10.559 — PRIJS: 25 CENTS. H'HISCHE ORTHODOXIE EN MODERNISME ijjjj door Dr. H. A. VAN BAKEL EVANGELISCH-LUTHERSCH PREDIKANT TE HAARLEM amersfoort —:: p. Dz. veen :: = :: 1907 É ETHISCHE ORTHODOXIE EN MODERNISME Stoomdrukker^ — Firma A. J. MICHIELSEN — Amersfoort. ETHISCHE ORTHODOXIE EN MODERNISME :: :: door Dr. H. A. VAN BAKEL EVANGELISCH-LUTHERSCH PREDIKANT TE HAARLEM AMERSFOORT = P. Dz. VEEN ::=:: 1907 L. S.! Op veler verzoek geef ik hierbij mijn op de Vergadering van Moderne Theologen den 10den April dezes jaars gehouden referaat in 't licht. Men meende, dat het zijn nut kon hebben, wanneer van het door mö gesprokene in ruimer kring werd kennis genomen. Ik bepaalde mij in hoofdzaak tot de nieuwste verschijnselen onder de ethisch-orthodoxen, waarover ter vergadering eene bespreking werd verlangd. Als de onderlinge waardeering tusschen ethischorthodoxen en modernen door mijn woord moge worden bevorderd, dan is reeds veel gewonnen voor de goede zaak. Zeer aangenaam zou 't mij zijn, wanneer zij, die mijne rede zullen beoordeelen, mij van hunne critiek een afdruk wilden toezenden. Haarlem, 22 April 1907. De Schrijver. WAT GEVEN DE NIEUWSTE VERSCHIJNSELEN ONDER DE ETHISCH-ORTHODOXEN ONS TE DENKEN? Stellingen: I. Uit het conflict tusschen „het geloof der gemeente", dat de ethisch-orthodoxen verklaren te handhaven, en hunne opvatting van den Bijbel „niet als grond maar als begeleidenden kanon en norm des geestelijken levens" vloeien de nieuwste verschijnselen in hunnen kring met noodwendigheid voort. II. Blijkens de uitlatingen hunner woordvoerders zal 't stadium van ontwikkeling, waarin hunne richting thans verkeert, hen op den duur niet kunnen bevredigen, want zij zullen ook zeiven al beter leeren inzien, dat zij „het geloof der gemeente" niet kunnen vasthouden dan ten koste van groote offers van hunnen waarheidszin. III. Nochtans bezitten zij in hunne realistische beschouwing den waren maatstaf tot de kennis van God en den juist en blik op de eischen van een Christelijk leven, die zij ook bij de meest gestrenge toepassing van de beginselen van 't eerlijk historisch Schriftonderzoek niet behoeven prijs te geven. IV. Wanneer èn zij èn velen dergenen, die ter linkerzijde staan, zich bezinnen omtrent de logische gevolgtrekkingen uit hunne Schriftbeschouwing en tot inzicht komen in den werkelijken inhoud hunner geloofservaring, zal een samengaan dier beide groepen op breeden grondslag mogelijk zijn. I. Wij hebben 't in den jongsten tijd mogen beleven, dat eene theologische kwestie in zeer breeden kring de gemoederen in beroering heeft gebracht. Over dit verschijnsel, zoo merkwaardig en van zoo groote beteekenis — meende 't moderamen — mocht in deze onze bijeenkomst niet worden gezwegen. Ieder uwer intusschen heeft er over nagedacht. Ieder heeft er zich eene meening over gevormd. En toen ik dan ook bevestigend antwoordde op de vraag, of ook ik — naast het vele, dat over deze kwestie 't licht reeds zag — nog mijne beschouwing wilde zetten, was ik 't mij wel bewust, eenige uilen te zullen brengen naar Athene. Moge 't voordeel van de algemeene bekendheid met mijn onderwerp slechts zijn, dat zich eene niet onvruchtbare gedachtenwisseling ontspint. Wat dan door velen zoolang gehoopt werd en verwacht, dat is geschied: de ethisch-orthodoxe broeders hebben gesproken, — gesproken voor 't oor der gemeente I Dr. Cramer, die den eersten stap heeft gedaan, achtte den tijd gekomen. Met een „God wil het" bond hg den strijd aan tegen den brutalen veroveraar van 't heilig land der waarheid, het stroeve confessi- onalisrne. Dat confessionalisme met zijn inspiratieleer, slaafsch volvoerder van de bevelen van den papieren paus, breidt zijn macht en invloed onheilspellend uit en maakt ter rechterzijde elke vrije ademhaling schier