CB 10404j lil SYMBOLISCHE VERKLARING DER EVANGELISCHE GESCHIEDENIS. REDEVOERING bij se AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT aan de RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, uitgesproken den 10. September 1884 Dr. J. CRAMEB. Utrecht, A. H. TEN BOKKEL HUININK. 1884. II SYMBOLISCHE VERKLARING DER EVANGELISCHE GESCHIEDENIS. REDEVOERING bij db AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT aan db RIJKS-UNIVERSITEIT TB UTRECHT, uitgesproken, den 1©. September 1884 DOOE Dr. J. CB4MEB. Utrecht, A. H. TEN BOKKEL HUININK. 1884. Drukkerij van KEMINK & ZOON, te Utrecht. Mijne Heeren, Curatoren, Professoren, Lectoren, Studenten dezer Universiteit. Gij allen voorts, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert, Zeer gewenschte Toehoorders! Zelden heeft de Christelijke Kerk grooter gevaar geloopen, haar godsdienstig karakter, en daarmede haar leven, te verliezen, dan in de tweede eeuw, den bloeitijd der Gnostiek. Zij was nog zoo jong. Zij had nog zoo weinige krachten tot hare beschikking. Zij had nog zoo veel te doen, zooveel te strijden om zich tegenover Israël en de Heidenwereld te handhaven. En zie, daar werd zij geroepen tot een kamp, zóó hevig, zóó hardnekkig, als zij maar zelden op het gebied des geestes heeft gekend. Wat wilde de Gnostiek? Stout was haar streven. Niet tevreden met het eenvoudig geloof der eerste Christenen, wilde zij dat geloof tot gnosis, tot eene diepere kennis van de verborgenheden van den godsdienst verheffen, en daardoor tot eene betere oplossing geraken van de raadselen des levens, die verstand en hart zoo vaak in verwarring brachten. Wel was het Christendom voor haar de absolute godsdienst, maar niet in den histori.schen vorm, waarin het door de gemeente beleden werd. Deze vorm behoorde tot een lageren trap van ontwikkeling. Boven de historie stond de bespiegeling, boven de wereld der feiten de wereld der ideën. Hiervan uitgaande, schiepen de Gnosfieken een stelsel, waarin naast den Christelijken godsdienst ook aan de Joodsche en Heidensche godsdiensten hunne eigenaardige plaats in de ontwikkeling van het godsdienstige leven der menschheid werd aangewezen; een stelsel, dat nog om de schoone gedachten en den kunstigen vorm in menig opzicht onze bewondering wékt, maar toch zoomin aan de behoeften van het godsdienstig geloof als aan de eischen der wetenschap voldeed. De phantasie was aan het woord. De oude heidensche mythologie, van welke men, zoo het heette, reeds lang afscheid genomen had, keerde in een anderen vorm terug. De beteekenis van Israëls godsdienst werd ten eenenmale miskend. En het Christendom, onder den schijn van het te verheffen en hoog te waardeeren, van zijn historisch karakter beroofd, losgewoeld uit den israëlitischen bodem, verlaagd tot een vernuftig samenstel van beelden en begrippen," opgelost in allegoriën en symbolen. Geen wonder, dat de Christelijke Kerk zich met toenemende beslistheid tegen dat streven verzette. Lang heeft de strijd geduurd. Maar ten slotte heeft zij overwonnen. Deels door zich nauwer aaneen te sluiten in het Episkopaat, deels door zich dichter te houden aan de schriftelijke nalatenschap der Apostelen, deels door de wetenschappelijke werkzaamheid van Apologeten en Kerkvaders, gelukte het haar, hare tegenpartij het veld te doen ruimen. Zoo werd de overtuiging algemeen, dat het Christendom geen wijsbegeerte, maar een godsdienst was, gesticht door Jezus van Nazaret, gelijk de evangelische geschiedenis hem deed kennen; dat de schoone, verhevene gedachten, die het bevatte, de gedachten van verlossing en verzoening, van opstanding en leven, niet maar als een spel der phantasie in de lucht zweefden, maar onafscheidelijk verbonden waren met de verschijning van den Christus in het vleesch, ja door God zeiven in de groote feiten, waarmede die verschijning vergezeld.ging, gelegd waren. Eeuwen lang heeft zich die overtuiging staande gehouden, en is het Symbolum Apostolicum — de vrucht van den gnostischen strijd — de grondslag gebleven, waarop het gebouw der Christelijke Kerk rustte. Welke godsdiensttwisten haar ook in de volgende eeuwen hebben beroerd, welke gedaanteverwisselingen zij ook in den loop der tijden heeft ondergaan, hoeveel zij ook heeft moeten prijs geven van hetgeen zij vroeger met hand en tand had verdedigd — één ding stond vast: de historische grondslag des Christendoms. Anders werd dit in de achttiende eeuw. Luider dan ooit deed de stem der critiek zich hooren. Wat vroeger onaangetast was gebleven, werd nu openlijk bestreden. Men begon het Christendom naar zijne geloofsbrieven te vragen; niet alleen het katholieke, maar ook het protestantsche Christendom; niet alleen deze of die Kerk, deze of die richting, deze of die opvatting van den Christelijken godsdienst, maar den Christelijken godsdienst zeiven. Welk recht had die godsdienst om zich, wat zijn oorsprong betrof, van andere godsdiensten te onderscheiden? Waarom verdiende de geschiedenis van zijnen stichter, waarin toch het bovennatuurlijke zulk eene groote rol speelde, meer geloof dan de geschiedenis van de stichters van andere godsdiensten? Een beroep op den Bijbel kon natuurlijk hoe langer hoe minder baten, naarmate die Bijbel zelf een voorwerp van critiek was geworden. De tijd was voorbij, dat men alle bedenkingen, van den kant van natuurwetenschap, wijsbegeerte, geschiedenis en letterkundige critiek tegen de waarheid der evangelische geschiedenis ingebracht, eenvoudig afsneed met een: daar staat geschreven! Het vrije onderzoek van den Kanon kon niet meer aan banden worden gelegd. Ook de Heilige Schriften der Christenheid moesten hunne aanspraken op geloof voor de rechtbank der wetenschap kunnen staande houden en verdedigen. Zoo verloor de Bijbel zijn mysterieus karakter, en kon dus de vraag naar de geloofwaardigheid der evangelische geschiedenis met alle kracht oprijzen. Er waren er, die met het antwoord zeer spoedig gereed waren. Op voorgang van de Engelsche Deïsten werd over al wat in de evangelische verhalen van de gewone wetten van natuur en geschiedenis afweek, als dwaas en ongerijmd destaf gebroken. Maar hoe waren dan die verhalen in de wereld gekomen \ Over die vraag werd niet ernstig nagedacht. Liever sprak men van priesterbedrog, ja aarzelde men niet het zede'-1 lijk karakter van Jezus en zijne Apostelen aan te tasten, dan dat men de minste poging aanwendde om den oorsprong der evangelische verhalen langs historischen weg te verklaren. En toch, zulk eene poging mocht niet uitblijven. Er moést een sleutel gevonden worden, waarmede de raadselen, die, bij het wegnemen van het bovennatuurlijke uit de Evangeliën overbleven, voldoende konden worden opgelost. Dien sleutel meende het Rationalisme gevonden te hebben. Het denkbeeld van bedrog verre van zich werpende, trachtte het de evangelische verhalen rationeel, natuurlijk te verstaan. In den ouden tijd — zoo werd, vooral bij monde van Paulus van Heidelberg geleerd — leidde men al wat buitengewoon was, ook al liet het zich uit natuurlijke oorzaken verklaren, uit de werking van bovennatuurlijke krachten en de tusschenkomst van goddelijke wezens af. Door gebrek aan historischen zin maakte men geen onderscheid tusschen de feiten en de qualificatie der feiten. Wat men zag en hoorde, of van anderen vernam, bracht de phantasie terstond met de onmiddelijk werkende hand eener zegenende of straffende Godheid in verband, en kwam daardoor tot die phantastische wonderverhalen, die aan de historische critiek zooveel aan- stoot geven. Wat staat ons dus te doen? Niets anders, dan het natuurlijke van het