cb : 10379; Van den Schrijver OVER INHOUD EN OORSPRONG VAN ISRAËLS HEILSVERWACHTING. REDE UITGESPROKEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, DEN 19°KN SEPTEMBER 1921, door Dr. L. H. K. BLEEKER. bij j. b. wolters — groningen, den haag, 1921. OVER INHOUD EN OORSPRONG VAN ISRAËLS HEILSVERWACHTING. OVER INHOUD EN OORSPRONG VAN ISRAËLS HEILSVERWACHTING. REDE UITGESPROKEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, DEN 19DEN SEPTEMBER 1921, door Dr. L. H. K. BLEEKER. hij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1921. BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTER8. zeer gewenschte toehoorders. Een der gevolgen van den oorlog, die de wereld zoo vreeselijk heeft geteisterd, is geweest bij velen de felle veroordeeling van de bestaande inrichting der maatschappij en een even sterk verlangen om de ontredderde samenleving op andere en betere grondslagen op te bouwen. Dat dit niet zou kunnen geschieden zonder bloed en tranen — men ontveinsde zich dat niet, doch mocht daarom afgezien worden van wat zich met zoo onweerstaanbare kracht en met zoo lokkende belofte opdrong? En zoo zijn wij getuigen geweest van bloedige omwentelingen in onderscheidene landen van ons werelddeel; en in eèns Europa's grootste keizerrijk handhaaft zich nog steeds eene regeering, welke op de meest radicale, ook op de meest meedoogenlooze manier haar beginsel tracht te verwezenlijken. Het is daarbij opgevallen, het moest wel opvallen, dat verre de overgroote meerderheid der leidende personen Israëlieten zijn. Daarop wees o. a. bij herhaling Georges Batault in de Mercure de France van dit jaar; volgens de door hem geciteerde cijfers waren er op de 503 hooge beambten van den tegenwoordigen Russischen staat 406 Israëlieten, slechts 29 Russen; van de 42 journalisten, welke de openbare meening moesten voorlichten of bewerken, 41 Israëlieten; op de 22 leden van den Raad van Commissarissen 17 Israëlieten en slechts 3 Russen. Het departement van Oorlog door Trotzky geleid telt 43 leden, waarvan 34 Israëlieten. Ik zal deze lijst niet verder vervolgen, zij spreekt duidelijk genoeg. Waaruit is deze zoo opvallende verhouding èn hier èn elders te verklaren? Heeft het Russische volk overtuigd van de intellectueele meerderheid van hun Joodsche landgenooten daarom hun de verwezenlijking van zijn staatsideaal opgedragen ? De veelzijdige begaafdheid van het Israëlietische ras zij gaarne erkend, maar het is niet aan te nemen, dat een volk van zoovele millioenen als het Russische, zelf niet uit eigen midden zou kunnen aanwijzen de mannen tot regeeren in staat. Trouwens de leiders der Sovjet-republiek zijn maar niet de lasthebbers van anderen, zeiven zijn zij in de eerste plaats de voorvechters van het communistisch ideaal. Waarom dan juist zij ? Omdat zij, gelijk niet zelden onvriendelijk wordt beweerd, feitelijk vaderlandloozen zijn, door geen banden van historie of traditie gebonden aan het land waar zij als vreemdeling verkeeren, en dus veel gemakkelijker geneigd tot verwerping en omver- werping van het gevestigde? De positie van velen hunner en met name van de invloedrijksten is van dien aard, dat zij veeleer belang hebben bij een rustig verloop der dingen, dan bij den altijd onzekeren uitslag eener omwenteling. Of zou de lang opgekropte wrevel over allerlei vernedering en verdrukking de gelegenheid aangrijpen om eindelijk wraak te nemen op het onrecht van eeuwen? Dat alles moge meewerken; en er mogen nog allerlei andere en veel onedeler motieven bijkomen, het geeft geen bevredigende verklaring van de genoemde cijfers, het is te negatief; het communisme, dat zulk een Israëlietischen stempel vertoont heeft zijn overtuigde aanhangers, zijn apostelen, ook zijn martelaars; het waagt — in de eerste plaats in Rusland — eigen volksgenooten aan een dubbele uitbarsting van woede, wanneer het met zoo ijzeren consequentie doorgevoerd stelsel te avond of morgen faalt. Er moeten andere, sterkere drijfveeren zijn dan de genoemde, en die zijn er. Juist omdat zij Israëlieten zijn, is naar mijn overtuiging hun hart verpand aan en hun verbeelding ontvlamd voor het communistisch ideaal. Bewust of onbewust werkt bij de waarlijk overtuigden onder hen na de groote verwachting, welke Israël als zijn kostbaarst erfdeel en pand de eeuwen door heeft bewaard: de komst van het Godsrijk op aarde, in deze wereld, op beide laatste woorden leg ik den nadruk, want juist dat is kenmerkend. — Zelfs de schrijver van het boek der Openbaring verwacht het nieuwe Jeruzalem op aarde nederdalend van God uit den hemel. Die komst van het Godsrijk op aarde nu beteekent ook de heerschappij van volle sociale gerechtigheid, en daardoor ook van vrede onder de volkeren en dus van wezenlijk en blijvend geluk voor heel de verscheurde en geplaagde menschheid. Dat deze schoone dageraad slechts rijzen zal uit wolken en donkerheid, kan niet en mag niet afschrikken. Israëls profeten hebben dat niet anders verwacht en voorzegd: eerst een zware tijd van gericht, van „afbreken en uitrukken en verstoren, daarna van bouwen en planten" volgens de eigen woorden van een hunner. Er is dan ook voor mijn gevoel in dat ontzettend doortastende, in dat voor geen bloedbad terugdeinzende, waar het de handhaving van het beginsel geldt, iets dat doet denken aan het optreden van den profeet Samuel wanneer hij eigenhandig Koning Agag voor Sauls aangezicht in stukken houwt, aan Elia die de 400 Baaispriesters aan de Kison laat afmaken, aan Elisa die de hulp aanvaardt van een bloeddorstig monster als Jehu. Om misverstand te voorkomen wil ik aanstonds uitspreken dat ik de ingeslagen wegen ten diepste betreur en als dwaalwegen veroordeel, maar niet iedereen kan zoo dwalen; alleen wie gedreven worden door een grootsch ideaal kunnen zóó verdwalen. Een geheel andër doch verwant verschijnsel, dat juist ook in onzen tijd in het jodendom zoo op den voorgrond treedt: het Zionisme, het in daden omgezet verlangen om andermaal het Beloofde Land in bezit te nemen, vindt in dezelfde oorzaak zijn oorsprong, en versterkt mij in mijne verklaring van het eerstgenoemde feit, en in mijn typeering van Israël als het „volk van Verwachting". De Apostel Paulus, die zeker wel gerekend mag worden tot de beste kenners van zijn eigen volk beantwoordt de door hem in Rom. 3 gestelde vraag: Welk is dan het voordeel van den Israëliet? aldus: veel op allerlei manier, maar dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebëtrouwd", en uit wat volgt is duidelijk, dat daarin het getuigenis van Israels profeten een groote plaats inneemt; en wederom, wanneer hij in Rom. 9 Israëls voorrang vaststelt, noemt hij als laatste en hoogste voorrecht: welker zijn de beloftenissen". Israels godsdienstig leven en streven ziet hij volgens Hand. 26:7 bezield door deze eene groote begeerte: om God nacht en dag dienende te komen tot de vervulling van de hoop der vaderen. Israël was, Israël is nög het volk van Verwachting; zijn Heilige Schrift geeft daaraan van de eerste tot de laatste bladzijde ontroerend getuigenis. Datzelfde kenmerk draagt trouwens ook het N.T.; dit moge uitgaan van de vervulling des O. V. in en door Jezus Christus; het is toch nog maar de aanvankelijke vervulling; de voltooiing komt nog. Het N. T. beweegt zich om deze twee centra: het koninkrijk Gods is er, en het koninkrijk Gods komt. Welnu beide door mij genoemde verschijnselen brengen mij er toe tot u te spreken over inhoud en oorsprong van Israëls heilsverwachting; dat is geen louter historisch belang, ook geen zaak van enkel Israëlietisch belang: nostra res agitur; de wereld snakt naar wat mede den inhoud dier verwachting uitmaakt: de verzoening der volken „den vrede, door den kus van 't recht gegroet"; het kan meen ik niet anders dan aanlokken de eerste sporen na te gaan van die wereldomvattende verwachting, welke zich sinds dien nooit meer het zwijgen heeft laten opleggen. Allard Pierson heeft terecht in zijn monografieën over onze Geestelijke Voorouders een eerste plaats toegekend aan Israël, en dat zeker niet het minst, omdat zij voor de menschheid het licht van een ideaal hebben ontstoken, waaraan hart en geweten beide getuigenis geven, en waarnaar het verlangen der besten steeds opnieuw uitgaat. Die oude mysticus, wiens bemoedigend ,,lch glaub, es wird noch alles gut" ons eens van deze zelfde katheder als laatste woord werd meegegeven, ik vermoed, dat als wij zijn gangen naspeuren, zij zullen voeren naar de bronnen in Israël ontsprongen; de idealen van den volkenbond, welke ons nu nog helaas dikwijls als een caricatuur aandoen maar waarvan ik verzekerd ben, dat zij niet meer zullen worden losgelaten, ook zij voeren terug tot Oud-Israëls geloofsbezit. De wereld heeft in de laatste jaren veel van haar geloof, haar optimisme, haar idealen ingeboet — en het zijn niet de minsten die dat verlies het meest betreuren — voor hen moet het feit dat dit kleinste der volkeren in de wereld verkeerde en nog verkeert met de grootste der aspiraties, wel een sterke bekoring hebben, en meer dan