geschrift afzonderlijk, ons een openbaring behoorde te wezen van den heilsraad des Almachtigen, die uitloopt op de komst van zijnen Zoon. Maar ook de Wet, heel het samenstel van Israël's eeredienst en godsdienstplechtigheden, heeft voor de Kerk des Nieuwen Verbonds de hoogste beteekenis. Ook de Wet is profetisch van het begin tot het einde. De opgestane Heiland roept aan de Emmaüsgangers niet alleen toe: „0 onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben," maar ook „begonnen hebbende van Mozes en al de profeten, leide Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was." Ja gewis ook Mozes, ook de Wet, ook de uitwendige eeredienst der Israëlietische kerk, predikt den Christus. „Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen dienen, gelijk Mozes door goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zoude. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is." Laat ons nu,, dit steeds voor oogen houdende, nadenken over de ongerechtigheid onzer heilige dingen! Israël had de roeping en bestemming een heilig volk te zijn. „Heilig" beteekent: afgezonderd, aan het profane leven en gebruik onttrokken, en Gode toegewijd, toebehoorend. Israël mocht niet zijn als de andere volken, levende voor zichzelf, 'steunende op de kracht van zijn zwaard. „Gijlieden, spreekt Jehovah, hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne; en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult." Juist omdat de gansche aarde des Heeren is, en eenmaal vervuld zal worden met zijne kennis, omdat in Abraham en zijn zaad alle geslachten des aardrijks gezegend zouden wezen, moest Israël afgezonderd zijn, „alléén wonen", opdat het straks zijne heerlijke, universeele bestemming zou kunnen vervullen. Uitverkiezing is nooit op beperking, maar altoos op uitbreiding van zegen gericht. In deze heilige gemeente Israëls nu waren heilige voorwerpen, heilige verrichtingen, tijden en plaatsen. Het ideaal stond altoos zooveel hooger dan de werkelijkheid, en wat in elke daad van elk lid dezes volks behoorde te leven, moest in bepaalde personen en daden zijne uitdrukking vinden. Daar was een tabernakel, de plaats waar Jehovah zich kennen en vinden liet. Daar waren vaste tijden waarop Hij bizonderlijk gediend, vaste vormen waaronder Hij gezocht werd. Daar waren ook bepaalde personen, priesters geheeten, die de idéé der heiligheid, die aan het geheele volk eigen was, als 't ware tastbaar en zichtbaar maakten. Zij waren de tusschenpersonen, de middelaars, tusschen God en zijn volk, met liederen en gebeden, bovënal met offers naderende tot den Heilige Israëls. Wat zijn de offers? De middelen, door God zeiven ingesteld en verordend, waardoor de zondige mensch tot Hem naderen mocht. Niet alsof in het offer op zichzelf, zij het bloedig of onbloedig, eenige waardigheid of verdienste gelegen ware, het offer heeft alleen kracht omdat God de Heere het aannemen, en er zijne genadige schuldvergiffenis aan vasthechten wil. Deze priesterlijke bediening nu bereikte haar hoogtepunt, vond hare zuiverste uitdrukking in den Israëlietischen hoogepriester. Terwijl de gewone priester alleen als lid van zijn geheelen stand optredende, op de bepaalde dagen en voor de bepaalde diensten die hem naar vaste ordening waren aangewezen, zijn middelaarswerk volbrengen kon, was de hoogepriester ambtshalve voortdurend de vertegenwoordiger van Israël, het heilige volk, bij zijnen God. Door tal van wetsbepalingen zooveel mogelijk tegen verontreiniging beschut, en door eene rijke vorstelijke kleeding van al zijne medepriesteren onderscheiden, bekleedde hij in Gods oude volk eene geheel éénige plaats, en bracht hij „de heiligheid des Heeren", gelijk de gouden plaat aan zijn voorhoofd gedragen deze woorden ook bevatte, tot de hoogst mogelijke uitdrukking op aarde. Gemeente des Nieuwen Verbonds ! dit alles is voor u van de grootste beteekenis, want al deze schaduwen en beelden hebben in uw midden hare vervulling gevonden. „Gij zijt — zoo getuigt het de apostel Petrus aan zijne broeders vreemdelingen — een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht." Als Gemeente des Heeren heb ik u toe te spreken en te behandelen. Ik mag niet doen of gij eene vergadering van louter heidenen zijt, die als de Atheners van weleer hier samenkomt om wat nieuws te hooren. Gij zijt gedoopt. Het verbond der verzoening en der genade is aan uwe voorhoofden bezegeld. En als verbondskinderen hebt gij u hier te gedragen. Wat is uw opgang hier in het huis des gebeds? Een gang naar een lokaal, waarvoor gij even goed een concertzaal of nutszaal gebruiken kondt, waar een redenaar u een uurtje stich- telijk komt bezig houden, om u wijze lessen en nuttige kundigheden te verschaffen? God beware mij dat ik ooit aldus mijn heilig ambt zou misbruiken, God beware u dat gij ooit met zulke gedachten u zoudt opmaken naar de voorhoven des Heeren! Neen, wij komen hier om den Drieëenige te loven, te prijzen, te verheerlijken, te aanbidden. Te aanbidden onder den vorm des gebeds, des lieds en der prediking. Wij spreken hier uit, niet de wisselende meeningen der aardsche wetenschap, maar de groote daden Gods. Dat deze belijdenis zeer wel kan samengaan met een levendig gevoel onzer zonden en onreinheid, zal ik u zoo aanstonds nog uitleggen, maar als uitgangspunt sta onwrikbaar vast: wij komen hier als gedoopten, als christenen, als verbondskinderen samen, als Kerk des Nieuwen Verbonds, als menschen die niet meer zoeken, maar als degenen die gevonden hebben, omdat zij {hoe aanvankelijk dan ook) gevonden zijn. Ook in deze Nieuw-Testamentische Gemeente zijn daar heilige plaatsen, tijden, zaken en personen. God is een God van orde, en niet van verwarring. En daarom al is de tempel verwoest, omdat het voorhangsel scheurde, als is elke plaats waar de Vader in geest en in waarheid wordt aangebeden, een Bethel waar de ladder Jakobs staat opgericht, toch hebben wij onze bepaalde huizen des gebeds, onze bepaalde rust- en feestdagen, onze bepaalde sacramenten en bondszegelen, en zoo ook onze bepaalde voorgangers, onze tolken en leidslieden bij de gemeenschappelijke aanbidding onzes Gods. Geen „priesters" heeten zij meer, want sedert het Lam op Golgotha is geslacht hield het offeren op, maar „opzieners" die u, in gehoorzaamheid aan Christus, hebben te regeeren, en steeds meer hebben in te leiden in hetgeen gij reeds in beginsel zijt en bezit. Ook ik kom nu in deze ure, niet zonder een levendig gevoel mijner onwaardigheid in mijzelven, maar Goddank! óók niet zonder een blijmoedig bewijstzijn dat de Heere mij tot u zond, naast uwe andere dienaren mij stellen om u toe te roepen: „het is volbracht! Waakt dan en bidt, opdat de Bruidegom u wél toebereid vinde wanneer Hij komt!" Vergeet dus uwe roeping tegenover ons niet, gemeente! De Heer zegt niet: „oordeelt uwe leeraars, dweept met hen, of verwerpt hen al naar het u goeddunkt," maar „weest uwen voorgangeren gehoorzaam", en denkt er aan dat wie hen of hun woord verwerpt, ook Hem versmaadt die hen gezonden heeft. „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen!" Zoo is daar dus eene heilige Gemeente, die hare „heilige dingen" heeft, die zij als zóódanig heeft te kennen en aan te zien. En nochthans gewaagt onze tekst van de ongerechtigheid. van al dat heilige! Ach, reeds in Israël