bovennatuurlijke los te maken, en eene redelijke verklaring te geven van hetgeen door het bijgeloof dier dagen was misvormd. Lang verkeerde men in de illusie, dat hiermede de sleutel gevonden was, dat aan de eischen der wetenschap was voldaan, het historisch karakter van het Christendom was gered, en tevens het godsdienstig gevoel was bevredigd. Toch waren er — en hun getal nam hand over hand toe — die bedenkingen hadden. Men vraagde niet alleen, of het godsdienstig gevoel vrede kon hebben met dat poovere resultaat der critiek, waarbij al het goddelijke, zelfs alle poësie uit het Christendom werd, weggenomen. Maar ook stelde men het onwetenschappelijke van die verklaringswijze in het licht. Men wees op het ondenkbare, dat oog- en oorgetuigen zulk eene averechtsche voorstelling van het gebeurde konden geven; op het willekeurige om als dood-natuurlijk te doen voorkomen, wat de schrijvers zeiven voor iets wonderbaars wilden gehouden hebben; op het onmogelijke om het feiten de inkleeding zóó van elkander te scheiden, dat men het ééne kon behouden, terwijl men het andere verwierp; op het onhistorische om, zonder eenige andere bron te hebben dan het verhaal, dat men verwierp, iets daarvan als historisch vast te stellen, alleen omdat het zoo wel kon gebeurd zijn. Bij nader inzien moest men dan ook het onvoldoende van dien rationalistischen sleutel inzien. Het slot ging niet open. De evangelische geschiedenis bleef een raadsel. Tot hoe lang? Tot dat Strauss optrad? 't Had er al den schijn van. Werkelijk scheen zijne „mythische" verklaring het raadsel op te lossen. (1) Hier geen beleediging van het godsdienstig gevoel. Hier geen miskenning van de bedoeling der Evangelisten. Hier geen willekeurige scheiding van feit en inkleeding. Hier geen vergeten van de lessen der historie. Integendeel. De evangelische verhalen komen tot hun recht. Zij worden gewaardeerd zooals zij ons gegeven zijn. Hunne beteekenis voor het godsdienstige leven, niet alleen van dien tijd, maar ook van onzen tijd, treedt in het helderste licht, 't Wordt alles ééne openbaring van naïef geloof, 't Wordt alles poësie, geest en leven! 't Is bekend, langs welken weg dit resultaat werd verkregen. Afziende van elke poging om in de evangelische geschiedverhalen eene historische kern te vinden, stelt Strauss ze op ééne lijn met de mythen van andere godsdiensten. Wel erkent hij, dat er in den eigenlijken zin van geen mythologie in het Christendom sprake kan zijn, daar het een God belijdt die onveranderlijk is, en daarom ook niet, gelijk bij de Heidenen, eene geschiedenis heeft. Maar men kon het begrip mythe ook ruimer opvatten. Men kon er ook onder verstaan eene naïeve, onbewuste verdichting der vrome phantasie, in den vorm van een verhaal, waaraan soms werkelijke gebeurtenissen, soms ook alleen godsdienstige gedachten ten grondslag liggen. In dien zin opgevat, is de mythe, volgens Strauss, in al de evangelische geschiedverhalen te vinden, waarin het bovennatuurlijke eene min of meer ruime plaats bekleedt. Hoe zulke mythen zijn ontstaan? Dit is gemakkelijk te verklaren. Diep was de indruk , dien Jezus van Nazaret door zijne zedelijke grootheid op zijne tijdgenooten, vooral op den engeren kring zijner leerlingen maakte; zóó diep, dat zelfs zjjn kruisdood dien niet kon uitwisschen. Is hij niet de Messias, die ons beloofd is? — zoo begonnen zijne aanhangers meer en meer te vragen. En het antwoord liet zich niet lang wachten. Weldra ontstond eene gemeente, eerst onder de Joden, later ook onder de Heidenen, die op Jezus als haren Messias hoopte. En hiermede was de weg voor de mythen-vorming gebaand. In een tijd, dat men zich met mondelinge overleveringen omtrent Jezus moest vergenoegen, moesten al spoedig allerlei verhalen in omloop komen, waarin de phantasie eene groote rol speelde. Hoe meer trekken van het MeÖSias^ideaal men in den Profeet van Nazaret terugvond, hoe hooger men hem begon te vereeren, hoe dichter men hem bij de GodrüM plaatste, des te grooter werd het getal en des te rijker de inhoud der mythen, waardoor symbolisch werd voorgesteld, wat de wereld tot hare verlossing aan hem te danken had. Uit dit oogpunt hebben die mythen groote waarde. Mogen zij ons i*l weinig licht geven over de vraag, wie Jezus van Nazaret werkelijk is geweest, des te helderder doen zij ons zien, hoe de gemeente er toe gekomen is, dien Jezus als den Christus, den Zoon van God, te erkennen en te aanbidden. Meende Strauss, ook blijkens zijne beroemde slot ver handeling (2), dat zoowel de gemeente als harè godgeleerden in zijne verklaring de oplossing zouden vinden van het raadsel der evangelische geschiedenis, deerlijk heeft 'hij* zich daarin vergist. Van alle kanten ging een kreet van verontwaardiging op, toen zijn „Leven van Jezus" verscheen. Niet alleen van den kant der kerkehjkfe orthodoxie, maar ook van de zijde der Rationalisten. Liever stelde men zich tevreden met het sober resultaat der naturalistische critiek, des noods ten koste van poësie en mystiek, dan een Christus-beeld toe te juichen, dat wel luide sprak tot gevoel en verbeelding, maar waaraan de historische werkelijkheid ontbrak. En zelfs onder de weinigen, die van het denkbeeld van verdichting niet afkeerig waren, rezen uit een historisch oogpunt tal van bezwaren tegen de mythische verklaringswijze op. Gaarne gaf men toe, dat er in de evangelische geschiedenis enkele mythen en sagen gevonden werden, waarin de vrome gemeente haren Meester had willen verheerlijken. Maar daartoe alles te brengen , wat maar eettigszins van den gewonen loop der dingen afweek — dat ging te ver. Was dan — zoo vraagde men — de eerste eeuw onzer jaartelling zulk een onhistorische tijd, dat men in haar hetzelfde verwachten kan, wat bij de geboorte van andere godsdiensten is gezien? Stonden de toen levende geslachten niet dicht genoeg bij Jezus en zijne tijdgenooten, om op menig belangrijk punt de traditie te kunnen cottfröjeeren? Men ontving van de Evangelieverhalen dan ook volstrekt niet den indruk van naïeve verdichting, zooals bij het lezen der verhalen van de heidensche goden en helden. Met name in de synoptische Evangeliën vond men op tallooze plaatsen geen god, die in menschen-gedaante onder zijn volk rondwandelde, geen mythologischen held, die in bovenmenschelijke daden zijne kracht en majesteit toonde; maar een mensen, met hetzelfde menschelijk gevoel, met dezelfde menschelijke neigingen en begeerten, met dezelfde afhankelijkheid van God als wij. Zoo moest het dan — meende men — allereerst de taak der letterkundige critiek worden, verdichting en waarheid, mythe en historie van elkander; te scheiden. Dit was de voornaamste grief, dien men had tegen de hypothese van Strauss, dat hij aan die letterkundige critiek niet genoeg recht had gedaan; Hij had den inhoud der evangelische schriften beoordeeld, voordat hij naar de» oorsprong en het karakter dier schriften een onderzoek had ingesteld. Hij had op het onderscheid tasschen den vierden evangelist en de Synoptici niet gelet. Hij had niet gevraagd, welk licht de betrekking, waarin de Synoptici tot elkander staan, verspreidt over den oorsprong hunner geschriften, en daardoor weder over het al- of niet-histftrische van hunne berichten. Had hij dat gedaan, dan zou hij den bistorischen achtergrond der evangelische verhalen niet zoo schromelijk hebben miskend. Zoo werd de tegenspraak, die Strauss reeds terstond bij gijn eerste optreden vond, van lieverlede algemeen. Alle bewondering had men voor de schatten van kennis en vernuft, aan de ontwikkeling en handhaving zijner hypothese te koste gelegd. Maar men ging