- yfa (io nrs.) t 3.50 Afz. nrs. f 0.45 Ppt „LEVENSVRAGEN" Een brodraraaraeks voor allen die in den feestesftrQd onzer dagen belang stollen - Serie IX No. 2 Hoe vertellen we aan onze Kinderen de Bijbelsche Geschiedenis? DOOR Dr. J. A. CRAMER Predikant der N. H. Kerk te 's Gravenhage BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1917 De Bijbel aan Kinderen verteld door C .SPARNAAY (Godsdienstonderwijzeres bij den Prot.bond) I. HET OUDE TESTAMENT II. HET NIEUWE TESTAMENT Beide deelen samen f 3.50 ing.; f 4.50 geb. Deel I afzonderlijk f2.50 ing.; f3.— gebonden. Deel II afz. f175 ing.; f2.25 geb. Ds. van Loghem Slaterus in „De Blijde Boodschap": Wij aarzelen niet dit deel gelukkig geslaagd te noemen, èn om den verhaaltrant voor kinderen, èn om de meestal zeer frissche opmerkingen tusschen de verhalen door; opmerkingen, die zonder zedepreekerige terechtwijzingen te bevatten, door 't kind zelf als waar moeten worden gevoeld. Dit deel leent zich uitnemend om te worden voorgelezen ook aan jonge kinderen, maar ook — om te worden gelezen door kinderen zelf. Ik heb er de proef mede genomen; het oordeel was: „fijn". Aangezien dit voor kinderen de tegenwoordige term schijnt te zijn, die hooge lof uitdrukt, meen ik, dat deze arbeid wel geslaagd is. Dr. C. J. Niemeyer in het „Weekblad v. d. Vrijzinnig-Hervormden": Wij begroeten dezen kinderbijbel met ingenomenheid. De schrijfster zegt, dat reeds jaren de bestaande kinderbijbels haar niét recht voldeden, en dat zij daarom tfeproefd heeft zelf iets te schrijven. Wij verheugen ons over dit laatste, omdat ook wij de bestaande kinderbijbels niet het ware vinden. Ds. C. Hoekstra in het Protestantenblad voor Tiel: Deze Bijbelvertellingen vinden wij een aanwinst; wij durven ze aan ouders die er over klagen geen geschikten Kinderbijbel te kunnen vinden, met gerustheid aanbevelen, De verhalen zijn geschikt voor kinderen van 8—13 jaar. Mededeelingen v. d. Afd. Nijmegen v. d. Ned. Protenstantenbond: Mej. S. vertelt op voor kinderen gemakkelijk te volgen wijs; de verteltoon is hier heelemaal gevolgd, met de eigenaardige tusschenvraagjes er bij. Iemand, die geen slag van vertellen heeft, kan dezen kinderbijbel voorlezen; als de kinderen de oogen dicht doen zullen ze meenen dat er verteld wordt... Gemeenteleveu: Toen de eerste aflevering van dezen nieuwsten kinderbijbel verscheen, wezen wij er reeds op dat deze ons niet de minste toescheen; en nu met afl, 5 het oude Testament voltooid is, is die indruk gebleven. De meeste kinderbijbels zijn meer geschikt als handleiding voor hen die de bijbelsche verhalen met kinderen willen behandelen dan om zelf door de jeugd gelezen te worden. Dit is hier niet het geval. Het geheel is goed te verstaan voor kinderen van omstreeks 10 jaar, de meeste bekende verhalen zijn opgenomen, de wijze van vertellen is boeiend en de „preekjes" die er telkens aan worden vastgeknoopt, zijn kort en blijven in den prettigen toon van 't geheel. Ds. W, F, K. Klinkenberg in „Geloof en Vrijheid1,1: Mij trof onder 't lezen de even vriendelijke als ernstige toon, waarop het bijbelsche verhaal naar de bevatting der kinderen werd na-verteld en toegepast. Er zijn bladzijden in, die als model kunnen dienen. De spanning der verbeelding, die een ontroering moet teweeg brengen, kan alleen door eenvoudigheid van schildering worden bereikt... Wat den vorm en den toon betreft, kunnen onze Zondagsschool-leerkrachten veel leeren van deze in den arbeid van vele jaren beproefde onderwijzeres. Ook stel ik mij voor dat menige vrijzinnige moeder uit de lezing van dezen „Bijbel aan kinderen verteld" nieuwe vrijmoedigheid zal ontvangen, om aan haar kinderen het hoogste en beste dagelijks toe te brengen. UITGAVE DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ — BAARN BIJ ONZE ZIEKEN door Dr. H. H. MEULENBELT Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente van Baarn f 2.40 ingenaaid; f 2.90 gebonden nSSrisE^- V^Ae P^°tijk voor de practiJ'k- 0ver de Pract«k van het Lüristelrjk Ziekenbezoek is nog zeer wemig geschreven. .Een „handleidine" op dat gebied is ook niet wel bestaanbaar. Wèl echter een boek dat de stol min of meer methodisch behandelt. Zulk een boek wordt hier geeeven Voor predikanten onmisbaar, is het boek verder van belang voor al dieeenen in de\ Christelijke gemeente, die vaak met «i eken :i'n aanraking komen. •'.-./ INHOUD: Inleiding. - Wat de Schriften van Oud en Nieuw Testament ons leeren over ziekte en wat daar meê samenhangt. - Het doel van het ziekenbezoek en de rechtvaardiging daarvan tegenover anderer meeningen Het ziekenbezoek in 't algemeen. - Het bezoeken van zieken in betrekking Z „tl mCeSA voork?muende krankheden. - Het individueele bij het ziekenbezoek. - De vereischten voor den leeraar zeiven, die tot ziekenbezoek eeEg komt T Verh0udmg tot deSenen> met wie h? "Jn zieken in afn- Uitgaven der Hollandia-Drukkerü te Baarn „DEN ta i.l>E\ WiyCKEIi" ' Geïllustreerd Maandschrift voor de Boekenvrienden in GrootNederland, onder leiding van Gerard van Eckeren Den Gulden Winckel is als een levendige, onderhoudende vriend, die maandelijks Uw kamer komt oploöpen om U óp prettige wijze allerlei over, binnen- en buitenlandsche boeken en schrijvers te vertellen. Den Gulden Winckel heeft o.a. een rubriek „Bij onze Schrijvers" (interviews met moderne auteurs), een rubriek „Het Militairisme in de nieuwere Fransche romantiek", „Moderne Duitsche Dichters" „Oude Boeken" etc. etc. , . Den Gulden Winckel brengt grondige boekbesprekingen van bevoegde medewerkers, uittreksels uit tijdschriften etc Den Gulden Winckel is verlucht met portretten, handschriften en illus¬ traties. Den Gulden Winckel neemt een geheel éénige plaats in onder de tijd- schriften. Den Gulden Winckel is het goedkoopste letterkundige maandschrift. Den Gulden Winckel kost per geheelen jaargang van 12 nrs. slechts f 1.50; fr. p. p. f 1.80. Den Gulden Winckel wordt uitgegeven door de Hollandla-Drukkerij te Baarn, die op aanvraag gratis proefnummer zendt. Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN is verschenen: HAVELOCK ELLIS 1 DE PSYCHOLOGIE DER SEXEN De Sexen in hare verhouding tot de Maatschappij Vertaald onder toezicht van en met een inleiding voorzien door Dr. A. W. VAN RENTERGHEM (Zenuwarts te Amsterdam) Geautoriseerde Uitgave (omvang pl.m. 600 compres gedrukte bladzijden) Ingenaaid f 7.90 Gebonden f 8.90 INHOUD : I. Moeder en Kind.! — II. Sexueele Opvoeding. — III. Sexueele Opvoeding en Naaktheid. — IV. Het waardeeren van de Geslachtsliefde. — V. De Beteekenis der Kuischheid. VI. Het Vraagstuk der Sexueele Onthouding. — VII. Prostitutie.— VIII. De Bestrijding der Geslachtsziekten. — IX. Geslachts-Zedeleer. — X. Het Huwelijk. — XI. De Kunst van Liefhebben. — XII. De wetenschap der Voortplanting. Iflffi Met zijn standaardwerk over het geslachtsvraagstuk heeft de schrijver zich een wereldreputatie verworven. Het werd vertaald in't Duitsch, Fransch, Spaansch en Italiaansch. Een uitvoerig prospectus wordt opi aanvrage gratis toegezonden. EEN NIEUWE BULFO8P Zoo juist is verschenen: Een Nieuwe Boodschap • ' Vertaling van Mevr. B. NOLTHENIUS-MERTENS f 1.60 ingenaaid; f2.10 gebonden Prentice Muiford is Amerikaan, een zoon van het jonge, energieke volk der „nieuwe wereld", dat in zoo menig opzicht een frisscher ki)k heeft op de dingen des levens dan de menschen van het oude Europa. Frisch en klaar als de natuur z,elve, die hij zoo lief had (men zie zijn essay over God in de Boomen, ih „De Zwijgende Kracht") zijn Mulford's beschou wingen. Ook deze nieuwe bundel bewijst het. Dit boek is een welkom geschenk voor ieder die in zijn lectuur naar iets van blijvende waarde zoekt. Vroeger verscheen van denzelfden auteur: De Zwijgende Kracht 4e druk Het Geheim des Levens 2e druk, Per bundel f 1.60 ingenaaid; f 2.10 gebonden UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN Hoe vertellen we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis? DOOR Dr. J. A. CRAMER Predikant der N. H. Kerk te 's Graveniiage ▲ BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1917 Laat ik met 'n eerlijke bekentenis mogen beginnen. Toen m'n verhandeling ter beantwoording van bovengenoemde vraag af was, kreeg ik bij 't overlezen de hartgrondige overtuiging, dat geen enkele moeder, die zich ernstig de vraag stelde, hoe haar kind uit den Bijbel te vertellen, het bij 't lezen van m'n geschrift verder zou brengen dan hoogstens tot de eerste helft van de tweede bladzijde. Dus zou m'n boekje totaal z'n doel hebben gemist. Want 'k wil allereerst voor moeders schrijven. Ik wil geen uitgebreide of zelfs geen korte handleiding geven voor zondagschool- of catechisatie-onderwijs met afdeelingen en onderafdeelingen, paragraphen, nummers en letters, al hoop ik, dat menigeen, die godsdienstonderwijs geeft, aan m'n geschrift iets zal hebben, maar veel meer 'n populaire bespreking van datgene, wat ik zelf in jarenlangen omgang met kinderen heb ondervonden en wat eigenlijk ieder, die z'n Bijbel liefheeft en van kinderen houdt, wel weet, maar toch misschien nog eens duidelijk wil hooren. Moeilijkheden zijn er anders genoeg bij dit onderwerp! Gij spreekt van 'l vertellen van de bijbelsche geschiedenis aan kinderen. Maar wat voor kinderen bedoelt ge? Van vijf, zes jaar, of van elf, twaalf? Me dunkt, dat maakt nog al 'n groot verschil 1 Ja, dat doet 't ook. En daarom wil ik den knoop maar dadelijk doorhakken en antwoorden, dat ik voornamelijk kinderen van zes, zeven jaar op 't oog heb. Want ik vind dat den belangrijksten leeftijd. Men moet niet rïenken, dat 'n fout bij kleine kinderen er minder op aan komt. Als kinderen wat ouder zijn, hebben deze fouten lang niet dien schadelijken invloed, dan wanneer hun eerste geestelijke ontwikkeling met teere hand moet worden geleid. Ik behoef dat hier niet nader uit te werken. Hiermede is tevens de vraag beantwoord, of dit boekje voor scholen is geschreven, of 't den onderwijzers 'n methode in de hand wil geven. Neen. Ik stel me onder 't schrijven voor, dat ik met 'n moeder zit te praten, die me verklaard heeft, dat ze 't zoo moeilijk vind haar kind de bijbelsche geschiedenis te vertellen. En nu hoop ik het zóó te doen, dat ouders of opvoeders ook voor oudere kinderen eenige vrucht van dat gesprek kunnen plukken. Verder is 'n moeilijkheid, dat wordt gesproken van bijbelsche geschiedenis. Is het niet beter van bijbelsche geschiedenissen te spreken, dus in 't meervoud ? Het boek van else und Otto Zurhellen, Wie erzahlen wir den Kindern die biblischen Geschichten? heeft den titel in 't meervoud. Daar is veel vóór te zeggen. Want van 'n bijbelsche geschiedenis kunnen we eigenlijk niet spreken dan in den zin van geschiedenis van IsraëTs godsdienst. En die valt natuurlijk geheel buiten de gezichtsfeer van 't kind. Wat de kinderen daarentegen vooral in 't Oude Testament zoo mooi vinden, zijn allerlei oude volksverhalen, waaraan men moeilijk onzen maatstaf van historiciteit kan aanleggen. Vandaar, dat ik ook in den beginne er toe overhelde van bijbelsche geschiedenissen te spreken. Bij nader inzien ben ik echter van meening veranderd. De Bijbel toch ligt daar vóór ons als één geheel. Hij is geen verzameling van oude verhalen, «losweg in een band gebonden, maar 'n boek, dat ons de lijn wil toonen, waarlangs God zich eerst aan Israël's voorvaderen en daarna aan Israël zelf heeft geopenbaard. We nemen echter die openbaring Gods niet in den zin van mededeeling van leer, maar in den zin van levensmededeeling. Voor de bijbelschrijvers is God een realiteit, of liever gezegd de realiteit. De Bijbel getuigt van de ervaring, die Israël's vromen hebben gesmaakt in de nabijheid van God. Hier zijn menschen aan het woord, die spreken uit de vol- heid hunner ervaring. Ze leefden in gansch andere omstandigheden dan wij, ze waren in vele opzichten gansch andere menschen dan wij, maar toch hebben ze 't leven gekend, zooals wij 't kennen, met z'n vrede en z'n strijd, met z'n vreugd en z'n smart, met z'n hoop en z'n vrees. En hoe verschillend die menschen ook onderling waren, tot welke verschillende perioden van Israël's geschiedenis ze ook behoorden, toch spreekt uit al hun woorden hetzelfde leven, toch klinkt ons uit al die verschillende tonen tegen dezelfde Godservaring. Hetzij ze als psalmisten hun ervaringen in liederen uitzingen, hetzij ze als profeten 't licht hunner Godservaring werpen over Israël's oude geschiedherinneringen, hetzij ze in dat licht zien de schokkende gebeurtenissen van hun eigen tijd, het is altijd dezelfde God, naar wien 't oog hunner ziel is gericht, naar wien uitgaat 't verlangen van hun hart. En we zien in die Godservaring 'n steeds stijgende lijn, uitloopende op hem, in wien 't godsdienstig verlangen in 't Oude Testament z'n bevrediging heeft gevonden en die zich zeiven beschouwde als de vervulling van 't oudtestamentische heilsverlangen. Het Oude Testament wijst heen, loopt uit op Jezus Christus. Daarom is de Bijbel één geheel. Zóó hebben wij hem uit de hand der Kerk ontvangen. Zóó moeten we hem ook laten in 't oog van 't kind. Eén doorloopende geschiedenis dus, waar de lijn van Gods opvoedende liefde duidelijk doorheen loopt. Dus romantisme van de beste soort 1 Het spreekt van zelf, dat men in de praktijk telkens vervalt tot het vertellen van bijbelsche geschiedenissen, nu deze, dan gene, maar toch is 't zaak 't in zulk 'n volgorde te doen, dat men voor zich zelf 't einddoel in 't oog vat. Want 't doei van alle vertellen van de bijbelsche geschiedenis moet toch zijn 't kind tot Jezus te brengen en 't in hem de grootheid van Gods liefde en heiligheid te doen zien. We zijn en blijven in ons vertellen Christenen. Doch daarover later. Waarom is 't zoo moeilijk onzen kinderen uit den Bijbel te vertellen ? Waarom moet daar 'n aparte verhandeling over worden geschreven? Waarom zien geen brochures 't licht over de vraag: hoe vertellen we aan onze kinderen de vader- landsche geschiedenis? Of hoe leeren we onze kinderen 't beste latijn? Omdat 't daar een quaestie van methode is. Hier is 't een levensvraag, omdat 't een vraag is van godsdienstige opvoeding. Het boek van Else en Otto Zurhellen is dan ook in de duitsche serie Lebensfragen uitgekomen en de Hollandia-Drukkerij wil terecht deze vraag in haar Levensvragen beantwoord zien. We vertellen aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis om ze godsdienstig op te voeden, om mede te helpen aan de vorming van hun karakter. Want dat beoogt toch 'n godsdienstige opvoeding. Ze wil de kinderen sterk maken, zoodat ze later tegen 't leven op kunnen. Ze wil hen maken tot persoonlijkheden, die later de levenswederwaardigheden kunnen staan. Een godsdienstige opvoeding zonder onderwijs uit den Bijbel kan ik me als christen niet denken. Onder de redenen, waarom de Bijbel zulk 'n opvoedende kracht heeft, zou ik deze twee willen noemen: i°. omdat hij ons telkens van die groote karakters doet zien, waarvan zedelijke