105 GEDACHTEN OVER HET 11111PI Dl EIAM, TOESPRAAK TER OPENING VAN ZIJNE LESSEN, DEN 2*9 SEPTEMBER 1882 GEHOUDEN DOOR DR. T. CANNEGrIETEK, HOOGLEERAAR TE UTRECHT. TE GKONINGEN BIJ J. B. WOLTEHS, 1882'. OB I 10385 | Kt li il I II » I \J9 GEDACHTEN m OVER HET BEGRIP II DE ROEPING DER DDfJMÏEK. GEDACHTEN OVER HET If I Dl KOU DER DOGMATIEK. TOESPRAAK TER OPENING VAN ZUNE LESSEN, DEN 29 SEPTEMBER 1882 GEHOUDEN DOOR DR. T. CANNEGIETER, ÏIOOGLEERAAR TE UTRECHT. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1882. Stoomdrukkerij van J. B. Woltera. Oorspronkelijk was het mijn plan niet deze toespraak te laten drukken. Ik wenschte aan haar onderwerp eene breedere behandeling te wijden. Maar de vriendelijke aandrang van vele studenten, die mij verzochten haar in 't licht te zenden, heeft mij tot de uitgave doen besluiten. Eene nadere bewerking zou haar het karakter van toespraak onvermijdelijk doen verliezen, terwijl zij toch als zoodanig door velen harer hoorders werd begeerd. Daarom geef ik haar, zooals ik haar heb gehouden. De welwillende lezer neme haar enkel voor hetgeen zij wil zijn. Men houde zich overtuigd, dat ik levendig besef hoe ver zij beneden den eisch van het onderwerp staat, waarover zij slechts eenige gedachten bevat. Moge zij nochtans genoeg goeds bevatten, om iets goeds te kunnen uitwerken I Utrecht, October 1882. Dk. t. cannegietek. Gij weet het reeds lang, dat historie meer is dan eene opeenvolging van feiten. Zoo moet gij dus uw onderzoek van de historie ook verder uitstrekken, dan tot eene oppervlakkige kennis van de dingen, die er gebeurd zijn. Het is uwe taak die dingen te begrijpen; het innerlijk leven der Christelijke kerk te verstaan; de lijnen te ontdekken , langs welke dat leven voortgolft door de eeuwen heen; de invloeden te onderscheiden, die de richting van den stroom hebben bepaald; waarheid en leugen, bloei en bederf, vooruitgang en achteruitgang met juistheid aan te wijzen. En ziet gij nu niet, hoe weinig gij voor die taak zoudt berekend zijn, indien gij dat leven zelf, waarop de kerk gebouwd, of liever, waaruit zij organisch geworden is, waarvan zij de draagster moet zijn, — indien gij dat leven niet wetenschappelijk hebt leeren begrijpen? En wel allerminst op het gebied der dogmengeschiedenis zoudt gij alsdan eene enkele schrede kunnen zetten, zonder terstond het spoor bijster te zijn. Wat een dogme is mag voor u niet onzeker blijven. Dat het eene poging is om de waarheid, in eene van hare relatiën, te beschrijven, behoort gij te weten. Gij ziet daar een verbazenden rijkdom van stof vóór u liggen; schatten, opgestapeld door den onverpoosden arbeid van meer dan 18 eeuwen! Maar, ik bid u, wat zult gij toch voor goeds in die schatkameren verrichten, indien de wijsbegeerte van het Christendom u niets heeft geleerd omtrent die levende waarheid, waarvoor men in de dogmen eene uitdrukking heeft gezocht? Het moet u dan zijn alsof gij in een doolhof u bevindt, maar zonder den Ariadne-draad in de hand, die u een veilig geleide biedt. Het zal u voorkomen alsof daar louter willekeur heerscht, alsof aan kerkelijk belang, priestergezag, schoolsch vernuft en onbestuurde phantasie gelijkelijk vrij spel is gelaten. Alles ligt daar dan, voor uw oog, los en ongeordend naast en door elkander. Van eene continuïteit van het Christelijk godsdienstig-zedelijk leven krijgt gij zelfs geen flauw vermoeden. Gij ziet geen innig verband tusschen het heden en het verleden, geene vaste lijnen, die u den weg van diepe grondgedachten teekenen. Het moet u'overtollige weelde schijnen te zoeken naar hooge belangen,- die achter de kerkelijke leerstellingen verborgen, dikwerf diep onder menschelijke vonden begraven liggen. Maar hoe kan, onder die omstandigheden, uw dogmenhistorische arbeid iets anders dan schade voor u zeiven, voor de kerk, voor het Godsrijk teweegbrengen? Eindelijk wijs ik u — om maar niet meer te noemen — op de ethiek. Zij vooral heeft er groot belang bij, dat hare beoefenaars door degelijke wijsgeerige studie den levensinhoud des Christendoms hebben leeren kennen. Ik laat voor het oogenblik de vraag rusten, of wij niet dogmatiek en ethiek ten slotte tot ééne wetenschap moeten vereenigen. Mocht zij hoe langer zoo meer bevestigend beantwoord worden, dan zal er natuurlijk tot de vraag naar de beteekenis van de eerste voor de laatste, telkens in dezelfde mate minder aanleiding zijn. Doch zóóver zijn wij nog niet. Wij zullen dus wél doen voorloopig nog de traditioneele onderscheiding tusschen beide te aanvaarden. Opzettelijk spreek ik van onderscheiding, niet van scheiding. Want — hoeveel men ook overigens in de opvatting van het verband tusschen deze wetenschappen verschille — dat er een nauw verband tusschen haar bestaat, wordt door weinigen ontkend; dat eene