niet met hem mede. Allergunstigst vond men den mythischen sleutel. Maar hij had één gebrek. Hij paste niet op het slot. En de evangelische geschiedenis bleef een raadsel. Wat aan Strauss mislukte, beproefde Ferdinand Cnristiaan Baur. Geen onbewuste, argelooze mythen-vorming, maar bewuste opzettelijke verdichting uit partijbelang — dat zou voortaan het tooverwoord zijn, waardoor de toegang tot de kénfïis van het oorspronkelijk Christendom ons werd ontsloten. Van den beginne af aan zal er in de Christelijke Kerk een strijd zijn geweest tusschen twee partijen, van welke de oudste voor alle Christenen, ook voor die uit de Heidenen, de onderhouding van de Moz'alsehe Wet noodzakelijk achtte om deel te hebben aan het Messiasrijk; de andere daarentegen voor alle Christenen zonder onderscheid de rechtvaardiging uit het geloof zonder de werken der Wet het eenige middel noemde tot zaligheid. Aan het hoofd der laatste partij stond Paulus; aan het hoofd der eerste de kring der twaalve, hierin min of meer hütttien Meestér, Jezus van Nazaret volgende. Aan dien strijd zullen de meeste der nieuw-testamenlische schriften hunnen oorsprong te danken hebben. Het scherpst staan de vier Leerbrieven van Paulus en de Apokatypse van Johannes, de eenige echte schriften des N. Testaments, tegenover elkander. Later, vooral in de tweede eeuw- werd van weerszijden een meer verzoenende toon aangeslagen , maa*1 toch altijd zóó, dat het voor den ingöWijdé duidélijk te zien was, van welken kant het geschrift kwam. Zoo zijn de vier Evangeliën ontstaan. Zij zijn, in hun tegenwoörüigen vorm althans, pafttjschriften, met een dogmatisch doel geschreven; en daarom met groote omzichtigheid te gebruiken, als men er uit wil opmaken, wie Jezus eigenlijk geweest is. Allerminst is het vierde Evangelie te vertrouwen. Het is een historisch drama, eene allegorische en symbolische voorstelling in den vorm eener biographie van hetgeen de ware christen in den Heer der gemeente ziet. En wat de synoptische Evangeliën betreft, wèl ligt daar- aan meer historie ten grondslag; maar voor een groot gedeelte onkenbaar gemaakt, deels door de verheerlijkende en opsierende sage, deels door eene omwerking van de traditie en eene verdichting van feiten met een polemisch of een irenisch doel. Met groote geleerdheid en scherpzinnigheid is dit door Baur in tal van geschriften in het licht gesteld. Tot in de Weiriste bijzonderheden werd de samenstelling der Evangeliën nagegaan. Wat de oudste geschriften omtrent het leven van Jezus moesten behelsd hebben, welke verandering, welke omwerking zij door onze Evangelisten hadden ondergaan, en welken invloed zij hierdoor hadden uitgeoefend op het pntstaan en de geschiedenis der Christelijke Kerk, dat alles werd haarfijn uitgeplozen, met zóóveel talent, en:.zóóveel beslistheid, dat onwUteksurig de één na den ander werd meêgesleept. Menige aanmerking mocht men op den cr$ti* schen arbeid van den Tubingschen godgeleerde maken; den één mocht hij te conservatief, den ander te radicaal in zijne eritiek zijn — hierin waren het allen eens, die met hem een Jezus zonder dogmen en zonder wonderen; wilden, dat zijne methode alleen het mysterie der evangelische geschiedenis ontsloot. Nu had men het gevonden! Nu had men den sleutel ter verklaring van al die raadselachtige wonderverhalen in handen! Nu kon men langs historischcritischen weg den waren Jezus van Nazaret op het spoor komen! Nu kon men den godsdienst van Jezus belijden, en toch de strengste eischen der historische wetenschap laten gelden! Zoo meende men. En zoo meenen nog velen van de bekwaamste godgeleerden, hier en elders. Echter niet zonder krachtige tegenspraak. Niet alleen kunnen de christelijke kerken en gemeenten, met een enkele uitzondering, in zulk eene opvatting van de evangelische geschiedenis zich niet vinden. Maar ook onder de geleerden, zelfs onder de geest- verwanten van Baur, neemUbet getal toe van lien, die van oordeeNsijn, dat ook deze sleutel niet past. Men komt op tegen de scherpe onderscheiding, die gemaakt wordt tusschen de synoptische Evangeliën en het vierde Evangelie. Dat de samènstelling van het laatste in menig dpfcicht verschilt van die der drie eersten, moet worden toegestemd. Maar is dit verschil zóó groot, dat het laatste volstrekt niet, en de drie eerslien, al is het dan van latere ifftnengselen gezuiverd, toch nog min of meer als bron voor de kennis van Jezus leven in aanmerking kunnen komen? Daarenboven, wanneer men de synoptische Evangeliën, elk op zich zelf, met aandacht leest, krijgt men toch waarlijk den indruk niet, dat het partijschriften zpi, geschreven tot verdediging van de ééne, en tot bestrijding van de andere richting. Zij dragen onmiskenbaar een stichtelijk > karakter. Dat hëeft< de ChristèHHïeeKerk er bÜ den aanvang in gezien. En dat ziet'de gemeente er nog in. Gaat het nu aan, de eenvoudige Evangelisten tot zulke kunstige verdichters te maken, dat zij hier bijvoegden daar weglieten, hier vereenigden daar scheidden, hier omwerkten daar interpoleerden, hier ailegoriseerden daar verzonnen, alles ten dienste van de ééne of andere partij; en intusschen van die partijbedoelingen zóó weinig deden blijfam, dat hun werk als eene stichtelijke beschrijving van het leven van Jezus door de gansche Christelijke Kerk is begroet? Geloove wie dat kan! Er is meer. Wanneer men Paulus met zijne vier Brieven, de Apocalypse van Johanries, en de synoptische Evangeliën in hun oorspronkelijken vorm zoo dicht, als de Tubinger school deed, plaatst bij den tijd waarin Jezus leefde, dan moet men aannemen, dat in joodsch-christelijke kringen de Profeet; van Nazaret binnen weinige tientallen van jaren van een wel vroom, maar toch zedelijk onvolkomen en bekrompen leeraar geworden is de Zoon van God, in geheel eenige betrekking staande tot den Vader, zedelijk volmaakt, toegerust met bovennatuurlijke krachten^ in tal van wonderen zijne heerlijkheid openbarende, door kruis en opstanding de wereld verlossende, de gemeente regeerende met goddelijke macht, en als zoodanig voor haar een voorwerp van goddelijke vereering. Maar is het denkbaar — kan dan met recht gevraagd worden — dat zulk eene apotheose onder Israël plaats vond? Van den griekschen geest kon zoo iets worden verwacht, niet van den israëlitischen. Als strenge monotheïsten, hadden de Joden een afschuw van alwat naar mensehverr goding zweemde. Geen grooter goddeloosheid kenden zij, dan aan een schepsel de eer te geven, die alleen den Schepper van hemel en aarde toekwam. Eer zouden zij aannemen, dat God in een mensch., dan dat een mensch in God veranderde. (3) Hoe hadden dan de eerste christengemeenten, die immers geheel of grootendeels uit Joden bestonden, er ooit toe kunnen komen, aan een profeet en martelaar als Jezus van Nazaret, hoe hoog hij ook overigens in hare schatting mocht staan, godsdienstige eer te bew\jzen! Neen, zoolang men de evangelische verhalen verklaren wil uit eene opzettelijke alteratie van berichten, die door mondelinge of schriftelijke overlevering tot de nakomelingschap zijn overgebracht, blijft men staan voor een historisch raadsel. Deins voor de stoutste critische operatiën niet terug; laat onzuivere traditie, verdichtende sage en vroom (of ook onvroom) bedrog den grootsten invloed op de samenstelling van die verhalen uitoefenen, altijd houdt gij een beeld van Jezus over, waarin het bovennatuurlijke niet wordt gemist. Het kan ons dan ook niet bevreemden, dat men zich opmaakt om te zoeken naar een anderen sleutel. Zal hij gevonden worden? Maar wat vraag ik? Hij is immers reeds gevonden! Zoo werd althans, niet