stierf de kreet nimmer weg: „om Uws naams wille, Heere, zoo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot." „Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde." Daar was, ook bij en ondanks allen offerdienst, terwijl het bloed van varren en bokken bij beken stroomde, bij de besten des volks, bij de ware kinderen Gods, een levendig besef van de onvoldoendheid dezer ordeningen. Heilig moest het volk Israël wezen — en ach! hoe owheilig was het steeds! Hoe is zijne gansche geschiedenis ééne onafgebroken rij van rebelleeringen en wederspannigheden, één voortgezette afval van den God des verbonds! Heilig moesten de priesteren zijn — maar ach! hoe owheilig waren zij vaak! Reeds Aaron, weldra tot eersten hoogepriester geroepen, toont in de geschiedenis van het gouden kalf, en daar niet alléén, hoe hij in zichzelven niets dan een zwak, onrein menschenkind is. De zonen van Eli maken het priesterschap tot eene aanfluiting, bedienaars van Jehovahs altaren begeven zich tot afgoderij en valschen godsdienst, ja een Jesaja moet van de priesters zijner dagen jammeren: „zij dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dwalen in het gezicht, zij waggelen in het gericht." Ach, van dat Sion hetwelk zich de Heere tot een eigendom verkoren had , tot eene plaatse om daar eeuwig te wonen, moet Micha getuigen: „hare hoofden rechten om geschenken, en hare priesters leeren om loon," en Zefanja roept een wee uit over Jeruzalem „de ijselijke, de bevlekte, de verdrukkende stad", wier profeten „lichtvaardig zijn, gansch trouwelöoze mannen; hare priesters verontreinigen het heilige, zij doen der Wet geweld aan." En zelfs de hoogepriester — wat was hij in zichzelven anders dan een arme, machtelooze zondaar? Moest niet ook hij, als hij op den Grooten Verzoendag zich opmaakte tot zijne heilige taak, eerst voor zichzelven een zondoffer brengen, en daarna voor het volk? Moest hij zijne „gouden kleederen" dan niet afleggen, opdat alle pracht en sierlijkheid hem zou ontbreken? Moest hij niet, eer hij in het heilige der heiligen binnentrad, een wolk van reukwerk doen opstijgen, opdat hij niet stierve door de tegenwoordigheid van Israëls Koning? Ach, geheel de offerdienst, met zijn jaarlijks terugkeerende verzoening voor het gansche volk, van den hoogepriester af tot den bedelaar toe; met zijne priestérs zonder welke het volk, met het verzoenende bloed zonder hetwelk de priesters niet konden naderen — hoe droeg hét alles den stempel van het voorloopige, ontoereikende aan zich! Hoe riepen al deze gebrekkige, met zonde en schuld bedekte middelaars, met luider stemme om den waarachtigen, den blijvenden Hoogepriester, die niet met vreemd maar met zijn eigen bloed zou binnen gaan in het heiligdom, en die met ééne offerande eene eeuwige verzoening te weeg zou brengen. Gemeente des Nieuwen Vei"bonds! dit alles moogt gij nu als vervuld beschouwen. Het smachtend verlangen der ware Israëliërs is verhoord, de Verlosser is tot Zion gekomen, en heeft de goddeloosheden afgewend van Jakob. Gij moogt u, ziende op uw Koning en Hoofd, laten aanspreken als »de gemeente Gods die te Leiden is, geheiligden in Christus Jezus, geroepene heiligen, met allen die den naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hunnen en onzen Heer." Gij hebt een Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek, die voor eeuwig het voorhangsel heeft weggeschoven — en tóch, en tóch, blijft gij klagen: „o God, wees ons zondaren genadig!" en tóch moet gij zingen: „en wij belaan met euveldaan, wat zijn wij in zijn oogen ?" en tóch beseft gij het: daar is eene ongerechtigheid ook in en aan onze heilige dingen, ja het