CB ^DERGEfiÖORTE en BEKEEBING ' en 1 BEIDER VERBAND VOLGENS DE GEREFORM. GODGELEERDEN. DOOR H. HOEKSTRA, 5 JiEDIEXAAJt MES WOORDS BH DB GEREF. KERK TE SCHIEDAM. '•■ ipvergedruH vil!„■/. Tijdschrift voor Geref. Theologie 1895 uo. 4.) Kampen, J. II. KOK. 1895. WEDERGEBOORTE en BEKEERING en Beider verband volgens de Gereform. Godgeleerden. dook H. Hoekstra, BEDIENAAR DES WOORDS PIJ DE GEREF. KERK TE SCIUBDAÏ. • {Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Geref. Theologie 1895 no. 4.) Kampen, J. H. KOK. 1895. Wat onze gereformeerde godgeleerden in de 16e, 17e en 18e eeuw gedacht hebben over 't verband tusschen wedergeboorte en bekeering. Wanneer wij de gereformeerde godgeleerden uit de eeuw der groote reformatie opslaan, om te zien, wat zij gedacht en geleerd hebben over het verband van wedergeboorte en bekeering, dan vinden wij, dat zij doorgaans deze twee niet scherp van elkander hebben onderscheiden, tenminste wat de woorden betreft. Rome leerde, dat de wedergeboorte door den doop geschiedde. De wedergeboorte was dan voor Rome de aansluiting aan 't leven der zichtbare kerk. En de gemeenschap met 't leven der zichtbare kerk was de gemeenschap met Christus. Die aansluiting en die gemeenschap bracht de kerk tot stand door den doop. Door zich later geheel van de kerk los te scheuren, kon men dat goed ookweêr verliezen. Nu legde de kerk aan de door den doop wedergeborenen hoofdzakelijk deze twee verplichtingen op : boete en geloof. Boete was oorspronkelijk de verbrijzeling des harten over de zonde, ongeveer zooveel als de afsterving van den ouden mensen. Maar in de eeuw der reformatie was dit. begrip reeds geheel veruitwendigd. 't Was geworden : boetebetooning ten genoegen van de kerk. Geloof was oorspronkelijk de omhelzing van 't heil, ongeveer : de opstanding van den nieuwen mensch. Maar 't was geworden : aanneming van 't geen de kerk leerde. 13 De reformatie brak met deze voorstelling, het meest beslist de calvinistische. Niet de kerk deed de wedergeboorte voortkomen door den doop. Maar 't was een werk van God den H. Geest. En nadruk werd gelegd op de herstelling van de gemeenschap met God, die bij Rome was opgegaan in de gemeenschap met de kerk. Nu lag 't in den aard der zaak, dat de reformatoren het gewicht lieten vallen op de innerlijke vernieuwing en verandering de3 zondaars door den H.0 Geest, in hare openbaringen. Nu eens wedergeboorte genoemd, dan weder bekeering. En dan wel behandeld in het oude schema van de twee hoofdstukken: over 't geloof en de boetvaardigheid of bekeering. J) Hoewel reeds Calvijn in zijn Institutie de zaak breeder opvat, door op het hoofddeel over „de kehnisse Godes des Verlossers" te laten volgen het boek: „hoe de genade van Christus ontfangen wordt." Calvijn zegt, de korte inhoud van 't Evangelie is: boetvaardigheid en vergeving der zonden, anders gezegd : de nieuwigheid des levens en de genadige verzoening. Dit vat hij samen onder den naam wedergeboorte, en zegt: deze twee dingen brengt Christus ons toe, en verkrijgen wij beide door 't geloof. Dit capittel in zijne Institutie draagt dan ook tot opschrift (EI. 3. Ij: „dat wij door 't geloovo wedergeboren worden." (fide nos regenerari). Het valt in 't oog, dat hij hier bedoelt de-afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch; de bekeering van Catechism. Zondag 33; en dat hij dit hier noemt: wedergeboorte, vrucht des geloofs. Hij bedoelt hier dus met wedergeboorte niet de eerste inplanting van 't beginsel de3 geestelijken levens. Maar de werkzaamheid i) Zie Dr. Kuyper. E Voto. Zondag 33. van dat leven in zijn voortgang. Dat hij overigens beide zaken wel onderscheiden heeft, al gebruikt hij voor beide het woord wedergeboorte, is wel duidelijk bijv. uit zijne verklaring op Joh. 1 : 12, 13. „De evangelist zegt, dat reeds uit God geboren zijn, die gelooven . . . 't Geloof komt dus niet uit ons voort, maar is vrucht van de geestelijke wedergeboorte. Want de evangelist ontkent, dat iemand gelooven kan, tenzij hij uit God geboren zij. ' Het schijnt echter, dat de evangelist averechts de wedergeboorte vóór 't geloof stelt, dewijl zij eerder vrucht van 't geloof is. Ik antwoord, dat beide zeer wel overeenkomen : omdat wij aan de eene zijde door 't geloof 't onverderfelijk zaad ontvangen, waardoor wij tot een nieuw en goddelijk leven wedergeboren worden ; en toch ook aan de andere zijde 't geloof zelf reeds een werk van den H. Geest is, die niet dan in Gods kinderen woont. . . Want dat de Geest onze zinnen (mentes) verlicht, dat behoort reeds tot onze vernieuwing. In dezen zin komt uit de wedergeboorte, als uit de bron, het geloof voort . Wanneer de Heere ons het geloof instort, wederbaart Hij ons op een zekere verborgene en geheimzinnige en ons onbekende wijze. Maar, met het geloof begiftigd zijnde, grijpen wij met een levendig gevoelen der consciëntie niet alleen de genade der aanneming, maar ook de nieuwigheid des levens en de andere gaven des H. Geestes aan." Ed. Schipper. VI. Daar voelen we dus klaar: Calvijn wijst op een 'verborgen ondergrond; de eerste daad Gods in de wedergeboorte. Daar wast het geloof uit op. Dit stuk loopt als een ader door alle werken van Calvijn heen. Gedurig spreekt hij van zulk een zaad der godsvrucht of des geloofs (wel te onderscheiden van het semen religionis, het zaad der religie, bij ieder mensch). Calvijn onderscheidt dus 13* wel 't eerste levendmakende werk Gods, waaruit 't geloof opkomt, van de geestelijke werkzaamheden, waarin dat geloof zich later openbaart. Dit is ook klaar in 't geen hij leert aangaande den H. Doop. Hij zegt: „ Hoewel ick bekenn', dat alle de nakomelinghen Adams uyt vleesch geboren zijn, en van 's moeders lyf aen hare verdoemenis mede brengen, soo segg' ick nochtans dat Godt daarom niet en wordt verhindert terstondt nae de geboorte daer teghen een dadelicke remedy te verschaffen. Want Servetus en sal niet bewysen dat Godt eenige sekere jaren voorgeschreven heeft, na dewelcke de nieuwigheyt des geéstelicken levens, eerst soude beginnen." Hij zegt: de kinderen van geloovige ouders zijn heilig door de bovennatuurlijke genade. (1 Cor. 7 : 14). „Als wy van wegen onsejongheydtnoch niet leersaem en zyn, heeft Godt evenwel syn trappen en graden door dewelck' hij ons tot de wedergeboorte opvoert." „De kinderkens worden gedoopt tot de bekeeringh en het gheloof die sy namaels hebben sullen, het zaedt van welcke twee gaven door de verborgene werckingh des Geestes aireede in haer is, al hoewel die gaven selven haar fatsoen en ghedaent' in hen noch nist en hebben." (Instit. IV. 16. § 31 en § 20.). *-éf<< Ook bij Franciscus Juniüs vinden wij op het stuk van de wedergeboorte, onderscheiding gemaakt tusschen 't fundament, dat is, de habitus in de gemeenschap met Christus, en de actus, de dadelijkheid, waartoe 't in ons komt. De eerste wedergeboorte (zegt hij), die