scheiding van dit tweetal niet anders dan beider ondergang zou kunnen teweeg- brengen, zal, naar mijne overtuiging, meer en meer worden ingezien. Intusschen is reeds lang het standpunt overwonnen van hen, die de ethiek de omgekeerde dogmatiek hebben genoemd. Eene omineuze benaming inderdaad! Men meende wellicht alzoo eene deugdelijke zedeleer te verkrijgen, en ziet! men had enkel kerkelijke leerstukken, niet meer op eenen stevigen grondslag rustende, (gesteld dat ze er ooit op stonden) maar nu van hunne fondamenten afgerukt en onderstboven gezet. Zóóveel is echter alvast volkomen zeker geworden, dat godsdienst en zedelijkheid, bij 't licht van het Christendom beschouwd, in den grond één zijn, uitingen van één en hetzelfde leven in den mensch, uit God en tot God. Vat nu de zedeleer niet op als plichten-leer, noch als beschrijving enkel van het op den naaste gerichte leven des Christens, maar als wetenschap van het zedelijk leven, in den diepsten zin en in den vollen omvang des woords. Dan valt het u dadelijk op, hoe zeer gij tot hare beoefening de hulp van de dogmatiek behoeft. Van de bronnen en grondslagen, het wezen en het einddoel van dat leven; van de vormen en gestalten, die de innerlijke realiteit, in hare uiting naar buiten, moet aannemen — gij zult van dat alles, en van nog zooveel meer, in uwe zedeleer niets degelijks en overtuigends kunnen zeggen, tenzij gij eerst het goddelijkmenschelijk leven, dat in het Christendom realiteit is geworden, door ernstige wijsgeerige studie hebt leeren begrijpen en verklaren. Had de dogmatiek ons enkel te leeren wat wij gelooven, en de ethiek hoe wij leven moeten — wij konden haar dan ieder in een afzonderlijk vertrek, des noods zoo ver mogelijk van elkander, hare stellingen laten opzetten en ommuren. Maar het is om iets anders te doen. Hier is een gemeenschappelijk middelpunt, het goddelijk-menschelijk leven, dat in Christus' persoonlijkheid werkelijkheid geworden, geopenbaard is. Daarheen richten beide wetenschappen haar oog, om te ontdekken welke relatiën tusschen God en den mensch het in zich sluit, welke zijne psychologische plaats is in den mensch, hoe het als goddelijk leven golven moet door ons leven heen, wat het van. den mensch in zijne onderscheidene verhoudingen en levensuitingen maakt. Gij gevoelt, M. H., dat — zoo wij hier al niet met ééne wetenschap te doen hebben — in elk geval dit vaststaat: dat de beoefenaar van de ethiek nimmer straffeloos de hulp en de voorlichting der dogmatiek kan versmaden. Genoeg, naar ik meen, om u de overtuiging te schenken, dat de wijsbegeerte van het Christendom voor de belangrijkste onderdeden der theologie van groote beteekenis moet zijn. Ja, zelfs durf ik beweren dat gij door haar alleen godgeleerden wordt, en dat zonder haar al uw theologische arbeid gebrekkig knutselwerk is! Hoe belangrijk is dan ook niet het aandeel van deze wetenschap in uwe vorming tot het ambt van Evangeliedienaar! De Kerk houdt dat ambt in stand en in eere. Terecht! Immers zij is, als draagster van het Christelijk godsdienstig leven, verplicht dat leven in haren kring zooveel mogelijk tot volle ontwikkeling en bloei te brengen, en het ook buiten haren kring, op elk gebied des menschelijken levens, zijnen zegenrijken invloed te doen gelden. Het ambt der Evangeliebediening is één der middelen — en zeker niet het minst werkzame — waardoor zij dien plicht tracht te vervullen. Hoedanige mannen wenscht zij, of heeft zij noodig voor de bediening van dat ambt? Zeker niet zulken, die enkel eene groep van verschijnselen op' het gebied van het Christelijk godsdienstig leven, naar den uitwendigen vorm hebben leeren kennen, maar omtrent de psychologische beteekenis en den objectieven grond dier verschijnselen volkomen onzeker zijn; geene mannen, wier overtuiging omtrent de waarheid van het Christendom het niet verder dan tot een »non liquet" brengen kan.. De zoodanigen kunnen geene Evangeliedienaren zijn. Hun is het onmogelijk het Evangelie lief te hebben, als eene kracht van God tot zaligheid; het leven, dat door het Christendom heen golft, met woord en daad te prediken als het leven der ziel, als den grond van troost, kracht en hoop. Maar evenmin mag deze gewichtige taak worden toevertrouwd aan zulken, die enkel op de traditiën van vroegere eeuwen willen voortbouwen, aan synodale formules en symbolische dogmata het echt religieuze leven willen vastkluisteren, of zelfs eene confessie tot criterium van de Christelijke waarheid willen verheffen. Neen, de Kerk heeft mannen noodig, die, aan den eenen kant, met warme liefde en persoonlijke zielservaring op den bodem van het levende Christendom staan, maar, aan den anderen kant, zonder van te voren binnen de muren van kerkelijke leerstukken zich gevangen te geven, met