is alles onrein, en minder dan een wegwerpelijk kleed! Dat geeft dat eigenaardig tweeslachtige aan geheel ons christelijk leven, hetwelk zij die er buiten staan onmogelijk kunnen begrijpen. Aan den éénen kant dat blijmoedige, dat alles aandurvende van het: „met mijnen God spring ik over eenen muur; ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft." Aan den anderen kant dat: „ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods'?" Moedig en toch zoo ootmoedig, groot en toch zoo klein, sterk en toch zoo zwak, alles kunnend en toch zoo niets vermogend — zietdaar de rechte stemming van Gods kind, zietdaar ook de beide bestanddeelen die onze gemeentelijke samenkomsten in het huis des gebeds beheerschen. Wij spreken u als „gemeente des Heeren" aan, wij verkondigen u wat gij in Christus hebt, wij prediken u dat het alles, alles volbracht is, dat gij in Jezus' bloed gewasschen en gereinigd zijt — van dat alles, wat wij zoopas u hebben voorgehouden, gaat niets kunst is eene dienaresse des Heeren, en hoog te schatten wanneer zij geheiligd wordt door het geloof, „zij de dochter onzer arme werkelijkheid, en onzer rijke verbeelding." Ik hoop dat onze omgang zich niet tot den kouden, officieelen band der waarlijk niet overdadige finantieele uitkeeringen bepalen zal, en dat wij ook in de geestelijke dingen elkander verstaan en tot zegen zijn zullen. Edelachtbare Magistraat dezer stad! — en allicht zijt gij toch door één uwer leden alhier vertegenwoordigd — ik hoop als een gehoorzaam en rustig burger met de mijnen uwe bescherming te mogen genieten. De tijden zijn voorbij dat gij, gelijk in April 1579 geschiedde, eenvoudig den kerkeraad afzetten kondet, omdat de predikanten zich naar uwen zin te veel bemoeiden met het „politische regiment", of ouderlingen, die u niet bevielen, kortweg ter stede uitbandet. Indien nü maar niet het omgekeerde plaats greep, en de oude, zij het ook vaak drukkende, liefde voor onze vaderlandsche kerk, plaats maakte voor onverschilligheid of erger. Wat ons betreft: wij zullen niet ophouden van God het goede, voor u te vragen, en te bidden dat uwe regeering moge strekken tot heil dezer oude, roemrijke stad. Professoren aan deze doorluchtige Hoogeschool, en in het bizonder gij, Hoogleeraren in de Heilige Theologie! hoe gaarne zoude ik mij nog eens aan uwe voeten neerzetten, om uit den schat uwer geleerdheid aan te vullen, wat mij aan wijsheid ontbreekt. Wilt mij uwen omgang niet ontzeggen, en weest verzekerd dat ik altoos van u leeren wil. Er is niets dat zóózeer tot altoos dieper en steeds ernstiger studie dringt, dan de blijde ervaring, die ik Goddank met Filippus deelen mag: „wij hebben gevonden." Die zalige kennis, die wel het beginsel is van alle waarachtige wijsheid, zij ook u door 's Heeren genade boven alles begeerlijk, en worde het u meer en meer, mag het zijn ook door mijnen geringen dienst in het Evangelie! Studenten aan deze Universiteit! Vurig wensch ik in en door u ook eenige aanraking te verkrijgen met de Academie die ik liefheb. Welke schoone herinneringen wekt uwe fiere Hoogeschool bij eiken rechtgeaarden Nederlander op, herinneringen die ook prikkelen om voor het heden en de toekomst alles van God den Heer te verwachten. Voor eiken student die van mij geestelijken raad zou kunnen begeeren, of die mijnen omgang mocht wenschen, stel ik mijn huis gaarne open. In het bizonder echter hoop ik voor u iets te kunnen zijn, studenten in de heilige Godgeleerdheid! Verschei- denen uwer hebben mij een gemeenschappelijken brief geschreven, in de moeielijke dagen van beraad ten opzichte van dit beroep, een brief die mij groot genoegen deed, en die