genoemd kan worden een overplanting uit den ouden Adam in den nieuwen, is als de oorzaak; de andere volgt als de vrucht. Over de eerste spreekt Christus Joh. 3. De apostel verbindt beide in Rom. 6. Op de eerste wijze worden de uitverkoren kinderen wedergeboren, als zij Christus worden ingelijfd, en de bezegeling hiervan geschiedt aan hen, als zij gedoopt worden. De boetvaardigheid (poenitentia) hebben wij ons bij hen evenzoo te denken, als de wijze waarop ze zondaars zijn: n. L wat 't princiep en de neiging betreft. Zoo ook 't geloof, in een beginsel van gesteldheid; den Geest des geloofs (Opuscula Theologica Selecta. Ed. Kuypër. pag. 268). Onze Nederl. Geloofsbelijdenis spreekt van de wedergeboorte, niet in primordialen zin, maar in den zin van voortgaande vernieuwing, bekeering en heiligmaking, in Art. 24, handelende „van de heiligmakinge des menschen en. de goede werken." Daar staat: „wij gelooven, dat dit waarachtig geloove, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot eenen nieuwen mensch, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde." . . . Evenwel zijn er ook aanduidingen van een toepassing der genade aan de ziel, voorafgaande aan 't gehoor des Woords. Wij vestigen maar alleen de aandacht op 'tgeen in Art. 15 aangaande de erfzonde gezegd wordt: „Zij is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gehjk uit eene onzalige fontein" ... in welke woorden uitgesproken is, dat de genade der schuldvergeving en der vernieuwing, gehjk de doop die bezegelt, de kracht der aangeboren verdorvenheid wel breekt, maar niet geheel weg neemt 1). •) Zie Franc. Turrettinus. Instit. Theol. Elcnct. II f. Pag. 459. In Art. 24 wordt de kracht van de genade des Doops aldus beschreven, dat ze, beginnende van de reinigmaking door 't bloed van Christus en van de innerlijke, vernieuwing, dan voorts 't nieuwe schepsel doet opwassen tot be keering en heiligmaking. In deze woorden: „Alzoo geven ons de Dienaars van hunne zijde het Sacrament en hetgene dat zichtbaar is, maar onze Heere geeft hetgene door het Sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wasschende, zuiverende, en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende, en dezelve vervullende met alle vertroosting, ons gevende eene ware verzekerdheid zijner vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mensch aandoende, en den ouden uittrekkende, met alle zijne werken." Wat den Heidelb. Catechismus aangaat — in geheel den gang van zijn ook voor de kinderen der kerk bestemd onderwijs ligt de veronderstelling van het bij aanvang door Gods Geest gemochte leven, dat door 't onderwijs tot bewustheid en meerdere openbaring gebracht moet worden. In Zondag 3 wordt den geloovigen gevraagd naar de diepte van de verdorvenheid, waarin zij van naure verkeerden. „Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ?" „Ja wij, tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden." Het komt ons voor, dat hier aangeduid wordt niet uitsluitend de eerste daad Gods, maar meer de vernieuwing in haar wezen. In Zondag 16 en 17 wordt de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch door den ganschen trein van ons leven heen, rustende op den grondslag der eerste daad Gods, aangeduid als een weldaad, ons door 't lijden en sterven van Christus verworven, en ons toegepast door de kracht van den opgestanen Christus. In Zondag 33 wordt opzettelijk over die twee stukken der waarachtige bekeering gehandeld. ürsinus in zijn Corpus doclrinae (uitgave van 1621) pag. 633, 418, 494, 499 zegt: „de bekeering tot God (die hij ook wedergeboorte noemt) is de verandering van den kwaden zin en wil (mentis et voluntatis) ten goede, door den H. Geest door middel van de predicaide van wet en evangelium in de uitverkorenen verwekt, gevolgd door een betrachten van goede werken en een schikking des levens naar alle Gods bevelen." In de twee stukken, die tot haar behooren, zegt hij, gaat in beide, 't geloof in orde vooraf. Het wordt ook aan de kinderkens gegeven, zegt hij, wat de neiging er toe betreft (inclinatione). Ze hebben het geloof, de bekeering, de godsvrucht inclinatione. • Het zijn discipelen van Christus, in zijne school geboren. De H. Geest onderwijst hen naar hunne vatbaarheid en leeftijd. Ze worden door den H. Geest wedergeboren op een wijze overeenkomstig hun leeftijd, en ontvangen goede genegenheden, nieuwe bewegingen en andere dingen, die hun tot de zaligheid noodig zijn : of tenminste vervult de H. Geest zelf als 't ware de plaats van al deze dingen bij hen. Opmerkelijk, wat de onderscheiding der benamingen betreft, is nog, dat hii in zijne „Miscellanea catecheiaca" pag. 100 zegt: „deze vernieuwing is in de kinderen, die door Gods Geest geheiligd worden, slechts in beginsel, d. i. ze betreft nieuwe hoedanigheden of neigingen; en daarom kan ze gevoegelijker wedergeboorte, dan boetvaardigheid of bekeering genoemd worden." De wedergeboorte, zegt hij, is in dit leven niet volmaakt. De bekeering beschrijft hij in zijne Miscellanea t. a. pl. aldus: „De ware boete of bekeering is eene verandering of vernieuwing des menschen, door den H. Geest teweeggebracht, waardoor de mensch uit een ware erkentenis van God en zijnen wil (in wet en evangelie geopenbaard) en van zijne verkeerdheid en schuld, oprechtelijk beeft voor den toorn en 't oordeel Gods tegen de zonde, en leed draagt, omdat hij door zijn zonden God beleedigd heeften beleedigt; en nochtans, gehoor gevende aan 't bevel aangaande 't geloof in Christus en de betering des levens, rust in de barmhartigheid Gods en de belofte van genade, door 't geloof in Christus, den Middelaar; en dewijl hij erkent, dat God door Christus met hem verzoend is, zichzelven aan God geeft en onderwerpt, als een kind aan een goedertieren vader, en voor deze aanneming in genade zichzelven tot in alle eeuwigheid Gode dankbaar zoekt te bewijzen." Ook Ba8tingiu8 in zijn onder de auspiciën eener nationale Synode uitgegeven catechismus leert, dat bij de kinderkens „de wedergeboorte plaedtse heeft." Zij „hebben den werckman des gheloofs bij hen", en zijn evenmin buiten 't getal der geloovigen, als buiten 't getal der redelijke en verstandige menschen te sluiten. Voorts laat hij wel 't onderscheid tusschen wedergebooi te en bekeering en 't verband tusschen die twee gevoelen, bijv. waai- hij zegt (over Zondag 26), dat de „bekeeringe sich bewijst in 't afstaen van 't quade, ende in 't doen des goeden, waer wt (als wt de vruchten) de wedergeboorte bekent ende betuycht wort." (Edit. 1591. pag. 467 v. v.) Een niet onduidelijk geluid geeft op dit stuk de polemiek onzer vaderlandsche godgeleerden van de 16e eeuw tegen de wederdoopers en mennonieten. Zie bij voorb. G. TJdemans: Noodige verbeteringe 1646 ('t eerst in 1620 uitgegeven) pag. 123. „Alhoewel de kinderen, overmits de swackheyt van haer verstant, niet en hebben de kennisse, noch de uyterlicke vruchten van de bekeeringhe, die de volwassene hebben, datse niettemin hebben den wortel ende de inwendige kracht van de bekeeringhe, dat is de wedergeboorte ende de vernieuwinghe des heyligen Geestes, want sonder die en konnen sy niet saligh worden, Joann. 