eerlijken zin en mannelijken moed de vraag durven stellen »wat is waarheid ?" Doch ook het stellen van deze vraag is niet genoeg. Gij moet ook bereid zijn, M. H.! tot geduld en ernstige volharding, om niet terug te deinzen voor het moeielijk zoeken en telkens weder zoeken, voor bittere teleurstellingen, zwaren strijd en wellicht diepgaand lijden. De waarachtige vriend der waarheid kan er niet aan ontkomen. En hieraan, dat hij met een eerlijk hart en met kloeken moed zich tegenover de problemen plaatst, wordt het best het gehalte van zijne waarheidsliefde gekeurd. Er wordt niet zelden geklaagd over de groote bezwaren , aan de studie van de theologie verbonden, uithoofde van het verschil van inzichten, dat op haar gebied zich vertoont. En, voorzeker, wij loochenen de moeielijkheid niet, die daaruit ontstaat. Maar wij zouden haar toch niet gaarne voor doodelijke eenvormigheid van meening willen verruilen. Alleen te midden van den strijd, door ernstig waken en bidden, wordt eene persoonlijke, bezielende overtuiging verkregen. Ook hier komt men enkel «door lijden tot heerlijkheid!" Klaagt dus niet over den strijd der gevoelens, dien ook gij niet ontwijken kunt! Wat u thans misschien wel eens onaangenaam en lastig is, zal u later eene oorzaak van blijdschap zijn. Wat sommigen als eene ramp voor u beschouwen, is, naar mijne innige overtuiging, veeleer een zegen. Neen M. H.! gij moogt, gij kunt de vraag niet afwijzen, die ook tot u komt: »wat is waarheid?" Wilt gij weten wat waarheid is — zoekt dan zelf! Gij kunt met de hulp en de leiding van anderen uw voordeel doen, maar ten slotte moet gij toch zelf, met eigen hoofd en hart, u aan de beantwoording van het ontzaglijk probleem durven wijden, indien gij ooit met hoofd en hart in de waarheid zult leven, en staan in de echte vrijheid! Welnu, studeert dogmatiek ! Dat is niet: excerpeert een handboek, en neemt dat uittreksel in eenige weken in. Dat is óók niet: klemt u vast aan een dictaat — een monstrum ingens, althans op het gebied van deze wetenschap, indien het iets anders is dan aanteekening van hoofdzaken, enkel pro momoria van hem, die ze maakt. Neen, studeert dogmatiek! — dat is: wijdt u met hart en ziel aan het onderzoek van den- heerlijken inhoud des Ghristendoms, van het Evangelie der verlossende, heiligende liefde Gods, van het woord des levens, van het Leven zelf. Laat u door niemand zeggen: zóó is het! Maar, luisterende naar de kalme ontvouwing van anderer meening, ernstig lettende op den stand der vragen, en met inspanning de pogingen volgende, die worden aangewend om u de schatten te toonen, welke het Christendom in zich bevat, moet gij zelf mede zwoegen, mede denken, mede verzamelen, vergelijken, toetsen, schiften. Maar dan ook moet gij bovenal, als aan je zus' voeten nederzittende, van Hem zijne waarheid, zijn licht, zijn leven als uw persoonlijk eigendom ontvangen. Eerst wanneer gij zóóver zijt gekomen; als gij weet wat gij hebt, en persoonlijk vertrouwd zijt geraakt met de dingen, waarvan gij in uw ambt zult moeten getuigen — eerst dan zijt gij bevoegd en bekwaam om als Evangeliedienaren op te treden. Gaat dan echter ook met kalmen moed de wereld in, het leven door! Er is kracht noodig, veel kracht, in onze dagen van indifferentisme ter eene, en van confessionalisme, dogmenvereering en hypocrisie ter andere zijde. Geen nood! Als gij ernstig genoeg aan jeztjs' voeten hebt gezeten om van Hem te durven getuigen, dan zal er «kracht uit den hooge" in u nederdalen. Vroom en vrij door de gemeenschap met Jezus, gaat gij dan, als Paulus weleer, zelfstandig uwen weg, te midden van het gevlei of van het krijgsrumoer der kerkelijke partijen, niets wetende dan «Jezus Christus en dien gekruisigd," in uwe zwakheid sterk door het levend geloof. Daar komen dagen van gevaar, van smart, van teleurstelling, misschien ook van vervolging! Maar gij zult u nederzetten bij den berg der zaligsprekingen , om te ademen in de reine atmosfeer van het koninkrijk Gods. En opstaande zult gij den zedelijken moed in u voelen, om iedere banning waardiglijk te dragen. Nog eenmaal: gaat zóó met kalmen moed de wereld in, het leven door! Dan kunt gij waarlijk overal verkondigers van blijde boodschap zijn. Er zal leven, eeuwig leven zijn in uw woord, leven in uwe daad. Leven zal er groeien om u heen, ook al ziet üw oog het nooit! Zóó moet gij Evangeliedienaren willen zijn! Het ambt zal u dragen; vergeet niet dat gij het ambt dragen, het ambt verheffen moet! Het zal u brengen tot alle kringen der maatschappij; brengt gij dan overal den zegenrijken invloed van het levend Christendom! ïk heb gezegd. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS, TE GRONINGEN.' || Dr. T. Cannegieter, De Zedelijkheid, haar Wezen, Grondslag en Doel / I'9° Dr. T. Cannegieter, Kerk, Kerkleer, Kerkrecht - 0,50 j I Dr. T. Cannegieter, De^samenhang van het jobjectifive en subjectieve in de Dogmatiek t\ \ ns - P»50 Dr. T. Cannegieter, Het uitgangspunt en de leidende gedacnte \ | der Dogmatische Wetenschap ■ °i5° Dr. T. Cannegieter, Gedachten over het Begrip en de roeping der Dogmatiek - °»5° | li STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. |= j_| mijne heeren! Zoo zijn de dagen van rust weer voorbij. Wij worden op nieuw geroepen tot ernstige plichtsbetrachting, moeielijk onderzoek, getrouwe studie en wellicht ook tot niet gemakkelijken strijd. Mogen wij allen volkomen bereid worden bevonden! U, die dit met mij wenscht, roep ik gaarne een hartelijk welkom! toe. Och of ik dit doen kon, zonder dat daarbij de snaar des weemoeds behoefde te trillen in ons hart! Maar hoe zouden wij in deze ure vergeten wie van ons heenging, wat de wetenschap, de vaderlandsche Kerk en deze Universiteit in Prof. van oosterzee hebben verloren, en hoeveel bovenal aan u, studenten in de Godgeleerdheid, door zijnen dood is ontvallen? Wij zouden onzen arbeid niet kunnen hervatten, indien wij niet eerst aan de nagedachtenis van dien uitnemende onze dankbare hulde hadden gebracht! Dit te doen is u eene diepgevoelde behoefte. Het strekt u tot eere! En wat mij betreft — ofschoon geen leerling van hem, heb ik hem toch in menig opzicht te hoog leeren waardeeren, dan dat ik niet met u een krans zou leggen op zijn graf. Aan anderen blijve het overgelaten zijn beeld u voor den geest te roepen. Mijnerzijds zij het genoeg, indien ik getuigenis geef van zijne oprechte welwillendheid, zijne milde verdraagzaamheid, zijne Christelijke liefde. Wie, die met hem in aanraking kwam, heeft ze niet ondervonden? Ook aan mij heeft hij dat goede niet onthouden. Toen hij scheiden moest van de dogmatiek, zijn lievelingsvak, ware het hem zeker aangenamer geweest, indien dat aan een geestverwant in engeren zin ware toevertrouwd. Wie zou dat niet kunnen begrijpen en billijken? Maar nooit heb ik zijnerzijds iets anders dan eerlijke verdraagzaamheid ondervonden. Toen ik, in Januari 1879, mijne lessen geopend had met eene toespraak over den samenhang van het objectieve en het subjectieve in de dogmatiek, en ook aan hem dat woord had toegezonden, schreef hij mij o. a. dit: »al zijn er verschilpunten tusschen u en mij, toch erken ik gaarne de genade, die u is gegeven, en reik ik u van harte de rechterhand der gemeenschap toe." Wat hij meer schreef verzwijg ik, wijl het mij enkel te doen is om deze uiting van den ruimen, verdraagzamen geest, die van oosterzee bezielde. Zij was mij destijds van hooge waarde, en woog ruimschoots op tegen veel, dat van andere geesten getuigde. Ik zal haar dankbaar in eere houden! DChristianus Evangelicus mihi nomen, Reformatus cognomen." Gij kent deze zinspreuk van den gestorvene. Uit volle overtuiging schrijf ik daaronder: nomen erat omen! Maar wij kunnen niet blijven staan bij het graf. Ons wacht weer de levenstaak, die wij onder hoogere leiding ons hebben gekozen. Vatten wij blijmoedig en met ernstigen zin haar weer op! De plaats, waar wij elkander na de zomerrust wederzien, brengt als van zelf ons eene zekere opgewektheid aan, die van hooge waarde is. Al geldt ook het uitwendige, wat het oog bekoort of zekere gemakken ons aanbiedt, ons niet voor 't hoogste, ja al zouden wij het desgevorderd schade achten en gaarne derven, om slechts te behouden wat niet kan gemist worden — tóch willen wij hier eerlijk bekennen, dat wij ten minste met de locale traditiën van Utrechts theologie zonder ernstig gemoedsbezwaar of moeielijken strijd kunnen breken. Men heeft ons voorwaar lang genoeg op deze scheiding voorbereid. Misschien was het een verstandig paedagogisch beleid, dat wij te lang miskenden (wie weet immer zijn eigen best?) maar nu allengs — zij 't ook in stilte — meer zullen waardeeren. Doch ik wil het gebied der gissingen niet betreden. Ons bepalende alleen bij hetgeen wij zien en weten, verklaren wij dat het nieuwe huis ons beter dan het oude bevalt. Mocht het u misschien in latere jaren, als uwe herinnering aan de Hongaarsche kerk in nevelen terugwijkt, — mocht het u alsdan invallen haar te idealiseeren, en te beproeven of gij niet het »per aspera ad astra" op eervolle wijze in hare nagedachtenis zoudt kunnen weven — ik zal u geen verwijt er van maken. Immers het is der menschheid altijd eigen geweest, de gouden eeuw in 't grauw verleden te zoeken. Maar nu staan wij in elk geval nog te na bij ons vroeger auditorium, dan dat men zelfs een zeker goedhartig optimisme ten zijnen opzichte billijkerwijze van ons zou kunnen verwachten. Toch willen wij niet als ondankbaren alle herinnering aan het oude locaal uitwisschen. Wél beschouwd, kon het toch ook zelf het