lang geleden, door een vaderlandsch geleerde (4) beweerd. De symbolische verklaring van de evangelische geschiedverhalen — ziedaar de sleutel, waarmede het raadsel van den oorsprong des Christendoms zal worden opgelost. Geen enkele reden is er — zoo wordt den Modernen, die ffë^mische methode van Tubingen volgen, toegeroepen — om aan de synoptische Evangeliën een ander karakter toe te kennen dan aan het vierde Evangelie. Mogen zij al als kunstwerken daarbeneden staan, toch hebben zij er dit mede gemeen, dat zij meer aan een ehristerrjk epos, dan aan eene biografie van Jezus doen denken. „De evangelische geschiedenis", gelijk zij die geven, is niets anders dan „het apologetisch streven der gemeente, om haar goed recht te staven op haren ChrÖtus-cultus, door de aanwijzing van de in hét verledene liggende kiemen van haar geloof." In den vorm van verhalen ligt die geschiedenis voor ons. Maar daarom zijn het nog geen geschiedverhalen in den gewonen zin des woords. Het zijn symbolen, waarmede wij te doen hebben. Het verhaal is slechts de vorm, waarin de dichterlijke phantasie de godsdienstige gedachten kleedde, welke leefden in het midden der gemeente. Ligt daaraan dan volstrekt geénnmBrforische werkelijkheid ten grondslag? Zeker. Maar eene veel geringere, dan doorgaans door de voorstanders der Tubingsche tendentie-hypothese wordt aangenomen, 't Is wel mogèlijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat er een Jezus onder Israël heeft geleefd. Maar dat die Jezus de vrome, geniale léériÜtr van Nazaret was, die door zijne goddelijke leer en zijnen heiligen , liefdevollen wandel zoovelen tot zich trok, zich als de Verlosser van de zonde en hare ellende deed kennen, aan het eind van zijn leven openlijk als de Me'ssias zijns volks optrad, met de farizeërs en schriftgeleerden in botsing kwam, onder Pontius Pilatus ten gevolge van een misverstand tot den krüféu'ood is veroordeeld , en in zïjfalijden en sterven, gelijk in zijj^'gansche leven, een toonbeeld was van gehoorzaamheid en geduld, van zachtmoedigheid en liefde — dat alles is hoogst, onwaarschijnlijk. De ongewijde schrijvers weten van zulk een Jezus niets, ja ter nauwernood noemen zij zijnen naam. Des te meer weten wij echter van Johannes den Dooper. Naar de getuigenis van den geschiedschrijver Flavius Josefus stond deze als Profeet in hooge achting bij het volk van Israël. Diep was de indruk, dien hij door zijne strenge prediking, door zijn vrijmoedig optreden tegen de zonden der hoogst geplaatsten, en door zijn heenwijzen naar den toekomstigen Messias, maakte; een indruk, die nog dieper werd, toen hij als het offer van den wantrouwenden Antipas stierf. De godsdienstige beweging, door hem in het leven geroepen, nam voortdurend toe in kracht. Al sterker en sterker werd de verwachting 'van den Messias, die aan zijn volk verlossing zou schenken. Telkens traden er mannen op, die zich voor den Messias uitgaven, en voor langer of korter tijd zich een aanhang verwierven. Onder dezen worden Judas de Gaulonie.t en Theudas met name genoemd. Tot dezulken behoorde ook waarschijnlijk de Nazarener, aan wien de Christelijke gemeente later hare Messias verwachtingen heeft vastgeknoopt. Begonnen in Galilea als een volksleeraar van de edelste soort, heeft hij zich later door den Messias-waan van dien tijd laten medeslepen, is als agitator te Jeruzalem opgetreden, en, in de handen gevallen van den Romeinschen landvoogd, als een oproermaker genageld aan het kruis. Hoe nu die Nazarener de Christus der evangelische geschiedenis geworden is; hoe het kwam dat hij den Dooper bij de gemeente in de schaduw heeft gesteld; waaruit het te verklaren is, dat het Messias-ideaal op hem is toegepast, dat „het galileesche menschheids-evangelie met de jammerlijke tragedie van Golgotha is gecombineerd", en dat uit die combinatie is voortgekomen de Zoon van God, de groote Leeraar uit Nazaret, de met bovennatuurlijke gaven en krachten toegeruste Profeet, de Verlosser der wereld die aan het kruis het offer voor de zonden bracht, en door zijne opstan- ding den dood overwon — dat alies schuilt in het duister. Zeker is daarom „een langdurig voorbereidingsproces" noodig geweest „in een om zoo te zeggen praehistorisch tijdvak) waarvan de concrete werkelijkheid grootendeels voor het nageslacht verloren ging." Bijna de gansche eerste eeuw wordt door dat praehistorisch tijdvak ingenomen. Wij hebben dan ook uit dien tijd weinig of niets, dat ons eenige zekerheid geeft. De nieuw-testamentische schriften, die de Tubinger school nog aan de eerste eeuw.liet, behooren allen tot een lat eren tijd. Het kan zijn dat er een Paulus geweest is. Maar zeker heeft hij de Brieven die op zijnen naam staan niet geschreven. Door eene ultra-paulinische partij zijn zij later aan hem toegeschreven. Onmogelijk kon de evangelische geschiedenis het product zijn van den geestesarbeid der eerste generatie. Eerst toen de grieksch-romeinsche denkbeelden hunnen invloed in de gemeente deden gelden, kon er in het christelijk geloof eene plaats zijn voor die „goddelijke persoonlijkheid, die onmiddelijk uit God ontstaan, op het providentieele oogenblik in menschelijke gedaante verschijnt onder menschen, om hun Gods eigen gedachten en de verwezenlijking van hun heiligste en heerlijkste verwachtingen aan te brengen." Die goddelijke persoonlijkheid nu geven ons de evangelische geschiedverhalen te aanschouwen. Niet de historieschrijver, maar de dichter is hier aan hel woord. Niet de geschiedenis, niet de.traditie, maar de bespiegelende phantasie geeft de voornaamste stof. Gevoed door het schoonste en edelste, wat er op joodschen en op griekschen bodem was ontlokeu, schiep zij dat treffende Christus-beeld, waaraan de Christelijke Kerk haar aanzijn heeft te danken. Ziedaar M. H.! de nieuwste sleutel, waarmede men het slot der evangelische geschiedenis tracht te openen. Ofschoon er nog maar weinigen zijn, die er mede zijn ingenomen, wordt hij toch met groot vertrouwen aangeprezen. Niet alleen met 2 het oog op de historische wetenschap, die nu eerst haren vollen eisch zal ontvangen, maar ook met het oog op het geloof der gemeente, wordt er veel van verwacht. Of die verwachting niet blijken zal eene illusie te wezen ? Ik geloof het wel. Laat ons de gegevene oplossing eerst uit een historisch oogpunt beschouwen. Dat wij onmogelijk gunstig voor haar gestemd kunnen wezen, als wij de echtheid van eenige, al is het dan maat van een viertal paulinische Brieven aannemen, is zonneklaar. Zijn zij werkelijk door den Paulus der eerste eeuw geschreven, dan kan er van de eerste eeuw niet als van een praehistorisch tijdvak. gesproken worden. Vandaar dan ook de weerzin bij de voorstanders der symbolische verklaring om in dit resultaat der Tübingsche critiek te berusten. Tot nog toe echter is het hun niet gelukt de openbare meening onder de deskundigen in dit opzicht te wijzigen. Vrij wat bondiger argumenten zullen er moeten aangevoerd worden, indien voortaan de oud-christelijke letterkunde geen echte brieven van Paulus meer zal bevatten. Wij willen echter Paulus laten rusten, en ons bepalen tot onze synoptische Evangeliën. Geen geschiedenis zullen zij behelzen, maar symbolen. In welken zin hebben wij dit te verstaan? In dien zin, waarin o. a. van de symbolen in den godsdienst der Grieken gesproken wordt? Dan staan waarlijk de kansen voor de nieuwe verklaring niet gunstig. Niet met symbolen, maar met mythen is het godsdienstige leven der Grieken begonnen (5). Alleen naïeve verdichting heeft de dichterlijke verhalen in het leven geroepen, waarin de geschiedenis der