3 : 5. Ende dese wedergeboorte t'samen gevoeght zynde met de vergevinge der sonden, is de substantie ende den gront van den heyligen Doop, daeraen de kinderen soowel deel hebben als de volwassenen. Het is dan vast eene en deselve sake, of men by de vergevinghe der sonden stelt de bekeeringe, of de wedergeboorte. Want gelyk den Doop somtyds wort genoemt den Doop der bekeeringhe, soo wort hy oock somtyds genoemt het badt der wedergeboorte Tit. 3 : 5, de reden daervan is dese, omdat dese twe soo naeuwen maegschap hebben met malkanderen, als den wortel ende syne vrucht, de oorsake ende haer effect, dat is, het werck dat sy voortbrengt. Want de bekeeringe is een vrucht van de wedergeboorte." Wij stippen nog aan, dat Per Jeins „de openbaaring van Ghods liefde tweederlei stelt: 1. in de uitverkorene kinderen, 2. in de volwassenen. Wat de eersten betreft, ze worden in moeders lichaam of zoo haast ze geboren zijn op een verborgen, onuitsprekelijke, onbegrijpelijke wijze, door den H. Geest Christus ingelijfd, om de eeuwige zaligheid te verkrijgen; wedergeboren, alleen ten opzichte van hunne hoedanigheden en genegenheden, niet in opzicht van eenige bewegingen of daden van verstand, wil of hartstochten. Overigens is hij 't wel eens met degenen, die op de tegenwerping der wederdoopers uit Mare. 16:16 antwoorden, dat 't geloof der ouders in de kindsheid voor de kinderen geldt. De openbaring van Gods liefde in de bejaarden heeft vier trappen: de krachtige roeping, de rechtvaardigraaking, de heiligmaking, de bekeering. 't Schijnt wat zonderling, dat hij de heiligmaking vóór de bekeering stelt. Maar hij verstaat onder heiligmaking de wedergeboorte in meer eDgeren en primordialen zin met de inplanting van 't geloove. Daarom zegt hij, hoewel de bekeering zich 't eerst aan den mensch openbaart, volgt ze toch in orde der natuur, op geloof en heiligmaking. (Alle de werken. Amst. 1659. I. pag. 72 v. v. en 464). Samenvattende, wat we gevonden hebben in de 16e eeuw, kunnen wij, naar 't ons voorkomt, dit zeggen. Men had gebroken met 't gevoelen van Rome, alsof de wedergeboorte instrumenteel door de kerk en door den doop teweeggebracht zou worden. Daartegenover: de wedergeboorte een onmiddellijk werk des H. Geestes. Men geloofde de aanwezigheid daarvan in de uitverkorene kinderen (niet alleen in de vroeg stervenden), krachtens de belofte aan 't zaad, van welke belofte men geloofde, dat ze werkte, dat ze groende en bloeide in de kinderkens, al zag men 't niet. Men kende hun toe geloof en vreeze Gods (fldes et piëtas), niet in dadehjken, actueelen zin, maar als neiging, hoedanigheid en gesteldheid; niet van nature, maar uit kracht van den Geest, die hun beloofd was, en in hen woonde, en hen met Christus vereenigde. Dit hield men vast tegenover de Anabaptisten. En tegenover Rome bracht men geestelijke verdieping in de zoo uitwendigkerkelijk opgevatte stukken van boetvaardigheid en geloof. De bekeering teweeg gebracht door den H. Geest; erkentenis van God en zijnen wil (uit wet en evangelie), en van eigen verkeerdheid en schuld ; een beven voor de oordeelen des Heeren; een leedwezen over de zonde als beleediging van God; een gehoor geven aan de roeping Gods tot geloofsvertrouwen op Christus en tot betering des levens; een rusten der ziel in die barmhartigheid Gods en in zijne beloften; een kinderlijke overgave en onderwerping aan dien God, die door Christus met hen verzoend is ; en gezindheid om God eeuwig voor die genade te prijzen. Deze bekeering ook wedergeboorte genoemd. En er op gewezen, dat ze voortgaan moet tot aan 't einde des levens. We vinden hier reeds de grondlijnen, die in de volgende eeuw nog scherper afgeteekend en meer geaccentueerd werden ; de wedergeboorte in engeren zin een onmiddellijk werk Gods; de mensch daarbij niet werkzaam, maar geheel lijdelijk. De wedergeboorte in- ruimeren zin of bekeering door nieuwe werking van den H. Geest, waarbij het Woord te pas komt, en waardoor 't verstand verlicht en de wil gebogen wordt, en 't ingeplante geloof tot oefening en werkzaamheid opgewekt wordt, en de mensch zelf gewillig gemaakt wordt en kracht ontvangt, om zich van de zonde tot God en zijne wegen te keeren. Geloof voor alle stukken der bekeering een vereischte. En dat geloof vrucht van de wedergeboorte in engeren zin. De strijd met de Remonstranten in 't begin der 17e eeuw gaf aanleiding tot een dieper ingaan op deze dingen, 't Eerst komen hier in aanmerking de Dordtsche leerregels, voornamelijk hoofdstuk III en IV. Geen wil noch macht zich tot God te bekeereu, zonder de wederbarende genade des H. Gèestes. Die wedergeboorte door God zonder ons in ons gewrocht. Niet door middel van de uiterlijke predicatie alleen. Niet door pure aanrading. Niet bloot een zedehjk, maar een bovennatuurlijk werk. In zijn kracht niet geringer dan de schepping of opwekking der dooden. Vrucht daarvan: het metterdaad gelooven. En (hier komt de bekeering) alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf; waarom ook terecht gezegd wordt dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft én zich bekeert. De begrippen van wedergeboorte en bekèering werden ook te Dordt niet scherp onderscheiden; maar men sprak (zie het oordeel van de Theologen van de Paltz, en daarbij van die van Hessen, Zwitserland, Nassau-en Emden) van een eerste genade in de bekeering en van een tweede genade in de bekeering. Bij de eerste (de wedergeboorte in engeren zin) de mensch alleen lijdelijk; bij de'tweede (de eigenlijke bekeering) lijdelijk en ook werkende. De eerste genade genoemd een voorkomende, opwekkende, werkende genade. De tweede een navolgende of medewerkende genade. Ook in dit tweede stuk de H. Geest de eerste en voornaamste oorzaak (oordeel der Depp. v. Zuid-Holl.), met dien verstande, „dat de wille, uyt cracht van haer vermogen, dat se nu ontfangen heeft, als een tweede oorsaeke, ende als een instrument, wercke ende medewercke, ende datse haer selven bepale, onder de voor henen bepalinge des heyligen Geestes." De Nedeilandsche Professoren ter Synode wijzen er nog op, dat het geloof, 't welk tot de bekeering vereischt wordt, niet een werking is, maar een inbli/jvende hoedanigheid, van God ingestort, waaruit, als uit een fontsin, de werking des geloofs zekerlijk voortkomt. Van de Dordtsche Synode gaan wij over op haar tijdgenoot en medewerker Amesius, leerling van Perkins. Hij zegt in zijn Mergh (1656. pag. 145 v.v.): „de Vereening met Christus wordt ghewerkt door de Boeping." Hij noemt de roeping, de eerste daad der verkiezing, welke in den mensch zelf voortgebracht wordt. Dit kan bevreemden. Want overeenkomstig 't geen de gereformeerden tegen de wederdoopers verdedigden, zou men verwachten, dat als „eerste daad der verkiezing" de wedergeboorte zoü genoemd worden; daarna de roeping en de bekeering. Wat we hier echter bij den innigen Amesius vinden, treffen we (op eenige uitzonderingen na, als Voetius en Mastricht) vrij algemeen aan bij de dogmatici der 17e en 18e eeuw. In den Locus de Salute : in 't stuk van de toepassing des heils, eerst over de roeping gehandeld, en dan werd bij de bekeering, die op de roeping volgde, ook de wedergeboorte in engeren zin aangeroerd, als de eerste genade. Gelijk 't wel is uitgedrukt: bij de roeping liet men dan als 't ware meteen 't oor inzetten. Deze volgorde, die bevreemdt met het oog op 't geen men tegen de wederdoopers verdedigde, is echter verklaarbaar: 1. hieruit, dat uit den aard der zaak over 't leven der wedergeboorte, zoolang 't nog niet naar buiten treedt onder de bewerking des Geestes, mede door 't woord, en zoolang 't zich nog niet in beginselen van bekeering openbaart, weinig valt te zeggen, en het ontoegankelijk voor waarneming en beschrijving is. 2. uit den praktischen zin van de gereformeerde godgeleerden, die meêbracht, dat men 't bijzonder gezet had op de praktijk der bekeering en der godzaligheid; daar viel bijzonder de nadruk op. Vandaar dan ook, dat de schrijvers. die 't minst leerstellig zijn, maar 't meest over de praktijk der godzaligheid handelen (denk bijv. aan den ouden Teelinck, Wiliem) in den regel geen onderscheid maken tusschen wedergeboorte en bekeering, ofschoon bij de besten onder hen, in geheel hun trant van onderwijzen, vermanen en bestieren, niet te miskennen valt, wat vooral ook in de 16e eeuw zoo opvalt, bet rekenen op een ondergrond (om zoo te zeggen) des levens en des gehoors in de kerke Gods. En in de 3e plaats kunnen wij 't licht verklaren, dat naarmate de frischheid soms week, die er aan 't kleine, op hun rug geploegde kuddeke der 16e eeuw geweest was; naarmate alles in de Gereform. kerk saamstroomde, en wereldgelijkvormigheid in de kerk begon te heerschen, en de tucht verslapte — dat naar die mate datgene, wat tegen de wederdoopers altijd verdedigd was, minder tot 't besef sprak, en minder kracht oefende, wanneer 't er op aan kwam daar ook rekening meê te houden op 't stuk der bekeering. Amesius noemt dus de roeping, waardoor de vereeniging met Christus wordt gewerkt, de eerste daad der verkiezing, welke in den mensch zelf voortgebracht wordt. Hij zegt voorts: „Ten opzichte van de Anvaerding wordt de Roeping ghenoemt Bekeering. Omdat al die, welke de ghoddelijke roeping gehoorzamen, worden gheheel van de zonde tot de ghenade, van de wereldt tot Ghodt in Christus te volghen, bekeert. Zij wordt ook wedergheboorte ghenoemt, voor zoveel met dat woordt het beghin zelf van een nieuw leven, nieuwe schepping, ofte nieuw schepsel in de Schriftuur dikwijls te kennen ghegheeven wordt. Ghelijk zij ten opzichte der Anbieding eighentlijk Boeping ghenoemt wordt, voor zoveel Ghodt kraftelijk de Menschen tot Christus noodight en trekt." (Joh. 6 : 44) Hij leert voorts dat de anvaerding ten opzichte van den mensch öf passief, of actief is. De passieve aanvaarding van Christus is : de inteeling van 't geestelijk beginsel der genade. Hierbij aangehaald Ef. 2:5 en Joh. 3 : 3. Deze genade acht hij bijzonder in den wil gegeven te worden. De actieve aanvaarding is een uitgelokte daad des geloofs, waardoor de geroepene nu geheel op Christus, als zijn Zaligmaker, en door Christus op God steunt. En deze daad des geloofs (zegt, hij) hangt ten deele af Yan een ingeteeld beginsel en hebbelijkheid der genade, en ten deele van Gods voorbewegende en opwekkende werking. Joh. 6 : 44. Duidelijk ligt dus ook bij Amesius dit: 1. een werk Gods in de ziel tot ontvankelijkmaking; beginsel van leven en genade. 2. een nieuw werk Gods bij de roeping, waardoor de H. Geest 'L geschonkene levensbeginsel opwekt en maakt, dat 't ook zelf werkzaam uitkome in de bekeering. In zijn „Aenhangsel van de Haeghsche conferentie" (1630 pag. 238) onderscheidt hij: 1. de wedergeboorte „preciselyk" genomen, „voor de invoeringhe van die gedaente, welcke den mensch een ware geloovige ende kindt Gods maeckt: ende in dien zin geschiet sy in een oogenblick. Een mensch kan zijne ellendicheyt niet kennen, laat staen dat hij het leven soude begeeren, bidden, soecken op sulcken wijse als hij behoort, eer hij het saet des levens van Godt heeft ontfangen. 2. de wedergeboorte, als „bereydinge die God gebruyckt om die gedaente in te voeren ofte het geloove in te wercken, ofte als vermeerderinge ende uytbreydinghe derselve." Dan niet in een oogenblik. 2 Kon. 4 : 34, 35. Van Amesius gaan wij over op de Leidsche Synopsis, 't eerst in 1625 verschenen. Ze zegt Disp. XXXII. De Resipiscentia: de bekeering pleegt tweezins beschouwd te worden : of als geestelijke hebbelijkheid, ons door Gods Geest ingestort, of als een actie die wij verrichten, voortkomende uit die hebbelijkheid, 't Eerste eigenhjk wedergeboorte, 't laatste bekeeriug genoemd. Om 't laatste te voorschijn te brengen, is de aanwezigheid der hebbelijkheid niet genoeg; neen, evenzeer als voorkomende en werkende, is vergezellende en medewerkende genade noodig om de daden der bekeering uit te brengen. Voorts Disp. XLIV. In allen, die te doopen zijn, vorderen wij van te voren met de Schrift: geloof en bekeering, altijd naar 't oordeel der liefde. Ook in de kinderen; in welke wij uit kracht van den Goddelpen zegen en van 't Evangelisch verbond, het zaad en den Geest des geloofs en der bekeering stellen. Er gaat echter wel eens wat tijd over heen, vóór dit zaad uitspruit; vele in hun kindsheid gedoopten, die voor een üjd niet wel leven. Overigens te bedenken: Rom. 9 : 8. En nu komen wij tot hem, die in deze eeuw, ook op dit stuk, een colossus is, namelijk Voetius. Helder, duidelijk, scherp, heeft hij naar alle kanten deze dingen uitgewerkt. Wij nemen, om het te bezien, zijn tractaat over „de uitverkorenen vóór hun bekeering" (de Statu electorum ante conversionem). Wedergeborenen noemt hij vier soorten : 1. de in 't verbond Gods geborenen ; van de baarmoeder geheiligd. 1 Cor. 7 : 14 strekt hij uit tot de inklevende heiligheid (anders Maresius: op heilig erf geplaatst). Ingestorte of ingewrochte geestelijke genade deelachtig. Geen actus secundus (tweede daad). Ook niet hebbelijkheid (habitus) te noemen. Maar zaad en wortel van geloof, hoop en liefde. 2. Degenen bij wie bovendien, onder een godvruchtige opvoeding, in de gemeenschap der kerk, die genade, dooiden H. G. opgewekt, zich openbaart in zekere onvolkomene -bewegingen des harten. Hierover spreekt hij zeer schoon. Daar is soms opmerking van de hand en de oordeslen Gods; kinderlijke prikkelingen en bewegingen tegen de zonde in de consciëntie ; overwegingen aangaande de betering des levens, aangaande *t geloof, dat tot zaligheid is, aangaande 't ernstig betrachten der vreeze Gods. Uitschietende aspiraties, begeerten en gebeden tot God. Bij tusschenpoozen. Soms zeldzamer. Soms zwakker. Maar zonder doorbreking. Fundamenten van een gebouw, nauwelijks boven de aarde uitkomende, en die zóó blijven liggen. Dit noemt hij een incompleete dadelijke bekeering. 't Kan nauwelijks of niet van sommige bewegingen ih de hypocrieten onderscheiden worden. Later, als 't meer tot doorbreking in dadelijke bekeering gekomen is, gaat hun zeiven over deze dingen soms licht op. Ze kunnen ook wel in groote zonden vallen, als ketterij, afval, bestrijding der waarheid, vervolging van de ware geloovigen : niet zonder prikkelingen in de consciëntie. Hierbij haalt hij de voorbeelden vanPaulusen Augustinus aan. 3. Degenen, die in Gods verbond geboren, en wedergeboren, een zondig, ongeloovig, of hypocrietisch leven gaan leiden en later door den H. Geest, werkende op het in hun harten nooit verdorven zaad, de hebbelijkheid, de gestalte, de gesteldheid des geloófs ontvangen, en tot dadelijke bekeering komen. Voetius beschouwt al 't zaad der kerk, dat later tot bekeering komt, als van moeders buik aan wedergeboren. Zoo beschouwt hij ook den boetvaardigen kruiseling, de zondares in Luc. 7 en Manasse. 4. Degenen, die buiten de gemeenschap der kerk geboren, niet wedergeboren, opgevoed worden en leven in goddeloosheid en ongeloof, en later tegelijkertijd wedergeboren en bekeerd worden ; dus op denzelfden tijd ontvangen zaad of wortel, hebbelijkheid en dadelijkheid des'geloofs en der godzaligheid. Wat de bekeering aangaat, onderscheidt hij : potentieele 14 bekeering : die is in de wedergeborene en geheiligde kinderen ; en: dadelijke bekeering. En deze laatste is of incompleet (daarover hebben wij 'reeds gehoord) of compleet. En die compleete dadelijke bekeering is of successievelijk (als in Samuel. Timotheus), of meer, plotseling op later leeftijd. Hij handelt hierbij ook van de gratia praeparans. Zelfs de niet in de kerk geborenen, de niet wedergeborene uitverkorenen vaak bewaard voor vele gevaren en zonden, ook voor de zonde tegen den H. G.; van de geboorte aan de hand huns Gods in hun weg, hun levensloop schikkende en richtende tot 't geen God met hen voor heeft. Veel meer bij de wedergeborenen, die onder de onderwijzingen des Woords leven: ook inzichten in de waarheid gevende. Voetius' tijdgenoot Maresius heeft minder scherpe onderscheidingen. Zie : Collegium Theologicuim 1649. Loc. XI. XH. en pag. 297 en 514. Hij zegt: de Geest der vernieuwing dwingt, in de bekeering, niet op natuurkundige wijze (physice), en overreedt ook niet bloot op zedelijke wijze (morali suasione), maar beweegt, overtuigt en trekt op bovennatuurlijke wijze (supernaturaliter), en dat wel door den dienst van wet en evangelie. Meestal gaat de krachtdadige roeping en bekeerjng bij trappen (Mare. 8 : 24, 25). Daarom worden wel terecht door de Theologen onderscheiden de aan de bekeering voorafgaande daden (ware erkentenis van ellende uit de wet Gods. Rom. 3 : 10. Ernstige droefheid daarover, n.1. uit vrees der strat. Ps. 51 : 19, heilige wanhoop aan de zaligheid. Hand. 2 : 37, in welke dingen de Geest der wedergeboorte eenigszins geacht .wordt te zijn een Geest der dienstbaarheid tot vreeze. Rom. 8 : 17), J) van de eigenlijke en wezenlijke ij Zie daarover ook de Britsche Theologen op de Synode v. Dordtrecht. daden der bekeering, n.1. geloof, droefheid naar God uit liefde tot God, zinsverandering, vernieuwing derbedorvene natuur, in welke dingen de H. Geest is een Geest der aan! neming tot kinderen. De mensch hierin puur passief, de eerstelingen der bekeerende genade ontvangende, niet ze uit zich voortbrengende of krachtig makende Hij noemt daar bekeering = roeping. Hij zegt:dete7t> mafang wordt ook wel bekeering genoemd (hij bedoelt ia den zin van * haten en vlieden der zonde, en lust tot en t doen. van 't goede); en ook wel wedergeboorte nl iü ruimeren zin genomen. De noodzakelijkheid der goede weiken geldt voor de volwassenen. De kinderen der geloovigen worden zonder goede werken behouden (gelijk zij ook zonder eigenlijk gezegde dadelijke zonde, zondaars waren); al ia 't ook niet zonder neiging (inclinatio) er toe door de genade der wedergeboorte. 1 De kinderen. Ten opzichte van den doop, genoegzaam, dat t geloof en de belijdenis daarvan bij hen volgen, zé worden ook niet volstrektelijk zonder geloof gedoopt nl op t geloof hunner ouders; en opgroeiende worden ze'door' de herdenking van hun doop opgewekt tot boetvaardigheid en daden des geloofs. Hij laat de mogelijkheid open van de zaken, die Voetius bijv. stelt, maar vindt in de Schrift geen grond om het bepaald te veronderstellen Beslist op de lijn van Voetius daarentegen, beweegt zich m de laatste helft der 17e eeuw, Mastricht. Zie Beschouwende en Praktikale Godgeleerdtheit Hl. pa* 175' 197 221, 228, 263. De daden der heih^a^ d or welke de H. Geest de toepassing der rantsoenveriossing teweegbrengt, zijn drie : 1. de roeping: aanbieding, voorstel hng der verlossing, lokking. 2. de wedergeboorte: toe- 14* brenging der krachten om te kunnen aannemen. 3. de bekeering : de bezorging en teweegbrenging zelve van de aanneming: van het willen, waar 't kunnen reeds geschonken was; opwekking der toegebrachte krachten. Hij merkt op, dat deze alle drie te zamen ook wel: roeping, genoemd worden, in de Schrift en b« de Godgeleerden, evenals ook 't woord wedergeboorte in ruimeren en engeren zin gebruikt wordt; in den ruimeren zin ook omvattende : roeping, bekeering en heiligmaking; in welken zin dan ook de Practici handelen over de kenteekenen, de beweegredenen en de middelen der wedergeboorte. Hij noemt wedergeboorte: een natuurkundige (physicaj werking van den H. Geest, waardoor aan menschen, en wel aan uitverkorene, verloste en geroepene ') menschen, de eerste daad des geestelijken levens toegebracht wordt; door dewelke zij den Verlosser en de voorwaarden der verlossing, hun voorgesteld en aangeboden zijnde, aannemen en vervullen kunnen. In dit geestelijke leven schuilen vermogender wijze (virtualiter) potentieel, alle geestelijke krachten en deugden, welke, door de bewerkende bekeerende genade, in dadelijkheid allengskens, te zijner tijd, uitbreken. Een waarlijk wedergeborene kan, zooveel de hebbelijkheid en de daad aangaat, voor een tijd een ongeloovige zijn, een onbekeerde en in zonden wandelende. Hij wil echter niet ontkennen, dat 't zeer dikwijls geschiedt, dat de algemeene heiligmaking des Geestes (omvattende roeping, wedergeboorte, bekeering en bijzondere heiligmaking) op een en denzelfden tijd tegelijk verricht wordt. Zoo schijnt 't geweest te zijn met den moordenaar aan 't kruis. i) Hij spreekt echter ook over eene op de wedergeboorte volgende roeping. 111. pag. 202. L' . Aangaande 't geen met den Doop samenhangt, spreekt mj als Voetius. De doop der kinderen (althans der uitverkorene kinderen) „veronderstelt de wedergeboorte, als reeds geschied zynde; omdat door den doop niet kan verzegeld worden, iets, dat er niet is." III. pag. 241. De bekeering noemt hij : die werking Gods, waardoor Hij de wedergeborenen opricht en opbeurt tot de oefening van geloof en boetvaardigheid, opdat zn° door de voorwaarden, welke tot de toepassing der verlossing voorvereischt worden, te vervullen, de gemeenschap aan de verlossing zelve verkrijgen mogen. Geen instorting van nieuwe hoedanigheden, gelijk in wedergeboorte en heiligmaking. Maar 't ontvangen geestelijk leven in de daad of dadelijkheid opgebeurd en voortgezet. God, de uitwerkende (efflciens) oorzaak; de mensch de vormelijke (formalis) oorzaak. De H. Geest moet er aan te pas komen, om 't door de wedergeboorte toegebrachte leven, in dadelijkheid te doen voortzetten. In de bekeering tweeërlei werking: 1. eene zedelijke tmoralis) door middel van 't Woord (voorhouden; aanlokken) ; 't Woord dus niet een natuurkundig werktuig, door eigen kracht voortbrengende, of 't gewrocht in zich gesloten hebbende; maar voorhouding en toediening door God van de redenen om zich te bekeeren. 2. een natuurkundige (physica); de krachtdadige trekking Gods, opening van 't harte, schepping van een nieuw harte, 't werken van 't willen en werken. Mastrichts tijdgenoot Witsius spreekt zeer schoon en zalvend over deze dingen in zun „Dé Oeconomia Foederum Dei cum hominibus" (over de Verbonden) Lib. Hl. Gap. 5 en 6. Hij handelt eerst over de krachtdadige roeping, als de naaste vrucht der eeuwige verkiezing; dan over de wedergeboorte : bovennatuuriyke daad Gods, waardoor den uitverkorene, geestelijk dood, een nieuw leven ingestort wordt, uit 't onverderfelijk zaad van 't "Woord Gods, vruchtbaar gemaakt door de almachtige kracht des Geestes. Dat geestelijk leven kan beschouwd worden of wat de facultas aahgaat, als eerste daad; of wat de werking aangaat, als tweede daad. Het eerste geschiedt, op één moment. Er is geen tusschenstaat. Het tweede wel in trappen: 't zaad blijft wel eens eenigen tijd liggen, of spruit, slechts in kleine beginselen uit. Er is niet (zooals de Eemonstr. beweerden) voorafgaande voorbereiding tot de wedergeboorte, wat de eerste daad aangaat. Echter is niet te verwerpen het stellen van voorbereidingen tot de wedergeboorte of bekeering, gelijk de Britsche Theologen te Dordt dat bedoelden, en ook Perkins en Amesius. Witsius wil deze dingen in de uitverkorenen liever genoemd hebben: vruchten der eerste wedergeboorte. Niet een stok en blok. „Want er zijn in de ziel des menschen door de natuur zulke hoedanigheden, die maken, dat hij een bekwaam subject zy voor 't werk der wedergeboorte." Hij houdt echter iets minder scherp dan Voetius wedergeboorte en bekeering uiteen; in dit opzicht, dat hu' minder den nadruk legt op de veronderstelling van wedergeboorte in 't zaad der kerk, hoewel hy die veronderstelling wel deelt (IV. Cap. 16). Toch spreekt hij schoon, nadat hij de wedergeboorte als instorting van 't beginsel des geestehjken levens, aangeduid heeft, over 't geen dan verder volgt. Hoe 't soms een tijd lang stil ligt, hoewel er zaligmakende verbinding met Christus, de bron des levens, is, door den H. Geest. Zóó, zegt hy, in de uitverkoren en herboren kinderen. Ook komt 't zich wel openbaren; bij kinderen van vijf of zes jaar vonken van godsvrucht. Vooral wel opgemerkt bij vroeg wegstervende kinderen. Sommigen, opgroeiende, groeien, allengskens geestelijk uit. Bij anderen schijnt de kool wel haast uitgebluscht te worden (ofschoon wel prikkelingen en bewegingen overblijven), totdat Gods machtige genade ze als uit een diepen slaap opwekt, en met een machtig en diep berouw de ziel tot bekeering gebracht wordt. Maar ook worden er wel uitverkorenen, niet in de kindsheid, maar later wedergeboren: bijv. die buiten Gods verbond geboren en opgevoed zijn; of, daaronder wel levende, zich geheel aan zonde, wereld en duivel overgeven ; of in hypocrisie leefden. Dan valt wedergeboorte en bekeering bijeen: met diepe gewaarwordingen van droefheid en vreugde. 't Zaad der wedergeboorte : Gods Woord, 1 Petr. 1 : 23. Bij de opgewassenen : een zedelijk instrument, door onderwijzing en overreding. Maar vruchtbaar gemaakt door de kracht des Geestes. Bij de kinderen verstaat hij door 't woord: (zoo tenminste 1 Petr. 1 ook geacht moet worden van hen te gelden), de in dat woord vervatte waarheden, welker kracht door den H. Geest in hun gemoed ingedrukt wordt. Franciscus Turrettinus, de oudere, te Genève, tijdgenoot van Mastricht en Witsius, spreekt in zijne „Institutio Theologiae elencticae" op dezelfde wijze in hoofdzaak. Eerste en tweede moment onderscheidende : wedergeboorte en bekeering. Over den Doop en 't geen daarmeê samenhangt, oordeelt hij als Voetius. Hij zegt: ontzeggen sommigen der onzen, als Martyr, Beza en Piscator, aan de kinderkens 't geloof, dan bedoelen ze 't actueele geloof, tegenover de Lutheranen: maar 't is duidelijk, dat ze den Geest der wedergeboorte, en dus ook 't zaad des geloofs, aan de kinderen toekennen. Zie III. pag. 459, 465, 469 IV. pag. 591, 638. Iranciseus Bidderus in zijne „Sevenvoudige oeffeningen over de catechismus", 1687, zegt, II. pag. 20, „in kinderkens erkennen wij den Geest en het zaedt der wedergeboorte" ; en spreekt voorts over 't onderscheid van wedergeboorte en bekeering aldus. Hij stelt de werking van 't historisch geloof voorop ; vermeldt dan : voorbereidende vernedering en schrik. En zegt: de uitverkorene, dus bereid zijnde door de wet, wordt dan in de ziele gestort een heilig zaad des Geestes, het zaad Gods (1 Joh. 3 : 9), en dat is ook het zaad des geloofs. Dus wordt wedergeboorte genaamd de inwendige verandering in de ziel, het nieuwe schepsel (2 Cor. 5 : 17.) Bekeering wordt genoemd eigenlijk de verlating van zonden en het wederkeeren tot God. (II. pag. 184). Owen gebruikt de woorden wedergeboorte en bekeering in één zin. H$ zegt: veeltijds gebruikt God in de wedergeboorte de verkondiging van ziï'n "Woord; maar somtijds wordt de wedergeboorte gewerkt zonder de verkondiging, gehjk in alle die wedergeboren worden eer zij kunnen redekavelen of in hunne kindsheid. Evenals de Britsche Theologen te Dordt, stelt Owen voorbereidingen in de volwassenen, die niet bekeerd zijn eer zij hebben gebruik gemaakt van de middelen tot genade. Zie: Verhandel, aang. den H. Geest. 1746, pag. 221, 288 v.v. Met den Zwitserschen theoloog Heidegger, tijdgenoot van Mastricht, Witsius en Turrettinus, kunnen wn' 't overzicht van deze eeuw besluiten. Hij vormt een overgang tot de volgende eeuw. In dit opzicht, dat hij de onderstelling van wedergeboorte en geloofsvermogen in het uitverkoren zaad, algemeen aangenomen in de 16e eeuw, en streng doorgevoerd bij de corypheën der gereformeerde dogmatiek ia de 17e eeuw, laat glippen. Hij laat die onderstelling alken gelden van kinderen, die vroeg wegsterven. Ten opzichte van de anderen het ook te stellen, oordeelt hij „niet zonder vermetelheid". Want, zegt hij, dan zou 't zich toch wel spoedig openbaren, en 't vuur des H. Geestes zou niet zoo lang werkeloos onder de asch bhjven liggen. Neen, zegt hij, in dat opzicht hebben we Gods ordening op te merken: 't geloot uit 't gehoor. (Aangehaald in Heppe's Dogmatik der ev. ref. Kirche. pag. 453). De 18e eeuw is ook op dit gebied de eeuw der inzinking. Laten we beginnen met d Marck. De volgorde van de capittels in zh'n „Merch" doet al vermoeden, dat hh' een geheel anderen gang volgt, dan bijv. Voetius en Mastricht. Die volgorde is deze. Eerst: van de plichten des genadeverbonds, zijnde het gelooi en de bekeering. Dan volgen de weldaden van 't genadeverbond, in deze volgorde: de roeping — de rechtvaardiging — de heüigmaking en goede werken. Dan een capittel over 't gebed, 't vasten, 't waken, de aalmoezen en de geloften. Dan: van Gods zekere bewaring. En eindelijk komt dan een capittel over andere namen, welke die weldaden dragen, n.1. wederbaring, aanneming, verzoening en verlossing. De wederbaring, zegt hij, (Cap. XXVHI, pag. 754) komt, wat de zaak betreft, geheel overeen met de roeping. Het is een weldaad des genadeverbonds, door welke de uitverkorenen om de verdiensten Ghristi met tussehenkomst van den dienst des woords een nieuw geestelijk wezen en leven ontvangen, hetgeen zich ook met allerlei werken des levens vertoont, tot hunne zaligheid en eere van Gods genade. De bekeering beschrijft hij (pag. 644) als een hebbelijkheid der ziel, van den Ge9st door den dienst des Woords en der Bondzegelen in de uitverkorenen gewerkt, door welke zij hunne zonden met hart en mond bekennen, met schaamte betreuren, en met een voornemen van alle tegengestelde deugd haten en laten, tot derzelver vergiffenis en hunne eeuwige zaligheid. Hij zegt: 't woord wordt ook wel gebruikt „voor deszelfs dadelijke oefening, zoo de eerste bij onze roeping, als de tweede na zwaardere misvallen of ook na dagelijksche overtredingen." De onderscheiding tusschen de eerste en de tweede daad, anders te Dordtrecht reeds ontwikkeld, komt dus bij a Marck niet helder uit. Wat de kinderen betreft (pag. 625) staat hij wel „aan de uitverkorene en vroeg geheiligde kinderen der geloovigen" een inwendige genade des Geestes en heiligmaking toe tot herstelling van hun bedorven natuur. Maar hij zegt: men kan den kinderen vóór 't gebruik van hun verstand gewoonlijk geen geloof toeschrijven. Het geloof van hunne ouders komt hun te stade ; of als ze in hun kindsheid sterven, worden de verdiensten Christi hun door den H. Geest op eene voor ons onbegrijpelijke wijze toegepast. Het is genoeg, dat geloof en boetvaardigheid in de kinderen volgen, op later leeftijd. a Marcks commentator: Bernhardinus de Moor, merkt op, dat den kinderen, die vroeg sterven, de verdienste van Christus toegerekend wordt, dewijl zij ook door den Geest der wedergeboorte als leden, met Christus 't hoofd veree- nigd zijn. Dat wil hij liever zeggen, dah 't geloof der ouders hier in aanmerking nemen. (Commentarius Perpetuus. IV. 323). Niet alleen aan a Marck, maar ook aan Brakel is het te zien, dat de dogmatische ontwikking van de stukken van wedergeboorte en bekeering en 't verband van die twee, in deze eeuw tot stilstand gekomen is, ja eigenlijk reeds aan 't einde der vorige eeuw, want gedeeltelik behooren a Marck en Brakel tot 't einde der l?e eeuw. Brakel drukt in deze stukken de voetstappen van Voetius niet. Zie Redel. Godsd. I. 1715. In de wedergeboorte 't Woord als een middel gebruikt: door den H. Geest; maar daarby raakt de H. Geest ook de ziel onmiddelbaar aan op een bjj ons onbekende wijze als door een scheppende kracht (Cap. IV, pag. 146). Dit laatste, die onmiddellijke werking des Geestes in de wedergeboorte, is natuurlijk geheel in overeenstemming met de vroegere Gereform. Theologie. Maar eigenlijk laat hu' bekeering aan wedergeboorte voorafgaan. Bij de (inwendige) roeping, welke is de opening van 't harte, de opwekking uit de dooden, de levendigmaking, handelt hij ook van de bekeering, in welker eerste moment de mensch alleen passief is (Cap. XXX, pag. 717, 729) en als hij dan in 't hoofdstuk over de roeping zoo beschreven heeft het werk Gods in de bekeering des menschen, dan gaat hij voort in een volgend hoofdstuk over den mensch te handelen, die de werking Gods ontvangt, en daardoor wedergeboren wordt. Hij gebruikt de woorden door elkaar: maar schijnt (juist andersom als de vroegere theologen) bij bekeering bijzonder te denken aan 't werk, dat God doet in de roeping; en bij wedergeboorte, aan 't geen zich, als vrucht daarvan, in en uit den mensch komt openbaren, 't Geloove gaat hem, in order der natuur, vóór de wedergeboorte, (pag. 762) Wat de kinderen aangaat: in de kindsheid worden sommige wedergeboren. Een kindeke, voor het gebruik des verstands, uitverkoren, en in Christus verzoend zijnde, kan door de almachtige kracht Gods, zonder middel van het woord, bekeerd en veranderd en in de natuur geheiligd worden. (Gap. XXXI). »,'" Hij ontkent, dat in alle uitverkorenen, van hun eerste levensbegin aan, een zaad van wedergeboorte zou zijn, dat dan op den bestemden tijd zou uitspruiten. Ze zijn in denzelfden staat met alle onbekeerlijken, dood. Van zulken kan men niet zeggen, dat ze den H. Geest in hen wonende hebben. Ware het zoo, de weiking zou ook spoedig openbaar worden. Geen rzaad des geloofs" in de kinderen. De doop heeft niet zijn opzicht op inwendige genade ; maar op de beloften, die God in zijn verbond aan hen vervullen zal. De doop verzegelt alleen uitverkorenen. Een uitwendig verbond is er niet, Alle kinderen der bondgenooten voor ware bondgenooten en kinderen Gods te houden, totdat ze 't tegendeel vertoonen. (Cap. XXXH. § lOv.v. en Cap. XXXIX). Van Brakel ligt 't voor de hand den overgang op Comrie te maken. Dat zijne leer aangaande 't geloof (geloofsvermogen en dadelijk geloove) als uit 't hart van de gereformeerde theologie der 16e en 17e eeuw gegrepen is, is voelbaar. De wedergeboorte, zegt hij, is dit: (Catechism. 