niet helpen, dat het, zoo hoog boven zijn rang en stand, tot den dienst van de theologie was verheven. Bovendien, wie weet of niet menigeen juist daar, te midden van zooveel gemis, waar alles ons er toe drong van wereldschen tooi onafhankelijk te worden en de omgeving weg te denken, waar alles van de wetenschap zelve en van de inspiratie des geestes afhing — wie weet of niet menigeen juist daar de hooge waarde van de theologische wetenschap te beter heeft leeren kennen, en de bezieling des heiligen geestes daar, ten minste even goed als hier mogelijk zal zijn, heeft bespeurd? Gelukkig, in elk geval, dat die bezieling niet gebonden is aan. de plaats waar wij zijn! Gij M. H.! — indien gij weet wat liefde voor de wetenschap is, en iets hebt gevoeld van den ernst, waarmede hare problemen zich vóór ons plaatsen, dan brengt gij die ervaringen ook herwaarts mede. En enkel in dit geval — het spreekt immers van zelf — kunnen wij met nieuwen moed in deze nieuwe omgeving ons werk hervatten. Gelijk de Hongaarsche kerk, met alle hare gebreken, onze geestdrift niet uitblusschen kon, zoo zal deze nieuwe gehoorzaal nimmer iets van ons maken, indien wij slechts eene plaats bezetten, zonder dat ons hart warm is voor de wetenschap. Wat mij betreft — ik ga met goed vertrouwen de toekomst tegen. Het zal ons, naar ik hoop, niet aan prikkels ontbreken, die tot ernstigen arbeid nopen. Ook de bescheidenheid — het duidelijkst kenmerk en tegelijk het schoonste sieraad van den echt wetenschappelijken man — ook zij zal gewis met ons hier hare tenten opslaan. Indien het ooit gevaarlijk is het »nomen est omen" te laten gelden, dan is het dat hier. Laat ons niet vergeten, dat wij slechts op »de Hoogt" *) , maar nog niet op de hoogte zijn. Op de hoogte! ? Maar welke wetenschap zal het ooit zóóver brengen? Alle menschelijk weten — hoe hoog het ook klimme - blijft onvolkomen. Het absolute zullen wij nimmer ') De nieuwe gehoorzaal bevindt zich in de academische gebouwen aan „de Hoogt". met onze kennis omvatten. Daar zullen altijd nieuwe problemen rijzen voor onzen geest. Het zou Titanen-onzinnigheid zijn, indien wij op onze resultaten het merk van eeuwige waarheid wilden drukken. Hieruit bescheidenheid leerende, maar tegelijk hierdoor tot ernstigen arbeid aangevuurd, willen wij voortgaan op den weg van eerlijke studie en degelijk onderzoek, in het vaste vertrouwen dat alzoo toch menige straal van het eeuwige licht zal kunnen vallen in onzen eindigen geest. Voor geen enkel vak van wetenschap kunnen deze bescheidenheid, deze moed en dit vertrouwen in zijne beoefenaars gemist worden. Inzonderheid heeft de dogmatiek, bij wier beoefening ik geroepen ben u voor te gaan, studenten noodig, die, in den diepsten zin van het woord, van goeden wille zijn. Daarom komt het mij wenschelijk voor, dat ik, alvorens u »in medias res dogmaticas" te verplaatsen, over deze wetenschap tot u spreek. Immers zij heeft er recht op, dat gij vóór alle dingen weet: wat zij is en welke roeping zij heeft te vervullen. Vergunt mij dat ik u thans enkele gedachten ontvouwe over: HET BEGRIP EN DE ROEPING DER DOGMATIEK. Het begrip van eene wetenschap wordt bepaald door haar object. Wij vragen dus allereerst: wat is het object der dogmatiek ? Men is het voorloopig hierover nog verre van eens. Vandaar, althans voor een goed deel, de niet geringe spraakverwarring, die nog altijd op het gebied der dogmatische wetenschap blijft heerschen. Niet alleen dat zij onder zeer verschillende namen aan ons wordt voorgesteld, maar ook ten opzichte van hare stof, hare bronnen, hare methode, haar karakter, haar doel, worden schier even vele, min of meer van elkander afwijkende gevoelens voorgedragen, als zij woordvoeders telt. Inderdaad, op éénheid en harmonie valt op haar gebied niet te roemen. Wellicht zal het, althans vooreerst, aan niemand gelukken al de formeele quaestiën, die ten haren aanzien zich voordoen, op eene allen bevredigende wijze te beantwoorden. Toch acht ik het mogelijk dat langzamerhand, ten minste wat meer eenstemmigheid — hier zeker in hooge mate wenschelijk — zal worden verkregen. Waarvan wij die mogen verwachten? Sommigen beloven zich veel van het scherp doorgevoerde onderscheid tusschen Nieuw-Testamentische, kerkelijke en critische dogmatiek. Mij komt dit onderscheid hoogst bedenkelijk voor. Wat de laatsgenoemde betreft — ronduit moet ik bekennen, dat ik niet begrijp wat wij door eene critische dogmatiek, in onderscheiding van andere, moeten verstaan. Iedere dogmatiek is critisch, uit kracht van hare methode. Anders toch is zij geene dogmatiek, geene wetenschappelijke ontvouwing van hare stof, geene philosophie. Van kerkelijke dogmatiek kan men enkel spreken op grond van een zeer gevaarlijk misverstand, waardoor de leer van eene kerk