onmogelijk. Het heerscht echter bij de gratie der ethische orthodoxie. Dr. Oramer heeft zijne vensters opengeworpen en ten aanhooren der verbaasde gemeente aan 't confessionalisme de gehoorzaamheid opgezegd. Moet deze daad ons bevreemden? Geenszins. Noch de heftigheid van Dr. Cramer's verwijt tegen den afgodischen letterdienst, noch zijne beschuldiging tegen de voorgangers, die maar altijd bleven zwijgen, noch zijn gebrek aan logica bij 't verklaren zijner zienswijs baren ons verwondering. Verwacht geen kalme overweging van een' zich vrij makenden geest, geen al te groote billijkheid in 't beoordeelen van allerlei bezwaren. Te minder van den ethisch-orthodox, die, gehecht aan de traditie in zijn' kring, niet terstond gevoelt, dat hij aan die traditie is ontgroeid, die naief volhoudt „'t geloof der gemeente" te bezitten, omdat hij geloof bezit. We konden niet anders verwachten dan dat de spreekwoordelijke halfslachtigheid der ethisch-orthodoxen zich ook nu zou openbaren. Gevraagd naar eene definitie van hun standpunt, kunnen de ethischen haar niet geven. Geen bepaald stelsel is het ethische, verklaren zij. Prof. Valeton zegt: „Eigenlijk is alle geestelijk leven ethisch; het zoogenaamd ethisch standpunt eischt, dat men nu ook voor de theologie zqn uitgangspunt neemt in de realiteit der geestelijke dingen, m. a. w. in het leven, zooals dit van Godswege is geopenbaard".x) — «Ethisch", zegt Dr. Gerretsen, „is de samenvatting van het religieuse en het zedelijke." *) De kennis van God zij het uitgangspunt voor de theologie. Die brengt ons de Schrift. Haar gezag heersche, niet het gezag des verstands. Haar gezag, — d. i. niet 't uitwendig, dat de orthodoxen aanbidden, maar 't inwendig gezag. 'tKomt dus neer op een zekere üjn van levensen wereldbeschouwing. Dat daarbij als begeleidende factor de Bijbel van 't allergrootst belang zou zijn, spreekt vanzelf. Dat degene, die in een Christelijke wereld werd geboren, die in een Christelijke gemeenschap is opgevoed, die de zegeningen van den geest van Christus in eigen leven heeft ervaren, zich telkens zoekt te orienteeren aan wat hem vooral van Jezus' woord en leven in de Heilige Schrift wordt meegedeeld, is natuurlijk. Met groote piëteit zal hij spreken over wat in den Bijbel ons als openbaring Gods geschonken werd. Wat echter niet terstond daaruit volgt is dit, dat daarbij nu ook „het geloof der gemeente" zou moeten worden aanvaard. Dat credo immers heeft een' vasten inhoud, kort samengevat in 't Apostolicum, in de leer van God den Vader, die ons geschapen heeft, God den Zoon, die ons heeft verlost, God den H. Geest, die 1) Ethisch, met aanteekeningen, 1903, blz. 9. 2) De „Schriftcritdek" in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, 2e druk, 1907, blz. 2. ons heiligt, — in de verschillende Confessies uitgewerkt in de leer over de schepping, verlossing en heiligmaking, — in het 2e artikel bevattend de schets der levensgeschiedenis van Jezus: dat alles ontleend aan en steunend op de H. Schrift als vaste basis des geloofs. Tot achtergrond heeft die belijdenis de verouderde wereldbeschouwing des Bijbels, een wereldbeschouwing, die reeds verouderd was, toen de ethisch-orthodoxe richting ontstond. Toen reeds lag 'tvoor de hand, dat er een tijd zou komen, waarin de disharmonie tusschen weten èn getrouw-zijn aan 't credo zoo groot zou worden, dat de onderwerping aan dat credo zou moeten worden opgezegd. Merkwaardig is een woord van den vader der ethische orthodoxie, D. Chantepie de la Saussaye *) dat aldus luidt: j;Voorzeker, wij gelooven aan de onfeilbaarheid der Schrift, de Drieëenheid Gods, de voldoening, enz. Maar 't is ons niet om die begrippen te doen.... Geef ons datzelfde, wat wij uitdrukken met de woorden: onfeilbaarheid der Schrift, Drieëenheid, voldoening — eenzelfde onbedriegelijke kenbron der waarheid, eenzelfden trouwen Verbondsgod, eenzelfden eeuwigen vrede, en wij zullen met de woorden ook de begrippen laten varen, indien zij u hinderen. Eunt gij dit? Gij kunt niet ontkennen, dat zij die deze dingen gelooven, een' veel vasteren grond hebben voor zichzelven dan die een' feilbaren Bijbel hebben, een' geschapen Verlosser .... en een' vrede gegrond op de toekomstige ') Ernst en vrede, II, blz. 288; geciteerd door Valeton, Ethisch, blz. 41. voltooiing onzer heiligmaking Maar gij vraagt naar ons recht om dit te gelooven? "Wij moeten hier volkomen onze onmacht erkennen Een ander recht hebben wij niet dan dit, dat God ons geeft deze dingen te gelooven." God geeft ons deze dingen te gelooven! Op heden! — Wat zal Hg straks doen ? Want Zijne openbaringen gaan voort. Zij kunnen heden doorbreken wat tot de Ouden is gezegd. Ieder gevoelt de onvastheid van den grond, waarop de ethische orthodoxie is gebouwd. Tusachen „het geloof der gemeente," waarin zooveel is vervat, dat als historie dient te worden onderworpen aan historisch Onderzoek, — èn de beschouwing van den Bijbel „niet als grond maar als begeleidenden kanon en norm des geestelijken levens" — 't woord is van Prof. Gunning *) — is een conflict. Het eerste bindt, de laatste laat de meest mogelijke vrijheid. — Dat conflict komt nu ook in de jongste geschriften van alle ethischorthodoxen treffend aan den1 dag. Ze zijn daardoor een gemakkelijke prooi voor de critdek van orthodoxen en modernen. Maar dat conflict mag niet worden gezocht in de aanvaarding van de resultaten van het hist.-critisch Schriftonderzoek, wat veelal geschiedt. De ethische orthodoxie is met die innerlijke tweespalt geboren. Door de aanvaarding van de nieuwere Schriftbeschouwing kwam het euvel slechts te onmeedoogender aan 't licht. *) Het ethische beginsel der theologie, 1877, blz 81. II. De ethische orthodoxie, hoewel zich zoekend te handhaven op 't vanouds ingenomen standpunt, is inmiddels gegroeid. Het stadium van ontwikkeling, dat zij nu bereikte, toont ons haar zelfs als aan zichzelf ontgroeiende. De H. Schrift is „begeleidende kanon en norm des geestehjken levens" gebleven;, maar de andere factor: B't geloof der gemeente" is geheel van zijn kracht beroofd. De ethisch-orthodor moge 't Apostolicum met statig geluid vooraf laten bazuinen door de kerk als een waarschuwing aan de hoorders: op deze petra zal ik mijn rede bouwen I — hoe zou hij niet grijpen naar de waarheid achter de waarheid, als hem op den man af wordt gevraagd naar zijne opvatting van Jezus' wonderbare geboorte, hellevaart, opstanding, hemelvaart en gezeten-zijn ter rechterhand Gods! ? De aanvaarding der „critiek" heeft het conflict voor ieder zichtbaar gemaakt. Men kan ,,'t geloof der gemeente" nu gaan inkrimpen tot de leer van Christus, gestorven ter verzoening van onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking; men kan in dit -heilsfeit" aangrijpen de waarheid achter de waarheid; men kan spreken van een verlossende inwerking Gods, die haar doel bereikt in de zending van „den Israëliet bn uitnemendheid, het eindpunt van 't werk Gods in Israël"1) — ieder heeft het reeht, zich de een of andere dogmatische beschouwing te vormen, — maar „een onwrikbaar fundament der waarheid" heeten kan zulk eene beschouwing niet, zooals dat wel „het geloof der gemeente" is. De subjectieve waardeering is in de plaats getreden van de onderwerping onder het objectief onveranderlijk gegevene; de subjectieve waardeering, die naar 't zich wijzigend wetenschappelijk inzicht zal zijn geschakeerd, die meeleeft met de levende waarheid, welke in den loop der tijden telkens nieuw zal worden geopenbaard en gegrepen, — maar die even öewegelijk als 't objectief gegevene