bezieling en kracht uitgaat, we hebben maar te denken aan Abraham, Mozes, David, Elia, Jesaja, Jeremia, Daniël, Johannes den Dooper, Petrus, Paulus en zoovele anderen, en bovenal naar Jezus van Nazareth, wiens persoonlijkheid de gansche Christenheid beheerscht, en 2°. omdat de Bijbel 't kind brengt in 't geestelijk klimaat, waarin z'n goede karaktereigenschappen zich 't best kunnen ontwikkelen, terwijl z'n kwade eigenschappen allerlei belemmering ondervinden. Want de bijbelsche geschiedenis brengt ons in de sfeer van waarheid en gerechtigheid, van liefde en trouw, omdat ze ons brengt in de sfeer van God. Het goede wordt niet aangeprezen met 't oog op toekomstige belooning en 't kwade wordt niet ontraden met 't oog op de vergelding, die wacht, maar 't goede wordt bevolen, omdat 't goed is en 't kwade wordt verboden, omdat 't kwaad is. De Bijbel brengt ons onmiddellijk voor den absoluten zedelijken eisch. Hij doet 'n beroep op 't zedelijk besef ook van 't kind, al is 't daar nog sluimerend aanwezig. Daarom heeft de Bijbel zulk 'n opvoedende kracht. Jammer, dat vele ouders zoo laat met de godsdienstige opvoeding hunner kinderen beginnen en anderen de gelegen- heid hebben gegeven reeds veel in hun kinderen misschien voor goed te bederven. Wanneer 't bewustzijn der kleinen begint te ontwaken ec allerlei vragen in 't kinderhart gaan omhoog rijzen naar 't wie? en 't wat? en 't hoer en't waarom? dan is 't in de eerste plaats de taak van de moeder ■ te trachten haar kind op die vragen een antwoord te geven en daarbij helpt haar buitengemeen de bijbelsche geschiedenis. Er zijn ouders, die de godsdienstige opvoeding hunner kinderen aan 't toeval overlaten. De kleinen hooren de verhalen uit den Bijbel óf van de dienstbode in de keuken, óf van de kinderjuffrouw, óf van een kennisje, dat ze medeneemt naar zondagschool of catechisatie. Welk 'n gezegende invloed is er vaak van 'n eenvoudig dienstmeisje op kinderen uitgegaan, dat met vriendelijke trouw 't werk ter hand nam, 't welk de moeder had moeten doenl Moeders, ik kan me niet begrijpen, dat ge soms zoo onverschillig kunt zijn op dit punt. Later gaat ge u beklagen over allerlei verkeerde trekken in uw kind. Waarom hebt ge de gelegenheid laten voorbijgaan, toen ge den meesten invloed op de karaktervorming van uw kind hadt kunnen oefenen? Laat toch niet aan anderen over, wat uw recht en uw plicht is. Gij hebt recht op uw kind, maar 't kind heeft recht op j z'n moeder. Groote karakters zijn meestal gevormd door vrome moeders. Gaat de geschiedenis maar na! Van z'n moeder moet 'n kind de eerste godsdienstige indrukken ontvangen, moet het 't eerst over God hooren, moet 't zijn eerste gebedje leeren. „Maar wanneer moet 't daarmede beginnen?" „Ja, Mevrouw, daarvoor zijn moeilijk algemeene regels te geven, 't Leven bindt zich nu eenmaal niet aan regels, 't Eéne kind is veel vatbaarder voor godsdienstige indrukken dan 't andere, begint ook veel eerder met 't doen van allerlei vragen omtrent hoogere dingen, 'n Vrome moeder, die haar kinderen liefheeft, ze nauwlettend gadeslaat, met ze medeleeft, en ze zóó leert kennen — want er is niets moeilijkere dan kinderen te leeren kennen! — zal iedere gelegenheid aangrijpen om ze over God en den Heiland te spreken. En komt deze gelegenheid niet, dan moet ze, zal ze verstandig doen,... wachten. ,,'t Eéne kind zal reeds vroeg vatbaar zijn voor godsdienstige indrukken en 's avonds als een voorbeeld van devotie moeder 't gebedje nazeggen, 't andere, even oud, zal er niets van begrijpen of onwillig er zich tegen verzetten. Dan moet 'n moeder niet willen dwingen of doorzetten. Want dat is 't beste middel om 't kind tot ongeloof te brengen. „Toch zijn zulke, laat 'k maar eens zeggen „onwillige" kinderen uitzonderingen. Bij de meesten behoeft dat wachten op 'n gelegenheid om over God te spreken niet lang te duren. En dan denk ik aan 't oogenblik van naar bed brengen. Doet u dat zelf, Mevrouw?" „Ja, dat doe ik altijd zelf, dat sta ik aan niemand af! Want 't zijn de mooiste oogenblikken van den dag, zoo intiem, zoo heilig rustig. Daarin heb ik m'n kinderen 't best leeren kennen. Ik weet nog, hoe m'n meisje plotseling haar arm om m'n hals kon slaan en 'n zonde biechtte, waarmee 't den nacht niet durfde ingaan, of hoe m'n jongetje, toen 't al z'n indrukken van den dag samenvatte, — en kinderen kunnen dat zoo wonderlijk juist en concreet doen! — boos 'was op „de lieve Heer" en niet wilde bidden, omdat Hij 't arme vogeltje niet had bewaard voor de stoute poes". Men heeft gevraagd, of kinderen 't woord „God" wel begrepen, of ze zich wel voldoende rekenschap gaven, wanneer ze Hem „de lieve Heer" noemden. Hoe moet men kinderen God naderbij brengen? Wijzen op de macht, die zich in de natuur openbaart, is niet gewenscht, want dat wekt in plaats van liefde en vertrouwen eerder angst en vrees. Want bij hevige stormen en onweders worden kinderen bang. Noemt men Hem Vader, dan mag dat in sommige gevallen 'n zinrijke naam voor de kinderen zijn, als ze 'n goeden vader hebben, met wien ze vertrouwelijk omgaan, maar ik vrees, dat 't in de meeste gevallen niet zoo zal zijn. Met de duitsche opvatting, die „das Christkind" in de plaats van God stelt, kunnen we ons als Nederlanders heelemaal niet vereenigen. Dat staat zoo totaal buiten de sfeer van ons godsdienstig leven, dat we er tegenover kinderen niets mee kunnen aanvangen. Ik geloof, dat God een kind naderbij moet worden gebracht door menschen, door hen, met wie 't dagelijks verkeert. Dus allereerst door de Moeder. Een kind moet God speuren in de liefde en den ernst zijner moeder. Het moet, en dat is natuurlijk onbewust, gevoelen, dat God het is, die van z'n moeder zoo n schat maakt, dat Hij het is, die haar in staat stelt zooveel voor anderen te zijn. Een 'kind moet zooveel mogelijk in aanraking komen met menschen, in wie God leeft. Dat is de zegen van de opvoeding in een christelijk gezin. Wanneer vader of moeder dan spreekt over j de liefde van God, die zoo trouw voor 't gezin zorgt en vader en moeder in staat stelt voor hun kinderen te werken, wanneer ze dan gezamenlijk vóór 't eten God danken, dan krijgt 'n kind den indruk, — ik spreek uit eigenervaring — dat die God toch wel heel goed moet zijn. Het is zoo moeilijk in t algemeen te zeggen, wat 'n kind alzoo denkt. M'n eigen herinneringen hebben de meeste waarde voor me. En wanneer ik dan nog op lateren leeftijd m'n vage, half bewuste gedachten van toen samenvat, dan geloof ik te moeten zeggen, dat God voor mij was de onzichtbare achtergrond van al de liefde, waarmede ik in m'n huiselijke omgeving werd omringd. Als m'n moeder me over God sprak, hoe die haar zegende en hielp in haar zorgen, dan geloofde ik haar in alles: want zij kende Hem. Hoe? Dat wist ik niet en daar vraagde ik ook niet naar. 't Feit was me genoeg. Zoon moeder vindt allicht gelegenheid haar kinderen over God te spreken, 'k Zie daar in m'n verbeelding haar zitten met haar kinderen om zich heen buiten in het gras. Bloemen vlinders, bijen, vogels, heesters, boomen, alles straalt en tintelt van leven en schoonheid en kracht. En als van zelf richt ze de gedachten der kinderen op Hem, die alles heeft geschapen. De scheppingsgeschiedenis, zoo buiten in 't volle natuurleven verteld, maakt onuitwischbaren indruk op 't kinderhart. Of ik denk aan de uren van schemering's winters rondom de kachel. We behoeven volstrekt niet in allerlei achttiende-eeuwsche sentimentaliteit te vervallen, maar wèl weet ik, dat de herinneringen uit m'n eigen jeugd, die me naar t schemeruur van de huiskamer terugroepen, nu noe haar gezegende werking doen gevoelen. Het is van de bijbelsche geschiedenis zoo heerlijk, dat ze zoo het geheele leven omvat in al zijn rijkdom, dat men telkens, nu deze dan gene geschiedenis zoo mooi kan te pas brengen „Maar dan moet je de verhalen ook maar allemaal kennen en maar dadelijk bij de hand hebben!" „Ja, lieve Mevrouw, 'n eerste vereischte, wanneer ge uw kind de bijbelsche geschiedenis wilt vertellen, is, dat u zelve de geschiedenis goed kent. U moet goed in uw Bijbel thuis zijn. Want als ik de vraag met u bespreek, hoe we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis moeten vertellen, ga ik van de veronderstelling uit, dat ik ü de geschiedenis niet meer behoef te vertellen. „Ik weet wel, helaas 1 dat 't vaak evenzeer voor oudere kinderen 'n puzzle is, hoe ze hun ouders de bijbelsche geschiedenis moeten vertellen, als omgekeerd voor de ouders, hoe ze 't hun kinderen moeten doen. Daar zijn ouders, — ik wees daar reeds op, — die hun kinderen nooit uit den Bijbel vertellen. Tot dezulken wil ik u echter niet rekenen, anders waart u niet met bovengenoemde vraag tot me gekomen. En wat nu 't bij de hand hebben van al die verhalen betreft: dat went well Ook hierin is oefening noodig. In 't begin gaat 't wel een beetje onbeholpen. Maar wat gaat niet gebrekkig in 't begin? Vraag eens een dominee naar z'n eerste preekwerk, of z'n eerste catechisaties, of ziekenbezoeken. Hij krijgt 'n kleur, als hij er aan denkt 1 En dikwijls gaat die kleur bij de gedachte aan zijn laatste werkzaamheden nog niet weg". Wat is alle geestelijke arbeid toch moeilijk 1 En vooral godsdienstige. Niets laat ons meer onbevredigd 1 't Is alles zoo hoog, waar we naar moeten reiken, 't is alles zoo teer, wat we moeten aanvatten, 't is alles zoo onuitsprekelijk, wat we hebben te zeggen I Als er maar één ding in ons godsdienstig werk wordt gevonden: ons hart. Als 't maar uit liefde geschiedt. Dan legt God er 'n zegen in. Hoe vertellen we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis? Terecht heeft men de vraag zóó geformuleerd. Niet, hoe vertellen we aan d e kinderen de bijbelsche geschiedenis, maar aan onze kinderen. Dat is veel intiemer. Dat wijst op onze verantwoordelijkheid jegens onze kinderen, 't Is geen vraag van theorie maar van praktijk. Daar spreekt liefde uit die vraag. En daarom zit in die vraag reeds voor 'n groot deel 't antwoord. Heb uw kind lief en... de rest volgt van zelf. Gelijk van zooveel wijsheid is ook van deze wijsheid de liefde 't geheim. Maar daarmede zijn de bezwaren nog niet opgelost en allerminst 't bezwaar, dat ik in die vraag duidelijk hoor dóórklinken en dat we daarom maar in duidelijke oprechtheid moeten uitspreken. „Zeg eens eerlijk, Mevrouw, waarom vindt u 't zoo moeilijk uw kind de bijbelsche geschiedenis te vertellen?" „Wel, dominee, omdat er zoovele verhalen in voorkomen, die ik zelf niet geloof. Daar heb je 't verhaal van de weduwe van Zarfat, van Bileam, van Eliza met de 42 kinderen, om er maar 'n paar te noemen. En toch zijn er zóó mooie onder, dat 'k ze m'n kinderen niet graag zou onthouden. Was 't nu niet de Bijbel, dan zou 'k het heelemaal niet moeilijk vinden. Want dan zou 'k zeggen, dat 't 'n sprookje was. Ik ben namelijk volstrekt niet bang m'n kinderen sprookjes te vertellen, 't Latere leven zal hun fantasie toch al genoeg snoeien 1 Maar de bijbelsche geschiedenis richt zich tot 't hart van 't kind, tot z'n eigenlijk levensmiddelpunt. Ik kan toch moeilijk zeggen, dat 't niet waar gebeurd is! En toch, ik weet bij ervaring, hoe zeer 't doet, wanneer je op lateren leeftijd 'n geliefkoosde bijbelsche geschiedenis als onhistorisch moet opgeven, waar je met je heele hart aan hebt gehangen, omdat je, om welke reden dan ook, persoonlijk er je niet meer in kon vinden. Je probeert dan door allerlei redeneeringen 't nog 'n poosje vast te houden, maar als je redeneeringen noodig hebt om 't vast te hoüden, ben je 't eigenlijk al kwijt. En nu zie ik er tegen op door 't vertellen van de mooie bijbelsche geschiedenis m'n kind diezelfde désillusies te bereiden. „Ja, Mevrouw, dat is heel moeilijk". „Ja, en weet u, wat daar nog bij komt? Je hebt onder 't vertellen zoo'n gevoel van onoprechtheid, want je bent bezig je kind een godsdienstig verhaal te vertellen, dat je zelf niet gelooft. Voor je kind is 't niet goed en voor je zelf evenmin. Want bij 't vertellen der bijbelsche geschiedenis is 't toch niet om de eene of andere geschiedenis, maar om waarheid te doen!" Het blijkt dus, dat de vraag naar de wijze, hoe we onze kinderen uit den Bijbel moeten vertellen, niet alleen 'n technische is, maar 'n zedelijke, en daarom 'n heel moeilijke. Als waarheid op één terrein gebiedende eisch is, dan zeker wel op 't terrein van 't godsdienstig leven. Ik herinner me, hoe 'k als kind den Bijbel heb liefgekregen door verhalen, die ik nu moeilijk meer als historisch kan aanvaarden, maar ik ben overtuigd, dat, had men toen tot me gezegd, dat ik niet moest gelooven, wat me werd verteld, die verhalen niet alleen hun uitwerking zouden hebben gemist, maar me sceptisch zouden hebben gemaakt tegenover den ganschen Bijbel: als 't ééne „niet waar" was, wie stond er me dan voor in, dat 't andere „wel waar" was ? 