a priori met de aureool van »de waarheid" wordt getooid. Het is mij volstrekt onbegrijpelijk, hoe sommigen het aan schleiermacher als eene groote verdienste toerekenen, dat hij de begrippen dogmatiek en kerk onafscheidelijk bij elkander heeft willen houden. Dit is integendeel eene der groote fouten van den man, die in zoo menig opzicht eene nieuwe aera voor de theologie heeft doen aanbreken; eene fout, wel uit schleiermaghers traditie verklaarbaar en dus zeer vergeeflijk, maar niettemin eene fout, waarvoor wij ons ernstig wachten moeten. Het mag inderdaad vreemd heeten, dat de scherpzinnige denker, die voor 't eerst weer het lang vergeten onderscheid tusschen de waarheid zelve en hare dogmatische beschrijving heeft ontdekt en gepredikt, die bovendien niets anders dan het wezenlijk Christelijke tot keursteen van de menschelijke meeningen wilde verheffen — dat hij toch aan de dogmatiek weer geene hoogere taak opdroeg, dan de op een gegeven oogenblik geldende leer van een kerkgenootschap in een wetenschappelijk gewaad te steken. Hoe weinig heeft hij ten dezen opzichte winst gedaan met zijne eigene ontdekking! Neen, de begrippen dogmatiek en confessie en kerk behooren niet onafscheidelijk bij elkander. De echte dogmatiek is a priori indifferent ten opzichte van iedere confessie. Aireen het Evangelie, alleen het Christendom met zijn inhoud van eeuwig leven, boezemt haar de hoogste belangstelling in. Iedere kerkelijke praemisse wijst zij ernstig af. Zij moet beginnen met tegenover elk leerstuk, als zoodanig, eene sceptische houding aan te nemen. Niet-sceptisch staat zij tegenover jezus alleen, tegenover het in Hem geopenbaarde leven Gods! Verstaat mij echter wél. Er is eene zekere kerkelijkheid, waaraan geen dogmaticus kan ontkomen. Indien bij eerlijk man is, dan staat hij met zijne overtuigingen, met zijn persoonlijk godsdienstig leven, op den bodem van het kerkgenootschap, waartoe hij met volkomen bewustheid en uit eigene keuze behoort. De belijdenis der »Vaderen" is, wat hare kern, hare wezenlijke beginselen betreft, ook zijne belijdenis. Natuurlijk zal deze omstandigheid onwillekeurig haren invloed doen gelden. Maar zoodra eene kerk van te voren meer van den godgeleerde mocht verlangen, en aan hare formules zijn onderzoek binden wil, dan wijst hij met fierheid dien dwang af en antwoordt: hoor, o kerk! ik heb enkel te vragen: wat is waarheid? Voorts — niemand kan een anderen grondslag leggen, dan die gelegd is, n.1. JEZUS CHRISTUS. Eere, in dezen althans, aan onze Nederlandsche Hervormde Kerk, die van haren hoogleeraar alleen het eerewoord vraagt van een eerlijk man, dat hij hare belangen naar zijn beste vermogen zal bevorderen, en overigens geen ander mandaat hem geeft, dan dit: onderzoek en beschrijf de waarheid van het Leven, waarvan ik de draagster moet zijn. Geene kerkelijke dogmatiek dus! Dan wel eene Nieuw-Testamentische dogmatiek? Neen M. H.! Eene Nieuw-Testamentische dogmatiek — natuurlijk in den eenigen zin, die hier mogelijk is, van Deen Nieuw-Testamentisch leerstelsel als een gesloten geheel — zou er slechts dan kunnen zijn, indien er eene eigenlijk gezegde leer in het N. T. ware, en bovendien de groote verscheidenheid, die, bij alle hoogere éénheid van grondgedachte, in de leertypen der NieuwTestamentische schrijvers bestaat, werd voorbij gezien. Wij komen langs dezen weg geene schrede verder. De vraag is echter, hoe wij de meeste kans verkrijgen van te komen tot de evidentie in dezen, die wij zoo dringend behoeven. Indien het waar is, dat de heerschende verwarring voor een goed deel uit onklaarheid ten opzichte van het object der dogmatiek is ontstaan — welnu! dan late men voorloopig iedere poging varen om door adjectieven als Nieuw-Testamentisch, kerkelijk, critisch, christelijk, evangelisch, of dergelijke, het gewenschte licht te verspreiden, en trachte allereerst tot klaarheid en eenstemmigheid te geraken omtrent het object onzer wetenschap. Dat alleen hiervan heil is te verwachten, wordt tegenwoordig door velen erkend. Aan pogingen om in deze behoefte te voorzien, ontbreekt het niet. Den meesten uwer is het niet onbekend, dat ook ik, in onderscheidene geschriften en op mijne lessen, getracht heb een steentje aan te dragen voor het gebouw, dat moet gesticht worden. Laat mij dus slechts kortelijk u herinneren hoe ik meen dat wij de zaak ons moeten voorstellen. Voorop sta dit: wij bevinden ons hier op het gebied van het Christendom. Dit wijst de grenzen aan, binnen wélke wij ons in dezen hebben te bewegen. De vraag is gedaan, waarom altijd weer eene Christelijke dogmatiek moet gegeven worden. Wij antwoorden hierop: dat het den belijders van het Jodendom, van het Boeddhisme, van het Mohammedanisme, volkomen vrij staat eene wetenschappelijke beschrijving