goden en helden, dikwijls zoo schoon, wordt bezongen. Eerst later, toen de natuurkennis toenam, en de wijsbegeerte hare krachtige stem deed hooren, begon men in de mythen symbolen te zien. Men kon niet meer zoo argeloos aannemen wat in de dagen van Homerus een voorwerp van aller godsdienstige vereering Was. Men ergerde zich aan zooveel onwaardige voorstellingen, van het leven en werken der goden gegeven, én trachtte die door andere te vervangen, die minder aanstootelijk waren voor het zedelijk gevoel, en meer op de hoogte der wetenschap stonden. Toch wilde men met den ouden godsdienst niet breken. Er bleef dus niets anders over, dan een dieperen zin in de mythen te leggen, en ze zoo tot allegoriën en symbolen te maken. De een ging hierin verder dan de ander. Het verst gingen wel de neo-platonici, die de diepzinnigste wijsgeerige vraagstukken in de mythen zagen behandeld. Dat de willekeur hierbij op den troon zat, is duidelijk. Er waren er dan ook reeds in de dagen van Socrates en Plato, die er met kracht hunne stem tegen verhieven. Eens kwam, zoo bericht ons Plato,. iemand tot Socrates met de vraag, of hij ook het verhaal van de wegvoering van Oi ithyia, dochter van Erephtheus, door Boreas geloofde. Het zou zoo vreemd niet zijn — antwoordde de wijsgeer — als ik dat niet geloofde. Ik zou er ook best, als de knapste, eene verklaring van kunnen geven. Ik zou kunnen zeggen, dat, terwijl zij boven op de rotsen aan het spelen was, een hevige noordewind haar naar beneden heeft geworpen en gedood, en dat zoo het sprookje in de wereld is gekomen, dat zij door Boreas is geschaakt. Met zulke bespiegelingen echter, hoe vermakelijk zij ook zjjn, heb ik niet veel op; al was het maar om deze reden, dat wie hier de mythe zoo verklaart, verplicht is, de andere evenzoo te verklaren. Dien last zou ik niet gaarne op mij nemen. DswufQm laat ik zulke nasporingen maar varen, en houd mij maar liefst aan de overlevering- (6) Mij dunkt, dit woord van den griekschen wijze verdient wel overweging. Het is zoo moeilijk niet, als men niet van vernuft en schunnigheid ontbloot is, in oude verhalen eene inkleeding te vinden van de ééne of andere verhevene gedachte. Maar of het pleit vóór een historischen zin, is eene andere vraag. Vooral in onzen tijd, den historischen 2* bij uitnemendheid, nu meer dan ooit de geschiedschrijver, naar de eischen der pragmatische methode, zich tot taak stelt, het verleden uit het verleden zelf te verklaren, met de handelende personen meê te denken, en zich in hunnen toestand te verplaatsen, zonder zijne eigene meeningen en gewaarwordingen hun op te dringen — nu vooral moet men met den symbolischen sleutel hoogst voorzichtig zijn. Moge men in den inhoud der evangelische verhalen, wier geschiedkundigen grondslag men verwerpt, voedsel vinden voor verstand en hart, daarmede is het ontstaan dier verhalen niet verklaard. Een geschiedverhaal houdt niet op geschiedverhaal te zijn, evenmin als een mythe ophoudt mythe te zijn, omdat ik wel kans zie, trek voor trek symbolisch te verklaren. De allereerste vraag is, hoe de schrijvers zeiven die verhalen willen beschouwd hebben. Hebben ons de Evangelisten geschiedenis willen geven? Geloofden zij, dat hetgeen zij verhaalden werkelijk gebeurd was? Hiermede bedoel ik niet of zij overtuigd waren, alle bijzonderheden, die zij vermeldden, voor de rechtbank eener onpartijdige historische critiek te kunnen verantwoorden. Men schreef in de eerste eeuw onzer jaartelüng geen geschiedenis, zooals men die schrijft in de negentiende eeuw, allerminst wanneer het de zaken van den godsdienst betrof. Van eene pia fraus was men niet afkeerig. Om dogmatische of andere redenen een geschrift op den naam van een beroemd persoon uit te geven, de overlevering^te verrijken en op te sieren, woorden iemand in den mond te leggen, die hij zou kunnen gesproken hebben, — daarin zag men als stichtelijk geschiedschrijver zooveel bezwaar niet. En er is geen reden om van onze Evangelisten iets anders te veronderstellen. Reeds de onderlinge vergelijking van hunne geschriften stelt dit buiten twijfel. Als geschiedschrijvers waren zij de kinderen van hunnen tijd. Als geschiedschrijvers, zeg ik. Want dat waren zij dan toch. Hoeveel deel ook phantasie en dogmatisch geloof aan hunnen arbeid mochten hebben, hoe weinig zij ook voor de letter van hunne berichten mochten willen instaan, zij waren zich toch bewust, geschiedenis te geven, ook dan wanneer zij zeiven in die geschiedenis iets symbolisch zagen. Hoe blijkt uit de vele parabelen, die zij ons meedeelen, dat zij het onderscheid tusschen geschiedenis en symbool zeer goed kenden! Hoort hoe de derde Evangelist reeds in den aanhef verzekert, op het voetspoor van hen, die de dingen, welke onder de Christenen volkomen zekerheid hadden , ordelijk hadden verhaald, ook zelf geschreven te hebben na alles van voren af aan naarstiglijk te hebben onderzocht. (7) Zoo schrijft geen symbolist, maar een die voor geschiedschrijver wil doorgaan. Ziet, hoe zij Jezus volgen op zijne wegen door het Joodsche land, soms van stap tot stap, vooral in de laatste dagen van zijn leven. Ziet, hoeveel geographische, chronologische en andere opmerkingen in hunne verhalen voorkomen, die tot ontwikkeling en opheldering van de ééne of andere gedachte volstrekt onnoodig waren, en als decoratie-schildering niet den minsten dienst bewezen. Zóó schrijft men niet wanneer men symbolische inkleeding bedoelt, maar alleen wanneer men geschiedkundige waarheid op het oog heeft. Indien dus, desniettegenstaande, de Symboliek aan het woord is in de evangelische geschiedenis, dan moet de symbool-vorming in een vroeger tijdvak hebben plaats gehad. Onmogelijk is dit niet. Het kan zijn, dat wat vroeger symbool was, in den tijd der Evangelisten reeds niet meer begrepen werd, en eenvoudig voor geschiedenis gehouden is. Of het echter waarschijnlijk is, dat binnen eenige decenniën eene reeks van symbolen zich vormt, en weder tot geschiedenis wordt vervormd, dat is eene andere vraag. Maar dit daargelaten, hoe zijn dan toch die symbolen gevormd! Welke is de gang geweest van het voorbereidings- proces, waaruit de symbolen zijn voortgekomen? Men spreekt van een „om zoo te zeggen praehistorisch tijdvak, waarvan de concrete werkelijkheid grootendeels voor het nageslacht verloren ging." (8, Maar zoo maakt men zich de zaak toch wat al te gemakkelijk. Dat er in de geschiedenis der godsdiensten praehistorische tijdvakken kunnen zijn, is zeker. Maar kan dit gelden van de eerste eeuw onzer Christelijke jaartelling? Hoe! De eeuw van Augustus, de eeuw van den bloei der romeinsehe letterkunde, de eeuw waarin Jozefus en Philo leefden, de eeuw van verlichting en beschaving, de eeuw van het onderling verkeer der volken en de beweging der geesten, die eeuw zal tot de praehistorische tijdvakken gerekend worden! Laat het overdreven zijn, wat de oudchristelijke letterkunde ons bericht van de nauwe aanraking, waarin de eerste Christelijke gemeenten met de toongevende machten der wereld gekomen zijn — onmogelijk is het aan te nemen dat het Christendom, zoo spoedig verspreid over de voornaamste deelen der romeinsehe wereld, zóó met rust is gelaten, zóó geïsoleerd is gebleven, zóó vreemd aan alwat in dien tijd de hoofden en harten in beweging bracht, dat het kan gezegd worden, een praehistorisch tijdvak te hebben doorleefd. Maar in ieder geval, men moet zich eenige voorstelling kunnen maken van de wijze, waarop de symbool-vorming tot stand kwam. Het aannemen van een praehistorisch tijdvak geeft geen vrijheid om alles, ook het meest onwaarschijnlijke, in dat