dat, zij voelen er zich zelf direct bij betrokken. Wie nu met 't oog op het onderwerp dat ik in dit uur waag aan te raken, meer kan het niet genoemd worden, het O. T. doorleest, wordt getroffen door de veelvul- digheid dier verwachting. Het zijn waarlijk niet alleen de dusgenaamde profetische geschriften waar zij wordt aangetroffen; zij is het gansche O. T. door te vinden; om te beginnen met Genesis 3: 15, het bekende woord tot de slang ,,ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, en tusschen uw kroost en haar kroost, dat zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen." Ik kan althans moeilijk met de Leidsche vertaling en met Gunkel, welk verdienstelijk Oud-Testamenticus deze ook moge zijn, meegaan wanneer hij meent, dat in deze spreuk en het bijbehoorende verhaal een aetiologische mythe bewaard is, welke verklaren wil waarom de mensch zoo'n afschuw heeft van de slang en omgekeerd. Dat ligt op de lijn van de door Raschi, den bekenden Joodschen Commentator gegeven uitlegging van Gen. 5 : 29. De oud-vader Lamech geeft zijn zoon den naam Noach, zeggende: „deze zal ons troosten over ons werk en over de stnart onzer handen vanwege het aardrijk dat Jahve vervloekt heeft." Volgens Raschi ziet deze benaming op de uitvinding door Noach van den ploeg, waardoor de bearbeiding van den bodem zooveel werd verlicht. Non talia curat Biblia in zoodanig verband. De kerngedachte dier verwachting nu is — ik zeide dit reeds: de komst van het Godsrijk op aarde, d. w. z. een dergelijke orde der samenleving waar Gods heilige wil in het licht van Zijne liefde wordt gekend, daarom gaarne aanvaard, met vreugde volbracht, en dientengevolge aanbreekt dat tijdperk van volkomen harmonie, van ongestoorden vrede, van volmaakt geluk, dat de terugkeer van het Paradijs zal zijn. Natuurlijk is Israël zich niet aanstonds deze verwachting in haar volle zuiverheid en haar wijdste strekking bewust geweest. Zij is eerst gewikkeld geweest in het beschuttend omhulsel van het nationale besef — niet eerst immers is het geestelijke en daarna het natuurlijke, doch omgekeerd; dat omhulsel blijkt echter straks niet het wezenlijke te zijn, het wisselt van gedaante, het verzwakt in beteekenis, straks valt het geheel weg, terwijl dan eerst en dan juist de bloem zich in hare volle ontroerende schoonheid vertoont. Er valt dus te constateeren een opmerkelijke climax van Gen;r 49 : 10—12, tot 2 Sam. 7 :12 v. en van daar wederom tot Jesaja 2 : 1—4. „En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis des Heeren aan de spits der bergen zal staan en boven de heuvelen verheven zijn; derwaarts zullen alle natiën stroomen, talrijke volkeren zullen optrekken en zeggen: Komt laat ons opgaan naar den berg van Jahve, naar het huis van Jacobs God, opdat Hij ons Zijne wegen leere — en wij op Zijne paden wandelen; en — de volkeren aldus door God zelf onderricht — zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiezen tot sikkelen; het eene volk zal tegen het andere geen zwaard meer opheffen en zij zullen den krijg niet meer leeren." In Jes. 11 : 1—9 dezelfde gedachte, nu verwezenlijkt door middel van den idealen Koning uit Isai's stam, op wien Jahve's geest zal rusten en wiens heerschappij zoo gezegend zal zijn, dat de gansche schepping, ook de dierenwereld, herboren wordt; de Godsvrede wordt door geen wanklank gestoord; „men doet geen kwaad noch richt verderf aan op gansch mijn heilig gebergte, dewijl — en de mötiveering is van het uiterste belang — de aarde vol is van kennis des Heeren zooals de wateren den bodem der zee bedekken." Wonderbaar is het slot van Jesaja 20. Israël heeft altijd een vreeselijke herinnering bewaard aan het diensthuis van Egypte, en aan de gruwelijke wreedheid van de Assyriërs. Welnu meer dan iets anders teekent de gezindheid van het profetisch Israël de verzekering: ,,Te dien dage zal er een gebaande wég zijn van Egypte naar Assyrië, zoodat de Assyriërs in Egypte komen, en de Egyptenaren zullen met de Assyriërs Jahve dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen mèt de Egyptenaren en met de Assyriërs, een zegen in het midden der wereld, want Jahve der heirscharen zal hen zegenen zeggende: 'Gezegend zij mijn volk Egypte, mijn maaksel Assur en mijn erfdeel Israël." Hier staan wij voor een zielkundig raadsel; het meest exclusieve volk ter wereld heeft dat exclusivisme volkomen afgezworen, het heeft het felst denkbare nationalisme omgezet in het nobelst internationalisme, zijn wreedste verdrukkers begroet het als volkomen gelijkwaardige dienaars van Jahve. Even schoon en ruimhartig is in Jesaja 25:6 vv.: de schildering van den grooten dag der toekomst waarop Jahve allen volkeren een overvloedigen feestmaaltijd d. w. z. de rijkste vreugde bereiden zal ,,dan zal Hij — welk een teere beschouwing van het Heidendom bij het godsdienstig zoo eigen gerechtigd Israël! — dan zal Hij den sluier, welke het aangezicht der volkeren omhult, verscheuren, en dezen zullen met de blijde verrassing der herkenning uitroepen: Zie deze is onze God, dien hadden wij verwacht." Niet minder verheffend is uit de kleine profeten Zefanja 3: 9 „gewisselijk, zegt Jahve ,,dan zal ik den volkeren zuivere lippen scheppen, zoodat zij allen den naam van Jahve aanroepen, eenparig Hem dienen!" Babels spraakverwarring wordt opgeheven, een wereldtaal gesproken, geen kunstmatig Esperanto uit brokstukken van allerlei talen samengeknutseld, maar ingegeven door eenzelfde heerlijke ervaring en daarom dezelfde uitdrukking vindend, de zalige ervaring van Jahve's rijke ontferming. Ik besluit deze aanhalingen met de scboone woorden uit Jer. 31 :31 v. „Zie de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met het huis van Israël en van Juda een nieuw verbond zal maken, niet naar dat verbond 't welk ik met hen sloot toen ik hen uit Egypteland uitvoerde, maar dit is het verbond dat ik te dien dage met hen sluiten zal: ik zal mijn wet in hun binnenste schrijven en zal die in hun hart schrijven en zij zullen mij tot een volk zijn." Wonderbare klanken wederom. Israël dat zulk een noodlottig gewicht heeft gehecht aan den uitwendigen cultus, dat ten slotte in het Farizeeïsme de hoogste uiting van zijn godsdienstig leven heeft gezien, haalt hier de streep door alle uitwendige vroomheid, en kent alleen waarde toe aan die welke in het hart zetelt. Men ziet, hoe op alle manier deze verwachting het oog verheldert en het hart verruimt, de slagboomen tusschen menschen en volkeren neerhaalt, door de eenheid in het allerheiligste en heerlijkste de verdeeld- heid in het bijkomstige te niët doet, of van haar kracht berooft. Het is déze verwachting die Israël door de eeuwen gedragen en staande gehouden heeft, waar alle andere volken der oude wereld ten onder gegaan zijn; het is déze verwachting welke Israël's beschouwing van de geschiedenis der menschheid heeft gekleurd. Israël en Israël alleen heeft gekend een philosophie der historie al hoort dit woord philosophie bij Israël niet thuis — het heeft een eenheid gezien in de wereldgeschiedenis — de ontvouwing van een groot en aanbiddelijk heilsplan waarin het hart rust vindt, de geest zich verblijdt en waarbij het eer en vreugde is mede te werken tot zijn verwezenlijking. — Vandaar dat Israëls historie is ingevoegd in het verband van de geschiedenis van ons geheele geslacht; zij begint met de schepping der wereld, omvat begin en einde, en dat einde is heerlijkheid. Waaruit is nu bij Israël zulk een verwachting ontsproten, zoo' grootsch, zoo blijvend, zoo stijgend? Uit een goedmoedig optimisme, waarover verstandige, wereldwijze menschen slechts kunnen glimlachen? Maar er wordt nergens een somberder oordeel over den mensch geveld dan in den Bijbel. Deze begint met het verhaal van den Zondeval. Van den Jahvistischen auteur, die de oudste klanken van heilsverwachting heeft bewaard, zijn ook de woorden in Gen. 6:5 ,,En Jahve zag dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos." — Geen scepticus heeft den Prediker nog overtroffen in zijn vertwijfeling aan de menschen, en aan alle levenswaarden. De profeten zijn reeds ontgoocheld voor hun optreden — en „nochthans, nochthans — ik haal wederom de eigen woorden van een hunner aan — zal ik in den Heer van vreugde opspringen en mij verblijden in den God mijns heils." Voor de oudere Theologie bestond de door ons gestelde vraag eigenlijk niet. Men behoefde Gen. 3 maar op te slaan; daar lag, door God zelf geschonken, het begin dier verwachting; immers daar staat het geschreven, dat ook nadat de mensch heeft gezondigd, God zich niet terugtrekt noch den mensch loslaat. Als de mensch zich voor God verbergt, zoekt Deze hem op en roept hem. Dit naderen beteekent genade, en ook al wordt de zonde gestraft, in die straf roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. God zet vijandschap tusschen den mensch en zijn valschen vriend, het gepersonifieerde kwaad, en brengt zoodoende de menschheid weer aan zijn zijde over. Een strijd op leven en dood tusschen den mensch en de zonde zal ontbranden, maar het