1753, pag. 153) In die eigen zielsvermogens, die wij van God in de schepping ontvangen hebben, worden, bij de wedergeboorte, door Gods almachtige kracht, in ons onwederstandelijk indringende, orn ons te wederbaren, nieuwe hoe- danigheden, krachten en vermogens ingestort. Er is (pag. 167) geen goede geschiktheid, niet eenige voorbereidselen of voorbereidend werk tot de wedergeboorte en het geloove, als een materia ex qua, uit welke Hij ens wederbaart, of een materia in quam operatur, een stoffe, op welke Hij werkt, ons wederbarende. Een onmiddellijk gewrocht van den H. Geest. In een oogenblik. De mensch gansch lijdelijk. Die nieuwe natuur, schoon een werkelijk beginsel, nochtans afhankelijk zijnde en bhjvende van God in esse en operari, in wezen en werking. Ook tot 't geen de ouden noemden: de tweede daden, onmiddellijke invloeiing van Gods Geest; maar in de middelen, als zijn vehiculum of werktuig; Woord, Sacramenten, gebed. Deze draad loopt door Comrie heen: wedergeboorte (waarin de vereeniging met Christus ligt en de schenking van 't gelobfsvermogen) is 't eerste. Onmiddellijk, in een punt des tijds, zonder 's menschen toedoen gewrocht. Daaruit voortkomende, door de onmiddellijke werking des Geestes, waarbij de Geest echter tevens door 't Woord op de herborene ziel inwerkt, de werkzaamheid des geloofs, zich openbarende in daden van geloof en bekeering. (Catechism. pag. 388. 393) Ook Comrie echter bespreekt, gelijk de meesten, dit stuk, zooals 't bij de volwassenen tot openbaring komt. Daarmeê hangt 't ook samen, dat wedergeboorte en bebekeering als twee zijden van dezelfde zaak bij hem voorkomen. Zoo bijv. in de door hem uitgegeven „Leere der waarheit" van Chauncy: „Hoe wordt de krachtdadige Roeping genaamt, ten aanzien van de verandering van staat ? De bekeering, welke is een afkeeren van de zonde door Christus tot God. Waarom wordt die een wedergeboorte genaamd ? Omdat wij enkel lijdelijk zijn in de voortbrenging van dit nieuwe leven, en, als het ware tot hetzelve op een nieuw geboren worden, hebbende geene kracht om onszelven te bekeeren." Op de vraag: hoe worden de uitverkorene kinderen, die in hunne kindsheid sterven, krachtdadig geroepen ? — wordt geantwoord : Zij, zijnde gelijk anderen door Christus verlost, worden door den H. Geest wedergeboren. De doop onderstelt, volgens Comrie, geen onderwerpelijk geloove of onderwerpelijke genade, maar verzegelt alleen Gods waarheid en belofte, dat die tot Christus', den tweeden Adam, behooren, zalig zullen worden. Alle kinderen der kerk gedoopt, „wijl wij niet weten, hoe de linie van de Goddelijke verkiezing loopt." (Catechism. pag. 127. Examen, ontwerp v. Toler. UI. pag. 283). Ten slotte vermelden we nog Appelius, wiens eere het is, dat hij, op dit stuk, tegenover 't in zijne dagen opkomende rationalisme, het onmiddellijk werk des Geestes krachtig gehandhaafd heeft. Zie : „De Herformde Leer." 1769, pag. 51, 90, 95, 412 v.v. Wel behandelt hij ook slechts het werk der vernieuwing, zooals het in de volwassenen bhjkt (zooals blijken kan uit zü'ne opvatting van den kinderdoop, die veel overeenkomst heeft met die van Comrie. De kinderdoop is hem een sacrament, in 't lichaam der kinderen, aan de gemeente gegeven, om aan de gemeente te verzegelen, die belofte, welke God aan de gemeente gedaan heeft, aangaande de kinderen der beloftenisse. Als deze later bekeerd worden, krijgen zij zulk een betrekking op den doop, dat die nu ook een zegel voor hen in 't bijzonder wordt;) wel gegebruikt hij ook, in zijne terminologie, wedergeboorte en bekeering dooreen; maar in dit gewichtig stuk handhaaft hij met beslistheid en klaarheid wat de oudere theologen hadden geleerd: dat hij namelijk in 't wezen der zaak de bekeering doet opkomen, door de onmiddellijke werking des Geestes, waaraan de inwerking des Geestes door 't Woord zich paart, uit een in de ziel van te voren gewrocht levensbeginsel. Dat laatste noemt hij héblijk (welke benaming de oudere theologen afkeurden), maar Appelius geeft waarborg tegen misvatting, door te zeggen, dat hij niet bedoelt eene vaardigheid van werken, door eene aanhoudende oefening verkregen, maar eene ingestorte hebbelijkheid, een kracht en werkbeginsel, van God, in den mensch, uit niet, geschapen en voortgebracht. Dat, in orde der natuur, in den mensch is, eer hij zich, bij eenig geestelijk ding, geestelijk bepalen kan, en waaruit de eerste daad van geestelijke werkzaamheid geoefend wordt. Hij leert duidelijk dit: De bovennatuurlijke hebbelijkheid en kracht wordt ingeschapen door den Geest, zonder middel. Door woord en Geest beide wordt dat ingeschapen geestelijk leven werkzaam gemaakt omtrent die geestehjke zaken, die in 't woord worden voorgesteld en aangedrongen. En door de onmiddellijke voorkomende kracht des Geestes wordt 't geestelijk leven in elke daad opgewekt, en bepaald bij de zaken, gronden en beweegredenen, die, door 't woord, middellijk voorgedragen worden, om dezelve in te zien, voor waarheid te houden en te omhelzen. De inschepping (merkt hij op) van 't geestelijk leven kan ook geschieden vóór 't gebruik van het Woord; gelijk in de kinderen, die, van moeders lichaam af, inwendig geheiligd zijn. Als we nu nog een korte conclusie mogen maken uit dit, voorzeker niet volledig, overzicht van deze drie eeuwen, dan komt 't ons voor, dat het deze kan zijn: Dat de beste tolken van de gereformeerde belijdenis, wedergeboorte en bekeering wel onderscheiden hebben; allen wel niet, wat de woorden aangaat, maar dan toch wat 't zakelijke betreft. De wedergeboorte was hun een onmiddellijk werk des Geestes, zonder bemiddeling van 't Woord en zonder medewerking van de zijde des zondaars, 't Is een inplanting van 't beginsel des geestelijken levens ; 't is de vereeniging met Christus; waarbij 't zaad en de wortel des geloofs wordt ingewrocht. Alle geestelijke werkzaamheden vloeien daaruit. Er zijn geen voorbereidingen tot die wedergeboorte, die haar mede zouden uitwerken of tot haar leiden. Krachtens de v'erbondsbelofte is die genade in de uitverkorene kinderkens der geloovigen te onderstellen, dus in 't zaad der zichtbare kerk. Dan volgt in orde de roeping. De H. Geest wekt't oor en dringt met zijne onmiddellijke kracht en werking in 't binnenste van den wedergeborene door; haalt 't ingeplant geloove als 't ware uit en maakt 't werkzaam ten opzichte van 't Woord, Wet en Evangelie; verlichtend en overredend ; en buigt zoo den wil: zoodat 't geloof in dadelijkheid uitbreekt, en de wedergeborene, in alles bewrocht en te voren bepaald wordende door de eerste oorzaak, die ook 't levensbeginsel wrocht, zich tot God bekeert. Dit zijn, naar 't ons voorkomt, enkele van de grondlijnen, die, op 't stuk van 't verband tusschen wedergeboorte en bekeering, door de beschouwingen der gereformeerde Godgeleerden van de 16e, 17e en 18e eeuw heenloopen. Referaat. '8 Hage, 1 Mei 1895. H. Hoekstra. Abonneert U op HET TIJDSCHRIFT .voor &EEEF. THEOLOGIE, Het verschijnt in twee-raaandelijksche afleveringen/elk. van minstens 4 vel druks, terwijl de prys per geheelen jaargang f 2.40 bedraagt. Als vaste medewerkers verbonden zich: .; Dr. H. FRANS8EN. : Dr. G. VAN GOOR. Ds. J. "W. GUNST. Dr. J. HANIA Pz. Ds. H. HOEKSTRA. Ds. J. D. Dr. A. G. HONIG. Ds. J. J. IMPETA.' Ds. G. KLAARHAMER. Dn H. H. KUYPER; .' . Ds. J. H. LANDWEER. DER MUNNIK. IPgT Alle Boekhandelaren nemen abonnementen aan, zoomede de Uitgever ; j. H. KOK.