tijdvak voor mogelijk te houden. En nu komt mij juist zulk eene symbool-vorming in de eerste eeuw zoo onwaarschijnlijk mogelijk voor. Of wij letten op den inhoud dier symbolen, of op den vorm waarin zij gekleed werden, het ééne wonder verdringt het andere. Wat schoone, rijke, verhevene gedachten in de evangelische verhalen liggen opgesloten, ziet ieder die niet van godsdienstig gevoel is ontbloot. Gedachten van verzoening en verlossing, van opstanding en eeuwig leven, van geloof en hope, van liefde en vrede — men heeft ze waarlijk voor 't grijpen. Eene diepere kennis van het menschelijk hart en van de middelen waardoor zijne behoeften kunnen worden vervuld; een verhevener ideaal van zedelijke reinheid dan in Jezus van Nazaret te aanschouwen wordt gegeven; een levendiger besef van de roeping van den godsdienst om alle menschen, waarin zij ook van elkander verschillen, ten nauwste aan elkander te verbinden — nergens treft men dit aan. En, opmerkelijk, die gedachten uiten zich, op verschillende plaatsen, in verschillende kringen, onder heiden- zoowel als onder joden-christenen, zóó, dat, bij tal van nuancen, toch de eenheid onmiskenbaar is. Hoe is dat verschijnsel te verklaren? Denk waaraan gij wilt. Denk aan den rijkdom en de diepte van het godsdienstig gevoel. Denk aan het Réveil door den Dooper verwekt, aan het Messias-ideaal des Ouden Testaments, aan de profetiën van Israël's zieners, aan de Chokma der joodsche Wijzen, aan den invloed van Philo, aan de bespiegelingen van grieksche dichters en wijsgeeren — gij hebt het wonderbaar verschijnsel nog niet verklaard. Zóó verdicht, zelfs met de uitstekendste hulpmiddelen, geen bonte menigte van eenvoudige Christenen. Telkens, waar de geschiedenis ons groote omkeeringen in de wereld der gedachten te aanschouwen geeft, wijst zij ons op groote mannen, die de nieuwe gedachten uitspraken zóó dat zij weerklank vonden, wijd en zijd (9). En hier zullen die mannen geheel hebben ontbroken! Wij staan hier voor een raadsel, dat de Symboliek niet verklaart. En dan, welk een vorm, waarin die gedachten worden geuit! Waren bet nog mythen, die wij hier aantreffen! Maar het zijn symbolen. Aan naïeve verdichting kunnen wij dus niet denken. Men heeft een doel gehad; men heeft eene gedachte willen uitdrukken, en daartoe den vorm van een verhaal gekozen. Dat is niet ieders werk. Dat kan alleen een dichterlijk gemoed. Daarvoor is eene rijke phantasie, eene groote mate van kunstvaardigheid noodig. Kan dit nu bij de eerste Christenen worden verondersteld? Zouden er zooveel dichters onder hen gevonden zijn? Is het niet historisch zeker, dat de christelijke gemeenten in den eersten tijd meest uit eenvoudigen en onbeschaafden bestonden? En waarom juist den verhaalvorm gekozen, om die dichterlijke gedachten weer te geven? Lag dit zoo voor de hand? Men zou veeleer zeggen dat voor menschen met zulk een zedelijken ernst en zulk een diepen waarheidszin niets minder voor de hand lag, dan juist zulk een vorm te kiezen, waardoor de wereld noodzakelijk op een dwaalspoor moest worden gebracht (10). Immers heeft niet alleen de Kerk van latere eeuwen zich laten misleiden. Reeds de Evangelisten hebben van hetgeen zij vonden zoo weinig begrepen, dat zij als geschiedenis verhaalden, wat symbolisch moest worden opgevat. Kon dat niet worden voorzien? Of waren de Christenen aan de ééne zijde zulke virtuozen, dat zij eene reeks van de kunstigste symbolen in het leven riepen, en aan de andere zijde zóó argeloos, dat zij niet begrepen hoe iemand er toe komen kon, die symbolen voor werkelijkheid te houden? Liever dan dit te gelooven nemen wij aan, dat de eersten, aan wie wij die verhalen te danken hebben, ook zeiven aan de werkelijkheid van hetgeen zij verhaalden hebben geloofd. Maar dan kan ons ook de symbolische sleutel niet baten. Het grootste bezwaar ligt echter hierin, dat het met die symbolische verklaringswijze ten eenenmale onverklaarbaar blijft, hoe men al die gedachten heeft kunnen geven in den vorm van een leven van Jezus. Johannes de Dooper zal de man van het Réveil zijn geweest, de man die lang na zijnen dood bleef voortleven in de harten van Israëls vromen, en aan de eerste Messiasgemeente het aanzijn heeft gegeven. Jezus daarentegen zal niet veel meer zijn geweest dan een vurige patriot, die, na eerst in Galilea door zijne prediking van het aanstaande Messiasrijk zich een aanhang te hebben verworven, ter kwader ure zich te Jeruzalem als de Messias heeft opgeworpen, en door de Romeinen, van hun standpunt terecht, als een staatkundige woelgeest aan het kruis is genageld! En toch zal deze Jezus de Messias der gemeente zijn geworden! De Dooper, de algemeen bekende en geliefde Profeet, zal allengs uit het godsdienstige leven der gemeente zijn teruggedrongen en zich hebben moeten vergenoegen met de nederige rol van den Voorlooper van den Messias. Maar Jezus, de onbekende agitator van Galilea, zal met de Messias-? heerlijkheid zijn gekroond. In hem zullen de besten, de vroomsten van Israël het ideaal hebben gevonden van hetgeen de profeten hadden verwacht. Voor hem zullen de harten hebben geklopt. Hem zal de poésie der geloovigen hebben bezongen. Om zijn hoofd zal een krans van symbolen zijn gevlochten, waarvan het ééne al meer dan het andere zijne grootheid en majesteit verkondigt! Zoolang dit verschijnsel niet is verklaard, hebben wij ook aan den symbolischen sleutel niets. Het slot gaat niet open. Bekend, M. H.! is de slotverhandeling, waarmede Strauss de door zijne mythen-hypothese opgeschrikte Kerk heeft trachten gerust te stellen. Moest al — zoo werd daarin betoogd — het geliefkoosd denkbeeld worden vaarwel gezegd, dat God zich in den historischen Jezus van Nazaret volkomen had geopenbaard, en de eenheid van het goddelijke en het menschelijke in hem te aanschouwen had gegeven, toch werd de inhoud van het geloof der Kerk daardoor volstrekt niet armèr. Zij hield altijd het voornaamste over: de idé der verzoening, niet in éénen mensch, maar in de gansche menschheid zich steeds rijker, steeds volkomener uitdrukkende. Eigenaardig, dat de stoute criticus de behoefte aan zulk een betoog gevoelde. Hij moge daarin niet ge- slaagd zijn, toch is zijn streven lofwaardig. Terecht begreep hij, dat het voor een wetenschappelijk man niet aanging, het' geloof der Christelijke Kerk eenvoudig weg te denken als iets, waarmede men volstrekt geen rekening heeft te houden; en dat het hem nooit gelukken zou haar voor zijne meeningen te winnen, als hij voor hetgeen hij haar ontnam, niet iets in de plaats gaf, dat beter of althans even goed voldeed aan de eischen van haar godsdienstig leven. Uit dit oogpunt wordt dan ook de symbolische verklaring der evangelische geschiedenis aangeprezen. Zij zal, omdat zij de goddelijke trekken van het Christus-beeld niet uitwischt, maar ze integendeel sterk doet uitkomen, ook diegenen voldoen, die tot nu toe geweigerd hebben de resultaten der nieuwere critiek te aanvaarden. Ja, de stellige verwachting wordt uitgesproken, dat „naarmate het symbolisme dieper wordt opgevat, en consequenter wordt toegepast, ook de breuk tusschen christenen en christenen zal worden geheeld " en „die hoogere eenheid zal bereikt worden, waarin allen,' in wie iets van het ware christendom leeft, elkander als geestverwanten kunnen ontmoeten." (14) Vergunt mij hierover nog een kort woord te spreken. Het kan niet anders dan een woord van verwondering zijn, van verwondering over de naïveteit, waarmede die verwachting wordt uitgesproken. Hoe kan men meenen, dat eene Kerk, die zich van Strauss en van Tubingen heeft afgewend, m een