onbewegelijk is. Hoezeer het conflict door de ethisch-orthodoxen zeiven pijnlijk wordt gevoeld, blijkt ten duidelijkste uit hun onzeker nu vooruit dan achteruit treden, hun terugnemen straks van wat zooeven losgelaten werd. Wonderen verrichten zij met het vage theologoumenon van „het Woord Gods". Hun' Christus interpreteeren zij uit Paulus, hun' Paulus uit Christus. Toch aarzelt Dr. Cramer niet te verklaren: Al zou Paulus een woord tienmaal aanhalen als een woord van Jezus, dan is mij dat volstrekt geen voldoende grond om zijne getuigenis als waar te aanvaarden, en: „Van geen enkel woord en van geen enkele daad van Jezus *) Prof. Valeton, Het O. T. en de critiek, blz. 32. k un nen wij met volkomen zekerheid zeggen: zóó heeft Jezus gesproken, dat heeft Hij gedaan." x) — Niettemin: al kiemt bij Paulus de dogmatieks), waarom zou men zich niet aan Paulus houden? — Waarom, vraagt Dr. Ciamer *), zouden zijne brieven hem moeten worden ontzegd ? — Wij antwoorden: Zijt ge er dan zoo zeker van: Zoo heeft Paulus gesproken en zoo alleen ? — Maar gij wilt zeggen: Ik kies 't Paulinisch type van het Christendom! — Waarom dan niet 't Petrinisch, waarom niet 't Johanneïsch type ? — Gij gevoelt u persoonlijk meer aangetrokken tot 't Paulinische, niet waar ? En dan: ten slotte zijt ge niet van Paulus, noch van Petrus, noch van Johannes, maar van Christus! Ge houdt het misschien, evenals Dr. Gerretsen *), wel niet met den Christus naar oudkerkelijken trant, als ware hij God en mensch, in eenheid des persoons voortbestaande naast elkander; ge wilt ook meer ernst maken met het waarachtig wienscft-znn des Heeren? — Maar: Als van dien mensch Jezus eens niets met zekerheid bekend was, tenzij dat eene, dat hij had geleefd ? —„Als men eens zou kunnen bewijzen, dat Adam en Jezus nooit leefden," blijft dan ook voor u, gelijk voor Dr. De Hartog 6), *) Bijbel en critiek, blz. 96 en 87. !) Prof. Gunning, Heb ethische beginsel, enz, blz. 11. *) Bijbel en kritiek, blz. 83. 4) De Schriftcritiek, enz., blz. 40. ') De Heilsféiten, 1907, blz. 60. — Vgl. mijne bespreking van dit werk in het Luthersch maandschrift „De Wachter," 1907, blz. 62—68 en 74—84. „alles waar, wat de Schrift in historisch kleed ons openbaart aangaande 't wezen van val en verzoening" ? Hier is de consequentie. De Hartog durft haar aan. Maar De Hartog is niet „ethisch". Hij komt wel, als de ethischen, van het leven tot de leer en niet, als de orthodoxen, van de leer tot het leven. Maar hij heft zich op in de metaphysische sfeer en ziet van daaruit de „heilsfeiten" in de historie als secundair, terwijl de ethischen, meenende dat dit geschiedt ten koste van de feitelijkheid der feiten, ze als primair moeten blijven beschouwen. Maar daardoor staan zij onvaster dan hij, dewijl ze nochtans de nieuwere Schriftbeschouwing aanvaarden. Zij wagen de consequentie niet, maar verschansen zich binnen de muren der Schrift, „Gods Woord van Gen. 1 tot Openb. 22".!) In een vicieusen cirkel keeren de ethischen zoo tot hun punt van uitgang terug. Reeds Prof. Gunning *) stelde zich veilig tegenover mogelijke resultaten van het voortgaand critisch onderzoek: Al was de Schrift er niet, de werking Gods zou toch uitgaan in onze zielen; „zooals bekend is, leefde de eerste gemeente grootendeels zonder Bijbel". En Prof. Valeton zegt zeer terecht»): „Men moet niet leven bij de Schrift, maar bij de realiteit, die daarachter ligt". — Maar zoolang als historische factoren een onmisbaar bestanddeel uitmaken van hunne geloofsbelijdenis, zal de Schrift als historisch document door hen moeten ') Dr. Cramer, Bjjbel en kritiek, blz. 39. *) Het ethische beginsel, enz., blz. 81. ') Ethisch, blz. 27. worden gehandhaafd en moet een leven bij de reaüteit achter de Schrift onvoldoende worden geacht. De