'n standpunt, dat vele volwassenen nog niet te boven zijn. Een kind, dat zich uit den Bijbel hoort vertellen, drinkt alles als levenswaarheid gretig, ja gulzig in. Je moet maar eens zien, met welk 'n gespannen aandacht ze naar je zitten te luisteren, wanneer je spreekt van Mozes, die de kinderen Israëls dwars door de Roode Zee voerde, toen 't water als twee muren aan beide kanten omhoog bleef staan en de wolkkolom naar voren licht uitstraalde en achterwaarts duisternis uitgoot. Zie eens naar hun oogen, naar hun gansche houding! Wee dengene, die iri 'n kinderhart twijfel zaait aangaande God en zijn macht en daardoor de werking verhindert van 't heilig Godswoord, dat 't godsdienstig leven wil wekken! Gaan we nu nader onze vraag beantwoorden, dan zullen we trachten al de geopperde bezwaren te ondervangen. We willen ze niet wegdoezelen, maar in ander en juister licht zien. Hoe vertellen we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis? Een eerste voorwaarde om 't goed te doen is, dat we den Bijbel beschouwen als 'n godsdienstig boek. Ge denkt misschien: maar dat spreekt toch van zelf! Zeker, dat doet 't ook. Maar dingen, die vanzelf spreken, worden niet altijd in praktijk gebracht. Ware 't maar zoo, dan waren we al heel wat verder. Zoo ook hier. Al maakt men van den Bijbel geen boek van natuurkunde, of aardrijkskunde, of geschiedenis, wat trouwens nog vele menschen doen, die dan angstvallig trachten de overeenstemming daarvan aan te toonen met de „resultaten der wetenschap", bij de meesten komt de godsdienstige beteekenis ven den Bijbel te weinig tot haar recht. Noem ik den Bijbel 'n godsdienstig boek, dan bedoel ik daarmede, dat in den Bijbel alles met God in verband wordt gebracht. We hebben hier dus geen boek van religieuze stemmingen en beschouwingen en gedachten, maar 'n boek, waarin alle lijnen naar God heenloopen. God is, gelijk we boven opmerkten, de realiteit. De daden der menschen worden alleen gemeten naar den maatstaf van gehoorzaamheid aan God. De menschen worden beoordeeld naar hun verhouding tot God. Goed is iemand, die gehoorzaam is aan God. Slecht is iemand, die Hem ongehoorzaam is. Zoo iemand kan God niet gebruiken, deugt niet voor Hem, heeft geen deugd. Laat me dat met 'n voorbeeld duidelijk mogen maken. Koning Saul wordt verworpen. Waarom? Omdat hij te Gilgal zelf offert zonder te wachten op Samuel (i Samuel 13 : 1—15). En hij heeft dat gedaan, nadat hij zeven dagen tevergeefs op Samuel had gewacht. Samuel is, hoewel hij 't heeft beloofd, op den vastgestelden tijd niet verschenen. Saul brengt nu ztlf 't brandoffer, want 't volk wordt ongeduldig en gaat zich verstrooien. Immers zonder brandoffer durft 't niet optrekken tegen de Fhilistijnen, die te Michmas zijn gelegerd. Wij zouden zoo zeggen, dat de schuld hier niet bij Saul, maar bij Samuel ligt, die had moeten zorgen op tijd aanwezig te zijn. Toch wordt Saul verworpen. „Gij hebt zottelijk gedaan, gij hebt het gebod van den Heer, uwen God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft", zoo lezen we in vers 13. Hier hebben we 't dus weer: Saul heeft, menschelijk beschouwd, goed en verstandig gehandeld, maar toch was z'n daad afkeurenswaardig, wijl zij was ongehoorzaamheid jegens God. Nu meene men niet, dat Saul om deze ééne daad wordt verworpen, maar door de vermelding van deze ééne daad wordt Saul getypeerd: zóó was hij: wanneer hem de dingen niet naar den zin gingen, greep hij zelf in, zonder naar God te vragen. Zulke menschen kon God niet gebruiken. Daarom werd hij verworpen. Een bewijs, hoe voorzichtig we moeten zijn met 't beoordeelen van de hoofdpersonen der bijbelsche geschiedenis naar onzen zedelijken maatstaf, levert 't bekende verhaal van Jacob (Gen. 27 : 1—46), die zich op aanraden van z'n moeder Rebecca bij z'n blinden vader Izak als Ezau voordoet om zich zóó van den eerstgeboortezegen meester te maken. Algemeen wordt bij 't vertellen van deze geschiedenis 't bedrog van Jacob met schrille kleuren geschetst. Jacob is dan 'n snoode bedrieger en de kinderen worden gewaarschuwd om toch nooit hun ouders te bedriegen of in 't algemeen te jokken. Ze moeten steeds aan Jacob 'n afschrikwekkend . voorbeeld nemen. Edoch, met dat al is men vlak naast 't verhaal gebleven 1 De eigenlijke kern is niet gevat. Men behoeft niet te zitten met Gen. 25 : 27, waar Jacob een oprecht man wordt genoemd, want oprecht wil zeggen rechtschapen, vroom. Jacob was 'n man, die zich hield aan de orde Gods. In tegenstelling met den wilden Ezau, die zich aan geen huiselijke orde stoorde, maar op de wilde jacht in de bosschen rondzwierf, was Jacob iemand, die zich aan z'n huiselijke plichten wijdde, het vee hoedde en zich voegde naar de ordeningen Gods. Het verkeerde van Jacob's daad, toen hij zich als Ezau voordeed, was dus niet, dat hij z'n ouden, blinden vader bedroog, want uit de verzen 11 en 12 blijkt, dat hij alleen 'a bedrieger is, wanneer z'n vader 't merkt. Maai 't verkeerde zat 'm hierin, dat hij God niet vertrouwde. Z'n daad was 'n ongodsdienstige daad. God had beloofd, dat Jacob den eerstgeboortezegen zou ontvangen: de meerdere (de eerstgeborene) zou den mindere (den laatstgeborene) dienen (Gen. 25 : 23). Rebecca en Jacob zochten langs eigen weg te verkrijgen, wat alleen langs Gods weg Jacobs deel zou worden. Welk 'n langen lijdensweg zou hij nog moeten doorloopen, vóórdat hij in 't ongestoorde genot van den eerstgeboortezegen zou komen! Welk 'n worsteling zou hij nog hebben te doorstaan, — ik denk aan Pniel — vóórdat hij zich geheel aan de leiding van z'n God zou hebben overgegeven I Hij heeft 't ten slotte geleerd z'n weg als 'n leiding Gods te zien. Daarom spreekt de Bijbel van „de God Jacobs". We moeten, en dit is de tweede voorwaarde, willen we de bijbelsche geschiedenis goed vertellen, de godsdienstige waarheid daarvan duidelijk naar voren b Om gons nog even tot Jacob's geschiedenis te bepalen. Vergelijken we de karakters van Jacob en Ezau met elkaar, dan zijn we onwillekeurig geneigd dat van Ezau boven dat van Jacob te stellen: Ezau rond en eerlijk, schoon wat ruw, Jacob slim, met streken. Kinderen voelen zich eigenlijk meer tot Ezau dan tot Jacob aangetrokken. Vele kinderen begrijpen niet, waarom de lieve Heer, die toch zoo rechtvaardig fs meer van dien vervelenden Jacob kon houden dan van Ezau, zoo oprecht en rondborstig. Maar dan is hun de geschiedenis niet goed verteld. Het onsympathieke van Ezau's karakter zat 'm hierin, dat Ezau zich absoluut niet om God bekommerde. Dat kunnen kinderen best begrijpen. Toen ik kind was, was er op school 'n jongen, dien iedereen even aardig vond: hij was grappig, vroolijk, onverschillig. Maar toch moest ik niets van hem hebben, omdat hij me eens gezegd had, dat hij bidden malligheid vond. Hij was voor mij 'n klein Ezautje. Ezau's leven mislukt, omdat hij naar God niet vraagt. De Bijbel verhaalt, hoe hij „schreeuwde met 'n bitteren schreeuw" „gansch zeer". Arme Ezau, die op eigen kracht vertrouwde en meende God niet noodig te hebben en daarom bedrogen uitkwam I Meermalen heb ik 't verhaal in dien geest aan kinderen verteld. De hield de zedelijke beoordeeling achterwege en bracht de godsdienstige naar voren en bemerkte, dat de kinderen zóó 't verhaal heel natuurlijk vonden. Oudere kinderen nemen toch wel eens aanstoot aan Jacob's daad. Ik ben dan gewoon te antwoorden, dat de menschen in die dagen nog niet beter wisten en zoo'n bedriegerijtje zoo erg niet vonden. Maar dan haast ik me de godsdienstige strekking van 't verhaal volgens de bedoeling van den schrijver naar voren te brengen. Nog door 'n ander voorbeeld wil ik m'n bedoeling duidelijk maken, en wel door de geschiedenis van Jozef. Deze mooie geschiedenis heeft veel, wat voor kinderen uiterst geschikt is. Potifar's vrouw levert wel moeilijkheden op, maar daar moeten' we dan wat anders van maken, bv. dat ze Jozef vroeg iets kostbaars weg te nemen van haar man, wat ze zelf niet durfde wegnemen. Dat begrijpen kinderen heel goed, die soms 'n broertje of zusje laten opdraaien, voor wat ze zeiven niet durven 1 Het treft me echter, hoe vaak die geschiedenis van Jozef wordt verteld zonder dat de hoofdgedachte, in Gen. 50: 20 vermeld, in 't oog wordt gehouden: „gijlieden hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht". Ook in Gen. 45 : 5 lezen we dezelfde gedachte, 't Geheele leven van Jozef ligt duidelijk en open vóór ons in 't licht van Gods leiding. Van de uitdrukking „leidingen Gods" zullen kinderen weinig of niets begrijpen. Vele groote menschen, helaas 1 evenmin. Dezulken kunnen de geschiedenis van Jozef niet naar eisch aan kinderen vertellen. Dat kunnen zij, die Gods leidingen bij ervaring kennen, 't beste. Ze moeten bij 't vertellen van Jozefs geschiedenis er telkens op wijzen, dat 't soms wel scheen, of God den armen Jozef aan zijn lot overliet, maar dat 't in werkelijkheid toch niet zoo was. 't Zou later wel blijken. Jozef moest maar moed houden. Kleine kinderen hooren graag verhalen, die goed afloopen. Zeg hun maar, dat de geschiedenis van Jozef goed afloopt, omdat God die ia de hand heeft- Zóó moet ge onder 't vertellen de kinderen op Gen. 45 : 5 en 50 : 2 voorbereiden, opdat die woorden niet onverwacht uit de lucht komen vallen. God is immers steeds bezig Jozefs droomen in Vervulling te doen gaan? De Bijbel stelt als godsdienstig boek de lotgevallen van menschen en volken voor als staande onder de leiding Gods. Wanneer Christus zegt, dat geen muschje ter aarde valt zonder den wil van onzen Vader, die in de hemelen is, en dat al de haren van ons hoofd zijn geteld, dan is dat de fijnste vorm van oudtestamentische vroomheid. Een vrome in Israël zag z'n leven in 't licht van Gods leiding, hij aanvaardde 't kwade, zoowel als 't goede, geloovig uit Gods hand, al kostte 't aanvaarden van 't kwade, getuige 't boek Job, hem soms grooten strijd. Hij dankte God, wanneer hij de heldengeschiedenis van z'n oude volk las, dat, komende uit de woestijn, Canaan had veroverd. Hij was er van overtuigd : zonder Gods hulp en leiding was 't niet gegaan. God had hen uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid en hen Canaan binnengebracht. God had hun gegeven huizen, die ze niet gebouwd, wijngaarden, die ze niet geplant, bornputten die ze niet gegraven of gehouwen hadden. Maar als straks de ellende van de ballingschap komt, dan buigt ook deze zelfde vrome Israëliet deemoedig 't hoofd en aanvaardt z'n harde lot als 'n straf, als 'n louteringsmiddel, waardoor Gods volk moet worden voorbereid op 't messiaansche heil. In dat licht beziet de joodsche geschiedschrijving Israël's geschiedenis. We moeten dus bij 't vertellen van die geschiedenis steeds dat licht op de dingen laten vallen, zoodat de kinderen 'n indruk krijgen van Gods trouw en Gods macht. God vergeet z'n beloften niet, Hij is trouw aan 't eens gegeven woord, en Hij is machtig om te doen, wat Hij belooft. Dat moet bij 't vertellen steeds naar voren komen, dat moet 't stramien zijn, waarop we Israël's geschiedenis borduren. Israëls roeping uit al de volken tot 't volk van God wordt getypeerd in Abraham. Hij moet gaan uit z'n land en uit z'n familie-omgeving, naar 't land, dat God hem wijzen zal. Hij gaat gehoorzaam en wordt gezegend. Z'n geheele leven is geweest 'n zich gehoorzaam onderwerpen aan den wil van God. Wanneer kinderen zóó de geschiedenis van Abraham, van Jacob, van Jozef en zoovele anderen leeren verstaan, dan zal dat hen in staat stellen om lat.er iets in eigen leven van Gods leiding te begrijpen, die vaak wonderlijk genoeg is I Wanneer we in den Bijbel lezen, dat God beveelt de Canaanieten uit te moorden, dan is dat niets anders dan de joodsche uitdrukking van deze gedachte, dat de verovering van Canaan 'n uitvloeisel was van 't groote wereldplan Gods, 'n verwezenlijking van de bedoeling, die Hij met Israël had. We hebben hier dus 'n godsdienstige waardeering van Lsraël's vaderlandsche geschiedenis. „Ja, dat begrijp ik nu wel, maar de moeilijkheid blijft toch, hoe ik 't aan m'n kind moet vertellen 1" „Wel, Mevrouw, wanneer u dat begrijpt, dan is dat reeds 'n heele stap vooruit. Want, door gemis aan godsdienstigen zin, begrijpen de meeste menschen niets van eenige godsdienstige beschouwing van de vaderlaadsche geschiedenis. Ze lachen, wanneer ze hooren spreken van „de God van Nederland" en vinden zichzelven veel te ruim van blik om zich aan die bekrompenheden te kunnen schuldig maken. Vandaar al die onbenulligheden, die men tegenwoordig hoort, wanneer men zulke menschen aan hun ergernis hoort lucht geven over uitingen van nationale vroomheid b.v. van de Duitschers in deze oorlogsdagen. In hun oppervlakkigheid hebben ze geen gevoel voor wat daar aan nationale vroomheid leeft in 'n volksziel. Ze beseffen niet, dat, evenals de individueele mensch kan spreken van mijn God, ook 'n volk kan spreken van onze God. Zoo zingen de psalmisten van den God Israëls. Zoo spreekt ieder volk, in welks ziel de diepe toon van godsdienstig leven weerklank vindt, vooral in dagen van benauwdheid van „onze God, onze oude trouwe God". Maar 't is moeilijk aan kinderen duidelijk te maken, dat zulke wreede oorlogen 'n uitvloeisel waren van de bedoelingen Gods. We kunnen wel vertellen, dat Israël 't land Canaan ten slotte van God heeft gekregen, — en hier heb ik natuurlijk grootere kinderen op 't oog, — evenals wij, Nederlan- ders, God kunnen danken voor onze onafhankelijkheid, waar voor ook niet altijd even zachtzinnig door de Geuzen is gevochten! Maar we moeten al die wreedheden maar weglaten, terwijl heele kleine kinderen niets van die veroveringsgeschiedenis moeten hooren. We moeten tegenover ouderen alleen den nadruk leggen op de hulp en de trouw van God. „Dus eigenlijk, mag 'k 't maar zeggen?"... 'n beetje schipperen ?" „Dat niet precies, Mevrouw, 't Woord „schipperen" heeft zoo'n dubbelzinnigen klank. Maar ik begrijp uw bedoeling zeer wel. U bedoelt, dat we kinderen niet letterlijk die oude verhalen kunnen vertellen. Daarin hebt u volkomen gelijk, Want die verhalen behooren tot 'n wereld, die aan onze kinderen ten eenenmale vreemd is. We moeten de oostersche verhalen in vele opzichten pasklaar maken aan de denkbeelden onzer kinderen. Anders vinden ze in die kinderharten geen klankbodem. Om slechts één voorbeeld te noemen: aan kleine kinderen vertel ik, dat Abraham, omdat hij zelf geen zoon had, Ismaël, den zoon van Hagar, als kind aannam. „Zóó moet men telkens allerlei veranderingen aanbrengen, maar tevens zeer voorzichtig zijn, — ik kom daarop straks weder terug, — dat men niet te veel van 't verhaal afwijke. „Men moet zelf goed in de bijbelsche geschiedenis thuis zijn, dan kan men uit de volheid van z'n kennis nemen, wat men voor 't kind 't beste acht. Mits de godsdienstige gedachte van 't verhaal steeds duidelijk naar voren trede. Ik kan me n.1. voorstellen dat u dezelfde geschiedenis aan uw ééne kind, uw kleine, flinke meid, heel anders vertelt, dan aan uw andere kind, uw teergevoelig jongetje. Het vertellen van de bijbelsche geschiedenis is namelijk een zeer individueel werk. Want achter dat vertellen zit altijd de bedoeling om uw kind dichter te brengen tot God, dus 't karakter van uw kind te helpen vormen. U hebt dus met 't ééne kind weer 'n heel anderen weg in te slaan dan met 't andere". Zoo kom ik tot m'n derde stelling, dat bij 't vertellen uit 't Oude Testament 't verhaal door ons Christelijk bewustzijn moet zijn heengegaan. Wat bedoel ik hiermede? Natuurlijk niet, dat we met 't ontleedmes onzer christelijke dogmatiek in de hand 'n soort van vivisectie op de oud- testamentische verhalen zouden moeten gaan oefenen! Veel meer dit, dat we de oudtestamentische verhalen zóó vertellen, dat ze geheel in overeenstemming zijn met wat de kinderen, later groot geworden, door 't geloof in Jezus Christus van Gods gemeenschap zullen ervaren, 't Oude Testament moet dus christelijk worden getransponeerd. Een voorbeeld: wanneer we van Eliza lezen, dat hij 'n troep kwajongens, die hem kaalkop scholden, vloekte, zoodat er twee beeren kwamen, die 42 kinderen (!) verslonden, dan kunnen we zoo'n verhaal moeilijk zoo vertellen, want anders zouden onze kleintjes 'n vreemd idee krijgen van zoo'n vloekende Godsman en — wat erger is! — van God, die door zoo wreede straf dien vloek vervulde. Als kind heb ik dat steeds 'n akelig verhaal gevonden trots alle goedpraterij over de „gestrengheid" Gods. Zóó waren m'n bezwaren niet weg te nemen. Groote menschen denken dikwijls, wanneer kinderen zwijgen, dat zè tegenover die kinderen dan 't veld hebben behouden, 't Mocht wat! Ze moesten die kinderen eens daarna onder elkaar hooren praten, als ze alleen zijn! Mijn zusje zei me rond uit, dat ze 't „gemeen" van God vond. Doe daar nu eens iets tegen, wijze mensch, met uw goedpraterij! Dat komt ervan, wanneer ge oudtestamentische voorstellingen van 3000 jaar geleden wilt inpoten in 't bewustzijn uwer kinderen. Bestraf dat kind nu maar, zeg nu maar, dat 't heel ondeugend is, zoo te denken, 't Baat u niets. Gesteld nog, datt ge die