symbolisme zal berusten, dat haar het weittigje historie, door de critiek haar nog gelaten, ontneemt? Kent men dan de christelijke gemeente nog zóó weinig, dat men meent niets wezenlijks haar ontnomen te hebben, wanneer men haar symbool voor geschiedenis, idé voor feit in de plaats heeft gegeven? Zou zij ooit met dien ruil genoegen kunnen nemen'? Zou zij ooit kunnen komen tot de erkentenis, dat het door een misverstand was, dat zij achttien eeuwen lang den historischen grondslag onmisbaar heeft geacht voor haar leven; door een misverstand, dat zij met alle kracht heeft gestreden tegen het gnosticisme, en andere geestesrichtingen, die de groote feiten van Jezus leven van hunne beteekenis dreigden te berooven; door een misverstand dat zij den Christus der evangelische geschiedenis tot het middelpunt heeft gemaakt van hare Belijdenis? Ik kan het niet gelooven. Ik kan mij geen Christendom denken, dat zijn historisch karakter prijsgeeft. Geen symbolen, hoe dichterlijk en verheven ook, geen ideën, hoe, rijk en diepzinnig ook, kunnen daarvoor vergoeding geven. Wel heeft het de symbolen lief, en gevoelt het zich in de wereld der ideën te huis. Juist als de uitdrukking van ideën verheft het de feiten. Juist omdat de evangelische geschiedverhalen als het ware de dragers zijn van de rijkste zedel&ke en godsdienstige waarheden, kent het aan die verhalen zoo hooge beteekenis toe. In zóóverre heeft het met de symbolische verklaringswijze vrede. Terecht heeft Ullmann in zijne critiek van het „Leven van Jezus" van Strauss den Bijbel één groot symbool genoemd, eene wereld vol ideën in een historisch kleed. Maar — voegt hij er met evenveel recht bij — het Christendom wil niet alleen schoonheid, maar ook waarheid, niet alleen idé, maar ook werkelijkheid zijn. (12). Om de goddelijke gedachten van verzoening en verlossing, van liefde en vrede is het der Christelijke Kerk te doen. Maar zoolang zij in de feiten der geschiedenis die gedachten niet ziet uitgesproken, is zij niet voldaan. Daarom heeft juist de evangelische geschiedenis als geschiedenis zooveel waarde voor haar, en zou het tot onherstelbare schade zijn voor hare ontwikkeling en haren bloei, als zij die missen moest. Ontneem haar die geschiedenis, ik zeg niet dit of dat geschiedverhaal, maar zóóveel, dat er van een geschiedkundigen grondslag des Christendoms niet meer kan gesproken worden, zóóveel dat het beeld van Jezus, den stichter des Chris- tendoms, wijken moet voor het beeld van een door de gemeente geschapen Christus; m. a. w. maak de evangelische geschiedenis tot mythe of tot symbool — en gij hebt den grond ondermijnd, waarop zij vertrouwt, dat haar in Jezus als den Christus verzoening met God, vrede en eeuwig leven zijn gewaarborgd. Hoe zal zij ooit de beschuldiging van mysticisme en dweeperij ontgaan, als zij niet kan aantoonen, waarom zij dien Jezus haar vertrouwen waardig keurt ? En hoe zal zij dit ooit kunnen aantoonen, als zij geen beroep meer kan doen op de evangelische geschiedenis? Verre van onverschillig kan zij dus blijven omtrent hetgeen zij van die geschiedenis heeft te gelooven. En daarom ook verre van onverschillig omtrent de vuurproef, waaraan deze telkens door de critiek wordt onderworpen. Voor die vuurproef mag zij haar niet willen bewaren. Het zou haar dan ook weinig baten. Geen dogme, dat het licht der historische wetenschap schuwt, kan op den duur de geesten blijven beheerschen. Laat dan vallen wat vallen moet. Laat vergaan in de smeltkroes wat niet van het echte gehalte is. De waarheid bovenal! Komt hierdoor de Kerk in gevaar ? In gevaar, als zij het licht der waarheid zoekt? In gevaar, als zij zich rekenschap wil geven van den grond van haar geloof? In gevaar, als zij den inhoud van haar geloof plaatst onder de controle der wetenschap? Let wel. Ik spreek van de controle der wetenschap, van niets meer, van niets anders. Wie door de wetenschap wil laten bepalen wat de Kerk heeft te gelooven, overschrijdt de grenzen der wetenschap, en miskent de roeping der Kerk. Zoomin de Kerk de wetenschap tot moeder heeft, heeft zij ook later aan haren leiband te loopen. Zij heeft een zelfstandig leven, en gaat haar eigen weg. Maar — aan den controleerenden invloed der wetenschap, en wel bepaalde- lijk der historische mag zij zich niet onttrekken. En te minder mag zij dit willen, naar mate het de geschiedenis is, en bij uitnemendheid de evangelische, die haar pad verheldert, en hare treden vaster maakt. Alleen worde van de geschiedenis geen hoogere zekerheid geëischt, dan zij kan geven. Historische zekerheid is geen mathematische zekerheid. Altijd zullen er, vooral wanneer het een ver verleden betreft en de bronnen zoo onvolkomen zijn, leemten in het onderzoek overblijven, tot welker aanvulling hypothesen onmisbaar zijn, hypothesen, die als zoodanig een min of meer subjectief karakter dragen, en in nauw verband staan met de geestesgesteldheid en de gemoedsstemming van den persoon des onderzoekers. (13) In de hoogste mate zal dit het geval zijn, wanneer, gelijk bij de evangelische geschiedenis, de hoogste belangen er mede gemoeid zijn. Liever dan dit anders te willen, en zich daardoor den toegang tot historiekennis te sluiten, zie men nauwlettend toe, niet alleen dat de hypothese niet willekeurig zij, maar ook dat zij werkelijk verklare wat verklaard moet worden, en met onwraakbare historische gegevens niet in botsing kome. Of de hypothese van het Symbolisme aan die vereischten voldoet? Mij dunkt, geëerde Toehoorders, bijzonder gunstig kan ons oordeel daarover niet zijn. Ook na nauwkeurig onderzoek van dezen sleutel moeten wij blijven zeggen: zoolang wij bij ons onderzoek naar den oorsprong des Christendoms geen plaats laten voor het Bovennatuurlijke, blijft de evangelische geschiedenis een raadsel, waarop geen sleutel past. Edelgrootachtbare Heeren, Curatoren dezer Universiteit, niet gering was het vertrouwen, dat gij in mij steldet, toen gij mij als opvolger van onzen Beets voordroegt aan Z. M. den Koning. Wat dat beteekent, gevoel ik levendig. Ik ben er u dankbaar voor. Hoe goed ik het ook te Groningen acht jaren lang heb gehad, en hoeveel liefelijke herinneringen aan genoten vriendschap ik van daar ook mocht medenemen, toch verheug ik mij, thans in zooveel uitgebreider kring, aan deze Universiteit, mijne Alma Mater, te mogen werkzaam wezen Bij zwaardere taak, en grootere verantwoordelijkheid , hoop ik dat het mij minder dan ooit aan lust en moed ontbreken zal, en dat ook uwe .welwillendheid, die mij reeds zoo duidelijk gebleken is, mij zal blijven steunen. Gelooft, M. H., dat geene inspanning van krachten mij te groot zal zijn om mij uw vertrouwen waardig te betoonen, en alzoo tot den bloei dezer Universiteit mede te werken. Dat ik daarin ook op uwe hulp rekenen kan, Hoogedelgestrenge Heer, Secretaris van het College van Curatoren, mag ik vertrouwen, op grond van de dienstvaardigheid, waarmede gij mij reeds in menig opzicht tegemoet zijt gekomen. Ik blijf mij bij u aanbevelen. Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus en leden van den Senaat dezer Universiteit, geeft mij terug wat ik door mijn heengaan uit Groningen verloor, en schenkt mij het voorrecht uwer vriendschappelijke genegenheid. Laat ons samenwerken tot bevordering en verheffing der wetenschap, die ons allen, bij zoo groote verscheidenheid van werkkring, en bij zoo menig verschil van meening en inzicht, is lief geworden. Het doet mij goed, zooveel bekenden onder u te ontmoeten. Zijn er nog maar enkelen overgebleven van hen, die een sieraad waren van deze Hoogeschool, toen ik nog haar kweekeling was, anderen zie ik naast hen, die mij door korteren of langeren omgang niet vreemd meer zijn. En onder dezen zelfs een drietal, dat ik te Groningen onder mijne ambtgenooten mocht tellen. Dat ik van dat drietal u in het bijzonder vermeld, mijn trouwe vriend Lamers, zal wel niemand verwonderen, die weet, hoezeer onze namen sinds tal van jaren bij elkander behooren. Slechts kort heeft de scheiding geduurd. Wij zijn weder bij elkander. Hoezeer u dit tot vreugde is, weet ik. Ook hierin hebt gij dat getoond, dat gij, om mij een vak, dat mij lief was geworden, te laten behouden, niet geaarzeld hebt, meerderen arbeid op u te nemen. Ik dank u daarvoor. Op nieuw verzeker ik u, indien dit al noodig mocht zijn, van mijne trouwe vriendschap. Blijven wij elkander steunen in al wat edel is en goed, in al wat liefelijk is en welluidt. Dien steun zegt ook gij mij toe, geliefde Doedes, die reeds in mijne jeugd de vriendenhand mij wildet reiken, en mij altijd met zooveel hartelijke genegenheid hebt gevolgd op mijn pad. Helaas, slechts weinige jaren zal het mij vergund zijn, aan uwe zijde te arbeiden in de godgeleerde Faculteit. Maar hoe weinige ook, zij zullen voor mijne wetenschappelijke ontwikkeling niet zonder vrucht voorbijgaan. Wie u kent van nabij, waardeert u om de vele schoone gaven van uw verstand en van uw hart. Is het niet onlangs, op uw zilveren feest, treffend gebleken, welk eene plaats gij hebt weten te veroveren en te behouden in de harten uwer hoorders? Ja waarlijk, gij verstaat daartoe het geheim, boven velen. Ga voort, mijn vriend, zoolang God u gezondheid en krachten schenkt, op den weg, met zooveel eere bewandeld. Veler achting en genegenheid, ook de mijne, verkwikke u. Waarde Valeton, ook in u een geestverwant en vriend te vinden, is mij tot oprechte vreugde. Ook gij hebt mij van harte het welkom toegeroepen. Ik stel dit op hoogen prijs, en heb van ons samenleven en samenwerken de schoonste verwachting. Ach! dat er van zulk een samenwerken met u, hooggeschatte Beets, geen sprake meer kan zijn! Die onverbiddelijke wet, die een man als gij, nog zoo vol levenslust en levenskracht, tot aftreden dwong! Wij moeten er in berusten, maar wij doen het noode. Lang zal ons de 13de September dezes jaars heugen. Hoe welsprekend was de hulde, u gebracht! Van hoeveel zijden en op hoeveel tonen is het uitgesproken, wat letterkunde en wetenschap, wat Kerk en Universiteit, ja wat ons gansche volk aan u verschuldigd is! Met. hoeveel geestdrift heeft men zich om u geschaard, met hoeveel innigheid u toegebeden, dat God u krone met zijne beste gaven, en de jaren uwer rust nog vele doe zijn! De rust verdient gij. Maar wij weten het, gij blijft werken. Gij zult ook de Hoogeschool, gij zult ook uwe vrienden niet vergeten. Tot die vrienden te behooren, zal mij, die zooveel u te danken heb, steeds eene eere zijn. Hooggeleerde Heeren, die aan deze Universiteit zijt geroepen Evangeliedienaren te vormen voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, ook van uwe hand kwam een vriendelijk woord tot mij. Ontvangt daarvoor mijnen welgemeenden dank. De Kerk, die gij dient, heb ik lief. Dat zij, ook door uwen arbeid, kome tot meerdere ontwikkeling en bloei, is mijn hartelijke wensch. Weest overtuigd, dat ik u in alles, wat daartoe leiden kan, naar de mate mijner krachten steunen zal. Hoe verheugt het mij, ook u hier te zien, waarde van Dijk, met wien ik slechts één jaar aan de Universiteit te Gronin- gen mocht arbeiden, maar een jaar, dat eerst dan door mij zou kunnen vergeten worden, als ik kon ophouden hartelijke vriendschap te waardeeren. Ik dank u, dat gij gekomen zijt. Ik dank u allen, mijne vrienden, die door uwe tegenwoordigheid mij hebt willen verblijden. Hoog stel ik dit blijk uwer genegenheid. Weledele Heeren, Studenten aan deze Hoogeschool, en gij vooral die aan de godgeleerdheid u wijdt, nog altijd klopt mijn hart voor u, al is het reeds een vijf-en-twintig jaar geleden, dat ik de Academie verliet. Ik weet wat der jeugd toekomt, even goed als wat der jeugd onmisbaar is om later met dankbare vreugd aan den studententijd terug te denken. Blijke het eens uit de wijze, waarop gij de Maatschappij met uwe gaven dient, dat bij al uw werken en al uw genieten een diep besef van den ernst des levens u niet heeft ontbroken. En gij, die eens de Kerk van Christus wilt dienen, o hoe wenscht mijn hart, dat gij dit eenmaal doen moogt, met die vastheid van overtuiging, met die zelfstandigheid, met die blijmoedigheid, die de vrucht zijn van een harmonisch samenwerken van wetenschap en geloof. Met geestdrift voor dien schoonen werkkring u te vervullen, is mijne oprechte begeerte. Ontvangt mij, niet alleen als uw leermeester, maar ook als uw raadsman, als uw vriend. Gij kent den geest, waarin ik mijn onderwijs u brengen zal. Gij weet wat gij aan mij hebt. 't Is mijne gewoonte niet, mijne gevoelens te verbergen en te bemantelen; maar evenmin ook wensch ik de oogen te sluiten voor hetgeen ik waars en schoons bij anderen aantref, die mijne overtuigingen niet deelen. Allerminst wertsch ik eene kerkelijke partij te dienen, welke dan ook. Tegen zulk een miskennen van de eischen, zulk een verlagen van het peil der wetenschap hoop ik u te waarschuwen, en te wapenen. Vrij blijve de Theologie, inzonderheid.de historische, tot welker beoefening u op te wekken mij in het bijzonder is opgedragen, van alles wat met haar aard en karakter in strijd is. Hiervan u te doordringen, M. H., zal mijn streven zijn. Naast de hulp van God, is het uwe medewerking, die ik daarbij verlang, en waarop ik reken. Ik heb gezegd. A ANTEEKENINGEN. (1) Zie Das Leben Jesu kritisch bearbeitet, von Dt. D. F. Strauss. Erster Band, 2e Aufl. 1837. (2) In het tweede deel van zijn „Leben Jesu." (3) Verg. o. a. Philo, Iïfpi xperüv icx) irpetrfcixe, Txióv, c. 16. (4) Dr. A. D. Loman, Symbool en werkelijkheid in de Evangelische geschiedenis, Amst. 1884. (5) Zie hierover o. a. Tiele, De oorsprong van mythologie en godsdienst, Theol. Tijdschr., 1870; het verslag van A. Réville van O. Müller's Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie in de Revue de Vhistoire des religions, t. IX. 2; en vooral het doorwrochte werk van G. Grote, History of Greece, fourth edition, vol. I, ch. 16. (6) Phaedrus, c. 7. (7) Luk. 1 : 1—3. (8) Loman, Symbool en werkelijkheid, bl. 31. (9) „Alles, was man in dem Lichte der Geschichte beobachten kann, führt zu dem Ergebnisse, dass nichts Grosses unter den Menschen entstanden, nichts von gemeinschaftlichem Werthe in dem geistigen Leben der Völker und der Menschheit wirksam geworden ist, ausser durch die Macht schöpferischer Personen über die Masse," A. Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, le Aufl., 3er Band, S. 347. (10) Niet zonder reden zegt Weiss in zijn Leben Jesu, Berlin 1882, Ier Band, S. 159: „Eine Erdichtung, welche mit Be- wusstsein frei geschaffenen Zügen die Bedeutung thatsachlicher beilegt, ist keine Dichtung mehr, sondern eine lügenhafte Erfindung." (11) Loman, t. a. p. bl. 20, 21. (12) Ullmann's Werke, Zweiter Band, zweite Auflage, Gotha 1865, S. 272. Verg. ook Dr. E. F. Kruijf, De miskenning van het historisch karakter des Christendoms, 1878. (13) Behartigingswaardig is de opmerking van Ullmann, t. a. p. bl. 271: „Absolute, über jeden Zweifel erhabene Feststellung des Factums, bloss von aussen herein durch kritische Forschung, ist sehr haufig nicht zu erreichen, es muss immer dat sittliche Vertrauen, welches selbst schon ein Bestandtheil der Fröramigkeit ist, als Erganzung für die Unvollstandigkeit empirischer Evidenz hinzukommen."