gewis veel heeft bijgedragen om mijne keuze tot aannemen dezer roepstem te neigen. God geve dat ik iets voor u zijn en doen kan! Geleerdheid kan ik u niet veel bijbrengen, daartoe vindt gij hier ter stede trouwens ook overvloedige gelegenheid, maar gaarne wil ik u er op wijzen dat allerlei talen en geslachtsrekeningen te kennen, en veel te weten van kritiek en historie, maar zonder het werk en de kritiek des Heiligen Geestes te verstaan, u machteloos houdt tegenover de raadselen onzer eeuw, machteloos ook tegenover de vragen van de arme zondaarszielen die gij u toebereidt te gaan weiden met den staf des Woords. Ja zelfs kennis der waarheid kan u, wanneer gij haar het offer van uw gansche hart niet brengen wilt, tot een last, tot een valstrik, tot een oordeel worden. God gebruike, om u tot deze onmisbare zelfkennis te brengen in genade ook mijn zwakken, gebrekkigen dienst! Onderwijzers en onderwijzeressen der jeugd! het is mij behoefte ook ü nog een enkel woord toe te spreken. Ik heb hart voor het volk, en daarom ook voor u die in de school een zoo hooggewichtige taak ten opzichte onzer kinderen vervult. Wij zijn nog een christelijke natie, en gij hebt tot maatschappelijke en christelijke deugden de „hope des vaderlands" op te voedem Ach, wilt dan ook den band met onze christelijke kerk wat nauwer aanhalen dan zoovelen uwer gewoon zijn te doen, tot schade van de school en tot schade van zichzelven. Persoonlijk, met het oog óp onze tegenwoordige wetten, hartelijk voorstander van het bizonder onderwijs — mits het waarlijk „christelijk" zij, de naam alléén is helaas! niet altoos een waarborg voor het gehalte — zal het mij evenwel een groote vreugde zijn voor eiken onderwijzer, waar hij ook geplaatst zij, iets goeds te mogen zijn door prediking of omgang. Vrienden uit den Haag en Gouda! Ook gij waarde vriend Swaan die door uwe tegenwoordigheid wildet toonen dat gij de goede uren die wij te samen in Gouda doorleefden nog niet vergeten zijt, hebt dank voor uwe overkomst, en ook dit blijk uwer belangstelling in mijn persoon en werk. Voor mijn gevoel is de residentie, waar ik mijne gelukkige jeugd mocht slijten, nu nóg diehter bij dan in het toch reeds nabij gelegen Gouda, en dat ik u niet spoedig vergeten zal, lieve vrienden uit mijn pasverlaten arbeidsveld, allerminst u, mijn voormalige ambtgenooten, met wie ik het zoo éénig-goed heb gehad, ik behoef het u wel niet te verzekeren. Wij willen elkanders hart thans niet week maken. Ontvangt nogmaals mijn diepgevoelden dank, en mijn hartgrondig vaartwel! Gemeente van Leiden! tot u mijn laatste woord. Ook velen uwer hebben mij geschreven toen ik het beroep herwaarts ontvangen had, en sommigen heb ik zeer vriendelijk te bedanken voor alles wat zij reeds hebben gedaan, om mijnen weg te effenen, en bestaande moeielijkheden uit den weg te ruimen. God loone 't u! Maar anderen hebben mij brieven toegezonden, die ik maar half begrijp. De een schreef: „ik hoop toch maar dat u geen eng Evangelie zult brengen", een ander: „wij verwachten dat uw Evangelie niet al te ruim zal wezen." Maar lieve vrienden! hoeveel Evangelies kent gij dan toch wel? Ik ken er maar één, dat van Gods ontfermende genade voor een verloren wereld, het Evangelie van een armen zondaar en een rijken Christus, dat in Johannes drie vers zestien, dat in de gansche Schrift zijn beschrijving, zijn inhoud, zijn grenzen, zijn volledige uitdrukking vindt. Dat Evangelie hoop ik u te verkondigen, mij er niet al te zeer om bekommerend of ik aan de „verwachting" van dezen of genen voldoe, want ik heb van morgen verklaard in mijn hart te gevoelen, niet door een of andere partij, maar „wettiglijk door Gods gemeente, en mitsdien door Godzelven tot dezen dienst geroepen te zijn." Dat Evangelie wensch ik u dan ook te brengen, zonder aanzien des persoons, en een ander Evangelie ken ik niet! Anderen weer bevalen mij, reeds vóór ik bij u was, allerlei belangen aan: zending, bijbellezing, geheel-onthouding, christelijke school, ja wat al niet? Broeders! laat ons kalm en nuchter blijven. Laat ons niet dadelijk doen alsof wij nu reeds de intiemste vrienden van de wereld zijn, wij kennen elkander immers nog niet. Komt mij niet terstond met allerlei extra-arbeid belasten. Laat mij maar eerst met mijn gewone, gemeentelijke werk mogen beginnen. Zich te beperken, en niet dadelijk van alles op zich te nemen, is een les die ik niet zonder schade en schande geleerd heb, en nog altoos bezig ben te leeren. Ik hoop u te dienen, maar om Christus' wil. Ik wensch niemands slaaf te zijn, en mijn eigen oogen te gebruiken, en daarvoor moet gij mij den noodigen tijd gunnen. Als gij uwe oogen nu maar niet te veel op mij, en ik de mijne niet te veel op u, maar als wij ze beiden maar veel naar Boven slaan, zal het, vertrouw ik, wel schikken. Gij zult dan niet vergeten op dezen dag een zeer gewonen dienaar gekregen te hebben, wien alle menschelijke zwakheden en zonden even goed eigen zijn als u, en wij zullen dan in den eersten tijd wat minder plannen maken, en wat meer voor elkander bidden. Dan zal God zijn plan, ook met mij, aan ons te samen wel duidelijk maken. Wilt ook niet te spoedig ongerust worden wanneer gij in mijne prediking, of mijne manier den eeredienst te leiden, eens iets opmerkt dat gij niet gewoon zijt1). De Heere Jezus noemt zich de Waarheid en niet de Gewoonte, en alleen Gods Woord biedt een vasten maatstaf om het oude zoowel als het nieuwe recht te beoordeelen. Voorts gelooven wij in een God die alle dingen nieuw maakt. Bidders in ons midden! op u is, voorzoover men van menschen iets verwachten mag, mijne hope. Gij kunt mij zoo helpen. Terwijl de toonaangevers en partijgangers zich waarschijnlijk wel spoedig zullen opmaken om mij hunne wijze lessen te komen geven; terwijl anderen misschien reeds uit deze ééne prediking overvloedige stof tot verzuchtingen en waarschuwingen hebben geput; terwijl weer anderen misschien reeds morgen aan den dag met allerlei vermoeiende, platte, ongeestelijke vragen tot mij zullen komen, kunt gij, stillen in den lande! mij zoo goed doen door uwe voorbede getrouw en hartelijk voor mij op te zenden. Onder rijken zoowel als armen heb ik in mijne vorige gemeenten, ach! meestal niet vele maar daarom juist dubbel gewaardeerde broeders en zustere ontmoet, met wie ik van hart tot hart kon spreken. O wat was het dan liefelijk, te midden van zooveel dorheid en ongevoeligheid als aan onze kerkelijke toestanden gewoonlijk eigen zijn, van tijd tot tijd eens te mogen bemerken, het ook eens te mogen hooren en gevoelen: „wij begrijpen u! wij leven met u mede! wij deelen in uwen strijd!" Waarlijk, lieve vrienden! de zwaarste en moeielijkste beproevingen in het herderlijke leven zijn die, welke nooit in eenig archief ter wereld worden opgeteekend, en dagelijks geleden worden. Gelukkig de leeraar die dan somtijds door een ongeveinsden handdruk, door een woord van zuivere liefde gesterkt wordt. Moge ik van zulke eenvoudige, niet al te theologische, niet al te rede- !) Belangstellende gemeenteleden zij het mij vergund te verwezen naar mijn geschrift „Onze Eeredienst", waarin ik mij over het gewichtige onderwerp onzer gemeenschappelijke godsdienstoefeningen zeer uitvoerig, en ik vertrouw niet onduidelijk, heb uitgesproken. Groningen, J. B. Wolters, 1890.