gedachten komt te weten! Meestentijds houden de kinderen ze heel netjes voor de groote menschen verborgen! Wanneer ge dat verhaal vertelt, moet ge dat vloeken van Eliza weglaten en 't zoo voorstellen, dat 'r op eenmaal twee beeren die bende stoute jongens uit elkaar joegen, ja 'r misschien wel 'n paar van grepen! Toen de jongens thuiskwamen, ontdaan van schrik en 't geval aan hun ouders vertelden, waarschuwden deze hen om toch voortaan nooit oudere menschen uit te schelden, of voor de gek te houden. Gelukkig hoorden ze later, dat geen enkel kind was opgegeten. Daar had zeker de goede Eliza God wel om gebeden! Dan Simson's geschiedenis. Daarin is nogal 't een of ander, wat we aan kinderen niet kunnen vertellen. Maar zeker mogen we niet vertellen z'n gebed om wraak voor 't gemis van z'n beide oogen, dat door God zou zijn verhoord. Wat 'n idee moeten kinderen zóó wel van God krijgen 1 Op zich zelf zullen kinderen dat gebed van Simson zoo vreemd niet vinden. En evenmin de verhooring. Die kleine deugnieten houden wel van wraak en in hun spelletjes komen soms vreeselijke wraaktooneelen voor. Een kind bergt naast veel teerheid ook 'n goede dosis hardvochtigheid in zich. Wat kunnen ze soms wreed zijnl Door dien karaktertrek voelen ze zich wonderwel thuis in vele geschiedenissen van 'tOude Testament: hoe meer er gevochten en gemoord wordt, des te mooier 1 Ik heb een jongen eens de geschiedenis van de verwoesting van Ai hooren vertellen met oogen tintelend van vuur en verrukking, vooral, toen hij aan 't eind kwam en zei, dat er geen één meer overbleef, maar allemaal werden doodgestoken. „Had je graag meêgedaan ?" vroeg ik. „Nou, en óf 1" was 't antwoord. Waarlijk, we moeten niet te sentimenteel over de kinderen denken 1 Maar 'n andere vraag is, of we dien trek mogen vastleggen door 't voor te stellen, alsof dat alles was volgens den wil van God. Dat mag beslist niet. Ik vertel altijd ronduit, dat die arme menschen van toen nog niet beter wisten en laat dan 't rechtstreeksch verband met God wegvallen. Zoo ook bij Simson's geschiedenis, alleen aantoonende, hoe 't verkeerde en wreede toch zóó door God kan worden geleid, dat 't goede daaruit voortkomt. Met 't zien der oudtestamentische verhalen in nieuwtestamentisch licht zijn we op de lijn van 't Nieuwe Testament zelf. In Gen. 4 : 2b—5 lezen we, dat Kaïn's offer niet door God werd aangezien en Abel's offer wel. Een reden wordt daarvan niet opgegeven. Schemert in dit verhaal de oudisraelietische opvatting door, dat de veeteelt van 't oude Israël Gode welgevalliger was, dan de landbouw? Ik geloof 't wel. Maar we hebben deze vraag hier niet te onderzoeken. Willen we 't echter aan kinderen vertellen en vragen we, hoe we dat moeten doen, dan wijst Hebr. 11:4 ons den weg: Kaïn's offer werd door God verworpen, omdat hij 't niet bracht uit 't geloof, niet bracht met 'n ootmoedig en dankbaar hart. Dat is zuiver christelijk gezien. Dat mag ook en dat moet ook, willen we dat verhaal vruchtbaar maken voor 't kinderleven. Dan kunnen we aantoonen, dat God nooit iets wil hebben, wanneer 't Hem niet van harte wordt gegeven. We kunnen dan verder de vruchtbare vraag bespreken, hoe we Iets aan God kunnen geven b.v. door iets aan 'n arm of ziek kind te brengen, waar we zelf erg aan gehecht zijn en er voor waarschuwen nooit iets te geven, wat we zeiven kwijt willen zijn. In nieuwtestamentisch licht zien we ook Abraham's offerande, en niet alleen z'n offerande, maar z'n geheele persoonlijkheid als die van den „vader der geloovigen", waartoe 't Nieuwe Testament ook weer zelf aanleiding geeft. Men heeft bezwaar gemaakt dit verhaal aan kinderen te vertellen, omdat God hier wordt voorgesteld als eischende 'n „kinderoffer". Zulke bezwaren mogen niet worden onderschat Men moet wel terdege toezien, dat men in kinderharten, zoo ontvankelijk voor allerlei indrukken, geen kiemen legt, die later voorstellingen omtrent God zouden kunnen doen ontstaan, belemmerend voor de ontwikkeling van 't godsdienstig leven. Maar toch zou ik dat mooie verhaal van den geloovigen Abraham, die alles, ook het liefste, voor God over had, zijn eenigen zoon, waarop hij zoo lang had moeten wachten, aan kinderen niet willen onthouden. Ze stooten zich niet aan den harden eisch, omdat God toch ten slotte dat offer niet wil aannemen. Wanneer kinderen dat verhaal hooren, denken ze dadelijk: „God houdt zich maar zoo; Hij wil 't toch niet hebben; Hij wil alleen maar eens zien, of Abraham heusch Izak voor Hem over heeft!" Verder denkt 'n kind niet. En voor 'n kind, dat er gelukkig nog geen theologie op na houdt, heeft zoo'n gedachte niets aanstootelijks. De gedachte, dat God soms zulke vreeselijke dingen van ons kaneischen, is natuurlijk voor kleine kinderen nog te hoog. Oudere beginnen dat reeds 'n weinig te begrijpen en dan verliest 't verhaal nog meer datgene, waaraan men zich zou kunnen stooten. Hebr. 11 geeft ons de lijn aan, die we bij 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis hebben te volgen. De daden van al de Godsmannen worden gemeten naar den maatstaf van 't geloof. Henoch, Noach, Abraham, Sara, Izak, Jacob, Jozef, Mozes, Jozua, Gideon, Simson, Jefta, Samuël, David, ze zijn allen „geloofshelden". Zóó moeten we ze aan de kinderen voorstellen. Het heele Oude Testament moet worden geplaatst in 't licht van 't Nieuwe en zóó worden verteld, dat 't één geheel wordt met die godsdienstige wereld, waarvan Jezus Christus 't middelpunt is. Natuurlijk zijn er dingen, die niet kunnen worden getransponeerd. Die laat men weg, omdat die in strijd zouden komen met 't christelijk bewustzijn. Ik denk b.v. aan de oostersche zede der bloedwraak, o. a. in 2 Sam. 21 : 1—6. Zulke verhalen zijn niet voor kinderen. Jezus zeli beveelt ons dat ten strengste. Wanneer Johannes, één van Jezus' discipelen, 'n beroep doet op den oudtestamentischen God, die beter bij z'n verontwaardiging paste dan de God der liefde, die uit Christus sprak, wees deze hem gebiedend terug: „hij wist niet, van hoedanigen geest hij was!" Laten we toch met dat woord bij 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis aan onze kinderen rekening houden! Heel wat oorzaak tot later ongeloof is aan kinderen gegeven, doordat men werkelijk uit eerbied voor de Schrift, maar nog te veel vasthoudend aan 't letterlijke inspiratiebegrip, 't niet heeft gedaan. Hiermede bedoel ik niet, dat we de ernstige oordeelsprediking, die door 't Oude Testament heenloopt, en over 't algemeen de prediking van de heiligheid Gods zouden moeten verwateren. Verre van dien 1 Vertel uw kind gerust van de straf, die Adam en Eva moesten ondergaan, toen ze na den zondeval uit 't paradijs werden verdreven. Vertel 't maar, hoe God Kaïn na den moord op z'n broeder Abel ter verantwoording riep, hoe de zondvloed kwam als 'n oordeel over de goddelooze wereld. Vertel 't van den torenbouw van Babel, waar God door spraakverwarring 'n eind aan maakte, omdat de menschen meenden groot en machtig te kunnen zijn zonder Hem. Vertel 't van Sodom en Gomorrha, de steden, die God verwoestte door vuur en zwavel uit den hemel, omdat ze zoo goddeloos waren. Wijs 't op 't einde van Eli's zonen, die ongehoorzame jongens, die zich niet lieten gezeggen; op den tragischen ondergang van Saul; op de pest, die te Jeruzalem duizenden wegnam als straf voor de hoogmoedige volkstelling van David. Spreek uw kind maar gerust over 't oordeel, dat Achab en Izebel over zich en hun huis inriepen door hun misdaad tegenover Naboch! Ook 't Nieuwe Testament spreekt van oordeel, waarvan de Heilige Geest de wereld zal overtuigen. En we denken aan 't woord, dat Jezus over Jeruzalem sprak en over 't joodsche volk, omdat 't niet had willen bekennen, wat tot zijn vrede diende, een oordeelsprediking, die nog steeds in vervulling gaat! Wat? Zullen we loochenen de gerechtigheid Gods, die we zoo duidelijk ia de wereld zien regeeren ? v. Ranke noemt de wereldgeschiedenis het wereldgericht, Emerson spreekt van „compensation", om 't even welken naam we eraan geven, maar ze is er, voor wie z'n oogen maar wil opendoen. Wat geeft de wereld anders te zien in deze vreeselijke oorlogsdagen dan 'n oordeel Gods, dat we niet anders dan sidderend hebben te aanvaarden? Laat uw kind maar gerust de lijn der oordeelsprediking zien, die door den ganschen Bijbel heenloopt en haar hoogtepunt bereikt bij Golgothal Vertel 't maar al die verhalen, waarin over de straf der zonde wordt gesproken. Zulke verhalen beantwoorden geheel aan 't bij kinderen in den regel zeer sterk ontwikkelde rechtvaardigheidsgevoel. Wel hebben we hier 'n gevaar, n.1. dat de straf te veel in juridischen zin door den verteller wordt voorgesteld als 'n lijden volgende op de zonde, zonder dat hij wijst op 't innerlijk verband tusschen zonde en straf. Dat moet ge dan maar zien te ontwijken. Willen we de bijbelsche geschiedenis tot 'n levende werkelijkheid voor onze kinderen maken, dan moeten we, en dit is m'n vierde stelling, ons eigen leven als 'n stuk bijbelsche geschiedenis zien. Laat 'k door 'n voorbeeld m'n bedoeling duidelijkmaken. In i Kon. 17 : 8—16 hebben we 't bekende verbaal van de weduwe van Zarfat. Elia, de profeet, komt in tijd van grooten hongersnood tot haar om levensonderhoud. Hij vraagt om water. Als ze hem dat heeft gebracht, vraagt hij om 'n bete broods. Maar ze heeft alleen nog maar 'n handvol meels in de kruik en 'n weinig olie in de flesch. Ze zal voor haar en voor haar zoon eten bereiden en dan heeft ze niet meer. Elia stelt haar gerust. Als ze maar begint met 'n kleinen koek voor hem te maken, zal ze zien, dat 't meel in de kruik niet zal worden verteerd en de olie in de flesch niet zal verminderen. Ze gehoorzaamt en ondervindt nu, dat 't bij zich in huis nemen van dezen man Gods haar tot 'n zegen wordt. Nu kwam er eens 'n arme vrouw tot me, die, hoewel ze zelve gezegend was met zes kinders, het kleine kind van haar pas gestorven zuster tot zich had genomen. Haar man had, toen hij 't kind aan z'n tafel zag zitten, bezwaar gemaakt: „hij kon toch al niet rond komen 1" Daarom was ze maar begonnen, zonder hem te vragen, met te doen, wat ze wist, dat haar plicht was. „Zie je, dominee, zóó moet je met dat manvolk omgaan. Want toen 'k 'm zei, dat, waar eten was voor acht, er ook wel eten zou zijn voor negen, — en och, Heer, 't was zoo'n lief wurmpie! — toen vond ie 't best en nou is ie nog doller op 't kind dan één van ons allen. Maar weet u, wat nou 't mooiste is? Ik ben precies de weduwe van Zarfat. M'n man heeft niets méér verdiend dan andere jaren en dit is 't eerste jaar, dat ik wat heb overgehouden. Zoo'n kind brengt toch den zegen in je huis". Wat ze had overgehouden, bracht ze voor de armen van m'n wijkl Dat kwam haar niet toe, zeide ze, maar God. Begrijpt ge nu, hoe we den Bijbel deel kunnen laten worden van eigen leven? Zoo kwam er eens 'n weduwe tot me, die zich vergeleek bij de weduwe van Naïn. Ze had haar eenigen zoon, haar kostwinner, verloren. Daarna was haar eenige dochter getrouwd. En nu was die schoonzoon „meer als lief" voor haar. „Ik heb m'n jongen weer uit den dood teruggekregen'', zeide ze tot me. Gelooft ge niet met mij, dat zulke vrouwen 't best in staat zijn om de bijbelsche geschiedenis als 'n levende werkelijkheid aan haar kinderen te vertellen? God moet de realiteit ook voor u zijn, dan eerst kunt ge uw kind goed uit den Bijbel vertellen. In de bijbelsche geschiedenis moet ge telkens de ervaringen terugvinden uit uw eigen leven. Dan wordt uw vertellen levensmededeeling. Ik kan me begrijpen, dat kinderen tot ongeloof vervallen, wanneer ze zich de bijbelsche geschiedenis hooren vertellen als 'n reeks van gebeurtenissen uit oude dagen, die alle mijlen ver van 't tegenwoordige leven afstaan en die ze toch moeten „gelooven". Een onderwijzer, die op de school de bijbelsche geschiedenis vertelt, omdat die nu eenmaal als leervak op den rooster voorkomt, en 't zóó doet, dat de kinderen den indruk krijgen, dat hij er met z'n gansche leven buiten staat, doet onberekenbaar veel kwaad. Want dan waait hun uit die verhalen 'n koude gletscherwind tegen, die alle warm leven doet verstijven. Door 't vertellen van die geschiedenis door onbevoegden is reeds veel kwaad gesticht, helaas 1 In 't algemeen geven we onderwijs, in welk vak ook, niet gaarne in handen van „onbevoegden". Maar vooral niet godsdienstig onderwijs! En op dit gebied zijn onbevoegden niet in de eerste plaats diegenen, wien 't aan de noodige kennis of tact, maar aan geloof en godsdienstige ervaring ontbreekt. Een oude vrome koekenbakker, die misschien vrij stumperachtig vertelt, wat den vorm betreft, zal, wanneer hij in z'n vertellen iets van eigen levenservaring laat doortrillen, méér indruk op 't kinderhart maken dan de onderwijzer, die in de techniek van Vertellen alleszins is bedreven, maar 't leven mist. Kinderen zijn op dit punt veel fijngevoeliger, dan ge denkt l Gelukkig zijn 'r ook vele onderwijzeis, die met groote liefde en tact uitnemend godsdienstonderwijs geven. „Dus, lieve Mevrouw, geef uzelve, wanneer ge uw kind uit den Bijbel vertelt. Haal den Bijbel naderbij en maak al de vromen van Oude en Nieuwe Testament familieleden van u. Dat wil Faulus immers ook, wanneer hij de geloovigen noemt „kinderen van Abraham"? „Zóó wordt ook de moeilijkheid opgelost, die u daar straks opwierpt, dat er verhalen waren, die u niet geloofdet. „Wat gelooft u niet? „Nemen we bv. nog even 't verhaal van de weduwe van Zarlat. Iemand kan zeggen niet te gelooven, dat 'n flesch al maar even vol blijft, hoeveel je er ook uitschenkt. Maar luidt dan 't verhaal: „er was eens 'n flesch, en die bleef *1 .maaf v.