einde van dien door God zelf in het leven geroepen strijd kan niet twijfelachtig zijn. „Principieel, aldus Dr. Bavinck in zijne Dogmatiek, III, 191, bevat Gen. 3 heel de historie der menschheid, alle wegen Gods tot redding van het verlorene en tot overwinning der zonde. Zakelijk is hier het gansche Evangelie, heel het Verbond der genade aanwezig." Ongetwijfeld zit in deze beschouwing diepte en heerlijkheid; een gouden draad van goddelijke ontferming loopt door de gansche geschiedenis der menschheid. Het troostend en sterkend uitzicht op de mogelijkheid van een Paradise regained zal den mensch op zijn gang ■door de eeuwen vergezellen, voor vertwijfeling bewaren en tot inspanning op het hoogste levensgebied bezielen. Is echter deze beschouwing in haar traditioneelen vorm te handhaven? Velen hebben, onder bet gewicht der litteraire feiten, gemeend haar te moeten loslaten. Sinds de 18e eeuw toch kwam op een wezenlijk historisch onderzoek naar oorsprong en geschiedenis der Oud-Testamentgeschriften, en de slotsom, ook door de voorzichtigste onderzoekers aanvaard was en is, dat zelfs de oudste bronnen in hun tegenwoordige gestalte in geen geval ouder zijn dan de eeuw van David of Salomo, en dus duizenden jaren gescheiden van de op de eerste bladzijden van Genesis beschreven gebeurtenissen. Kan men hier nog, tenzij men door een strak mechanische inspiratie te decreteeren, of door een door de feiten reeds gelogenstrafte onfeilbare overlevering van het gebeurde aan te nemen, den knoop eenvoudig doorhakt, van wezenlijk betrouwbare historische berichten spreken — en indien ja, hoe dan te verklaren, dat noch in de aartsvader-verhalen, noch door Mozes, noch door de Profeten zelfs ook maar één keer bij hun voorspellingen wordt aangeknoopt aan, wordt voortgebouwd op die gewoonlijk zoogenaamde Moederbelofte in Gen. 3? Doch bovendien geeft het litteraire karakter van dit hoofdstuk wel vrijheid om het als een gewoon historisch bericht op te vatten? Behoort een verhaal, waarin de dieren spreken, waarin God tegen de koelte van den avond gaat wandelen in Zijn hof, waar een vlammend zwaard als een levend wezen het Paradijs afsluit, behoort een dusdanig verhaal tot dezelfde zuiver historische stukken als b.v. 2 Sam. 9—20? is niet veeleer in Gen. 3 mythe, d. w. z. diepzinnige Godsdienstige speculatie ingevlochten in den inhoud van overoude, naïeve verhalen over den oorsprong van ons geslacht? De ingewijden kan het allerminst bevreemden, dat het genoemde onderzoek een groote wijziging in de vaststelling van den ouderdom en de beschouwing ook van de heilsverwachting meebracht. Gegeven het feit, dat de bronnen zoo betrekkelijk jong bleken, dat juist in de profetische geschriften vrij menigvuldige invoegingen uit lateren tijd vast te stellen zijn, kwam men vooral in de school van Graf-Kuenen-Wellhausen, tot de gevolgtrekking dat het grootste gedeelte der heilsverwachting, volgens sommige zelfs alle, jong was, jong moest zijn. Wat toch waren de profeten, wier authentieke geschriften ons ten dienste staan en dus een betrouwbaar uitgangspunt bieden, geweest? boetepredikers, de onverschrokken en onomkoopbare getuigen van Jahves gerechtigheid, en daarom — gebleken Israëls onbekeerlijkheid — de verkondigers van het onafwendbaar gericht. Is het zielkundig denkbaar, zoo vroeg men, dat mannen als Amos en Jesaja hun eigen getuigenis de spits zouden afbreken door aan het einde daarvan altijd maar weer te verzekeren, dat het ten slotte nog wel zou terecht komen? Onmogelijk. In den bekenden Kurzer Hand-Commentar zum Alt Test. doorTMARTi uitgegeven, vindt deze opvatting haar ondubbelzinnige vertolking. Marti bewerkte self in 1904 de Kleine Profeten — en in zijne Inleiding op Hosea schrijft hij: „Dat op Israëls voortgezette ontrouw tegenover God enkel de ondergang volgen kon, is buiten kijf. „Dat Jahve zich eens nog weder over Israël ontfermen, en een nieuw, verbond daarmede aangaan, heeft Hosea niet in 't uitzicht gesteld. Daardoor zou ook de profeet zijn oordeel over de zonde zijns volks terug genomen hebben. Doch zóó zijn de profeten der 8e eeuw niet geweest, dat zij mét het eene woord het volk den ondergang aanzegden en met het andere woord een heerlijke toekomst beloofden." De gevolgtrekking ligt voor de hand. Alle heilsprofetie in het boek Hosea is latere invoeging. Met evengroote beslistheid wordt ten opzichte van Amos 9 : 8—15 verzekerd : deze heilsverkondiging is ohne Frage een product van den na-exilischeiT tijd, — en met instemming wordt het bekende woord van Wellhausen aangehaald: „Amos moest zich zelf wel ten ëenenmale vergeten hebben om zoo op eens rozen en lavendel in plaats van bloed en ijzer uit te deelen." Zoo waren dan ook volgens dienzelfde geleerde en velen met hem Jesaja 8:8—10, 9:1—6, 11:1—9 alle na-exilisch; Het ligt voor de hand dat bij dergelijk uitgangspunt al wat den besproken stempel vertoonde reeds bij voorbaat verdacht was. Alleen, waar bij de gerichtsprediking op een mogelijke bekeering gezinspeeld werd kon men de mogelijkheid van heilsvoorspelling erkennen, doch waar die ontbrak, en waar het verband daarop niet voorbereidde, werd zij onver biddelijk geschrapt. Ongetwijfeld zijn er onder den invloed dezer theorie allerlei onheilen aangericht; zij berustte op een al te eenzijdige beschouwing der profeten. Deze mannen met hun vurige liefde tot hun volk, met hun diep besef van de grootsche bestemming waartoe Israël geroepen was, zouden geen andere boodschap aan hun volk hebben te brengen gehad dan gericht en ondergang! — Maar dan zouden zij hun lippen in 't geheel niet geopend hebben. Die theorie berustte voorts op een eenzijdige beschouwing der profetische geschriften als zoodanig; men eischte daarin al te vaak een logisch verband, dat noch overeenkwam met den aard van het profetisch getuigenis — immera zoo dikwijls slechts uit enkele korte treffende zinnen of symbolische handelingen bestaande, noch met de geschiedenis der samenvoeging van de verschillende bestanddeelen. Toch is het oordeel dezer onderzoekers zeker niet ten ëenenmale ongegrond geweest of hun arbeid vruchteloos^ zij hebben in onderscheidene gevallen terecht de latere invoeging aangetoond en ten opzichte van andere tot het inzicht gebracht dat, al moge er een oorspronkelijke kern zijn geweest, deze aanvulling en wijziging heeft ondergaan; en zoodoende hebben zij blijvend meegewerkt tot een juistere kennis van de geschiedenis der profetische litteratuur. Maar het is natuurlijk gansch iets anders, of wijziging, aanvulling van bestaande heilsverwachting wordt erkend, dan theoretisch vooropgesteld dat boeteprediking principieel reeds heilsvoorspelling uitsluit. Vroeg men nu, wanneer dan op zijn vroegst heilsverwachting bij Israël te constateeren valt, een gezaghebbend man ah? B. Stade antwoordde in zijn Bibl. Theol. des A. T. van 1907: bij Hosea; deze is, verklaarde hij, de Urheber der Mossianischen Hoffnung — een opvatting ook door de Leidsche vertaling gehuldigd. Niet alle Oud-Testamentici uit die betrekkelijk nog zoo kort achter ons liggende jaren gingen daarin mede. Ten onzent is o.a. Dr. G. Wildeboer, aan deze Universiteit zeker alles behalve vergeten, een dergenen geweest die met wijze bedachtzaamheid en juist inzicht daartegen hebben geprotesteerd. Van beslissende uitwerking was echter in 1905 de studie van HüGO Gressmann: „Der Ursprung der Israëlitisch-jüdischen Eschatologie." Naar tijdsorde zou feitelijk H. Günkel het eerst moeten worden genoemd, maar Gressmann heeft het meest stelselmatig het geheele vraagstuk onderzocht en inderdaad nieuw licht ontstoken. Ook hij ging daarbij uit van de prediking van het gericht in het oudste profetisch geschrift, dat van Amos, den boeteprediker bij uitnemendheid; Amos toehoorders blijven doof voor diens stem, zij wijzen zijn oproep tot bekeering, zijn bedreiging met het gericht af door te verzekeren dat wel verre van onheil, de dag van Jahve, dit is klaarblijkelijk volgens hen een dag van glans en glorie voor Israël in 't verschiet is. Amos neemt dien term over maar keert hem in zijn tegendeel om: ja, verzekert hij de dag van Jahve komt, maar als een dag des gerichts, en dubbel zwaar over u, omdat Hij u heeft gekend uit alle geslachten des aardrijks. Nu heeft Amos en elke volgende profeet de voltrekking van het vonnis altijd verwacht door middel van menschen. Jahve geeft tot dat doel zijn volk over in de hand van natieën die het tuchtigen, eerst zijn het de Assyrier3, dan de Scythen, eindelijk de Babyloniers. Uiterst bevreemdend is echter, dat, terwijl zoo duidelijk menschelijke vijanden bedoeld zijn, geweldige natuurrampen worden aangekondigd: aardbevingen, vulkanische uitbarstingen en dergelijke. Dat was beeldspraak, verklaarde men — doch met deze bloote verklaring was het bevreemdende niet opgehelderd. Trouwens wanneer Zefanja ïijne profetie begint met de aankondiging — „wegrapen wil ik alles van den aardbodem, — zegt Jahve, — wegrapen mensch en dier, wegrapen de vogelen des hemels en de visschen- der zee", dan is beeldspraak zelfs buitengesloten en kan men niet nalaten te vragen: wat hebben de vogelen des hemels en de visschen der zee met Israels zonde en met Israels gericht te maken? Gressmann nu heeft zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de profeten zich bedienen van een bestaande terminologie, een terminologie, thans voor een groot deel wel Palestijn sch gekleurd, doch die door den aard van onderscheidene der geteekende natuurrampen, en bovenal door den wereldwijden omvang uitheemsche herkomst verraadt, eene herkomst die naar Babylonie heenwijst. Daar toch werd de leer gehuldigd van de opeenvolging van wereldtijdperken, volgens welke ter gezetter tijd de oude Kosmos wordt weggevaagd om voor een nieuwe orde der dingen plaats te maken. Dat deze voorstellingen Israël bekend zijn geweest, blijkt met zooveel woorden uit Jes. 65 :17 en 66:22, „want zie ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde", en kan ook niet verwonderen, aangezien Israël zelf Babylonië als het land zijner herkomst aanwijst, en in allen gevalle door zijn vestiging in Kanaan ingroeide in eene beschaving, welke van den Babylonischen geest was doortrokken. In Israëls populaire eschatologie waren deze verwachtingen opgenomen, doch aldus nationalistisch omgebogen, dat wel de heele wereld tot ondergang gedoemd was, maar dat Jahve zijn volk en zijn volk alleen uit dien wereldbrand zou redden. De profeten nu sluiten zich bij de gangbare terminologie aan, doch de voorstellingen zelve veranderen bij hen geheel van karakter; voor hen is het geen onvermijdelijke natuurkatastrophe, die staat te wachten doch een door zedelijke motieven bepaald Godsgericht, dat allereerst Israël zal treffen. Blijken dus de profeten bij hun prediking van het gericht aangeknoopt te hebben aan bestaande voorstellingen, diênzelfden indruk geeft ons ook hun heilsprediking; ook hier bezigen zij bekende termen; zij behoeven slechts aan te duiden, te zinspelen en zij kunnen er op rekenen begrepen te worden. Zeer zeker brengt de profetische stijl mede min of meer omsluierd, êv fivatrjQiq) te spreken — maar voor Jesaja's en Micha's tijdgenooten blijkt dat weinige en vage dikwijls volkomen voldoende om zeer bepaalde voorstellingen op te roepen. Wanneer- b.v. de bloote naam van Jesaja's oudste Zoon Scheaar Jaschoeb (een rest bekeert zich) reeds een profetisch getuigenis kan worden geacht, dan moeten Jesaja's hoorders bekend zijn met wat als noodzakelijke veronderstelling daar aan ten grondslag ligt, d. w. z. — dan is er vöör Jesaja heilsverwachting levend in Israël, wat trouwens reeds uit het uitzien naar den dag van Jahve door Amos' tijdgenooten viel af te leiden. Door daarop den nadruk te leggen heeft Gressmann een verrassend licht doen vallen op menige Messiaansche plaats, welke tot dusver als onsamenhangend of onverstaanbaar en dus maar als later invoegsel was geschrapt — maar ook wees hij bij de heilsprediking op hetzelfde verschijnsel, dat bij de prediking van het gericht treft: de onevenredigheid tusschen de eigenlijke bedoeling van der profeten getuigenis, en de bewoordingen waarin zij dit kleeden. Hun prediking geldt toch in de eerste plaats Israël. Israël gaat in 't gericht; dat gericht loopt uit op wegvoering, op ballingschap, een ballingschap van 70 jaren, voorspelt Jeremia: een menschenleeftijd tot zijn uiterste grens moet scheiding maken tusschen het onbekeerlijk geslacht dat weigerde te hooren, en het nieuwe Israël dat de geschiedenis over zal doen: ,,de geschiedenis over zal doen" ja dat zouden wij verwachten te vernemen; intusschen wordt Israëls heilrijke toekomst gedurig geschilderd als de terugkeer van het Paradijs. Soms geschiedt dat met een enkelen Irek; soms in alle uitvoerigheid, men denke slechts aan Jesaja 11 : 6—9 in Jesaja 65 herhaald, en men komt voor dezelfde vraag te staan als bij de onheilsprediking: vanwaar die onevenredigheid tusschen het eigenlijk bedoelde en de gekozen bewoordingen? Dezelfde verklaring als daar beveelt zich ook hier aan, sterker, dringt zich op — de profeten ontleenen hun kleuren aan bestaande voorstellingen, die klaarblijkelijk de wereld in haar geheel omvatten; zij wijzigen die, zij verdiepen, zij verheffen, zij vergeestelijken het gevondene, maar leveren tegelijkertijd ongezocht het bewijs van het voorbestaan van veel dat wij in hun getuigenis aantreffen. Dat hier inderdaad zeer oud materiaal te herkennen valt moge blijken, uit de vergelijking van den in Jes. XI geteekenden Paradijstoestand met de schildering welke o. a. een Sumerische tekst van meer dan 2000 voor C. gééft van het land Dilmun, waar de God Enki met zijn gemalin Ninella woont: „Die plaats is rein, heet het; die plaats is heerlijk. In Dilmun kraste (nog) geen raaf, krijschte niet de valk; de leeuw doodde nog niet; de wolf roofde geen lammeren, de hond besloop niet de jonge geitjes, terwijl zij uitrustten." Nu vallen Paradijs en verblijf der godheid in de antieke overlevering dikwijls samen. In den hof van Eden is ook God zelf thuis, en Ezechiel noemt dien hof regelrecht hof Gods. Daarom wordt het Paradijs geteekend met de schoonste kleuren welke dichters kunnen uitdenken, maar daarom ook teekent de eschatologie het aanbreken van den nieuwen tijd met dezelfde trekken waarmee de gouden eeuw gesierd was. Daarmee correspondeert ook dat de hooge leeftijd van den voortijd terugkeert. „Wie als honderdjarige sterft, heet het in Jesaja 65 : 20 v., wordt geacht als knaap te zijn gestorven, wie de honderd niet haalt, telt niet eens mee." Aan diezelfde sfeej is ook ontleend de bekende, op Palestina als hoogste lofspraak toegepaste uitdrukking: „een land overvloeiende van melk en honing". Wie bij den nuchteren zin dezer woorden blijft staan voelt aanstonds, dat zij niet van den beginne met het oog op Palestina kunnen zijn gebezigd, want dan bevatten zij een alles behalve begeerlijke beschrijving. Melk levert de steppe en honig de rotskloof; Palestina echter is een land van korenvelden en wijngaarden, van olijven en vijgen; hoe kan genoemde term dan een alles overtreffende vruchtbaarheid aanduiden? Omdat hij oorspronkelijk gold van het zalig verblijf der Goden, o.q. van het Paradijs. Dat blijkt wel afdoende uit die Pseud epigrafische geschriften welke klaarblijkelijk meermalen overoude overlevering hebben bewaard en den eindtijd schilderen als den terugkeer van het Paradijs; daar heet het — ik citeer b.v. uit Henoch, het geschrift ook in het N. T. aangehaald. „En twee bronnen ontspringen welke honig en melk uitstroomen, en hun bronnen laten olie en wijn uitvloeien en deelen zich in vier deelen en vloeien af in het Paradijs van Eden." Nu verstaan wij ook, waarom in Jesaja 55 : 1 „O alle gij dorstigen komt tot de wateren en gij die geen geld hebt komt koopt en eet. Ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk," juist deze beiden worden genoemd; elk ingewijde weet waarop wordt gezinspeeld. Indien reeds niet het slot dit klaar bevestigde, zoude deze term ten volle het eschatologisch karakter van het schoone 55e Hs. aangeven. Dat de Jahvist dezen term reeds gebruikt om het land Kanaan als een ander Paradijs te typeeren, is een bewijs, dat hij reeds sinds lang in Israël gangbaar was, maar dan ook de voorstelling, waarbij hij thuis hoort, tenzij hij reeds geheel beeldspraak mocht zijn geworden. Nu is echter opmerkelijk, dat, waar in het O. T. het Paradijs beschreven wordt, nooit van melk en honig sprake is; vreemde herkomst ligt dus voor de hand, te eer daar men elders vele parallellen vindt; het eerst zou men aan Babylonie willen denken, gegeven de overige vele punten van aanraking, doch ditmaal ten onrechte. Wel blijkt er"zeker niet toevallige verwantschap met Perzische mythen; alleen rijst de vraag, hoe zich in den vódrprofetischen tijd een verbindingslijn tusschen beide laat denken. Op die vraag ga ik thans niet in; ik wil alleen vaststellen, dat Gressmann m. i. geslaagd is in de hoofdstrekking van zijn betoog: den vöörprofetischen, — of ook uitheemschen oorsprong laat ik voorloopig nog rusten, — van Israëls heilsverwachting. De groote belangrijkheid van zijn studie is zoowel in de bestrijding als in de doorwerking bij anderen, zooals bij E. Sellin in zijn der Prophetismus van 1912, bij W. EiCHrodt in zijn: die Hoffnung des ewigen Friedens 1920 te bespeuren. Èèn ding echter bevreemdt ons bij dezen overtuigden bestrijder van de Wellhausensche opvatting, dat hq zich daarbij aansluit, in zoover ook hij de heilsverwachting een vreemd, een tegenstrijdig bestanddeel acht bij de profeten; om zijn eigen woorden aan te halen: de gansche heilseschatologie welke met het innigste wezen der profetie in den grond strijdt, is een veeleer onvrijwillige concessie aan de populaire eschatologie, waarbij niet het gericht maar het heil op den voorgrond stond (bl. 236) en wederom (bi. 237) ,,in de Israëlietische eschatologie zijn heil en onheil niet organisch met elkaar verbonden geweest doch hebben los naast elkaar gestaan." Hiertegen heb ik natuurlijk hetzelfde bezwaar als bij Marti en geestverwanten: de eenzijdige opvatting der profeten als enkel onheilspredikers, als louter de stormvogels van Israëls geschiedenis. Bovendien worden zoodoende de meest verheven uitzichten aan Israëls groote mannen ontzegd en toegekend aan allerlei anenymi waarvoor de weinig eerbiedige schare den schimpnaam krankzinnige overheeft. Erkend zij dat de profeten bij hun schildering van den heilstijd kleuren gebruiken in de volkseschatologie, maar dat is in zeker opzicht ook de hunne, reeds lang voorhanden, doch zij doen dat op een bepaald punt met zulk een geestdrift en uitgesproken vreugde dat men van een onvrijwillige concessie onmogelijk kan spreken, veeleer moeten zij er de beste vertolkers van genoemd worden. Alleen en hier dient met nadruk op gewezen te worden, er gaapt des niettemin een diepe kloof tusschen de populaire en de profetische eschatologie. Zij mogen stoelen op denzelfden wortel, zij ontwikkelen zich in verschillende richting. Eerstgenoemde vond zeer zeker haar vurigste predikers in de profeten-scholen, waarvan 1 Sam. 10 het eerst gewaagt en waar zoo enge verbinding van nationaal besef en godsdienstige extase wordt aangetroffen, in die vierhonderd b.v. aan Achab's hof die zoo eenstemmig het welslagen van 's Konings onderneming voorspelden tegenover dien eenen Micha ben Jimla, dien Achab, als ongeluksprofeet, niet kon uitstaan, en in die felle tegenstanders van Jeremia, die alleen van heil en niet van heiligheid willen hooren; en voor wien Israëls onuitroeibaarheid en Jeruzalem's onschendbaarheid het een en het al is. Als gemeenschappelijk uitgangspunt waaruit beide te verklaren zijn mag met hooge waarschijnlijkheid aangewezen worden de verwachting dat Jahve eens als Koning zal heerschen over de gansche aarde - dat zal de groote dag Zijner toekomst zijn. Wij mogen dat o.a. afleiden uit onderscheidene psalmen die het best hymnen op Jahve's troonsbestijging zouden kunnen' worden genoemd. In de Psalmen toch hebben wij zoo vaak het antwoord, den weerklank van Israëls gelooyigen op het profetisch getuigenis. Heeft God tot Israël gesproken door de profeten, in de Psalmen spreekt Israël tot zijn God. Het kan daarbij niet bevreemden dat wij juist hier ook allerlei vinden wat tot het geloofsbezit der groote menigte behoorde, dat wil ten opzichte van ons onderwerp zeggen dat wij vermengd vinden allerlei wat tot den inhoud der populaire eschatologie hoort en wat duidelijk een hooger peil vertegenwoordigt, wat neerslag is van het profetisch getuigenis. Teekenend is Psalm 46; deze Psalm is eschatologisch. Het driemaal terugkeerend refrein: „Jahve der heirscharen is met ons, een vaste burcht is ons de God Jacobs", zegt onomwonden dat dit onbegrensde geloofsvertrouwen, waarmee de toekomst wordt tegemoet gegaan de hoofdzaak is, en de verzen, die onmiddellijk voorafgaan stempelen dit geloof als een echt geestelijk bezit, doorwerking eener prediking zooals Jesaja die bracht. Daarnaast nu hooren wij allerlei sterk nationalistische en kosmologische klanken die hier vreemd aandoen. Wie zoo zich geestverwant betoont van den koning der profeten, wie zoo uiting weet te geven aan de heerlijkheid van een volkomen Gods-vertrouwen, voor hem hebben die oude ten deele mythologische gedachten van wereldbrand en wereld-vloed, en die bloot nationalistische opvattingen van een grooten volkenslag waarin Israël op wonderbare wijze zegevieren zal en de wereld aan zijn voeten zal zien, voor hem heeft dat alles eigenlijk niet veel meer te zeggen, het hoort nu eenmaal tot een overgeleverd schema — en bekende en vertrouwde klanken laat men, vooral op het gebied des godsdienstigen levens, niet gaarne los, men behoudt ze, maar verbindt er een nieuwen inhoud mede. De groote menigte heeft altijd wel aan dien meer uitwendigen en letterlijken zin vastgehouden, maar voor de vromen in de school der profeten opgevoed, waren genoemde voorstellingen gedeeltelijk beeldspraak geworden, gedeeltelijk verbleekte en gewijzigde termen. Nog duidelijker spreekt Ps. 47, de regelrechte hymne op Jahve's troonsbestijging. „Jahve Koning der gansche aarde", om deze groote gedachte concentreert zich — en dit is het opmerkelijke in die zoo unaniem polytheïstische wereld waarin dit kleine Israël verkeert — de geheele inhoud van dit wereldwijde en bergen-hooge lied; dat koningschap toch blijkt zuiver geestelijk opgevat. „God is Koning — aldus luidt het slot, en tegelijk het hoogtepunt van den Psalm — over de natiën, heeft zich nedergezet op zijn heiligen troon, de edelen, d. z. de vertegenwoordigers der volken hebben zich verzameld, als volk van Abrahams God — want Gode behooren de schilden, [de beschermers, de vorsten] des volks. Hoog is Hij verheven". Hier hooren wij den zuiveren weerklank der profetie In haar edelste uiting, alle nationaüsme is weggevallen, de eeretitel — volk van Abraham's God gul en gaarne toegekend aan de volkeren rondom — en deze tot dien rang verkoren, niet omdat zij door Israël onderworpen, noodgedwongen, zich bukken voor Israëls God, maar omdat zij zich vrijwillig verzamelen, toesnellen en Hem huldigen, — en toch — ook in dezen psalm desniettemin een zoo eng nationale ontboezeming als in het begin: — ,,Jahve is Koning over de gansche aarde. Hij maakt volken aan ons onderdanig en legt natiën onder onze voeten." Hier is al zeer duidelijk, dat dit laatste in dezen Psalm eigenlijk niet thuis hoort en alleen als overgeleverd schema, en dan nog vergeestelijkt kan bewaard zijn gebleven. Datzelfde mag a fortiori van de profeten worden verondersteld; ook zij en zij het eerst hebben zich, terwijl zij de vestiging van Jahve's heerschappij zuiver geestelijk bedoelden, van die oude termen en klanken even goed en even onbevangen bediend, als de populaire eschatologie, doch indien ergens dan blijkt hier waar, dat wanneer twee hetzelfde zeggen, het niet hetzelfde is. Sommigen uwer zullen intusschen met bevreemding hebben opgemerkt, dat ik tot dusver zweeg over de figuur van den Messias, de groote lichtgestalte uit Jesaja IX en XI en elders. Dat heeft zijn reden. Niet aanstonds en niet overal in de heilsverwachting treedt die figuur aan den dag en ook niet overal met dezelfde macht en taak bekleed. Bij Amos en Hozea is van'een bepaalden Messias geen sprake, bij Ezechiel heeft hij niet die wereldherscheppende werking welke Jes. XI hem toekent, en in Jes. 40-66, het grootst en meest aaneengesloten eschatologisch deel van het geheele O. T. schijnt hij niet genoemd; toch moet — en het is wederom de verdienste van Gressmann dit overtuigend aangetoond te hebben — deze gestalte veel ouder zijn dan tot dusver gewoonlijk werd aangenomen. Ook hier toch treft weder hetzelfde verschijnsel; gedurig wordt op den Messias gezinspeeld op een wijze alleen begrijpelijk bij de veronderstelling van algemeene bekendheid; alleen zóó kan b.v. de godsspraak over Immanuel in Jes. 7 : 5 worden verklaard, welke ons even zooveel vragen stelt, maar den tijdgenooten onmiddelijk klaar moet hebben toegesproken. Wat is er gegist wie met „de jonge vrouw" als de moeder van dien Immanuel kon zijn bedoeld, de vrouw van den profeet zelf, of de vrouw van Koning Achaz of elke willekeurige vrouw? Het raadsel wordt enkel opgelost door de aanname, dat gelijk over den Messias een bepaalde voorstelling gangbaar was, zoo ook over de moeder van dezen ideaalkoning een bepaalde overlevering bestond. De profetische stijl brengt het echter mede ook hier alleen omsluierd te spreken, zooals ook Micha 5 : 2, „totdat eene barende gebaard heeft", maar de ingewijden verstaan het. Eenmaal dat erkend, valt er ook op de crux interpretum Gen. 49 . 10—12 — ,,de scepter zal van Juda niet wijken noch de heerscherstaf van tusschen zijne voeten totdat Schilo komt" een welkom licht; vele onderzoekers van den jongsten tijd konden er niet anders in zien dan een jonge interpolatie door Ezech. 21 : 32 (St. V. 27) geïnspireerd. Thans wordt de Messiaansche zin dezer verzen door steeds meerderen erkend, en aangenomen dat zij uit den vroegsten koningstijd dateeren. Ook hier die mysterieuse aanduiding, die wij reeds leerden kennen; alleen hier missen wij de geestelijke zedelijke herschepping welke bij Jesaja hoofdzaak is. De Messias is hier nog de exponent van Israëls volksroem en macht. Sellin in zijn reeds genoemd geschrift: Der Prophetismus, en in zijn andere studie: ,,die Israëlitisch-jüdische Heilands Erwartung" meent de sporen van den Messias reeds veel eerder in het O. T. terug te vinden, met name in de teekening van de groote mannen, welke God als redders Israël schonk. Zij zouden zijn geteekend met stereotype trekken aan een bestaande Messiasfiguur ontleend. Zijn bewijsvoering heeft mij echter niet kunnen overtuigen; ik ga over tot de belangrijker vraag: is deze Messias een oorspronkelijk Israëlietische. figuur, of ook van elders ontleend? In Psalm 72, naar alle waarschijnlijkheid gedicht bij de troonsbestijging van een koning, in wien de dichter de mogelijkheid van de vervulling der Messiaansche belofte aanneemt, wordt gezongen: „hij moge heerschen of zal heerschen van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde." Deze grensbepaling, ook in Zach. 9 : 10 te vinden, verraadt haar oorsprong onmiddellijk: Babel; „de rivier is in het spraakgebruik van den Bijbel steeds de Euphraat; op twee manieren wordt dus de uitgestrektheid van dit wereldrijk aangegeven: van het centrum uit naar de eindpunten, en van de eene zee tot de andere, d. i. van den Indischen Oceaan tot de Middellandsche zee. Het opkomen van de gedachte aan zulk een imperium laat zich daar begrijpen, ook de voorstelling, dat van alle kant vorsten en volken geschenken komen aandragen; dat kon men, om zoo te zeggen alle dagen, in Babel op het toppunt van zijn bloei aanschouwen. Natuurlijk is dit echter op zich zelf nog geen bewijs dat de Messias een overgenomen gestalte is. Het Koningschap is een jong, feitelijk een uitheemsch instituut in Israël; begrijpelijk dat ook de titulatuur en de hofstijl daarvan blijken draagt. Verspreidt die zeker toch overgenomen stijl soms ook over onze vraag licht? Het voorbeeld van dien hofstijl meent men wel te recht te vinden in Babylonië, en inderdaad treft ons in Babylonische en Assyrische inscripties, dat in nagenoeg gelijkluidende, steeds terugkeerende bewoordingen koningen van hun verkiezing tot den troon bericht geven, bewoordingen waarvan wij de echo in Jes 45 : 1 b v. hooren; 't meest opvallend is wel de overeenkomst tusschen de volzinnen waarin een hoveling de regeering van zijn koning Assurbanipal prijst en de nagenoeg gelijkluidende waarin in Jes. 61 : 10 de heerlijke toekomst van Israël ontworpen wordt. Zulke vaststaande formules zijn zeker conventie, vertegenwoordigen een bepaalden stijl; wat zit er achter dien stijl? in Babel werd hij zeker mede hierdoor bepaald, dat de Koningen als kinderen van Istar worden beschouwd en als Goden-zonen verheerlijkt; ook al is de nieuwe koning de opvolger zijn vaders, hij spreekt over zijn geboorte in geheimzinnige termen, alsof zijn God hem uit onbekende verten heeft geroepen tot den troon. In Egypte staat de Goddelijke herkomst van den koning zoo vast, dat deze offert voor zijn eigen beeld. Deze beschouwing heeft nu in Israël wel nooit post kunnen vatten, maar de vraag is of Israël bij zijn conceptie van de Messias-gestalte niet. beïnvloed is geworden door dien veronderstelden hofstijl, en wat het nooit of nimmer zou verzekeren van zijn gewonen tegenwoordigen Koning, heeft toegekend aan den ideaal Koning van den eindtijd, die op gansch bijzondere wijze door Jahve met zijnen geest zou worden gezalfd. Indien men zich wil houden aan de feiten kan slechts worden geantwoord, dat men in allen gevalle tot dusver de gestalte van den Messias in de Babylonische literatuur niet heeft kunnen ontdekken. gressmann moest dit zelf erkennen, maar meende indirect toch ontleening uit den vreemde te kunnen waarschijnlijk maken. In Jes. 9 toch worden aan den Messias namen gegeven, welke ver boven de gewone menschelijke maat uitgaan; hoe komt nu Israël dat zoo schroomvallig is om eenig wezen ook maar uit de verte met Jahwe gelijk te stellen er toe zulke attributen aan den Messias toe te kennen als daar het geval is? Bij sommige volken der oudheid behoort, aldus Gressmann, bij de overlevering van het Paradijs ook die van den Paradijs-koning; die van direct goddelijke afkomst heette; zoodra nu de heilstijd geschilderd wordt als de terugkeer van het Paradijs keert ook de Paradijskoning terug die den Paradijsvrede meebrengt. Dit alles klinkt heel aannemelijk, maar ten eerste dien Paradijskoning kent het O. T. niet, en ook Babylonie kent hem niet; aUeen bij de Indo-iranische godsdiensten, met name in de Avesta is tot op zekere hoogte eene analogie te vinden. Ten opzichte van het O. T. is het niet anders dan zuivere hypothese en ligt het dus meer voor de hand bij Israël zelf den oorsprong te zoeken. Dat de Koning, „de Gezalfde des Heeren", ofschoon niet als in Egypte van goddelijke afkomst, toch een zeer bijzondere persoonlijkheid is in Israël, blijkt wel uit dien bijzonderen naam hem alleen toegekend. Zalving toch is daadwerkelijke toerusting met zeer bepaalde eigenschappen, „de Koning is Gods plaatsvervanger op aarde", hij zit op Jahve's troon in Jeruzalem. „God en den Koning vloeken" is de zwaarst denkbare misdaad, met den dood door steeniging gestraft. Men zou verwachten dat na de jammerlijke ervaringen welke Juda in de laatste jaren van zijn bestaan met zijn vorsten en 't meest met den laatste in hun rij had gehad, de vereering in verachting zou zijn omgezet - men leze echter hoe de dichter der Klaagliederen zich zelfs over een Zedekia uitlaat (4:20) - „de adem onzer neusgaten, de Gezalfde des Heeren, hij van wien wij zeiden: in zijne schaduw zullen wn wonen onder de volkeren is in der vijanden kuilen gevangen." Waar onder zulke omstandigheden nog zoo over den Koning wordt geoordeeld - even onmisbaar voor de samenleving als de adem voor de neusgaten - daar ligt het zeker niet zoo ver af van Israëls overtuiging dat het ideale Godsrijk 't welk Israël met stelligheid verwacht, alleen te verwezenlijken zal zijn - neen gewis niet, door zulke vorsten als Israël en Juda tot dusver hadden gekend; maar alleen door zulk een Koning als Jesaja en zijn mede-profeten in hun extase - dat is zeker niet bewustzijnsvernauwing doch bewustzijnsverheldering hebben aanschouwd. Dat men ten slotte ook ter verklaring van Jesaja 53, het hoofdstuk. van den lijdenden Knecht des Heeren, de hulp van de vergelijkende Godsdienstwetenschap heeft ingeroepen, ligt voor de hand. Nog altijd toch plaatst dat Hs. en de bijbehoorende liederen voor problemen welke niet bevredigend zijn opgelost. Daar is ten eerste de moeilijkheid, dat, terwijl in het geheel der 26 Hss> van j2 het volk Israël onmiskenbaar herhaaldelijk de knecht van Jahve wordt genoemd, in de liederen over den "9 klaarblijkelijk gedoeld wordt op één bepaalde persoonlijkheid. Dan bevreemdt het uitermate, dat in dit gansche 2e gedeelte van het boek Jesaja, van het begin tot het einde eschatologisch, de gestalte van den Messias schijnt te ontbreken. En eindelijk is de inhoud van Hs. 53 op zich zelf een raadsel; die „Knecht des Heeren" die onzegbaren smaad, onduldbaar lijden vrijwillig aanvaardt, om anderer wil draagt, sterft, herleeft, dan zich in zijn wezenlijken aard en bedoeling erkend ziet, en de belooning van „den arbeid zijner ziel", gelijk het heet, ontvangt in Koninklijke heerschappij, hij staat in het gansche O. T. als een geheel eenige gestalte voor ons. De aanhef „wie zou hebben geloofd wat ons wordt verkondigd" en hetr vervolg geeft den indruk dat de dichter doelt op een allen bekend feit, zoo onverwacht, zoo verwonderlijk, dat zelfs de vorsten met stomme verbazing deze dingen aanschouwen. De toegesprokenen zijn getuige geweest van wat zich heeft afgespeeld; eerst waren zij blind voor de werkelijke beteekenis; nu is hun het licht opgegaan, en zooals zij in hun schuldige bindheid zich van die lijdensgestalte hadden afgewend, keeren zij zich thans tot hem en deelen in zijn bekroning. Hoe is nu te verklaren die vereeniging van reeds gebeurde dingen en van wat als feit zich niet laat denken, dat beroep op het gemeenschappelijk beleefde ofschoon niet doorgronde, en die herrijzenis uit den dood en verheffing tot de hoogste eer. Men kan zeker aanstonds verwijzen naar Golgotha, maar de profeet richt zieh tot zijn tijdgenooten zoodanig, dat zij zelf er direct bij betrokken blijken. Welnu, eerst Gunkel en daarna gressmann zagen in den "9 een mythische gestalte in Babylonië thuis hoorend, door j2 overgenomen maar natuurlijk omgevormd. Aan Jes. 53 zou ten grondslag liggen een cultus-lied, gewijd aan Tammuz-Adonis, den voorjaarsgod, die telken jare sterft, maar ter gezetter tijd herleeft; de deelnemers, den dood van dezen God bezingend doen dit dus in de gewisheid van zijn herrijzenis en vandaar die vereeniging van het reeds gebeurde en verwachte, zóó dat beide den indruk van het persoonlijk reeds beleefde maakt. Dat nu Israël dien Tammuz-cultus kende, kan niet worden betwijfeld. Ezechiel, zeker wel j2*s tijdgenoot, verklaart met den grootsten afkeer in Hs. 8 dat zelfs in de voorhoven van Jeruzalems tempel die dienst was binnengedrongen Maar het is tóch al zeer onwaarschijnlijk, dat een profeet als J2 die zóó den spot drijft met den heidenschen cultus, daaraan de motieven zou ontleenen voor het diepste wat hij te zeggen had. Een geheel andere oplossing stelt dan ook voor P. Volz in het Festsohrift ten vorige jare K. Büdde aangeboden. Men moet, zegt hij, niet vragen: wie is de knecht van Jahve, maar aan welke godsdienstige waarheid heeft de auteur uitdrukking willen geven? Dat zij nieuw is blijkt uit de verwondering waarmee zij wordt aangehoord, en haar inhoud is deze: het lijden van den VTome werkt verzoenend, is plaatsvervangend. Hoe lang en hoe smartelijk heeft Israël getobt over het vraagstuk der Theodicee! hier wordt een antwoord, hèt antwoord gegeven: het lijden van den vrome beteekent geen persoonlijke schuld, is geen oorzaak van verdenking bij anderen, noch van vertwijfeling bij zich zelf, het dient tot verzoening van anderer overtreding. Zoo bleef ongerept het onwrikbaar besef dat zonde haar straf moet ontvangen, dat Gods recht gehandhaafd moet blijven, en toch het lijden niet is waardemeter van den mensch. Om dat nieuwe inzicht den geloovigen recht aanschouwelijk te maken stelt de diehter-profeet deze waarheid niet in den abstracten vorm van een leer voor, doch in dien van een persoonlijke levensgeschiedenis. Ook deze jongste verklaring bevredigt echter niet. Haar plaats midden in dat zoo bij uitstek eschatologisch geheel van Jes. 40— 66 is eigenlijk reeds afdoende weerlegging. Veel aannemelijker blijft voor mij de door E. Sellin in zijn „das Ratsel des deuterojesajanischen Buches", voorgedragen opvatting. Daardoor wordt ook de schijn weggenomen, alsof de Messias hier zou ontbreken. Sellin toch • heeft wel overtuigend aangetoond, dat de functie in de samenhoorige liederen aan den knecht des Heeren toegeschreven, ook al wordt die titel niet genoemd, die eens Konings is, dat wil dus hier zeggen van den ideaal-Koning. De verschijning van den Messias, waarvan de eerste geruchten tot den profeet zijn doorgedrongen, is zoo ongedacht, zoo wonderbaar, men herinnere zich den aanhef: „wie zou geloofd hebben wat wij hebben vernomen" dat al wat aan heilsverwachting in de harten sliep, ontwaakt en de verbeelding vleugelen aanschiet. Wat daartoe dan de aanleiding is geweest? 2 Kon. 25 :27 v. en Jer. 52 :31 v. geven het antwoord: „In het 37e jaar der ballingschap van Jojachin den Koning van Juda heeft Evil Merodach de Koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging het hoofd van Jojachin, den Koning van Juda verhoogd en hem uit de gevangenis losgelaten, hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel hooger dan die der Koningen te Babel." Welk een ommekeer! Slechts 3 maanden had deze jonge vorst geregeerd, toen boette hij de ontrouw van zijn vader Jojakim en diens regeering; 37 jaren aaneen zuchtte hij in de gevangenis; niemand dacht meer aan hem, hij was dood en gestorven voor zijne tijdgenooten, en toch was hq de eerst aangewezen drager van Israels verwachting, en ziet, daar gebeurt het ongelooflijke, na zooveel jaren gevangenschap nog de bevrijding, en dat niet alleen, maar de verheffing tot de hoogste eer aan Babels hof, de volle erkenning van de Koninklijke waardigheid. Even goed nu als de gevangenschap van het geheele volk in Ez. 37 als een gestorven zijn wordt aangemerkt, en zijn bevrijding en herstel als opstanding uit de dooden voorgesteld, is deze beeldspraak ten opzichte van Jojachim gebezigd, en met meer reden dan waarmee de profeten Haggai en Zacharia in Zerubbabel, den Spruit des Heeren, den Messias hebben begroet, heeft j2 op dat tijdstip aldus gedacht aan Koning Jojachin. Diens verheffing, wat beteekende zij anders dan het aanbreken van den lang verwachten heilstijd. Nu viel ook het rechte licht op de miskenning, den smaad waarvan hij het voorwerp was geweest; alles had moeten dienen en medewerken tot de voorbereiding van dit groote uur. Waarom echter dan de naam van Jojachin niet duidelijk genoemd, en klaar uitgesproken wat de profeet in hem zag en door hem verwachtte? Hier is het niet voldoende te herinneren aan het gebruikelijk geheimzinnige van den eschatologischen stijl. M i. heeft een verstandelijker overweging den doorslag gegeven, deze: het zou voor den pas verhoogden Koning Jojachin en dus ook voor de vervulling der aan hem vastgeknoopte verwachting gevaarlijk kunnen zijn, indien hij aanstonds midden in Babylonië in volle duidelijkheid als de lang verbeide ideaal-vorst van Israël werd gehuldigd. Dat j2 zelf deze liederen later heeft opgenomen in Hs. 40-66, waarin het volk Israël als knecht van Jahve wordt aangewezen en na Jojachins dood op Israël in zijn geheel, wil men de kern des volks, of het geestelijk Israël, van toepassing heeft gemaakt wat hij eens had vastgeknoopt aan den afstammeling uit het oude koningshuis, laat ik • rusten; alleen wil ik nog ingaan op de vraag, hoe deze dus wel degelijk aanwezige Messias-gestalte hier en hier alleen als de lijdende Knecht des Heeren wordt voorgesteld en hij juist als zoodanig zijn heilswerk voltooit. In het O. T. zelf zijn m. i. de lijnen aan te wijzen, welke daar heen leiden; immers de gestalte van den Messias wordt hoe langer hoe geestelijker opgevat; het uitwendig schitterende, het door wereldsche macht heerschende koningschap wordt steeds meer losgelaten. In Zach. 9:9 is de Messias „nederig, rijdende op een ezel"; en dezelfde profeet verzekert: „niet door kracht en geweld zal het geschieden doch door mijnen Geest." Israël, wordt voorbereid op het verstaan van de middelen en wegen van de hoogste macht in hemel en op aarde, die der liefde. In de-ballingschap is Israël het wondere mysterie van het lijden opengegaan; de Knecht van Jahve lijdt hier klaarblijkelijk krachtens de edelste solidariteit — zijn stille luister overstraalt de bezoedeling van velen. „Het laatste woord is, zegt A. Pierson schoon in Geestelijke Voorouders, „verzoening niet door wegcijfering van leed, niet door opsmukking van middelmatigheid, allerminst door hersenschimmen van grootheid, waaraan zedelijke waarde ontbreekt, maar door aanvaarden van het gegevene in het besef dat de menschheid gered wordt door den geest en het hart van haar edelste zonen, dan het edelst als in hen de liefde haar wonderen doet, alle ongelijkheid effenend. Het zal u niet al te zeer bevreemden, wanneer ik dat meervoudige „haar edelste zonen" in het enkelvoud herhaal, en de beste verklaring van Jes. 53 toch nog altijd met de christelijke gemeente vind in het woord en de persoon van hem, die van zich zeiven getuigde. ,,Ik ben niet gekomen om gediend te worden, doch om te dienen en mij zeiven te geven tot een losprijs voor velen." Ik ga daarop niet verder in; mijn onderwerp, dat immers van historischen aard is, dringt echter nog tot de vraag of ook hier uitheemse!)e voorstellingen aanleiding gegeven kunnen hebben, deze waarheid te eerder te grijpen, en haar zoo onder woorden te brengen als hier geschiedt. Uit de Assyrisch-Babylonische litteratuur blijkt dat bij bepaalde gelegenheid de. koning boete-psalmen uitspreekt, en wel als representant van zijn volk. Zelfs is er een verhaal van een lijdenden koning met ingevoegd klaaglied en schuldbekentenis, waarbij men sterker of zwakker aan Jes. 53 herinnerd wordt; in sommige overoude Sumerische boetpsalmen treedt de priester-koning als boetedoener op; de schuld van zijn volk ligt in tijden van nood op hem — en het lijden waarvan sprake is, is niet slechts lichamelijk maar ook geestelijk. De koning noemt zich bij die gelegenheid „Knecht en Kind van zijn God". (Jer. Handb. d. Alt. Or. Geistes Kult. bl. 180, 208). Belangrijk is in dit opzicht wat prof. Böhl in Mimus en Drama op het Babylonisch Nieuwjaarfeest, Stemmen des Tijds 1920 meedeelt. Na gewezen te hebben op de treffende overeenkomst met het rituaal .van den Joodschen Verzoendag vervolgt hij: Op dienzelfden dag, den 5en Nisan, moet de koning als vertegenwoordiger des volks in 't heiligdom boete doèn; de hoogepriester ontdoet hem van scepter en kroon.... laat hem knielen en een lang boetgebed uitspreken waarin hij uit naam van het geheele volk zijn onschuld verzekert. Verwantschap of niet — één ding blijkt hieruit duidelijk, dat in het land waar de dichter der '>i 'S liederen vertoefde, de lijdende knecht en de koninklijke heersoher elkaar niet alleen niet uitsluiten, doch samen kunnen vallen, en zoo zou ook dit kunnen dienen tot bevestiging van onze veronderstelling dat ook in Jes. 53 in den lijdenden Knecht van Jahve de Messias gevonden wordt. Om nu het gezegde nog kort samen te vatten, wij kwamen tot deze slotsom: de heilsverwachting in Israël is oud, ouder dan de schrijvende profeten; daartoe dringt reeds de eigenaardige profetische stijl, die zonder die veronderstelling niet te verklaren is; ook de figuur van den Messias is veel ouder dan Jesaja, bij wien zoo velen haar het eerst meenden aan te treffen. Waaruit echter — op die vraag zal men natuurlijk vooral neerkomen — waaruit is die verwachting, die zulke vergezichten opent, die Israël door de moeilijkste tijden heen heeft gedragen en gesterkt, die het tijdelijke, het uitwendige, het egoïstische en nationalistische zoo heeft losgelaten en de gansche historie der menschheid in het licht daarvan als een wondere schikking Gods aanziet, waaruit is zulke verwachting geboren ? A. Kuenen verklaarde in zijn: Godsd. van Israël I. bl. 69 „de natuurlijke vrucht van der profeten Godsdienst is een onwankelbare hoop op Israëls toekomst." Maar daarmee is de vraag slechts verplaatst, niet opgehelderd. In allen gevalle is het niet natuurlijk dat het kleinste volk der wereld zoodanige verwachting zich aanmatigt. Waarom is van de onder vrij wel dezelfde omstandigheden levende en zoo naverwante volken Edom en Moab en Ammon geen soortgelijke verwachting bekend? Waarom zijn niet veeleer