ethisch-orthodoxen, die, gedreven door den drang naar waarheid, er toe kwamen, ook 't kritiekste te onderzoeken, kunnen met het huidig stadium van ontwikkeling, waarin hunne richting verkeert, geen vrede hebben. Zij zullen inzien, „het geloof der gemeente" als sjibbolet te moeten laten varen, om zich te stellen onder de bescherming des Levenden Gods als algenoegzaam voor 's menschen behoud. Dat zullen zij moeten verkiezen boven 't noodgedrongen zoeken naar de waarheid achter de waarheid. Want dat is misleidend, voor henzelf en voor de gemeente. De waarheid is één en ongedeeld. „Zij is slechts gevaarlijk voor wat lichtschuw is" Magnaveritas et praevalebit 1 ') Dr. Cramer, Bijbel en kritiek, blz. 76. III. Ik kom tot mijne 3e stelling, tot de bespreking van de realistische beschouwing, die den ethischen eigen is. Ik spreek met opzet niet van hun zoeken naar realiteit, maar van hun realisme. Want — en zij leggen daarop gaarne zeiven den nadruk — eene realistische wereldbeschouwing ligt ten grondslag aan hunne prediking: zij denken langs de realistische lijn. En ten slotte is het vooral die omstandigheid, die hen doet blijven aan de rechterzijde, daar zij ter linkerzijde unaniem eene idealistische, d. i. dan: nominalistische wereldbeschouwing meenen gehuldigd te zien. Telkens en telkens wordt dat realisme geponeerd in de geschriften der ethischen. Het duidelijkst spreekt van dit realisme De Hartog in de Inleiding op zijne „Heilsfeiten", — De Hartog, die hoewel geen ethisch-orthodox, toch op grond van zijn realisme vooral zicb evenzeer handhaaft aan de rechterzij. We geven hem even het woord. De realist verwerpt — zoo zegt hij ongeveer — de atomistische opvatting, die in den gang der historie slechts doode onsamenhangende feiten ziet zonder op te klimmen tot de groote gedachte, dat de ideeën Gods ook de historie bepalen. Hij verwerpt 't voor- barig optimisme, dat niet doordringt tot de onzienlijke, verlossingsbehoeftige wereld van zonde en dood. Hij verwerpt ook het subjectivisme, dat slechts eigen voorstellingswereld kent, zonder te komen tot de objectieve werkelijkheid Gods. — Dit realisme staat tegenover het idealisme, gelijk de pistis staat tegenover de gnosis. De pistis is een wilsdaad des menschen, uiting van zijn innigst streven, dat overreed is en aangegrepen door de openbaring der realiteit Gods; de gnosis beoogt bewustznnsverheldering, uitgaande boven 't geloof, dat een onvolgroeid weten wordt geacht. De realist houdt het ervoor, dat de mensch moet worden wedergeboren naar zijn wil en een' Verlosser noodig heeft; de idealist meent, dat de mensch volstaan kan met een' Leeraar, die zijn bewustzijn verheldert. — Zoo ongeveer De Hartog. De vraag is: Zijn de begrippen des verstands ledige „Gedankendinge", fantasmen ? of zijn ze de som van wezenlijke eigenschappen der dingen, dus geen nomina, maar res? Zijn godsdienst en zedelijkheid theoretisch te rechtvaardigen als verhoudingen tot een buiten mij bestaande realiteit of zijn ze slechts verhoudingen tot voorstellingen in mij ? „Is de verlossing — vraagt Prof. Valeton *) — een dogma of een leit ? Is de wedergeboorte een theologoumenon of een realiteit ? Is behouden zijn een fictie of een toestand ?" De ethischen beroepen zich op de ervaring, die vóór alle redeneering door de intuïtie ons verzekert van 1) Ethisch, blz. 24. het reëel bestaan der wereld, haar dus niet slechts beschouwt als bewustzijnsverschijnsel. In die reëele wereld heerschen nu de reële machten zonde en dood. En de mensch, hoewel in normalen staat niet tegengoddelijk bepaald in zijn denken, gevoelen en willen, is nu onderworpen aan die reëele machten zonde en dood. Daar hij echter ook deel heeft aan 't leven der tegenover die machten staande Hoogste realiteit, den Levenden God, ligt op 't