°*": °f: »er was eens een weduwe, die den profeet Elia bij zich in huis nam en daarom door God werd gezegend" ? „Gelooft u niet, dat God arme weduwen nog kan zegenen, die anderen bar mhartigheid bewijzen en bedroefde moeders nog kan troosten, die haar kinderen door den dood verliezen? Want dat zeggen ons toch de verhalen van de weduwe van Zarfat en de weduwe van Naïn". Ik stem toe, de bijbelsche geschiedenis wordt soms ellendig verteld. Dan wordt alle nadruk gelegd op de „wonderen", die als zoovele mirakels worden voorgesteld: een jongeling wordt opgewekt, een blinde wordt ziende, raven brengen brood, rotsen geven water, 't regent brood uit den hemel, kleine kinderen vinden dat heel mooi, hoe wonderlijker, hoe liever! We komen daar straks nog over te spreken. Maar als de kinderen grooter worden, en de bijbelsche geschiedenis is hun alleen van die zijde voorgesteld, dan komt de twijfel. Want ze zien tegenwoordig nooit meer, dat dooden worden opgewekt en blinden ziende worden, dat de raven eten brengen, rotsen water geven en 't brood regent uit den hemel. Maar vertel uw kleintjes eens, dat God een arme weduwe hielp, 'n bedroefde moeder troostte, 'n armen blinde niet aan zijn lot overliet en in moeilijke tijden voor zijn ouden, trouwen dienstknecht zorgde. Als de kinderen dat gelooven, laat ze dan maar gerust ouder worden. Dan zullen ze heusch niet tot ongeloof vervallen 1 Vraag dan eens bv. in een Zondagschoolklas, of ze ook wel zulke voorbeelden weten. En dan gaan de oogjes schitteren en de vingers gaan in de hoogte en je krijgt verhalen te hooren van moeders, en van zusjes, en van grootvaders. O, wat weten die kleine kleuters de bijbelsche geschiedenis met hun eigen ervaringen aan te vullen! Heerlijk, zoo 't heele jonge leven om je heen tot één „bijbelsche" geschiedenis te zien worden! Over 't algemeen moet men niet te spoedig zeggen, dat men de bijbelsche verhalen niet „gelooft". Gelooven wordt dan veel te veel in intellectualistischen zin genomen en de inhoud wordt met den vorm verward. Vat de godsdienstige waarheid in 't oog, leg er uw eigen levenservaring in en ge zult eens zien, hoe ge, al vertellende, zelf steeds meer gaat gelooven. We doen ons zeiven met 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis soms meer goed dan onzen kinderen 1 En dan behoeven we ook geen gevoel van onoprechtheid te hebben. Straks kom ik daar op terug. Nu wil ik slechts dit ééne vragen: „hebt u ooit 'n gevoel van onoprechtheid gehad, wanneer ge den geheelen middag met uw kind in zijn phantasiewereldje meespeeldet ?" Ik nooit. Hoeveel te minder behoeven we dat gevoel te hebben, wanneer we ons door den Bijbel die wondere wereld laten binnenvoeren, waarin alles vol is van God, waarin alles, wat bestaat en geschiedt één groot wonder is, 't werk van God, 'n wereld, in haar wonderbaarlijkheid zoo echt, omdat echt gemeenschapsleven met God er den grond van uitmaakt. In die wereld van goddelijke wonderbaarlijkheid voelt 't kind zich thuis. Dat moet ge bij 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis goed beseffen. Zoo kom ik tot m'n vijfde stelling: om naar eisch de bijbelsche geschiedenis aan onze kinderen te vertellen moeten we ons de wereld van 't kind goed inleven. Een kind denkt plastisch. Een kind ziet, wat 't denkt. Wie aan kinderen iets wil vertellen moet 't aanschouwelijk doen. Vertellen is vertoonen. In 't Nieuwe Testament komt voor vertellen en vertoonen 't zelfde woord voor. In Matth. 16 : 21 lezen we, dat Jezus zijn discipelen begon te vertoonen, d.i. duidelijk te zeggen, zoodat misverstand was uitgesloten, dat hij moest heengaan naar Jeruzalem om veel te lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden. In 't grieksch staat hier hetzelfde woord als gezegd wordt van den melaatsche, die, na gereinigd te zijn, zich volgens 't voorschrift van de wet aan den priester moet vertoonen. Vertellen is vóórteekenen, vóórschilderen, niet met lijnen en kleuren, maar met woorden. Wie kinderen iets goed wil vertellen, moet 't doen „in kleuren en geuren". Vertellen is uitbeelden, boetseeren, in de zichtbaarheid brengen, wat innerlijk in ons leeft. Ieder gevoelt, hoe uitnemend de bijbelsche verhalen zich tót navertellen leenen door hun plastisch karakter. Ze werken zoo krachtig in op de fantasie van 't kind, op 't voorstellingsvermogen, dat zoo levendig bij kinderen in actie is. Die fantasie moet bij hen in rechte banen geleid. In den regel geschiedt dat niet. Aan de ééne zijde wordt ze geknot door droogstoppelige vaders, aan de andere zijde onverstandig aangemoedigd door dwaze moeders. Je moet maar eens in 'n tram zitten met 'n ventje van vijf, zes jaar, dat zoo heerlijk z'n fantasie laat gaan. En dan moet je er eens op letten, boe onbenullig menige vader met 'n brommerig: „och, jongen, malligheid" dat aardig kindergesnap dooddrukt, of zóó duidelijk toont er in 't geheel niet in te deelen, dat 't kereltje met 'n zucht zwijgt. Wijl kinderen hun fantasie zoo gaarne laten werken, zijn ze zoo dol op sprookjes. Sommigen maken bezwaar tegen sprookjes. Ze willen hun kinderen geen wereld van onwaarheid binnenvoeren. Dat wil ik evenmin. Maar toch vertel ik hun even graag die sprookjes, als zij die gretig hooren. Sprookjes voeren 't kind geen wereld van onwaarheid binnen, 't Is maar de vraag, wat ge onder waarheid en onwaarheid verstaat. Neemt ge die woorden in intellectualistischen zin, en wilt ge alleen zulke waarheden voor uw kind, ach, maak er dan maar een recht staafje redelijkheid van, dat, gemeten langs de liniaal van 't zuivere denken, geen enkel bocheltje vertoont. Maar neemt ge die woorden in ethischen zin, in den zin van leven, laat dan uw kind maar gerust grasduinen in de wereld zijner fantasie, waarin 't omgaat met kaboutermannetjes en sprekende dieren en waarin 't veel „echter" kind is, dan wanneer 't zit te luisteren naar 'n ongezond christelijk engelsch Zondagschoolverhaaltje, dat van louter „waarheid" onwaar is. Daar zijn natuurlijk sprookjes, die je niet aan kinderen moet vertellen, bv. dat nare sprookje van Blauwbaard. Zóó zijn 'r nog wel enkele. Maar de meeste brengen de dierenen plantenwereld 'n kind zoo heerlijk naderbij. Ik denk bv. aan Selma Lagerlöf's mooie boek: Niels Holgersons wonderbare reis. Het boek van v. EEDEN, De kleine Johannes is geen kinderboek. Toch geloof ik, dat je 'r kleine kinderen aardige dingen uit kunt vertellen. En wanneer je dat kleine goedje geen sprookjes vertelt, gaan ze ze zelf maken. Je komt 'n kamer binnen. Een klein meisje loopt je tegemoet met 't vingertje voor den mond. Stl al haar kindertjes zijn ziek en de dokter is 'r juist. „Waar zijn de zieke kinderen?" Met hevige verontwaardiging over je domheid wijst 't naar allerlei leêge hoeken en plekken in de kamer, waar niets staat: „daar, en daar, en daar!" En dan moet je met dat lieve kind mééleven en zachtjes zeggen, dat je vindt, dat dat kleine meisje wel heel ziek is, maar dat dat jongetje wat beter schijnt te worden. „Da's óok 'n meisje! 't Zijn allemaal meisjes I 'k Heb geen jongetje!" „O! maar ik kon dat zóó ook niet zien, want ze liggen allen ook zoo diep onder de dekens". Ik ken 'n meisje, dat noemde zulk spelen „spelen met lucht". Dat deed ze 't liefste. Zou 't nu niet onbarmhartig zijn dat doddige moedertje uit haar fantasie-wereld te halen door de één of andere nuchtere opmerking? Maar als je dan met haar medespeelt, in hoogen ernst natuurlijk, heb je dan 'n gevoel van onoprechtheid? Is dat wereldje „onwaar"? „Neen", zegt ge, „niet onwaar, maar onwerkelijk". „Zoo? onwerkelijk? Misschien voor u, statige stadsmensch, beredeneerde nuchterling, maar is, wat voor u onwerkelijk is, 't ook voor uw kind? 'k Wil de vraag anders stellen: is uw kind soms niet werkelijk in actie, daar in die denkbeeldige ziekenkamer, komen daar heur werkelijke zielefaculteiten niet in werking? Misschien is ze nog nooit zoo werkelijk zich zelve geweest, als toen! Neen, niet haar wereld van fantasie maakt uw lieve meid onwaar, maar straks üw wereld van werkelijkheid, wanneer ge 't leert lief te doen jegens menschen, aan wie het 'n hekel heeft, huichelen, veinzen, z'n meening verbergen uit... fatsoen. Dat is üw werkelijke wereld van vorm en mode, schijn en fatsoen. Voor diè wereld van werkelijke onwaarheid of van ware onwerkelijkheid moest ge banger zijn 1 Daarom moet ge er niet te veel tegen opzien uw kind „in kleuren en geuren" de wondergeschiedenissen des Bijbels te vertellen. Eén van de potsierlijkste dingen vind ik 'n zeker soort „moderne" kinderbijbels, waar 't wonder uit is weggeknepen en .waarover zoo iets als 't waas van 'n westersche wereldbeschouwing is heengeworpen. 't Zijn juist de wonderverhalen die den Bijbel voor kinderen zoo aantrekkelijk maken. Het is ook wel 't wonderbaarlijke, dat de kinderen aantrekt, maar eigenlijk zit 'm 't aantrekkelijke hierin, dat zulke wondergeschiedenissen zoo tastbaar doen voelen de realiteit van God's werkzaamheid. God kan alles 1 Anders zou Hij geen God zijn. Als God helpt, helpt Hij goedl Dan staat Hij voor niets. Israël werd uit Egypte uitgevoerd en daar werd de Roode Zee gekliefd, niet door 'n oostenwind drooggewaaid, dat is veel te kleurloos! neen, veel mooier: als twee muren stond 't water pal overeind! Toen 't volk Israëls door den Jordaan Canaan binnentrok, werden de wateren, die van boven kwamen, tegengehouden, zoolang de ark midden in de bedding stond, de muren van Jericho vielen, zonder dat de Israëlieten één hand hadden uit te steken. Die wonderen toonen zoo „echt" Gods hulp. Van natuurwetten heeft 'n kind nog geen begrip, 't Heeft dezelfde natuurbeschouwing als de primitieve volken: de gansche natuur is 't tooneel der onmiddellijke werkzaamheid Gods. Wonderen zijn dus voor 'n kind, wanneer er van God sprake is, heel gewoon. Alles wordt 'r zoo aanschouwelijk door. Wanneer ze dan ook zeiven die wonderverhalen terugvertellen, blijkt het, hoe reëel ze in die voorstelling leven. Een jongen uit 't volk vertelde me de genezing van den blindgeborene. „Jezus spoog op de grond, meister, en toe maakte-n-ie slijk. En toe smeerde-n-ie 't op z'n ooge, meister, en toe zei ie: je mot je gaan baje. En toen ging- ie baje, meister, en toen kon-ie zien, net as 'n ander!' Die jongen was 'r in, dat verzeker ik u. We mogen zelfs de wonderverhalen nog wel wat uitbeelden, mits we 't hoofddoel vast in 't oog houden n.1. de wonderbare hulp of redding Gods duidelijk te doen uitkomen. Als 't moet dienen om 't wonder op zich zelf nog wat aan te dikken, is dat ten hoogste af te keuren. Hoe men 't dan wèl mag doen? Zooals die prediker, die in 'n kinderkerk handelde over Daniël in den leeuwenkuil. Hij vertelde, hoe Daniël de hand op den kop van de leeuwen lei, ze aaide en zeide: zoete leeuw, zoete leeuw!.en dan gaven de leeuwen kopjes, 't Was ademloos stil in de kerk. Zoo iets vind ik prachtig, want als ik zulke dingen hoor, wordt ik zelf ook weer kind. Zóó voelde ik mezelven ook kind in 'n andere kinderkerk, waar de prediker de gelijkenis van 't verloren schaap vertelde. De vorige spreker had onder de 1200 kinders geen seconde stilte kunnen krijgen, hoe hij ook gesticuleerde en schreeuwde en bonsde. Maar deze spreker? Hij schilderde den herder tusschen z'n schapen. Toen hij naar huis moest, ging hij ze tellen of ze 'r wel allemaal waren 10, 20, 30, 40, 50, 60, 70, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 92 .. 93 .. - 94 95 96 97 • • 98 99 ! 11 Tableau 1 Zeker niet goed geteld! Weer van voren af aan: 10, 20, 30, en weer zoo 't heele rijtje langs. Ik verzeker u, alle kinderen telden meê. Bij 10 en 20 wisten ze al, dat 't zóó zou gaan en juist omdat ze 't zagen aankomen, waren ze er zoo in. 't Was ademloos stil in de kerk. Dat noem ik de bijbelsche geschiedenis vertoonend vertellen of vertellend vertoonen. Zóó hoort het. Men moet 'r echter ook naar streven, en dit is m'n zesde stelling, dat men de geschiedenis bij voorkeur groepeert om personen. Kinderen hooren graag van personen. Vertel hun van 'n brand. Dat vinden ze wel belangwekkend. Maar maak tot middelpunt van 't verhaal 'n kindje in de wieg, dat in de vlammen dreigt om te komen en nog bijtijds door 'n brandweerman wordt gered, of desnoods 'n poes, die angstig van den éénen hoek naar den anderen springt, en je hebt de onverdeelde aandacht. Zóó zien kinderen ook gaarne van de bijbelsche geschiedenis personen tot middelpunt. Feiten gaan alleen voor kinderen leven, wanneer personen ze doorleven. Wat God doet, wordt voor hen belangrijk, als menschen 't lijdend of dankend ondervinden. Dat 't pasgeboren zusje door God is gebracht, gaat 'n kind pas werkelijk gelooven, als 't ziet, dat moeder er blij meê is. Daarom, verhaal uw kind van de menschen in den Bijbel. Spreek over Noach, niet over den zondvloed. Noach interesseert 'n kind, niet de zondvloed. Spreek niet van den zondvloed met Noach en z'n ark er midden in, maar spreek over Noach en z'n ark met den zondvloed er om heen. Dat schijnt 'n klein verschil. In werkelijkheid is 't niet zoo. Maakt ge Noach tot middelpunt, dan kunt ge ook over Noach spreken: over z'n droefheid, waarmede hij de zonden zijner omgeving gadesloeg, over de waarschuwingen, die hij telkens deed hooren, maar die alle in den wind werden geslagen, wanneer hij sprak van den grooten watervloed, die God tot straf van de menschen over de aarde zou brengen. Vertel dan, hoe de zondige menschen Noach bespotten, toen hij op God's bevel de ark ging bouwen, dat groote schip midden op 't land. Dwaze man, om zóó iets te gelooven. Maar Noach, al had hij 't heel moeilijk en al geloofde niemand, wat God had gezegd, bouwde maar door. Hij velde de boomen in 't bosch, timmerde en bond de balken in elkaar en stopte de naden toe met pek. Natuurlijk konden de menschen toen nog niet zulke mooie schepen bouwen als tegenwoordig, maar 't ging toch. Hoe meer z'n schip vorderde, des te meer werd het 'n dageltjksche waarschuwing: „menschen, weest toch niet zoo zondig en zoo onverschillig, lach toch niet om wat God heeft gezegd, jullie hebt nog tijd om je te bekeeren, straks is 't te laat". De menschen lachen, Noach bouwt door, al maar door. De menschen denken, dat 't wel zoo'n vaart niet zal loopen: ,.Kijk eens, hoe helder telkens de zon schijnt!" En zóó was het. Eiken dag ging de zon even vroolijk over de aarde op. Maar de menschen zagen niet meer, dat de aarde zoo mooi was. Wanneer je God niet lief hebt, zie je 't mooie van de dingen niet meer. Ze waren aan 't koopen en verkoopen, aan 't huizen bouwen, aan 't pret maken 't eene jaar uit en 't andere in. En Noach bouwde door, al maar door. Steeds hooger werd z'n schip: dertig ellen hoog, zoo hoog als 'n huis! En 't was wel honderd ellen lang en zestig ellen breed. De menschen lachten maar: „wat 'n rare kast! En zou zoo'n zwaar ding drijven? Zeg, Noach, wanneer je in dat ding gaat, verdrink je 't eerst van ons allen!" Maar eens op 'n dag maakt zich een algemeene angst van de menschen meester. Wat 't was, wisten ze niet, maar ze hadden 'taliemaal zoo benauwd! 't Werd al drukkender en zwoeler. Wat was de zon bloedrood opgegaan en wat 'n zware zwarte luchten kwamen van alle kanten opzetten 1 Allerlei dieren liepen naar de ark toe. 't Was, of ze 't gevoel hadden, dat ze daar redding konden vinden, koeien, paarden, ezels, ja zelfs. leeuwen en tijgers! Ze deden allemaal angstig en dachten er nietaa n elkaar kwaad te doen. Maar Noach kon ze toch niet allen te gelijk meênemen! Twee van elk, meer ging niet. En die gingen er in, blij dat ze er in mochten. De menschen zagen het. Ze lachten niet meer. „Zou 't heusch waar wezen, wat Noach had gezegd?"' „Hadden ze nu ook maar zoo'n schip! Ze hadden tijd genoeg gehad 't te bouwen. Maar neen! 