Babyion en Egypte de bakermat van dat de wereld omspannend uitzicht? B. Stade zoekt in de volkseschatologie den oorsprong der heilsverwachting. „Bij het oude Israël heerschte, verklaart hij, het naïeve geloof aan den onbegrensden voortduur van het volk van Jahve. De splitsing des rijks bracht daarin een bedenkelijke scheur; men kwam de daaruit voortgesproten ellende te boven door het geloof, dat Jahve tenslotte zijn volk te hulp zou komen, Israëls vijanden verslaan en een tijdperk van geluk zou doen aanlichten." Maar ook deze verklaring verklaart niet — met recht mag dat een naïef geloof worden genoemd, doch waarop steunt dat naïeve geloof? rondom Israël verschijnen en verdwijnen volken; welke bijzondere reden heeft Israël om, met twee wereldrijken als naburen, te verwachten, dat het een uitzondering zal maken — en wederom waarom kent alleen dit volk een verwachting die in haar volle ontplooiing — en dit beslist over haar waarde — als geheel eenig zich voordoet? Zoodoende is het alleszins begrijpelijk, dat men uitgaande van het feit dat het gericht geteekend wordt in termen naar allen schijn aan een wereldondergang ontleend, en het heil geschilderd met kleuren welke een wereldherschepping veronderstellen, aan vreemde herkomst heeft gedacht. Het O. T. zelf trouwens plaatst het eerste gloren dier verwachting aan den aanvang van ons geslacht,. en spreekt dus als zijn overtuiging uit, dat Israël in die zeer algemeen gehouden verwachting niet alleen staat — evenzeer als j2. herhaaldelijk verzekert, dat de uiteinden der wereld verlangend uitzien naar het heil in en door Israël te verwezenlijken. Wij hoorden hier herhaaldelijk Babylonië genoemd — daar zou men zich de gedachte van. een wereldrijk en den daarbij behoorenden wereldheerscher het best kunnen indenken; maar gelijk wij nog eens met nadruk herhalen: een toekomstig wereldrijk en nog wel een geestelijk wereldrijk, het Koninkrijk Gods, den eschatologischen Koning kent het oude Oosten niet; en wat meer zegt — de Babylonisch-Assyrische litteratuur kent ook de verwachting van den terugkeer van het Paradijs niet — ofschoon die litteratuur wemelt van Godsspraken. Geen van de tallooze in spijkerschrift bewaarde orakels beweegt zich ook maar eenigszins op de lijn der O. T.ische heilsverwachting; alle mogelijke partiouliere belangen en Staatsaan gelegenheden zijn het voorwerp der raadpleging, maar nergens vindt men het uitzicht op een afsluitend, alles overtreffend wereldgebeuren waaraan de Paradijsvrede zijn bijzonder karakter verleenen zal. Het historisch onderzoek ziet zich dus wat het wezen der zaak betreft, vooralsnog op Israël zelf aangewezen, en dan richt zich, daar toch ergens in Israëls geschiedenis de bron van dien levensstroom te ontdekken moet zijn, onwillekeurig de blik naar de groote, de grondleggende gebeurtenis van heel Israëls historie: de verbondssluiting bij den Sinaï. Feit of fictie — Israël leeft uit de gewisheid dat Jahve Israël tot zijn volk heeft verkoren, verkoren met een bijzondere bedoeling. Naarmate nu Israël zijn God beter leert kennen, verdiept zich ook het inzicht in Zijn wegen. Wanneer Jesaja in het uur zijner roeping den Heer ziet, zittende op een hoogen troon, — als Koning, als Heerscher dus, en hij de Seraphs hoort roepen: „Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der heerscharen, de gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol", dan kan voor een aldus gestemden geest de bedoeling van „dien Heer der gansche aarde" niet beperkt zijn tot Israël alleen, en tot Israël als zoodanig, maar moet het einde van Gods wegen uitloopen op de erkenning Zijner heerschappij door de gansche wereld. En Israëls groote mannen, Israëls vromen, hebben hoe langer hoe klaarder ingezien, dat Israël alleen daarom door Jahve verkoren is, om als Zijn profeet de wereld tot deze erkenning te brengen. Dat besef nu is in het uur van zijn roeping Jesaja niet bijgebracht door uit den vreemde overgenomen termen, ook al mocht hij zulke gebruiken, doch uit zielservaringen, die voor zijn gansche leven beslissend zijn geweest, ervaringen die zoowel bij hem, als bij de andere profeten aansluiten aan, voortbouwen op dit ééne alles beslissende feit, Gods verbond met Israël. Bij hun beoordeeling van Israël, bij hun boeteprediking, bij hun strafgericht gaan zij daarvan uit. Maar ook, in datzelfde verbond lag evenzeer de belofte opgesloten. Aan het verbond te denken, was herinneren aan de belofte daarin verzegeld; en wanneer Israël door zijn ongeloof en ontrouw de vervulling dier belofte verbeurd heeft, dan zal, getuigt Jeremia, die. God, die „niet laat varen het werk Zijner handen", een nieuw verbond met Israël maken, op hechter grondslag dan het oude en dat wederom uitgangspunt van nieuwe, of juister van de oude, beloften zal zijn. Het heeft mij bevreemd, dat voorzoover mij bekend, niemand in dit verband heeft gewezen op den sterken eschatologischen zin van den Godsnaam Jahve. Zooals de Elohistische auteur van Exodus 3 dien uitlegt als: „Ik zal zijn, die Ik ben", is hij enkel belofte. Israël kan dien naam niet noemen of het hoort daarin een onbegrensde volheid van heil zich toegezegd. Ook daarin, dat die naam min of meer geheimzinnig klinkt, omsluierd aandoet, sluit hij zich bij den stijl der toekomstverwachtingen aan. Wellicht keert ook daarom in de profetische toezegging het "i nb „aldus spreekt Jahve," zoo dikwijls terug, omdat in dien naam altijd opnieuw de heenwijzing naar de toekomst gegeven is en zoo een voortdurende bevestiging van wat in het verbond besloten lag. En hoe oordeelt gij nu over de waarde dezer verwachting? zullen sommigen, uwer misschien ten slotte nog willen vragen. Een wetenschappelijk — in dit geval een historisch onderzoek behoeft en kan niet verder gaan dan zoo ver mogelijk den weg naspeuren langs welken een bepaalde voorstelling of gedachte ons heeft bereikt, doch het laatste en beslissende antwoord is niet langs dezen weg te verkrijgen. .Wij mogen dunkt mij veilig vooropstellen, dat aan een zoo bijzonder gevolg een even bijzondere oorzaak moet voorafgaan. Renan's oplossing van dit vraagstuk, die uit een bijsonder godsdienstig instinct van het Semietische ras en van het Israëlietische volk in 't bijzonder de geschiedenis van Israëls godsdienst wilde afleiden, is lang losgelaten. Die theorie streed te zeer met schier elke bladzijde van het O. T. Als ooit een volk tot veelgodendom, exclusivisme, werkheiligheid, letterknechterij neigde dan Israël en desniettemin is het de héraut en de drager geweest van juist het tegendeel van dat alles. Evenmin bevredigt de verklaring, welke alle heilsverwachting exilisch acht en enkel psychologisch uit idealiseering en terugwensching van het verledene afleidt. Zij is immers veel ouder, en wraakt dus ook deze oplossing. Maar dat zal men ook nooit kunnen verklaren, verzekeren anderen, dat behoort tot de geheimenissen van den menschelijken geest, waarnaar maar beter niet verder wordt gevorscht. De profeten zelf echter spreken hier niet van een mysterie; kort en klaar verzekeren zij, dat God tot hen heeft gesproken en wel zoo zeker en onweerstaanbaar, dat als zij zwijgen, het als een vuur in hen zou branden (Jer. 20 : 9). Zoo hebben deze mannen, erkent B. Stade (Bibl. Theol. A. T. blz. 124) het inderdaad gevoeld, doch een juister zielkundig inzicht zou hen zich juister hebben doen uitdrukken. Er heeft bij hen een bewustzijnssplitsing plaats, en het van het Gesamt-Ich afgescheiden tweede, of profetische Ik, neemt de gestalte van een voorwerp des geloofs aan, van een buiten en boven hen staande macht, die hen inspireert. Ongetwijfeld geven de profeten geen blijk deze zielkundige theorie te kennen, wel weten zij heel goed te onderscheiden tusschen de ingevingen en overleggingen van het eigen hart en hetgeen God tot hen spreekt. Eigenlijk is het onvruchtbaar hier quasi-wetenschappelijk verder te redeneeren; feitelijk zijn wij hier aangeland bij een punt, waar de wetenschap zich een grens gesteld ziet, die zij niet kan en niet mag overschrijden, en wie dan toch een antwoord verlangt, zal er in moeten berusten, dat geloofsovertuigingen deze taak overnemen. Voor wien God eene werkelijkheid is, de werkelijkheid van het eigen leven, die waagt dat laatste antwoord te geven; in agnosticisme kan hij niet berusten; want hij kan zich niet voorstellen, dat in die aangelegenheden, waarin naar zijn innige overtuiging God en zijn eigen persoon, of de menschheid in haar geheel zijn betrokken, men nooit tot deze laatste en hoogste oorzaak, ook ter verklaring, zou mogen opklimmen. Het schoone woord van den Psalmdichter: „zoude Hij die het oor plant niet hooren, die het oog formeert, niet aanschouwen ? vult hij aan met: en zou Hij die de lippen vormde, zelve niet spreken"? hij ziet. in Israël een werk Gods gaande dat het heil der gansche wereld bedoelt en voorbereidt en waaromtrent hij met diep ontzag herhaalt het woord van Paulus, in een gelijksoortig verband gesproken: „O, diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods" I;