van hunnen godsdienst te geven, naar hun beste vermogen. Bovendien, daar het Christendom, meer dan eenige andere godsdienst, de éénheid en de continuïteit van het religieuze leven der menschheid erkent, staat het volstrekt niet vijandig tegenover het godsdienstige, dat op niet-historisch-Christelijken bodem is gegroeid. Veeleer lokt het den dogmaticus uit, om ijverig het echt religieuze op te sporen, dat elders, met name bij Israël, maar ook overal buiten Israël is te vinden. Verder behooren wij, mijns inziens, te bedenken, dat eene wijsgeerige beschouwing van de niet-Christelijke godsdiensten de taak is van de godsdienst-wijsbegeerte en niet van de dogmatiek. Intusschen mag niet vergeten worden, dat de dogmatiek met erkentelijkheid behoort gebruik te maken van de resultaten der godsdienst-wijsbegeerte, ten opzichte van het wezen, de psychologische plaats en den metaphysischen grond van alle feiten, zoowel van het Christelijk, als van het niet-Christelijk godsdienstig leven. Er is dus geen sprake van dat eene Christelijke dogma- tiek, omdat zij Christelijk is, uitsluitend datgene in zich opneemt, wat den historischen stempel van het Christendom draagt. Maar wat vreemds is er overigens in gelegen, dat zij, wier godsdienstig leven in den religieuzen bodem van het Christendom is geworteld, willen weten wat zij in dezen godsdienst bezitten? Het is niet bovenal een historische, maar allermeest een religieuze band, die ons met het Christendom vereenigt; en deze religieuze band zelf is tegelijk de eigenlijke historische betrekking tusschen het Christendom en zijne belijders van alle eeuwen. Ten slotte: de Christelijke gemeente moet wel zeer zeker tot de geheele bereikbare waarheid geleid worden; en indien het nu bleek, dat van elders meer licht haar genaken kon, dan zouden wij haar dat meerdere licht gewis niet mogen onthouden. Maar wie was ooit rijker in God, wie ooit meer de belichaming van het reinste en volkomenste religieuze leven, dan jeztjs? Alleen wanneer men de macht der persoonlijkheid, en hare beteekenis voor het religieuze leven der menschheid geheel miskent en voorbijziet, en op dit gebied het individualisme met al zijne consequentiën aanvaardt — alleen dan kan men het in jezus verwerkelijkt ideaal uit het oog verliezen. Redenen te over, naar mij dunkt, voor den dogmaticus, om bij zijn wetenschappelijk onderzoek op het terrein van het Christendom post te vatten. Wat het Christendom naar zijn wezen is; wat de onvergankelijke inhoud er van uitmaakt; de grondslagen, waarop het steunt; het metaphysisch feit, dat er in openbaar wordt; de psychologische plaats, die het in den individu en in het leven der menschheid bekleedt, — ziedaar iets van hetgeen de dogmatiek heeft te onderzoeken. Bij dit onderzoek gaat zij, gelijk iedere wetenschap behoort te doen, van eene grondstelling uit; maar van eene, die niet van vreemd terrein op het hare wordt overgebracht, en die zij, zich wachtende voor een wel verklaarbaar, maar toch zeer treurig misverstand, zich ook niet door eene confessie of door eene kerk Iaat voorschrijven. Neen, zij ontleent hare hypothese aan haar eigen object, vindt haar op het gebied van het religieuze leven zelf; en dat zij die daar kan vinden, dankt zij aan de wijsbegeerte van den godsdienst. Met de ontwikkeling van deze wetenschap hangt dan ook, mijns inziens, de bloei van de dogmatiek onmiddellijk samen. De toekomst zal doen zien, nog veel meer dan tot dusver heeft kunnen blijken, dat de vruchten der wijsbegeerte van den godsdienst de zaden van liefde voor de dogmatiek mildelijk verspreiden. Dit groote wordt alvast hoe langer zoo duideUjker: dat alle godsdienst meer is dan phantasie en fabel en vorm; dat er eene onvergankelijke kern in schuilt; en dat die kern leven is, leven in den mensch, maar uit God gesproten en tegelijk blijvend in God geworteld; dat het Gods leven is, dat golft door het leven der menschen heen. Religie is leven uit en tot God. Met deze wettig verkregene grondgedachte gewapend, betreedt de dogmaticus het terrein van zijn onderzoek. Zijne eerste vragen moeten natuurlijk deze zijn: wat zegt het Christendom van zich zelf? wat wil het zijn? in welk karakter stelt het zich aan ons voor? wat toont het ons omtrent zijn wezen ? En wat ontdekt hij terstond ? Dit: dat hier alles geest en leven is; leven uit God gesproten, met God verbindend, tot de innigste gemeenschap met God opleidend. Hier treedt eene menschelijke persoonlijkheid op hem toe, in wie dat leven, als menschelijk leven uit God en in Gods gemeenschap , volkomen werkelijkheid is geworden; die zegt: Ik 2 ben het leven, en aan hem, die zich met mij vereenigt, geef ik het leven. De idee des levens beheerscht hier alles. Welnu! dezen levensinhoud van het Christendom heeft de dogmaticus te onderzoeken. Wat uit het wezen van het Christendom blijkt aangaande zijn metaphysischen grond in God; wat het dus openbaart van God; wat het in zich sluit aangaande den mensch en zijne betrekking tot God; hoe het als goddelijke levenskracht in den mensch verlossing, ontwikkeling, heiliging uitwerkt; welk eene toekomst het voor den mensch opent — ziedaar reeds veel van de stof, aan het wezen des Christendoms ontleend, die de dogmaticus heeft te bearbeiden. Na de Christologie vragen achtereenvolgens de Theologie, de Anthropologie, de Hamartiologie, de Soteriologie en de Eschatologie zijne krachten. Doch elders J) heb ik deze dingen reeds uitvoeriger toegelicht. Daarom zal ik het thans bij dit weinige laten. Alleen nog dit: de traditioneele naam dogmatiek moet eerlang voor een anderen plaats maken. Hij drukt minder dan eenige andere het begrip van onze wetenschap uit, en geeft eigenlijk enkel te verstaan, dat het eene wetenschap is, die leerstellingen vormt. Maar is er wel ééné wetenschap, die niet hetzelfde doet? Wèl beschouwd, zou men evengoed bv. de staatsleer, de physiologie, de wiskunde, ja iedere andere wetenschap — dogmatiek kunnen noemen. Wij zouden dus reeds veel gewonnen hebben, indien de godgeleerden algemeen konden besluiten den naam dogmatiek !) Zie mijne Oratie, (1878), Samenhang van het objectieve en het subjectieve in de dogmatiek (1879), en Uitgangspunt en leidende gedachte der dogmatische wetenschap (1880.) te laten rusten. Ook voor deze wetenschap hebben wij eene beschrijving noodig, die duidelijk zoowel haar object als hare methode aanwijst. Wilt gij voor haar eenen titel, die, althans beter dan haar tegenwoordige, aan deze twee hoofdvereischten voldoet? Noemt haar dan: Wijsbegeerte van het Christendom. Van deze opvatting van onze wetenschap verwacht ik veel heil, zoowel voor haar zelve als voor menig ander deel der theologie. Zij zal ons, beter dan eenige andere benaming kan doen, ook de roeping der dogmatiek doen erkennen. Gewichtig is de roeping van deze wetenschap. Inderdaad, hare beteekenis voor de theologie is groot. Gelijk zij zelve den vóórarbeid van sommige theologische wetenschappen behoeft — ik noem slechts de wijsbegeerte van den godsdienst, de exegese, de bijbelsche theologie en de dogmengeschiedenis -- zoo is zij, op hare beurt, onmisbare hulpwetenschap voor de beoefening van de belangrijkste onderdeden der theologie. Eigenlijk mocht ik wel vragen, of er eenig theologisch leervak is aan te wijzen, bij welks bestudeering de voorlichting gemist kan worden van de wetenschap, die ons het wezen des Ghristendoms doet kennen, de rijke schatten, die het in zich sluit, ons blootlegt, ons toont wat het leven is, dat in Christus' persoonlijkheid is geopenbaard. Die geen gelukkig beoefenaar van de wijsbegeerte van het Christendom is, kan onmogelijk een goed godgeleerde zijn. Laat mij dit oordeel staven, door op enkele hoofdvakken te wijzen. Ik begin met de bijbelsche theologie. Deze behoort u bekend te maken met de godsdienstig- 2* zedelijke voorstellingen van de verschillende Oud- en Nieuw-Testamentische schrijvers. In zóóver is zij onmisbare hulpwetenschap voor de wijsbegeerte van het Christendom. Maar reikt de taak der bijbelsche theologie niet verder? Ongetwijfeld! Zij moet u den gang der Godsopenbaring doen zien, van welke wij in den Bijbel eene menschelijke beschrijving vinden; u aanwijzen hoe alles om het centraalpunt der openbaring, om Christus heen zich groepeert. Doch hoe zal zij dat doen, als haar beoefenaar den inhoud dier openbaring niet eerst wijsgeerig heeft leeren begrijpen en verklaren? En gij, studenten, hoe zult gij dat onderwijs met vrucht kunnen volgen, indien gij niet tegelijk de wegen bewandelt, die u tot de verborgenheden van het Christendom leiden? Gij moet in het Oude en het Nieuwe Testament niet enkel de verscheidenheid van voorstellingen zien, maar ook de éénheid van grondgedachte opmerken. Hoe zal het u ooit gelukken, zoolang gij niet weet wat de grondslag van leven uit God is, waarop die hoogere éénheid steunt? Van de analyse moet gij opklimmen tot de synthese. Maar dit zal u onmogelijk zijn, zoolang gij het middelpunt niet kent, dat zijne stralen naar alle zijden schiet en de geheele peripherie beheerscht. Eene genetische en critische methode is voor de studie van de bijbelsche theologie onmisbaar. Wat zoudt gij dus aanvangen, indien gij van den bodem, waarop de voorstellingen zijn gegroeid, en van de genesis der gedachten niets begreept? En wat zou er van uwen critischen arbeid, van uw schiften, waardeeren en samenvoegen van de bijbelsche gedachten terechtkomen, indien gij dat werk ondernaamt zonder een deugdelijk criterium te bezitten ? Hetzelfde geldt, in hoofdzaak, ook van de geschiedenis van hel Christendom-