't zou toch wel niet waar zijn!" En eindelijk .., daar kwam de zondvloed. Onweer, stormvlagen, stortregens, zonder ophouden. De beekjes begonnen wild te doen, de rivieren wiessen, de lager gelegen landen begonnen onder te loopen, 't werd al erger en erger. Toen ging Noach in de ark met z'n vrouw, met z'n drie zonen, Sem, Cham en Japhet en de vrouwen van z'n zonen. Hij keek nog even, of al 't vee er wel was en toen ging de deur van de ark dicht. Hij dankte God, dat hij redding mocht vinden, maar hij was toch bedroefd, dat de menschen om hem heen zich niet hadden willen bekeeren. Hij had liever de heele ark voor niet gebouwd, als zij zich maar hadden bekeerd en de zondvloed niet noodig was geweest. Zóó nam God de zondige menschen van de aarde weg. Het is, dunkt me, niet goed, lang en uitvoerig bij de verschrikkingen van den zondvloed stil te staan. Gustaaf Doré moge 't met z'n teekenstift hebben beproefd, met woorden moeten we hem maar niet trachten na te volgen. Blijf maar vertellen over Noach, over 't geduld, dat hij moest hebben veertig lange dagen daar in de benauwde ark midden tusschen al die dieren. Vertel dan, hoe hij na veertig dagen 't eens ging probeeren, of de aarde al begon op te drogen, hoe hij eens 'n raaf en daarna driemaal 'n duif uitliet. Men kan dat heel spannend en plastisch vertellen. Maar dan over 't uitgaan uit de ark! Vraag eens aan de kinderen, of ze na 'n hevige onweersbui de zon wel eens hebben zien doorbreken, aan elk blaadje hing nog 'n regendruppel, maar al die regendruppels schitterden als sterretjes in 't vroolijke zonlicht. Alles glom en danste en juichte van pleizier l Welnu, nog veel, veel mooier was het, toen Noach de ark uitging en de aarde als geheel vernieuwd, badende in 't zonlicht, vóór zich zag! Boven op de bergen lag nog versch gevallen sneeuw. Wat prachtig kwam die uit tegen de diep blauwe lucht, net 'n groote witte duif, die haar vleugels uitbreidde! De cederboomen, verlost van den last van 't water, ruischten weer, 't was of ze hun danklied aan den Schepper zongen in den zonneglans van den stralenden morgen. Toch was 't, of de aarde, overgoten door nieuwe levensweelde, nog nasnikte om de doorgestane ellende. Maar dat ging spoedig over. Hoe langer de vriendelijke zon bleef schijnen, des te meer droogde de aarde op. „Maar weten jullie, wat Noach vooral zoo mooi vond, toen hij uit de ark ging?" „Ja, ik weet 't, den regenboog!" „Juist, den regenboog. We hebben allemaal wel eens 'n regenboog gezien, soms 'n heel klein stukje, maar ook wel eens 'n heele mooie groote! Wat 'n schitterende kleuren als ie heel helder is! Maar zoo groot en zoo mooi als toen, neen, zóó had Noach 'm nog nooit gezien. Hij stond van 't ééne eind der aarde tot aan 't andere einde, hoog en statig aan den hemel! En toen zeide de lieve Heer tot Noach, dat de menschen nooit meer bang behoefden te zijn, dat Hij de aarde door 'n zondvloed zou straffen, en dat dié regenboog, en voortaan elke andere regenboog, daarvan 't bewijs zou zijn. Ge moet u echter wachten voor toepassingen als deze, dat God hier op aarde steeds de deugd beloont en 't kwade straft. Ten eerste is 't niet waar, de dagelijksche ervaring leert geheel anders, en ten tweede is 't paedagogisch onjuist, omdat 't den kinderen leert 't goede te doen uit hoop op belooning en 't kwade te laten uit vrees voor straf, hoewel we de paedagogische waarde van de denkbeelden van belooning en straf niet willen ontkennen. Maar niet op die manier! Weeïg is b.v. wat 'k in een kinderbijbel las: „En zoo dikwerf gij dien regenboog ziet, kindertjes! moet ge aan deze geschiedenis denken en u herinneren, hoe streng God voor de boozen, maar hoe goed Hij voor de braven is". Ik zie in m'n verbeelding al zoo'n kind kijken naar den regenboog. „Kind, wat doe je daar?" „Ik denk er aan, mijnheer, hoe streng God voor de boozen en hoe goed Hij voor de braven is", 'k Hoop niet, mevrouw, dat uw kind ooit zóó naar 'n regenboog zal staan kijken! Over 't algemeen acht 'k het verkeerd aan de verhalen toepassingen te maken. Wanneer de kinderen uw bedoeling niet uit 't verhaal zelf hebben gevoeld, hebt ge niet goed verteld. Ge moet, al vertellende, de hoofdgedachte in 't oog houden en die illustreeren. Op 't vasthouden van de hoofdgedachte wordt telkens de nadruk gelegd in 't Maandblad: Onze Kleintjes, onder redactie van Mej. M. v. Voorst van Beest en Mej V Witte Eechout. Dit Maandblad geeft menige moeder voor 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis nuttige wenken. Ik aarzel niet 't tot 't beste te rekenen, wat aan Zondagschoolliteratuur bij ons uitkomt, veel beter dan zoo menige onoordeelkundig opgestelde Zondagschoolrooster, die den Bijbel zoo gauw mogelijk wil doorjagen en waarvan de opéénhooping van de stof aan 't goed vertellen in den weg staat. Dit Maandblad is zoo rustig, beziet 't onderwerp van zoo verschillende kanten, durft met de kinderen eens 'n uitstapje maken op hun bekende terreinen. Want wie z'n kind iets uit den Bijbel wil vertellen, moet 't rustig doen, omdat 't hier geldt 't kind met zachte en zekere hand de wereld binnen te voeren, waarin God de hoogste werkelijkheid is, de wereld, waarin 't kinderleven alleen kan opbloeien in schoonheid en kracht. Moet de bijbelsche geschiedenis zich bij voorkeur om personen groepeeren, dan volgt daaruit, dat men moet beginnen met de meest getypeerde persoonlijkheden: Abraham,Jacob, Jozef, Mozes, enz. 't Heeft hoegenaamd geen nut de geheele geschiedenis der koningen met 't kind te behandelen. Men kan 'n enkelen naar voren tredenden koning nemen, Hiskia, Manasse, maar overigens heeft die koningsgeschiedenis voor 'n kind weinig waarde. Veel beter is 't die geschiedenis te groepeeren om Elia of Eliza of Jesaja. 't Doet me altijd leed, dat kinderen van deze groote figuren van 't Oude Testament bijna nooit iets te hooren krijgen en vertellers hun kostelijken tijd verbeuzelen met 'n uitéénzetting van tabernakel en tabernakeldienst, tempel en offerdienst, waar 'n kind hoegenaamd niets aan heeft, 'k Ken kinderen, die precies weten wat 'r in 't „heilige" stond en zelfs 'n beschrijving van 't reukoffer-altaar kunnen geven. Maar ik vraag me af, wat voor nut dat heeft, 'k Zie zelfs uitvoerige platen, die de kinderen van buiten moeten kennen. Brengt die kennis hen verder in hun godsdienstig leven? 'k Heb wel eens 't antwoord vernomen, dat de behandeling van Israël's offertheorie de kinderen moest voorbereiden om later het zoenoffer van Christus te begrijpen. Nogal naïef. Toen ik als kind den offerdienst van Israël „begreep", kon ik maar niet „begrijpen" het offer van Christus. En toen ik later 't offer van Christus „begreep", voor zoover 'n mensch dat „begrijpen" kan n.1.1 — en dat „begrijpen" kost heel wat zedelijken strijd, telkens wéérl — toen „begreep" ik, dat Israël's offerdienst absoluut wat anders was. Wanneer zullen we toch eens van dat intellectualisme worden verlost, dat zoo belemmerend werkt op de ontwikkeling van 't geestelijk leven van 'n kind en van den Bijbel 'n museum van oudheden maakt inplaats van 'n bloeienden lusthof met overvloed van vruchten, voedzaam voor de ziel! Dat we de bijbelsche geschiedenis vooral om personen moeten groepeeren, toont ons 't voorbeeld van Jezus. Hij spreekt over Abel (Mt. 23 : 35), Noach (Lc. 17 : 26,27), Abraham (Joh. 8 : 39, 40), Lot (Lc. 17 : 28, 29), de vrouw van Lot (Lc. 17 : 32), David (Mt. 12:3), Salomo (Mt. 6 : 29, 12 : 42), Elia (Lc. 4 : 25), Eliza (Lc. 4 : 27), Jona (Mt. 12 : 39—41, Lc. 11 : 29, 30, 32), Zacharia (Mt. 23 : 35). Met weemoed over de onbekeerlijkheid van zijn volk en de hardheid hunner harten vergelijkt hij zich zeiven met Jesaja (Mt. 13 : 14. 15, vgl. Mc. 4 : 12, Lc. 8 : 10), wien 't ook zoo was gegaan: hij predikte voor doovemansooren! Hoe vrij hij tegenover de Schrift stond, geheel anders dan de benepen Schriftgeleerden, blijkt wel % uit de Bergrede. Hij zag de diepten der Schrift en inplaats van de letter, die doodde, stelde hij 't leven, dat uit de diepte omhoog borrelde. De Schrift was voor hem de bron, waaruit hij van kindsbeen af zijn leven had gevoed (Lc. 2 : 46, 47, vgl. Joh. 7 : 15). Daarom aarzelde hij ook niet Johannes in Lc. 9 : 54—56 't bekende antwoord te .geven, 'n Letterknecht had zóó nooit durven spreken! Zóó komen we van zelf tot m'n zevende stelling, dat we, al naar de behoefte van 'tkind, vrij met de bijbelsche verhalen mogen omgaan. Ongetwijfeld zetten velen hier 'n bedenkelijk gezicht. Maar dat zullen ze bij 't lezen van dit geschrift hier niet voor 't eerst doen, vooral niet als ze staan op 't standpunt van 't geloof aan de letterlijke inspiratie der Schrift. Velen maken op grond van dat geloof bezwaar tegen 't vrij vertellen. Dat bezwaar is niet te weerleggen. Staat men op dat standpunt, dan is de quaestie eenvoudig uitgemaakt en valt 'r niet verder meer te redeneeren. Maar zoo iemand krijgt mijn kind nooit om 't de bijbelsche geschiedenis te vertellen 1 Houdt men echter niet vast aan de letterlijke inspiratie, dan nóg kan men bezwaar hebben tegen 't vrij vertellen, omdat daardoor te veel van de klassieke taal van den Bijbel wordt afgeweken. Voor dat bezwaar voel ik. Misschien zelfs vrij veel. Maar dat is te ondervangen door 't kind, bij 't ouder worden, tenminste wat de klassieke passages betreft, weer tot de letter der Schrift terug te brengen. Ik ben er in 't geheel niet tegen, dat 'n kind sommige gedeelten van de Schrift van buiten leert, ja zelfs ben ik er voor, dat men bij 't ouder worden zich hoe langer hoe meer bij de bijbeltaal aansluite. 't Is 'n ramp, dat zoovele ontwikkelde en beschaafde menschen de eenvoudigste bijbelsche uitdrukkingen niet meer verstaan. Ze vinden 'n Evangelieprediking „hoog? dravend", omdat de prediking zich natuurlijk moet bewegen binnen de gedachtensfeer der Schrift en zich dus van haar spreekwijzen bedient, omdat die in den loop der tijden klassiek zijn geworden. Als men aan z'n kinderen de bijbelsche geschiedenis vertelt, moet men 't altijd zóó doen, dat men zich, waar 't maar eenigszins mogelijk is, aan de taal der Schrift aansluit. Maar bij heel kleine kinderen gaat 't natuurlijk niet, terwijl men bij grooten ook niet te bang moet wezen en moet waken tegen letterknechterij. Want dat is luie vroomheid, naar den trant van Lc. 5 '• 39* Dat we bij heel kleine kinderen ons onmogelijk aan de letter der Schrift kunnen houden, blijkt duidelijk bij 't Scheppingsverhaal, zooals we dat in Gen. 1 lezen. Zóó hebben kleine kinderen daar niets aan. Liever zou ik 't op de volgende wijze doen (natuurlijk zijn hier tal van variaties op te maken): ,,'t Is heel lang geleden, ja, ik weet eigenlijk niet, hoe lang, dat 't op aarde nog pikdonker was, zoodat je geen hand voor oogen kon zien. Er was overdag geen zon, en er waren 's nachts geen maan en sterren, er waren geen bloemen, geen boomen, geen dieren, geen menschen, 't was alles pik, pikdonker. Alleen kon je 't water hooren geweld maken ergens in de diepte. Dat vond de lieve Heer jammer, want de aarde, die nu nog zoo donker en leelijk was, kon zoo mooi worden. En daarom dacht Hij; „Ik wil die donkere, leelijke aarde, waar nu geen dier en geen mensen op leven kan, mooi maken". Maar dan moest er eerst licht zijn, want als 't pikkedonker is, kan je niets zien en niets doen, alleen maar slapen i Maar de lieve Heer wilde juist werken! En toen sprak Hij met luider stem ('t is goed om tegenover kleine kinderen soms een plechtige uitdrukking te gebruiken met plechtige intonatie, om hun den indruk te geven, dat 'r nu iets heel gewichtigs gaat gebeuren) en toen sprak Hij met luider stem: „Licht, kom te voorschijn 1" en daar begon 't opeens in de verte licht te worden, eerst nog heel weinig en zwak, maar toen al sterker en sterker en eindelijk, eindelijk: daar kwam de zon! Ze keek den geheelen dag. op de aarde neer, nieuwsgierig, wat 'r nu verder zou gebeuren, maar er gebeurde niets. Ze zag alleen 't woeste water, waarin alles door elkaar woelde, zand, en slijk, en steenen. Maar zóó kon 't toch niet blijven. Ze liep den heelen hemel langs om te zien of er nergens een droog plekje was te vinden. Maar 't was overal 't zelfde en toen ging ze bedroefd onder. Den volgenden dag echter gebeurde er iets heel wonderlijks. Toen de zon weer opging, riep de lieve Heer weer met luider stemme: „wateren, jullie moeten allemaal naar één plaats toe!" En nu had je 't spektakel eens moeten zien. De zon moest lachen, zoo'n schik had ze. Daar huppelden de kleine beekjes hals over kop met vroolijke sprongen naar de groote rivieren en de groote rivieren stroomden statig en deftig naar de zee. (Dan moet worden gevraagd of de kinderen wel eens 'n rivier hebben gezien, en worden duidelijk gemaakt in 'n vlak land als 't onze, wat schuimende beekjes zijn). Toen werd 't land droog. De beekjes en de rivieren blijven nog altijd doorstroomen, maar dat komt, omdat er telkens weer nieuw water op 't land valt, als 't regent of sneeuwt. Nauwelijks was de aarde vast en droog of daar riep de lieve Heer weer met luider stemme, dat de aarde gras moest voortbrengen en heesters en boomen en planten en bloemen. En daar begon alles te groeien en te bloeien, dat 't 'n lust was om te zien. Langs de beekjes kwam 't groene gras met de mooie bloemen, witte, geele, blauwe, paarse, roode. Je kon ze maar plukken met heele armen vol! De zon kreeg er schik in, zoo mooi als de aarde werd. Ze moest al maar lachen. Ze kuste met haar stralen de geurige bloemen en drong nieuwsgierig door in de groote bosschen tusschen de bladeren van de boomen, want ze wilde zoo graag weten, hoe 't 'r daaronder wel zon uitzien. Maar ze kon 'r soms heelemaal niet doordringen. Ze streek met haar vriendelijk licht zacht over de gladde rivieren heen en knipoogde met de golfkes van de beek. Ze vond de aarde zóó mooi, dat ze 's avonds haast niet kon scheiden, 't Werd echter tijd om onder te gaan, want 't was avond en 's nachts moeten ook de bloemen slapen. Maar van blijdschap liet ze den hemel nog heel lang natrillen in prachtig avondrood, dat nog heel lang bleef schijnen. Maar toch was 'r iets, wat op die mooie aarde ontbrak, 't Was 'r zoo stil, zoo doodelijk stil. Wat zou 't aardig zijn, wanneer 'r vogels in de boomen zongen en wanneer 'r over de mooie bloemen kapellen en bijen vlogen! En ook in 't water was 't zoo doodsch. Geen enkel vischje spartelde. Dat vond de lieve Heer ook, daarom riep Hij met luider stern, dat vogels van allerlei soort, groote en kleine, en vlinders en bijen de lucht moesten vervullen en dat de wateren van visschen moesten wemelen. En toen Hij de hand uitstrekte, daar was 't een gegons en gefladder en getjilp en gefluit, en daar sprongen de visschen op in 't water en spartelden van pleizier. Overal vroolijkheid en leven. Wat waren 'r prachtige vogels bij, groene met roode en blauwe veeren, witte duiven en grijze meesjes, monnikskapjes, met mooie zwarte kraagjes om. De een hipte, de ander stapte parmantig door 't gras en alle genoten van 't heerlijke zonlicht. Maar de lieve Heer maakte ook de viervoetige dieren, de herten met hun breede horens in de bosschen, de koeien en de paarden in de wei, ook in de groote zandvlakten van de heete landen de leeuwen en de tijgers en ook de aardige konijntjes met hun mollige witte staartjes in de duinen. De koeien loeiden, de paarden hinnikten, en de leeuwen brulden. Ik heb in den dierentuin in Amsterdam wel eens 'n leeuw hooren brullen. Ik vond 't een vreeselijk hard en leelijk geluid. Maar de menschen, die 't weten kunnen, en heel ver weg hebben gereisd, zeggen dat 't 's nachts in de groote vlakten heel statig en plechtig klinkt. De leeuw wordt dan ook de koning der dieren genoemd. Toen de zon al dat moois op aarde zag, kon ze haast heelemaal met verder komen aan den hemel. Zóó prachtig was alles. Maar ze moest voort, 't Was morgen geweest en 't moest weer avond worden. Dat kon niet anders. Morgen zou 't echter weer dag worden en ze verlangde er al naar. Ze hoopte maar, dat 't dan mooi weer zou zijn en dat 'r dan geen wolken zouden zijn, want als ze achter de wolken was, kon ze niets zient Als 't dan mooi weer was, dan zou ze de blaadjes van de bloemen, die 's nachts wat gekreukeld waren, weer gladstrijken en de bloemen openvouwen voor bijen en vlinders en het duinzand lekker warm maken, dat de konijnen er hun holletjes in konden maken, en het gras lekker malsch, dat de koeien en de paarden 't konden eten. Wat was alles toch mooi! Toen de lieve Heer zag alles, wat Hij tot dusverre gemaakt had, toen vond Hij 't ook goed. Maar... wie moest nu de paarden verzorgen op stal en de koeien melken in de wei? En wie moest nu de vruchtboomen snoeien en 't rijpe geele graan maaien? Wie moest nu zorgen, dat de aarde, zoo heerlijk en prachtig, netjes in orde bleet? Toen schiep God den mensch, en Hij noemde den man Adam en de vrouw Eva en Hij zeide tot hen: „Ziet, Ik heb u op deze mooie aarde geplaatst in een vruchtbaren tuin. En nu moet gij alles netjes onderhouden en goed zijn voor de planten en de dieren. Want deze geheele aarde, met alles, wat daarop is, planten, bloemen, boomen, dieren is van Mij en Ik geef ze allemaal aan u, opdat gij voor alles zorgen zult". En de lieve Heer beloofde hun, dat Hij ook goed voor hen zou zorgen, hun alles zou geven wat ze noodig hadden, regen en zonneschijn en vruchtbaarheid op 't veld. Toen waren Adam en Eva erg blijde, dat God ze in zoo'n mooien hof had geplaatst en ze beloofden goed hun best te doen en den hof te bebouwen en te verzorgen". Men heeft gevraagd, of. 