altaar zijner ziele een vonk van goddelijk vuur. Als zijn wil wordt omgezet en hij zich overgeeft aan den Levenden God, dan vindt hij 't onverderflijk leven, dan wordt hij wedergeboren tot normalen mensch. Die door 't geloof tot werkelijkheid wordende eenheid van God en mensch — zegt Prof. GunningJ) — is in Jezus Christus 't eerst feitelijk gezien. Ook in ons kan zij worden geboren. Niet onmiddellijk. Het geestelijk leven kan niet onmiddellijk in ons worden gewekt. Dat geschiedt slechts door aanschouwing en kennis. Zoo wordt die eenheid van God en mensch in ons mogelijk „door J. Christus", in wien wij in volkomen duidelijkheid het onderscheid zien tusschen het natuurlijk en het geestelijk leven en tevens het geloof, dat dit geestelijk leven in ons ontvangt en tot waarheid maakt. Is die eenheid met den Levenden God geboren, dan ontplooit zich als vanzelf het nieuwe leven, dat nu principieel staat in het teeken der liefde, des geloofs en der hoop. Dat de ethischen uit hunne realistische beschouwing, *) Het ethische beginsel, enz., blz. 15.' gesteund door hunne geloofservaring, hunne kracht putten voor hunne prediking, springt in het oog. Zij spreken niet over het ware, het goede, het schoone, het goddelijke; zij verhezen zich niet in allerlei aandoeningen en gevoelens, niet in „humanistische algemeenheden". x) Neen. Ze getuigen van God den Levende, van wien uit reëele krachten instroomen in de wereld, die hoven ons staat, die met en bij ons is, die elk onzer roept tot bewust leven in persoonlijke gemeenschap met Hem. — En zoo zouden zij niet prediken, als zij die gemeenschap met God niet kenden, als zij de idealistische beschouwing waren toegedaan, die consequent tot solipsisme 2) voert, die van het leven maakt een' droom en van den mensch en van zijn' God maakt droomgestalten. — De individueele uitwerking der leer gelaten voor rekening van de ethischorthodoxen, haar desnoods meenend te moeten onderwerpen aan gestrenge critiek: — dit ééne schjjnt mij gewis, dat alleen een realistische beschouwing kan brengen tot ware kennis van God en tot 't juiste inzicht in de eischen van een Christelijk leven. Daaraan doet de meest gestrenge toepassing van de beginselen van 't eerlijk historisch onderzoek der Schrift dan ook niets toe of af. De Schrift blijft begeleidende kanon en norm des geestelijken levens. *) Prof. Gunning, Het eth. beginsel, blz. 38. *) „Solipsisme" is de opvatting, volgens welke alleen (solus) het ik (ipse) bestaat, terwijl de wereld daarbuiten — de andere denkende wezens inbegrepen — slechts is de inhoud van de voorstelling van het ik. De Schrift getuigt van de realiteiten, die wij zien en kennen, en spreekt ervan op hare wijs. — Dankbaar kunnen hare geloofsgetuigenissen worden aanvaard. Uit psalm of profetie of uit geschiedverhaal, veelal slechts inkleeding van diep verborgen waarheid,*) kan de wijsheid worden opgedolven. Dieper studie, steeds voortgezet wetenschappelijk onderzoek brengt den geestelijken schat slechts meer in ons bezit. ') Het is eene eigenaardigheid vooral der Oostersche historiografie, levenswaarheid te kleeden in den vorm van verhaal of gelijkenis. Ygl. daarover o.a. Prof. Valeton, Het O. T. en decriliek, blz. 29, en Dr. Cramer, BUbel en kritiek, blz. 71 en 80 IV. Dat het bij de ethisch-orthodoxen komen zal tot het inzicht, dat het niet aangaat, historische feiten te onderwerpen aan een historisch onderzoek, waardoor te eeniger tijd het onhistorische dier feiten zal kunnen worden bewezen — èn ze tevens gepostuleerd te achten door 't vroom gemoed, 't is aan geen twijfel onderhevig. De onbevooroordeelde aanvaarding van de historischcritische methode waarborgt het ons. De openbaring van den Levenden God in hart en geweten zal ook voor hen primair worden. De „heilsfeiten" in de historie zullen worden secundair, ja zelfs — daar de historie vaak is inkleeding van levenswaarheid, zullen ze als feiten hunne waarde verliezen. Waar de ethischen nu reeds, blijkens de opmerking van Dr. Gerretsen ') over Prof. Elhorst's inaugureele oratie, ter linkerzijde een kentering waarnemen en hunne wonderlijke meening zullen moeten herzien, dat de modernen op grond van historische onjuistheden het Woord Gods in den Bijbel niet zouden ontdekken, — daar zullen zij, beter kennisnemende dan ') De Schriftcritiek. enz., blz. 21. tevoren van wat ter linkerzijde wordt gedacht, gesproken en geschreven, al meer verwantschap met hnnne zienswijze ontdekken. Zij zullen inzien, dat — al mogen sommigen onder ons zich aan den eeredienst van het ware, het goede, het schoone hebben toegewijd, ook daar almeer wordt gezocht en gepredikt de Levende God. Ook onder ons zijn de harten onrustig, totdat ze rust vinden, in God. — Wij zijn allen idealisten, zeker: maar niet allen nominalisten. Of is er niet ook een idealisme, dat kan gepaard gaan met de overtuiging, dat de godsdienstige voorstellingen hebben een' reöelen achtergrond ? — Ook wordt onder ons door steeds meerderen de gnosis onvoldoende geacht, al is bewustzijnsverheldering hun hef. — En meer dan een prediking van reine levensleer zoeken velen onzer in het Evangelie, waar zij gevoelen, van Godswege daar te worden aangeraakt met verlossende kracht, door Hem te worden gevoerd tot vernieuwing des levens, tot wedergeboorte. Gelijk de ethisch-orthodoxen principieel reeds staan op den bodem der vrijzinnigheid, zoo meenen ook wij, dat we geestelijk moeten zijn, om de getuigenissen des Bijbels te verstaan en gaan de meesten onzer in hunne theologie uit van de realiteit der geestelijke dingen. En hoe meer de ethischen die verwantschap zullen gaan gevoelen, hoe meer zij zullen leeren, zich niet blind te staren op den voorbij gaanden vorm der gesmade moderne richting, — des te minder gereserveerd zal hunne houding tegenover de mannen der linkerzijde moeten worden. Nog sterken de meesten hunner „de gemeente" in haar vooroordeel tegen de modernen, gelijk zijzelven veelal vreezen voor den omgang met hen. Maar inmiddels hebben zij die gemeente toch wakker geschud. Zij is opmerkzaam geworden op wat er leeft in de zielen der voorgangers. Zij zal zich niet spoedig te slapen leggen, want ze zal meer willen weten. Ze zal er zich over verwonderen, dat de moed van enkelen nog niet meerderen heeft bezield, om nu ook te zeggen, wat ze misschien tientallen jaren hebben verzwegen. *) Bij 't beroepen der leeraren zal zij hen ernstiger dan te voren dwingen tot het geven van rekenschap. Het eenige wat ons te doen staat is: wachten en vertrouwen. Geen pogingen in 't werk stellen, om de ethischen te doen overkomen naar de linkerzij. Veeleer er dankbaar voor zijn, dat in den boezem der rechtzinnigen 't réveil is geboren. — Laat de strijd onder hen worden gestreden! 't Zal een kwestie van jaren zijn. Onder de ethischen zeiven zal een scheuring komen. Er zullen er zijn, die — huiverend voor een afglijden naar links — zich stellen onder de hoede der sterke confessioneelen. Anderen, de meesten, zullen „ethischen" blijven en vroeg of laat uit zelfbehoud, maar bovenal gevoelend de verwantschap der soorten, een verbond aangaan met degenen, die nu staan ter linkerzij. Ook ter linkerzij is echter nog bij velen eene verheldering der begrippen noodig. Want ook daar wordt ') Vgl. Dr. Cramer, Bijbel en kritiek, blz. 47, 60, 61. het critisch oordeel vaak verduisterd door een al te nauwlettend achtgeven op de z.g. postulaten van 't gemoed, — en wordt omgekeerd met wat behoort tot het gebied der geloofservaring vaak spoedig afgerekend, omdat het zich niet heet te kunnen verdragen met de resultaten van het historisch-critisch onderzoek der Schrift of met de eischen van 't gezond verstand. Eerst wanneer ter weerszijden de begrippen wat meer zijn gezuiverd en de richtingen wat meer naar elkaar zijn toegegroeid, eerst dan zullen die beiden kunnen samengaan. En daar er onder vrijzinnigen altijd ruimte zal blijven voor veelzijdige schakeering en voor 't behoud van ieders porsoonlijke zelfstandigheid, daar zal 't altijd een verbond zijn op breeden grondslag. Voor „de gemeente" is die oplossing ongetwijfeld nog te hoog en te wonderbaar. Maar als ze zal worden verwezenlijkt, dan zal men zich verblijden. Want men zal den benauwenden druk der onvoldaanheid niet meer gevoelen, die nu —ondanks al wat bemoedigt — geen vollen vrede en voldoening geeft» UITGAVEN VAN P. Dz. VEEN, AMERSFOORT. Binnenkort verschijnt de 2*« druk van: Dr. A. H. DE HARTOG. DE HEILSFEITEN. Eene Beschouwing. Prijs f\.25. — Gebonden f\.65. G. v. E. schreef in Den Gulden Winckel van 15 Jan. 1.1.: „Dit boekje moest komen. De behoeften van duizenden in de Christelijke kerk hebben het gebaard." „Zonder ik uit, wat de Doctoren Kuyper en Bavinck wel gepubliceerd hebben, dan is dit het meest degelijke, dat ik van Godgeleerden kant in Holland ken. Nu zou het nog niet veel beteekenen als ik den Heer De Hartog een eereplaats beloofde onder Hollands theologen.... Maar Dr. De H. is ook in absoluten zin een ongemeene geest en zijn boek is zoo voortreffelijk, dat ik het denk te gebruiken met m'n meer ontwikkelde pupillen van gerijpteren leeftijd." (Ontwikkeling Februari 1907.) „Ik wil slechts over het boek zeggen: lees het. Bestrijd Dr. De H., hij zal den handschoen oprapen, bewonder het, zelf al strijdende dit boek belevend. — Er ligt hier een drang tot schrijven, dat is het mooie. Dr. De H. moest schrijven, in zulk moeten wordt het levende woord geboren." (Eliheto 14 Maart 1907.) „Er schuilt zóóveel kostelijks in, dat het overdenking ten volle waard is." (Ned. Kerkbode 2 Maart 1907). UITGAVEN VAN P. Dz. VEEN, AMERSFOORT. Prof. Dr. A. DREWS. De Ontwikkeling der Antieke Philosofie en Religie in haren voortgang geschetst. Vertaald doob De. A. H. DE HARTOG. Prijs ƒ0.90. Naar een kort en zakelijk overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte wordt telkens gezocht. Wat de oude philosofie, tot op het Neoplatonisme betreft, kan Dkews' beschouwing in deze goede diensten bewijzen. D. J. VEEN. Wanneer is Christus gestorven? Eene oplossing van het hoofdbezwaar tegen het Johannes-Evangelie. Prijs ƒ0.90. „Dit werkje getuigt van ernstige studie en is de aandacht der gemeente zeer waard." (Haarl. PredikbM. 23 Maart '07.) „Een zeker belangrijke studie." (Amersf. Dagbl. 18 April '07.) „Een merkwaardig boekske." (De Standaard 8 April '07.) „Het zoo netelige vraagstuk der chronologie is op scherpzinnige wijze behandeld." (Ds. R. in Het Friesch Dagblad.) ,,'tls opmerkelijk, dat de Katholieke traditie, zooals die in de Groote Seminariën, gedoceerd wordt, hetzelfde jaar en denzelfden datum vermeldt, welke de Heer Veen verkregen heeft alleen door berekening. —" Ingezonden door H. (Nieuws v. d. Dag 18 April '07). UITGAVEN VAN P. Dz. VEEN, AMERSFOORT. GEDACHTEN UIT TAULER VERZAMELD DOOR L. DE HARTOG-MEYJES. Prijs ƒ1.75. — Geb. ƒ1.90. „Het is een uitgelezen verzameling van de grootste waarde voor hen, die in dezen drukken t|jd verlangen nu en dan met zich zeiven en met God alleen te z(jn." (Nederl. Kerkbode 13 April 1.1.) ,Het is noodig eens kennis te nemen van de gevoelsuitingen der godvruchtige mystieken en daaraan zjjn inwendig leven te toetsen." (De Nederlander 15 April 1907.) „In een keurig bundeltje worden ons .Gedachten uit Tauler" voorgezet." (De Hervorming 20 April '07.) „Wij denken dit boekje nog vaak te voorschijn te halen." (Eltheto 25 April '07.)