't wel goed was bij' kleine kinderen reeds met 't scheppingsverhaal aan te komen. Van „scheppen" begrijpen kleine kinderen nog niets en het is ook niet noodig hun daar eenig idee van te willen geven. Maar wel is 't wenscbelijk hen door 't scheppingsverhaal reeds vroeg vertrouwd te maken met de gedachte,, dat de aarde 't eigendom is van God. Ze moeten de dingen om zich heen leeren zien als 't werk van God. Dat zal hen voor veel ruwheid en wreedheid bewaren tegenover planten en dieren en hun 'n gevoel van verantwoordelijkheid geven, waardoor ze, ouder wordende, geheel anders zullen komen te staan tegenover de levende natuur om hen heen. Worden ze opgevoed in de gedachte, dat alles er is om den mensch, dat hij met 't geschapene mag doen wat hij wil, dan krijgen we die gangbare meeningen, die nu nog onze maatschappij in een staat van halve barbaarschheid terughouden. Ik zou vele voorbeelden van vrij vertellen kunnen geven, maar wil met 't bovengezegde volstaan om te toonen in welken trant ik 't hebben wil. Heeft men enkele bezwaren, best, laat men 't dan beter doen. En dat is, dunkt me, zoo heel moeilijk niet! Men wachte zich echter met 't vrij vertellen voor ééne zaak, dat men de geschiedenis niet al te gewoon maakt en de mooie plastische bijbelverhalen hun eigenaardige kleur niet ontneemt door ze uit den schitterenden zonneschijn van den blauwen oosterschen hemel over te brengen naar den grauwen mist onzer lage westersche landen. En daarom luidt m'n achtste stelling: zorg bij 't vertellen, dat de bijbelsche geschiedenis haar oostersch karakter niet verlieze. Ge moet u de gedachtewereld van 't kind inleven. Maar ge moet ook zorgen, dat ge de oostersche wereld dier dagen kent. Wanneer ge de bijbelsche geschiedenis vertelt, en ge hebt het over bronnen en waterputten, over woestijnen en haar bewoners, die hun tenten in de vlakke velden opslaan, over herders en schaapskooien, landbouwers en korenschuren, visschers en schepen en netten, over cederen en olijf boomen, druivengaarden en wijnpersbakken, wanneer ge Rachel schildert bij den waterput, of Jacob hoedende de kudden van Laban, wanneer ge vertelt, hoe Saul uittrok aan 't hoofd van zijn leger, of hoe David streed tegen Goliath, dan moeten die menschen met hun kleeding, dan moet de omgeving, waarin ze leefden, u duidelijk voor den geest staan. Ge moet de gelijkenis van de tien maagden niet zóó vertellen, dat u overkomt, wat mij is overkomen. Toen 'k 'n meisje, aan wie ik 't verhaal had verteld, vroeg 't me nog eens' over te vertellen, kreeg ik aan 't slot van de geschiedenis dit te hooren: ,,en die vijf dwazen konden er niet meer in, want de deur van de kerk was dicht". Had ik beter 'n oostersche bruiloft geschilderd, dan was me dat niet overkomen. We moeten goed op de hoogte zijn met de leefwijze in die oude tijden, we moeten weten, hoe 't koren gemalen en de wijn getreden werd, we moeten kennen de inrichtingen van woningen, buiten en in de stad, de gewoonten op bruiloften en begrafenissen enz. enz. De herders in de woestijn, Ruth op 't maaiveld, David in zijn paleis moeten ons even bekende figuren zijn als onze vrienden met hun omgeving. Dan zullen we in staat zijn over die verhalen de volle schittering van den oosterschen hemel heen te werpen. Uw kind moet bij 't luisteren naar de bijbelsche geschiedenis 't gevoel krijgen, dat 't wordt gebracht naar 'n vreemd land, waarin gij thuis zijt, maar toch 'n vreemd land. Dat vreemde maakt juist de aantrekkelijkheid van die geschiedenis uit. Daarom ben ik er niet zoo voor, hoe aardig ik 't denkbeeld overigens ook vind, de geboorte van 't kindeke te Bethlehem te verhalen als 'n gebeurtenis, die in den winter plaats greep, toen Nazareth, waar Jozef en Maria woonden, diep onder den sneeuw lag. Zeker, kinderen in onze omgeving combineeren kerstmis altijd met winter, maar toch zijn ze zich genoeg bewust, dat Jezus werd geboren ver weg in 'n vreemd land, waar 't 's winters veel warmer is, dan bij ons. Het is jammer, dat men over 't algemeen 't oostersch karakter der oud-testamentische verhalen veel meer tot z'n recht laat komen dan dat der nieuw testamentische. Vandaar dat de kinderen in den regel 't Nieuwe Testament lang zoo mooi niet vinden als"'t Oude. Dat ligt aan 't verkeerde vertellen. Mijn ervaring is, dat ze 't nieuwe mooier vinden, als 't maar wordt gehouden in z'n oostersche tint. Want, is Jezus er niet 't middelpunt van? In de openbare prediking zoowel als in 't onderwijs wordt de persoon van Jezus veel te veel uit zijn oostersche omgeving weggenomen en hij zelf te veel gemaakt tot een bleek westersch deugdenideaal. Zóó gaat 't volle, midden in de reëele wereld staande christen- dom • zijn kracht en aantrekkelijkheid verliezen, voor groote menschen èn kinderen. Zóó verliest Jezus zijn aantrekkelijkheid voor 't kinderhart. Dat mag niet. Integendeel, onder alle figuren uit den Bijbel moet de zijne op 't kind de meeste aantrekkingskracht oefenen. „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet", die roepstem van hem tot de ouders moet vertolkt worden door een goede manier van vertellen over hem. 't Kinderhart gaat naar hem uit. Laten wij ze niet verhinderen tot hem te gaan door aan hem datgene te ontnemen, wat hem juist voor 't kind zoo aantrekkelijk maakt. Schilder Jezus eens aan 't meer van Gennesareth! Laat de omgeving van Kapernaum eens voor 't kind leven! Spreek eens over de golvende graanvelden bij Nazareth 1 Schilder hem in 't huis van Maria en Martha, of van Simon den Pharizeër, met de weenende vrouw aan zijn voeten. Voer de kinderen in gedachten den voorhof binnen van Jeruzalera's tempel en laat ze Jezus zien, omgeven door 'n dichte schare van menschen. Zoudt ge heusch gelooven, dat ze de geschiedenis van 't Oude Testament mooier vinden ? En beproef het dan eens met de reizen van Paulus 1 Laat 't land van Klein-Azië met z'n dorpen en steden, met z'n wegen door warme valleien en over hooge bergpassen met hun ruw klimaat, laat de bevolking met haar zeden en gewoonten voor de kinderen leven, laat hun platen zien van 't strand van Falaestina of van de oevers van den Jordaan, of afbeeldingen van steden en bergen in Cilicië en Cappadoctë, dan zult ge zien, hoe de kinders met.Paulus meereizen! „Ja maar, dan moet men dat alles ook goed weten". „Zeker, Mevrouw, maar waarom vraagt u me dan ook, hoe we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis moeten onderwijzen? Daar zit, gelijk u ziet, heel veel aan vast. Ik kan u echter wel 'n paar boeken opnoemen, die u goede diensten kunnen bewijzen. In de eerste plaats 't mooie boek van Prof. Obbink, Oostersch leven, in twee deelen. Ik acht kennis van 't geen daar in staat onmisbaar voor 't goed vertellen van de bijbelsche geschiedenis aan kinderen. Er zijn zulke aardige gekleurde platen in en bij 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis moet je erg met platen werken. Dan zou ik kunnen noemen den bijbelschen platenatlas van Prof. Oort en Prof. WlLDEBOER, werken over hebreeuwsche Archaeologie als van Dr. J. Th. de Visser, de bewerking van James NeiTs Palaestina en de Bijbel, door J. A. wormser, den Schoolatlas voor bijbelsche geschiedenis, in kaarten en platen, door G. H. Bleeker en H. Marwitz, de lezingen van Prof. J. J. P. Valeton Jr. over Amos en Hosea, Jesaja, Jeremia, Ezechiël en II Jesaja, het werk van P. de Buck over de Profeten van Israël. En laat ik dan van de zeer uitgebreide buitenlandsche literatuur alleen mogen noemen voor Paulus en zijn reizen: Prof. w. ramsay, The cities of St. Paul, Prof. A. Deissmann, Paulus en den deenschen Kinderbijbel van Morten Pontoppidan voor Nederland bewerkt door Marg. Meyboom. Verder kan ik nog verwijzen naar 't boek van H. Spannuth, Praparationen für den evangelischen Religionsunterricht (I, Unterstufe). Maar ik wil hier ophouden en afzien van alle mogelijke Handwoordenboeken van de bijbelsche oudheid in 't duitsch en 't engelsch. Nog twee voorwaarden wil ik noemen, waaraan bij 't vertellen van de bijbelsche geschiedenis moet worden voldaan. En zoo kom ik tot m'n negende stelling: ge moet niet te kinderachtig over uw kind denken. Behandel 't liever wat te wijs dan te kinderachtig. Acht ze niet te jong voor godsdienstige indrukken, die ook voor u nog waarde hebben. Hier, op godsdienstig terrein, staan kinderen dichter bij groote menschen, dan deze wel willen erkennen. Mijn dagelijksche ervaring is nog steeds, dat kinderen heel anders zijn, dan wij ze ons voorstellen, 'k Herinner me nog heel goed uit m'n jeugd, hoe me 'n verhaal werd verteld op zulk 'n manier, dat 'k dacht: „mensch, schei toch uit, meen je nu heusch, dat 'k zóó'n kuiken ben?" En dan zat ik gedwee te luisteren veel meer om de juffrouw pleizier te doen, dan dat de juffrouw zat te vertellen om mij pleizier te doen en als ze dan 'n voldaan gevoel had, dat ze mij zoet had gehouden, had ik veel meer 't voldaan gevoel, dat ik 't haar had gedaan. Maar dat kwam eerst uit, wanneer ze me 'n tweeden middag wilde gaan bederven, toen paste ik! Hoe reëel de wereld der geestelijke dingen voor kinderen kan zijn, moge uit 't volgende blijken: 'n jongetje van acht jaar had van 'n anderen jongen op school gehoord, dat 'r geen God was. Ontdaan kwam hij thuis. „Mama, hoor eens, ze hebben me verteld, dat 'r geen God is. Maar ik heb gezegd, dat ü 't veel beter wist dan hij, en dat 'k ü wel geloofde, en hèm niet!" Onderwijl kwam z'n jongere broertje van zeven jaar binnen, en toen ging hij voort: „Mama, we zullen er nu maar niet meer over spreken, want hij mag 't niet hooren". Hoe sprak uit die woorden teere liefde voor z'n jongere broertje, maar ook pijn van eigen hart! 't Ongeloof van anderen deed dat ventje reöele pijn! Neen, kinderen zijn zoo kinderachtig niet. Groote menschen zijn 't in den regel veel meer. Ik moest eens 'n ziek meisje van elf jaar voorbereiden op den dood. Ze was ongeneeslijk ziek. Belachelijk zoo'n arm kind met den dood te plagen, nietwaar? Als hij komt is 't tijds genoeg. Sta me toe, dat 'k me niet aan uw domme opmerkingen stoor, die toonen, dat ge 't kinderhart niet kent en 't denzelfden onoverwinnelijken angst voor den dood toedicht, als gij zelf hebt. Dat kind had ook grooten angst voor den dood. Daarom wilden de ouders, dat 'k met haar sprak, 'k Ga dus stil m'n gang en vertel haar van den goeden Herder, die met z'n schaapjes naar huis toe gaat en als 'r soms eentje zoek is, zoekt hij net zoo lang, totdat hij 't heeft. Vastknoopende aan haar vragen en nu geheel in haar kinderwereldje inlevende, had ik slechts voort te spinnen aan de draad, die ze zelve m' in handen gaf. 'nPaar dagen vóór haar dood, ze was juist twaalf jaar geworden, rustte ze met 'r moede hoofdje tegen moeder's schouder. Ze zag naar den blauwen avondhemel, waar de schapenwolkjes geruischloos langs dreven. „Kijk eens, moesje, daar heb je de schaapjes van den goeden Herder. Als je nu goed kijkt, dan zie je den goeden Herder 'r achter loopen en als je nu héél goed kijkt, maar dan moet je ook héél goed kijken! dan zie je Annetje 'r ook bij. En dan gaan we langzaam, langzaam... den hemel in ... steeds verder... den hemel in . .. en dan heb 'k geen pijn meer... en dan hoeft moesje niet meer te huilen". Iemand, die 'r bij stond, zeide onbeholpen wreed: „och kind, 'k zie 'r niets van, 't zijn maar schapenwolken". Toen draaide 't kind 't hoofd naar moeder en zei: „dat kan ze ook niet zien, nietwaar moesje, dat zien wij alleen maar t" Was dat geloof alleen maar een stemming? 'k Zal de zedelijke kracht 'rvan u laten zien! Den volgenden dag kwam iemand 't doodzieke kind bezoeken. Ongeduldig zeide deze: „Kind, dat je zóó moet lijden i"' „StilI" antwoordde 't kind, „zóó mag u niet praten, want Gód doet 't, en wat God doet, is altijd goed". Dat was 'n kind van twaalf jaar, verstaat ge ? Hoe vaak hebben kinderen m' al beschaamd gemaakt door de kracht van hun geloof. Zeg toch niet, dat kinderen te jong zijn voor diepe godsdienstige indrukken. Wat was 't daar rustig in 't heilige van die ziekenkamer. Je hoorde 't ruischen van den hemel. Zie, in de heilige stilte van 't kinderleven behooren de tafereelen der bijbelsche geschiedenis thuis. Moeders vertelt ze uw kinderen, wanneer 'r van die oogenblikken in hun leven komen, dat de stilte van den hemel met zoete geuren 'r in neerdaalt, 't Behoeft heusch niet in 'n ziekenkamer te zijn. Men verhaalt van Schiller, dat hij als kind op den paaschmorgen met z'n moeder en nog andere kinderen in 't veld wandelde. Ze vertelde toen de geschiedenis van de Emmaüsgangers. Op eenmaal knielden allen neer en baden. Als ge de bijbelsche geschiedenis aan uw kinderen vertelt, moet ge niet te veel met zoeten glimlach in hun leven willen „afdalen". Dat merken kinderen al heel gauw. En ze willen immers altijd „groot" zijn? Welnu, behandel ze maar, alsof ze wat grooter waren. En wanneer kinderen dan niet alles begrijpen, wat is dat dan nóg? 't Kan heusch geen kwaad, wanneer ze bij 't onderwijs in de bijbelsche geschiedenis nu en dan dingen te hooren krijgen, die te hoog voor hen zijn, ja zelfs, bijbelwoorden uit 't hoofd moeten leeren, waarvan ze de beteekenis niet geheel vatten. Ik ben overtuigd, dat kinderen den inhoud van de kerstboodschap van de engelen aan de herders in 't veld niet ten volle begrijpen en nog minder de woorden van Simeon tot Maria in den tempel. Toch ben ik er vóór, — en nu heb ik wat oudere kinderen op 't oog, van acht tot tien jaar, — dat ze dergelijke woorden van buiten leeren. Ze vormen 't houvast voor 't latere onderwijs. Begrijpen oudere menschen den Bijbel soms ten volle? Zouden er velen zijn, die waarlijk de kerstboodschap begrepen, die spreekt van „groote blijdschap al den volke"? Blijven de dingen van Gods koninkrijk niet altijd te hoog voor ons ? Neen, 't is waarlijk zoo erg niet, wanneer .kinderen bij 't onderwijs uit den Bijbel zoo nu en dan gevoelen, dat 'r nog 'n onafzienbaar veld van onbegrepen dingen vóór hen ligt, waar ze te bestemder tijd zullen worden binnengevoerd. Bovendien is 't me meermalen voorgekomen, dat kinderen wel degelijk toonden iets te hebben begrepen van 't geen ik te hoog voor hen had geacht. Die kleine deugnieten hebben al heel wat theorie van me 't onderst boven gegooid! Laten we toch niet te waanwijs zijn in ons groote-menschenoordeel over onze kinderen! En eindelijk m'n laatste en tiende stelling: zorg, dat er door uw vertellen van de bijbelsche geschiedenis 'n toon van blijdschap heenklinkt. De Bijbel is 't boek van 't echte idealisme. In den aanvang lezen we, dat de mensch is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Toen God met zijn scheppingswerk gereed was, klonk door al het geschapene een loflied te zijner eere. Op zijn woord waren de hemelen uitgespannen en was de aarde gegrondvest op de zee. Dies loofde alles zijnen heiligen naaml De bergen droegen vrede en de heuvelen heilig recht. En als middelpunt dier schepping de mensch, een weinig minder gemaakt dan de engelen en met eer en heerlijkheid gekroond. Daar wordt tegenwoordig in vele kringen van menschelijke wijsheid om gelachen, ,,'t Wereldbeeld der huidige wetenschap heeft ons wel wat anders geleerd !" Sta me toe, nog 'n oogenblik naar m'n ouden Bijbel te luisteren. Alles ademde vrede, alles jubelde dank. Doch daar kwam dat vreeselijke, dat onverklaarbare, de zonde 1 De harmonie van Gods schoone schepping verstoord, leed en verderf alom, de mensch van beelddrager Gods een duivel. De glans van de dingen af, 't paradijs verwoest, een aarde voortbrengende doornen en distelen en den mensch het loon van z'n arbeid niet meer gevende. Adam en Eva uit 't paradijs verdreven I Kaïn 'n broedermoorder, zwervende en dolende op de aardel 't Menschelijk geslacht steeds goddeloozer wordende, zich zelf zoekende en God vergetende! Het hoorde niet meer 't lied, dat langs de hemelen ruischte, 't zag Gods onzienlijke dingen, zijn macht en goddelijke grootheid niet meer. Maar God liet de zondige menschenwereld niet los! Dat is 't idealisme van den Bijbel: God bleef den zondigen mensch liefhebben en omdat God hem met 't licht zijner liefde bleef beschijnen, daarom kon hij niet ondergaan. Z'n leven werd 'n worsteling. We hooren uit z'n hart opstijgen 'n vloek, 'n snik, 'n bede om hulp, 'n danklied, 't blijft in dat arme zondaars hart 'n strijd tusschen licht en duister, hemel en hel. De naar Gods beeld geschapen mensch werd 'n duivel, maar die duivel kon van Gods liefde niet loskomen en daarom kon die duivel maar niet vergeten, dat hij naar Gods beeld was geschapen. O, kón hij 't maar vergeten! „Neen, neen, 'k wil 't niet vergeten! o, God! bewaar me, dat ik 't niet vergeet, want dan ben ik heelemaal verloren!" In dien chaos van zedelijke ellende heeft God door 't licht zijner herscheppende liefde orde en vrede gebracht: Jezus Christus werd geboren! En daar daalde de harmonie der sferen, waar de heidenen reeds van hadden gedroomd, op aarde: „Eere zij God in de hoogste hemelen 1" In Christus kwam God de worstelende wereld reddend tegen. Jezus wilde haar opheffen uit haar zedelijken nood en brengen tot zijne heerlijkheid. Want hij was de Heer der Heerlijkheid 1 Maar de wereld zou de wereld niet geweest zijn, wanneer zij zich voetstoots door de heerlijkheid van God's liefde had laten overwinnen. Ze zette haar titanische worsteling voort: ze kruisigde de Liefde! Maar die overwinning was haar nederlaag. Want de Liefde, die zich voor de wereld liet kruisigen was sterker dan de dood: Jezus Christus stond op uit de dooden en bleek krachtiglijk te zijn de Zoon van God. 't Was duister geweest op Golgotha, maar 't werd Paaschfeest, lichtende opstandingsmorgen. De jubel van 't Paaschfeest klinkt door 't Nieuwe Testament heen, door Paulus aldus onder woorden gebracht: „waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade nog veel meer overvloedig geweest". Dat is 't idealisme van den Bijbel. We mogen, we moeten de zondige menschenwereld zien in 't licht van Gods verzoenende zondaarsliefde, 't Lied ons naklinkend uit 't verloren paradijs, dreigende onder te gaan in deze verloren wereld, klinkt weer op met toenemende kracht. De dissonant der zonde is door Golgotha opgelost in de harmonie van 'n nieuwen hemel en 'n nieuwe aarde. We zien, met 't oog des geloofs Jezus Christus zittende op den troon zijner heerlijkheid en we weten, dat de toekomst zijne is En nu slaan we 't laatste boek van onzen Bijbel op. „En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haren man versierd is. En ik hoorde eene groote stem uit den hemel, zeggende: zie, de Tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan. En die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw". Zoo eindigt de Bijbel, 't Lied van den aanvang, door de zonde verstoord en bedorven, jubelt weer op. We hebben 't weer terug, vernieuwd, verjongd, verheerlijkt, 't Paradijs heropend door hem, die „de reinigmaking onzer zonden door zich zeiven teweeggebracht heeft". Hier hebben we de bijbelsche geschiedenis in groote trekken, de geschiedenis der gansche menschheid: Schepping, val, verlossing, herschepping, verheerlijking I Hoe kunnen we aan onze kinderen de bijbelsche geschiedenis goed onderwijzen, wanneer de jubeltoon der verlossing niet leeft in ons hart? Zie uw kind, lieve moeder, in 't licht van de verlossende liefde Gods, ook als 't misschien wel eens heel ondeugend is. God ziet 't er altijd in, en 't is onze zonde, dat wij 'ter niet altijd in zien! Vertel uw kind van dien God. Breng uw kind door de bijbelsche geschiedenis dicht in de nabijheid van dien God. Vertel 't maar veel uit den Bijbel. Haal uit» dien rijken schat alles, wat ge noodig hebt. Laat door uw woorden heen klinken de toon van blij geloofsvertrouwen, van heilig idealisme. Ge zult er uw kind door verwarmen, verteederen, redden. Zoo zal de Bijbel uw beste opvoedingsmiddel worden en uw kind zal later z'n moeder zegenen voor de eerste indrukken die 't door haar woord van dat heilige Boek heeft ontvangen. Zoo heb ik dan m'n taak ten einde gebracht. fff Eigenlijk voel ik eerst recht lust om er mede te beginnen. Misschien kunnen de enkele lijnen hier getrokken voor dezen en genen van nut zijn. 'k Heb natuurlijk niet de vraag beantwoord, hoe we in 't algemeen moesten vertellen. Die behoort hier niet thuis, 'k Heb mij streng aan m'n onderwerp willen houden en tevens de baan willen vrij houden voor elke individueele manter van vertellen. Als overzicht van den inhoud wil ik m'n tien stellingen hier nog eens mededeelen. i°. We moeten den Bijbel beschouwen als 'n godsdienstig boek (blz. 12—14). 2°. We moeten bij 't vertellen de godsdienstige waarheid van 't verhaal steeds naar voren brengen (blz. 14—18). 30. We moeten de verhalen des Ouden Testaments door ons christelijk bewustzijn laten heengaan (blz. 18—23). 4°. We moeten ons eigen leven als 'n stuk bijbelsche geschiedenis zien (blz. 23—26). 5°. We moeten ons de wereld van 't kind goed inleven (blz. 26—30). 6°. We moeten de bijbelsche geschiedenis bij voorkeur groepeeren om personen (blz. 30—35). 7Q. We moeten al naar behoefte van 't kind, vrij met de bijbelsche verhalen kunnen omgaan (blz. 35—39). 8°. We moeten zorgen dat de verhalen hun oostersch karakter behouden (blz. 39—42). 9°. We moeten niet te kinderachtig van onze kinderen denken (blz. 42—45). io°. We moeten door onze verhalen 'n toon van blijdschap laten heenklinken (blz. 45—47). De inteekening is opengesteld op: Groote Dogmatici door Dr. A. H; DE HARTOG Per serie van 6 nrs. (bij inteek.) f 2.25. Afz. nrs. f 0.45 I. Luther. — II. Zwingli. — III. Calvtfn. IV. Schleiermaclier. — V. Ritschl. ^- VI. Strauss. Dr. de Hartog omschrijft dit werk aldus: „Geen levensschetsen (die men gemakkelijk elders vinden kan) bieden wij hier, maar een karakteristiek van de grondgedachten der groote dogmatici. No. 1—3 zijn reeds verschenen. Dr. W. J. AALDERS Groote Mystieken 2 bandels a f 2.75 gebonden Elk deel in 6 losse stukken f 2,25 ie bundel: Augustinus. — Ps. Dlonysius Areopagita. — Bernard van Glairvaux- Eckehart. — Tauler. — Ruusbroec Iie bundel: Giordano Bruno. — Santa Teresa- — Jacob Böhme. — Mad. de la Mothe-Guyon. — Tersteegen. — Novalis. iannen en Vrouwen van Per serie van 6 nrs. (bij inteek.) f 2.25; afz. nrs. f 0.45 In deze nieuwe reeks zijn zoo juist verschenen: Mr. I. A. LEVY, door Prof. Mr. J. domela NlEUWENHUYS; KEIZER WILHELM, door H. S. M. van Wickevoort Crommelin; Dr. H. P. BEKLAGE, door T. Landré. NIEUW: Uren met Montaigne „ i „;t .rrinp werken, vertaald en vaneen üen Keur vau ai.un.av-u "'j— —f - ivTTTT xr-M Inleiding en Aanteekeningen voorzien door JAN VAN MJLÜN. i 1.90 ingenaaid; t B.40 gebonden Montaiene — de elegante scepticus en epicurist, schrijver van de wereldberoemde3 Essay s Dl bekende Vlaamsceh dichter Jan van N.jlen heelt zich eeheeHn den geest en het werk van de Franschen moralist mgeleefd en de fern van Montligne',s gedachten in smijdig Hollandsen weten over te brengen In de serie „Boeken van Wijsheid en Schoonheid" ver schenen vroeger: Prof Dr JhrT B. H. C. K. van der Wyck, Uren met Q.bnnenhauer. - Dr. Edw. B. Koster, Uren met Q k a W « n e a r.e. — Dr. T. D.- Bierens de Haan, Uren met Spinoza. — Dr. A. H. de Hartog, U r e n met Jacob Böhme. — Dirk Coster en P. C. Boütens, Uren met N o v a 1 i s. Groote Godsdiensten Per mr. < 0.45 10 »»• naar keuaie t 3.50 Per serie gebonden t 4.— In de eerste serie verscheen: i. Shintó, de Godsdienst Van Japan, door Dr. M. W. de Visser. - U De Godsdienst van het Oude Egypte, door Dr. P. A. A. Boeser. —3. Grieksche Religie, door Dr J. Vürtheim. r- 4, Animisme, Spiritisme en Feticisme onder de volken van den Ned.-Indischen Archipel, door Prof. A. W. Nieuwenhms. - 5;De Godsd. der Babyloniërs en Assyriërs, door Prol. B. D. Eerdmans. - 6. Het Buddhisme, door Prof. J. S. Speyer. - 7. Hindoeïsme, door Prol. J. S. Speyer. - 8. H e t B u ddhi sm e i n Jap*n door Dr M. W. de Visser. - 9. De Godsdienst van het Oude China door Hénri Borel. - 10. De KeHische Godsdienst in den voór-Chnstelrjken tijd, door Prof. Edward Anwyl. In de tweede serie: i.Romeinsche Religie, door Dr. J. Vürtheim. -2. De Godsd. der Oude Skandinavierj?door mi ^*>™. _ 3. De Godsdiensten van Oud-AmerikA, door John M Robertson. - 4. De Godsdienst van Israël, door Prol. H. Th Obbink 5. Het Pantheïsme, door Dr. Louis A. Bahler. - 6 De Islam, door Prof. C. Snouck Hurgronje. - 7- Het Christendom, d Prof H. .Bavmck. -SHetParsisme (Perzische godsd.), door Prof. W. Caland (met illustr.). _ 0* De Islam in Ned.-Indië, door Prol. C. Snouck Hurgronje. - 10. De Godsdienst der Heidensche Balten en Slaven, door Dr. R. van der Meulen. Dr. H. H. Meulenbelt, Hoe voeden wij onze k**d«e* godsdienstig op? R. Casimir, Godsdienstige opvoeding. f 0 45 W. Jansen, Intellectnalisme en Opvoeding. f 0.45 Ds B ter Haar Romeny, Hoe zijn wij aan onzen Bijbel DS' gekomen? Vrij bewerkt naar de i7e Engelsche uitgave fan J. Paterson Smyth. Mer 7 illustrat.es. f 0.45 P. A. Sparenburg, Het Ouderlijk Huis te HEQen.. beschrijving van de omgeving waarin de Heer Jezus op groeide, geheel naar Bijbelsche gegevens. I o-45 In de serie „GEMEENTELEVEN EN HUISGEZIN": Dr. J. H. Gunning JHzn., De Huisvader als Priester van het Gezin. Ds. B. Tichelman, De Beteekenis der Kerk voor het Ds. H. H. Barger, De Werkzaamheid der Vrouw in Hnis en Gemeente. M. W. Maclaine Pont, Hoe spreken wij tot onze kinderen over de eeuwige dingen? 3 Ds. L. C. Schuller tot Peursum, Vreugde en Rouw in ons Gezin. Ds. A J. Roozemeyer, Wat zullen wij en onze lezen? Mevr. Hovy-Gunning, Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding. 3 Ds C. J. van Paassen, Hoe tegemoet te komen aanjmze kinderen, wanneer ze met vragen van twijfel tot ons komen? Ds Ó. Schrieke, Zondagsheiliging. f °-3° Ds. Chr. Hunningher, Over den Doop en het Belijdenis doen van onze kinderen ,1^^^»^ ^r^LGerretsen, God en de Materiëele wereld. Een studie naar aanleiding van Christian Science. f o.45 UITGAVEN DER HOLLANDIA-DKUK.ku.kij ir. PRO EN CÜN 1 KA: i/nn»Mw» ct<5«jt Lid voor Nederland van het Chr IH Contra: Dr. J. H. GERRETSEN, Pi Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ is mede verschenen: aletta hooq EERSTE LICHTSTRALEN Godsdienstig Onderricht aan Jonge Kinderen Met een woord vooraf van Dr. J. H. gunning J.Hzn. en 4 illustraties in lichtdruk, f 1.50 ingenaaid; f 2.— gebonden Dr. J. H. Gunning: „Dit boekje is noodig als brood". P T. SminkT.Bzn. in Pniël: „Eindelijk, eindelijk eens een boekje dat heerlik den kindertoon treft 1... Alles aan en In dit boekje is een aanbeveling waard. De toon: verrukkelijk eenvoudig, of kinderen samen praten. De inhoud: door en door bijbelsch. En de uitgave: hoogst aantrekkelijk... Laten wij zorgen dat dit boekje heel gauw een huisvriend wordt , JggP» Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN is verschenen: ROMAIN ROLLAND JEAN-CHRISTOPHE De Geschiedenis van een Jeugd (L'AUBE - LE MATIN — L'ADOLESCENT) Uit het Fransch door Fenna de Meyier en B. Stolk Onverkorte en wettige vertaling (363 compres gedrukte bladzijden) f 2.50 ingenaaid; f 3-— gebonden (Drie deelen in één)' De Arnh. Crt. schreef: „Hier is een doorloopend meesterschap te bewonderen. De groote kracht van dit boek is niet alleen gelegen in het StiSlare zifn van de hoofdpersoon, maar ^ «OT^ S-tiekening van de omgeving... Zij, die het werk in het Hollandsen Sralten, hebben in dl vertolking 'de atmosfeer zeer knap weten te bewaren". BredascheCrt.: „Een superbe werk. Het staat hoog boven de meeste boeken van dezen tijd. Het lezen is één onafgebroken genieten; de schoonhefóf welt als uit een onuitputtelijke bron De vertaling van Fenna de Meyier en B. Stolk is goed, vlot, met eerbied zelfs verzorgd . Nederl. Bibliographie: „Verrassend fijn... een openbaring...." Uitgave der Hollandia-Drukkerij te Baarn verschenen: