Een woord voor Transvaal. UITGESPROKEN in de Oosterkerk te Arnhem, op DONDERDAG 2 NOVEMBER 1899, dook II. HOEKSTRA, Bedienaar des Woords bij de Geref. Kerk aldaar. CB 10430 Arnhem. — A. MEIJER. Een woord voor Transvaal. UITGESPROKEN in de Oosterkerk te Arnhem, op DONDERDAG 2 NOVEMBER 1899, dook II. HOEKSTRA, Bedienaar des Woords bij de Geref. Kerk aldaar. Arnhem. — A. MEIJER. Psalm 46 : 9—12. Ps 74 • 20 Komt, aanschouwt de daden des Heeren; Gelezen: Deuteron. 20. die verwoestingen op aarde aanricht; Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur Ps. 76 : 4, 7. Ps. 75 : 4. Ps- 136 : 2- verbrandt. Laat af, en weet, dat Ik God ben. Ik zal verhoogd worden onder de heidenen; Ik zal verhoogd worden op de aarde. De Heere der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela. Deze psalm is door Gods volk gedicht, na een uitnemende uitredding, door den Heere aan Jeruzalem en Juda bewezen. Men heeft wel gedacht aan de verlossing van de Assyriërs onder Hiskia. Men heeft ook gedacht aan't geen vroeger onder Josaphat geschied is, toen Móab en Ammon ééne lijn trokken tegen Israël, ook Edom, maar God ze onderweg door andere volksstammen liet aanvallen, waardoor ze in verwarring geraakten en elkander gingen vernielen, zoodat Israël niet eens behoefde te strijden. Na zulke gebeurtenissen kon Israël wel zingen, gelijk deze psalm begint: „God is ons een toevlucht en sterkte; Hijiskrachtiglijk bevonden een hulpe in benauwdheden." Als bij zulke dingen geleefd wordt, dan kan men wel eens al 't bruisen van aanval en tegenstand gering achten, tegenover de krachtige hulpe Gods, die men ervaren heeft en waarop men steunt. De Godvruchtigen kennen anders ook zeer wel vreeze. De Godsvrucht is niet hoovaardig en vermetel. Josaphat zeide in zijn gebed: „O onze God, zult Gjj geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze oogen zijn op U" (2 Kron. 20). De verstandige zal de macht des vijands en het gevaar niet gering achten. Deed hij dat, hij zou geen prikkel hebben om tot den Heere toevlucht te nemen. Maar wel kan de ervaring van de hulpe des Heeren zulk een moed en zulk een vertrouwen op Hem geven, dat men soms alles aandurft. „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" (Rom. 8 ! 31). En zoo zegt ook het volk in dezen psalm: „Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde (hare plaats), en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Want werkelijk is dat zoo: de gansche aarde zou omgekeerd kunnen worden, de schepping Gods zou weer als in een chaos omgewenteld kunnen worden — en nochtans zouden staande blijven, en niet omkomen, wien God ter hulpe is. Want God is meer dan alle geschapene dingen. En nu wordt hier 't gewoel en geweld der vijanden vergeleken bij 'trazen der elementen. En er wordt van die zeeën gezegd: „Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door die verheffing der wateren, die er tegen aan bruisen" — en dan volgt 't woord Sela, om te kennen te geven, dat hier de toon van muziek en zang in overeenstemming moet zijn met dat (in goeden zin) uitdagen van de macht des vijands — immers, hoe machtig de aanrollende wateren der vijandelijke heirscharen alles mogen doen daveren — „de beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods." Welk een machtige en tevens lieflijke tegenstelling. Daar komen de vijanden aanbruisen als opgezweepte golven der zee, als wateren van Tigris en Euphraat. Maar rustig ligt daar de stad Gods, die veilig die schokken kan afwachten. Gelijk eertijds Eden besproeid werd door wateren, als een lusthof verblijd door de wateren der beek Silóah, die zachtkens gaan (Jes. 8 : 6.), beeld van de gunste Gods over haar. Laat de vijand als bruisende wateren tegen de stad Gods aankomen — zij zal blijdschap hebben uit de beekjes der rivier, die door haar heen stroomen en die van Gods gunst getuigen. Die wegen wel op tegen de geweldige wateren. „De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoog sten". En daar ligt de sterkte van de stad Gods: dat God er zijn woningen heeft. „God is in het midden van haar". Daarom zal ze „niet wankelen." „God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond." Er mag eens een nacht van benauwing komen: maar de hulpe des Heeren zal weer te voorschijn breken als 't morgenrood. Hoe was 't gegaan in de benauwing, die Jeruzalem ondervonden had? „De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich"... daar donderde God uit den hooge; de Heere sprak, de Heere werkte, Hij ontblootte zijn arm „Hij verhief zijne stem" „de aarde versmolt" .... niets kon voor zijn aangezicht bestaan, toen God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen (Ps. 76); de macht des vijands versmolt; 't geweld moest zich nederleggen; de banden hunner lendenen werden los (Dan. 5 : 6). Op die daden des Heeren met blijdschap ziende, roept Israël uit: „De Heere der heirscharen is met ons;" die God, die ontelbare hemelsche legerscharen der engelen tot zijne beschikking heeft, die op aarde zijn werk doen, om de volkeren te richten „de God Jakobs is ons een hoog vertrek" — de God des verbonds en des eeds, die bij Jakob zijns verbonds gedachtig is geweest, die hem uit alle nooden verlost heeft, die ook Jakobs zaad, zijn volk, nimmer vergeet — Hij is ons een hoog vertrek, een burcht, een rots, om in te schuilen en onze voeten, die wankelen zouden, vast te zetten. Hij leidt op eenen rotssteen, die ons anders te hoog zou zijn (Ps. 61). „Hij is een schild allen, die op Hem betrouwen." (Ps. 18 : 31). En dan volgen die woorden: „Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht" ... . Hieï worden allen opgeroepen, om in 't oorlogsgeweld, en in de verwoestingen, die het aanricht, de daden des Heeren op te merken. Als bij intuïtie de hand en 't werk des Heeren op te merken in alle dingen, die geschieden, dat is den Semiet eigenaardig. Dat is ook een rechte beschouwing. Ge tast dat overal in Psalmen en Profeten. „Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet?" (Amos 3:6). „Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede, en schep het kwaad; Ik de Heere doe alle deze dingen" (Jes. 45). Het schepsel kan niets doen, dan met kracht die God verleent. Het schepsel is zondig geworden, en is verantwoordelijk voor God, voor 't zondige doel, en de zondige beweegredenen, waarmee het zijn macht en zijn vernuft en beleid gebruikt. God zal het in 't gericht brengen en eens iegelijks weg op zijn hoofd geven. Maar ~de macht zelf, die de mensch te werk stelt, en 't vernuft en beleid, dat hij ten toon spreidt, is van God, al is 't dat de mensch aansprakelijk is voor 't gebruik, dat hij er van maakt. En zoo kunnen ook de natiën, hetzij ten goede of ten kwade, (wat hunne beweegredenen aangaat) niets doen of tot stand brengen, niets uitrichten, tenzij God wil, dat 't geschiede. De eerste Napoleon was een man des gewelds. En 't bloed, dat hij in zijn eerzucht vergoten heeft, heeft God op zijn hoofd gebracht. Nochtans was hij een roede, die God zelf uitgestrekt heeft om Europa's volkeren te tuchtigen in hun revolutieroes. Gods kracht heeft in Napoleon gewerkt, om Europa te verootmoedigen; en toen God dat goddelooze werktuig gebruikt had tot zijn heilig doel, toen is dat werktuig verbroken. De Schrift zegt het uitdrukkelijk, dat de Assyriër, die met zijn ratelende wagenen en brieschende paarden bij duizenden tegen Jeruzalem aankomt, een roede in Gods hand is om zijn volk te tuchtigen en te verootmoedigen en het tot den Heere en zijn dienst weder te brengen. De Assyriër bedoelt met zijn geweld dat goede doel niet. Neen, hij heeft slechts in zijn hart, uit te roeien en te verderven vele volkeren. Hij roemt in zijn macht, prijst zijn goden en smaadt Israel's God. Maar God werkt door zijn geweld een heilig werk. En als God zich van hem bediend heeft, dan wordt de bijl, waarmee God gehouwen heeft, verbroken. Dan zoekt God thuis aan den Assyriër „de grootschheid zijns harten en de pracht van de hoogheid zijner oogen" (Jes. 10). Wat was er slechter en lager dan Jameson's inval indertijd in Transvaal, uitgelokt door de Engelsche gouddorstigen, bewierookt ook nog later door de hoogstgeplaatsten in Engeland; maar een inval, die gansch Europa van verontwaardiging deed trillen, en 't ridderlijk gemoed van den Duitschen Keizer tot zoo krachtig protest en edele sympathiebetuiging met de verraderlijk aangevallenen ontvonkte. Wat was slechter- en lager dan die inval? Nochtans, heeft God, in dien inval zei ven, niet heiliglijk zijn werk gedaan? Heeft God niet dien Engelschman met zijne troepen doen voortkomen in Transvaal, om den Boeren ter dege de oogen te openen voor 't gevaar, dat hen van de zijde van Engeland bedreigde? Heeft God dien Jameson niet vooruitgeschoven in Transvaal, opdat de Boeren weten zouden, wat ze aan Engeland hadden, en opdat ze zich nog beter wapenen zouden ? Dat de Boeren thans betrekkelijk zoo goed ten krijge toegerust waren, heeft God hun dat niet geschonken door ze recht wakker te maken door Jameson's inval? Zoo ziet ge, dat, hoe boos de menschen 't ook bedoelen, er een werk Gods is in 't ratelen van den pijlkoker, in 't vlammig ijzer der spies en der lans. Heeft God niet een leugengeest gegeven in den mond van alle valsche profeten van Achab, om hem te overreden, dat hij optrok naar Ramoth in Gilead, en daar viel? Zijn eigen boosheid was het, dat hij Micha verwierp, die hem gewaarschuwd heeft, en hem zeide, dat hij daar den dood vinden zou. Zijn eigen boosheid heeft hem doen handelen naar 't geen die leugenprofeten hem voorspiegelden. Zijn boosheid heeft hem getrokken naar Ramoth in Gilead en hem daar den dood doen vinden. Maar was 't niet Gods rechtvaardig oordeel over zijn bloedvergieten, dat hij daar gebracht werd? Heeft Gods rechtvaardig oordeel niet een leugengeest in zijn profeten laten varen, Achab verblind, en hem gebracht naar Ramoth, om daar 't bloed van Naboth aan hem thuis te zoeken? (1 Kon. 22). Heeft God ook niet indertijd Filips en Alva met verblindheid geslagen? Was er niet kans geweest, dat ze dit land voor zich hadden behouden, als ze zachter gehandeld hadden ? Het bloed, door den bloedraad vergoten, is op hun hoofd gekomen. Maar moest het niet alzoo geschieden, om ons volk kloek te doen opwaken, het zijn sterkte in den Heere te doen zoeken, en het te maken tot 't geen het in den oorlog niet Spanje geworden is? Daar ziet ge, wat er geschreven staat: „Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zoo het de Heere niet beveelt?" (Klaagl. 3). Dit kan ruste geven aan 't Godvruchtig gemoed. We kunnen beven, als we denken aan al 't geen in aantocht is om Transvaal ten onder te brengen. Maar die schepen kunnen niet over zee komen, en die troepen en kanonnen kunnen Transvaal niet bereiken, tenzij de Heere het gebiedt. En indien God eens Transvaal wilde staande houden, en indien eens van te voren geen vrede werd gemaakt, ware 't dan zoo ganseh onmogelijk, dat God door zijn rechtvaardig oordeel al die troepenmacht naar Afrika heen bracht, om daar Engeland in zijn onrechtvaardig opzet te beschamen ? Wij moeten die dingen wel onder de oogen zien. Dat er in al de verwoestingen van den oorlog, in nederlagen en triomfen, in 't verpletterd worden van duizenden en in 't zegevieren van anderen, wel, ja, een ontzaglijk wrange en bittere vrucht der zonde is, maar ook een heilig en rechtvaardig richten des Heeren. ' Het is waar, als wij in Adam niet God verlaten hadden en gezondigd, dan waren er geen oorlogen. Als Kaïn tegen Abel opstaat, daar hebt ge den oorlog. Oorlogen zijn dus een schrikkelijke openbaring der zonde. De duivel is de eerste, groote mensch enmoorder. En gewis, het wee en de smart vanwege de verschrikkingen van den oorlog, mag wel door onze ziel gaan. Hoe vele duizenden kostelijke menschenlevens weggemaaid. Wat een booze hartstochten gaande gemaakt. Wat een brekende oogen en stervenden op het slagveld. Wat een gekerm der verwonden. Wat een zielen, opgeroepen voor de eeuwigheid, die 't oordeel zal vinden, zooals de dood hen vindt. Wat een weduwen en weezen. Wat een gewonde vaderharten en moeder- harten. "Wat een verwoesting des lands. Wat een angst en zorge heinde en verre. „Uw aardrijk is eene verwoesting, uwe steden zijn met vuur verbrand; uw land, dat verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid; en eene verwoesting is er, als eene omkeering door de vreemden." Gewis, 't is niet goed, als het wee en de smart vanwege deze dingen niet door onze ziel gaat. Maar wat zullen we dan doen? Zullen we ons opmaken, om als menschen met elkander ons te vereenigen, de welgezinden, en om het vrederijk op aarde te doen aanbreken, dat er geen oorlogen meer zijn? Het beste middel voor u en voor mij, voor ons allen, om 't vrederijk te doen aanbreken, is dit: dat wij de heerschappij der zonde in ons eigen hart en leven zoeken nedergeworpen te krijgen, door de kracht der genade van Christus, door de kracht van 't offer der verzoening met God, door de wedergeboorte en bekeering tot God, door den levendmakenden Geest, die van Christus in zijne leden uitgaat; en dat we ons gansche hart er op zetten, dat die genade, die over de zonde triomfeert, alom, onder alle volken, en ook onder ons op elk levensgebied, hare kracht openbare. Maar die vrede zal in deze bedeeling, waaronder wij leven, nimmer de aarde bedekken. Dat vrederijk zal eerst aanbreken met de wederkomst van Christus, wanneer van de aarde de zonde en de goddeloosheid zal worden weggedaan, 't Gericht zal er aan voorafgaan. Want vlak voor de wederkomst van Christus (zegt de Heere zelf) zal 't nog branden van oorlogen en geruchten van oorlogen, en van 't opstaan van 't eene volk tegen 't andere volk. Vredebonden zullen dat niet keeren of wegnemen, 't Is wel goed, dat men zich vereenige, om zooveel mogelijk door scheidsgerichten kwestiën tusschen de volken te laten-beslissen. Dat is goed. Maar die de macht meent te hebben, en een onrechtvaardige zaak drijft, zal daar in een voorkomend geval niet van willen weten, al is hij anders nog zoo dapper meesprekende op vredesconferentiën. Zie dat maar aan Engeland. Transvaal heeft wel een scheidsgericht gewild; maar niet alzoo Engeland. Bovendien moet het volgende bedacht worden. De oorlog op zichzelf is wel een schrikkelijk kwaad. Het is af te bidden. Het is op zichzelf zoo begeerlijk, als de Heere „de landpalen in vrede stelt." Wat was Salomo's vreedzame regeering een verademing na David's krijgen. Het is zoo diep aangrijpend, wanneer wij denken aan de duizenden, die uit 't land der levenden nedergetrokken worden naar den kuil. Gelijk Ezechiël in zijn doodengezang over de massa's van heidensche volken, die verslagen zijn door 't zwaard, dat zoo roerend bezingt; „DaarisElam met zijne gansche menigte rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hunnen schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hunne schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald daar is Mesech en Tubal met zijne gansche menigte daar is Edom, zijne koningen en alle zijne vorsten.... daar zijn de geweldigen van het Noorden, zij allen, en alle Sidoniërs".... en dan wordt vervolgens beschreven, hoe Pharao met zijn Egyptisch heir ook zal nederdalen in die onderste plaatsen der aarde: „Pharao zal henlieden zien, en zich troosten over zijne gansche menigte; de verslagenen van het zwaard van Pharao en zijn gansche heir, spreekt de Heere Heere. Want Ik heb (ook) mijnen schrik gegeven in het land der levenden; dies zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen yan het zwaard, Pharao en zijne gansche menigte, spreekt de Heere Heere." (Ezech. 32). Dit kan ons een diepen indruk geven van de nietigheid der menschenkinderen onder de oordeelen des Heeren, die met majesteit zijn. De volkeren zijn geacht als een druppel van eenen emmer, en als een stofje van de weegschaal. Nochtans moet dit bedacht worden, dat God uit oorlogen heerlijke dingen doet voorkomen. Een oorlog, hoe schrikkelijk ook, hoe hij ook 't land doorweekt met bloed en tranen, is vaak de wegv waarin heel een volk als volk opgeheven wordt en eere in de landpalen komt wonen. In vrede vervuilt soms een volk. Door oorlog heft God 'tvaak op. In Salorno's tijd kwam de kanker in 't volksbestaan van Israël. Davids tijd, de tijd van strijd, was een tijd van bloei en glorie voor Israël. Waardoor zijn de Nederlanden gekomen tot 't hoogste tijdperk van bloei en ontwikkeling en verheffing op elk gebied? Door den oorlog met Spanje. In zulk een tijd vooral verwekt de Heere kloeke geesten. Die komen dan te voorschijn. Die duiken dan op. Een verheffing van 't peil des levens brengt de Heere vaak door een oorlog teweeg. Allerlei staatslieden enveldheeren niet alleen bracht de Heere door onzen oorlog met Spanje te voorschijn; maar ook mannen van wetenschap, van kunst, kloeke geesten; en ook in de religie grootsche figuren. De rust dóet alles wel eens muf en duf worden. De donder van Gods stem in den oorlog wekt wel eens een natie tot een nieuw leven. En wie zal 't berekenen en kunnen nagaan, hoeveel levensernst 't God belieft, in oorlogstijd, in menig hart te wekken, anders koud of lauw. De dood is dan zoo dicht bij. Het leven is dan in zoo dubbele mate onzeker. De poorten der eeuwigheid rijzen dan licht zoo op voor 't oog. O, het is wel te denken, dat onder de scharen, die aan 't vuur des vijands zich blootstellen, bijzonder onder een volk, dat Gods woord eert, God er nog wel velen hebben zal, die hunne ziele zoeken te bereiden, en tot 't bloed van Christus toevlucht nemen, en zich, bovenal als ze weten voor een rechtvaardige zaak te strijden, geheel aan Gods genade aanbevelen. Wie weet, in hoeveel harten, zoowel van strijdenden als thuis blijvenden, zulk een oorlog verdieping te weeg brengt, en geestelijken ernst. Wie weet — wij zijn anders maar al te lauw, al belijden wij, dat we geen oogenblik zeker van ons leven zijn — maar wie weet, in hoeveel harten de Heere in zulk een tijd geestelijke strooming en schot inbrengt, om te zoeken de dingen die boven zijn, en een schuilplaats te zoeken in de schaduw des Almachtigen. En daarom moeten wij ook niet weer aan de dingen van den oorlog denken, bloot als w eekelij ke en sentimenteele menschen. Dat zou zelfs kunnen wijzen op een gebrek in ons geestelijk leven. Zoo is een Debora niet goweest. En zoo is een Jozua niet geweest. Geheel de Bijbel is een boek van oorlogen. David heeft heel zijn leven de oorlogen des Heeren gevoerd. Christus zelf verscheen aan Jozua in de gedaante van een krijgsman; de vorst van 't heir des Heeren. Met eere worden genoemd door den H. Geest in 't Nieuwe Testament de krijgsknechten, die Godzalig waren, of tot God bekeerd werden; en er is geen sprake van, dat ze niet kloekelij k 't zwaard mochten hanteeren. Dat laten we dus aan de dooperschen van vroeger tijd over: te beweren, dat een Christen niet ten strijde mag trekken in den oorlog. Veelmeer, wanneer we lezen van 't achttal boeren, dat, om hunnen kameraden gelegenheid te geven 't geschut op te stellen, er voor ging staan, en zich blootstelde aan 't wisse schot van den vijand, zoodat er zeven vielen, dan mag vrij, bij den traan in 't oog, ons hart toch tintelen. Want zulk heroïsme, zulk een heldenmoed, is van God. Dat hebben onze vaderen in den gulden tijd, vrijmoedig beleden. Het heroïsmè is uit God. Het is een straal van de zon zijner gemeene goedheid over 't menschelijk geslacht. En wij willen hopen, dat die mannen een eeuwige lauwerkroon zijn gaan beërven. Ook onze psalm is een knjgspsalm. Al moeten we in aanmerking nemen, dat Israël's positie een gansch andere was, dan die der volken onderling; dat 't hier gold den strijd van 't Koninkrijk Gods tegen de machten der wereld en der hel; al verstaan we ook wel, dat in dezen strijd van de stad Gods tegen de onbesnedenen, typisch afgespiegeld werd de strijd, dien de Kerke Gods de eeuwen door heeft tegen de vijanden van God en zijne waarheid; al houden we dus wel in 't oog 't onderscheid tusschen de oorlogen Israëls en de oorlogen der volken onderling, 't zij dan heidenvolken of christenvolken — nochtans is 't een krijgspsalm. En nu worden we hier gewezen op 't werk des Heeren in de oorlogen: „Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die ver- woestingen op aarde aanricht" Zijn hand is er in, wanneer 't kanon buldert en 't vuur de steden verteert en 't doodelijk lood vliegt. Hij vernedert dan wel op die wijze de hoogmoedigen, en verootmoedigt soms ook wel door tegenspoeden in den oorlog degenen, wier zake anders rechtvaardig is. „Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde" Hij geeft de overwinningen; Hij legt 't geweld des vijands neêr, dat er ten slotte vrede moet komen. Zoo doet Hij niet alleen bij de landpalen van Israël, maar tot aan 't einde der aarde. Die „den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt." God kan dat doen op wonderdadige wijze, gelijk toen bij de belegering van Jeruzalem onder Hiskia, de Engel des Heeren in den nacht uitging in 't leger der Assyriërs en sloeg honderd vijf en tachtig duizend man. God kan dat doen, door, buiten degenen die Hij wil zegenen om, hun vijanden in verwarring te brengen, gelijk in Josap,hat's dagen, dat ze elkander afbreuk doen en vernielen. Maar meestentijds doet God dit zijn werk, door dengenen, die Hij tot de zegepraal leiden wil, beleid en wijsheid, vastheid en voorzichtigheid, moed en kloekheid te geven; de werking hunner wapenen te bestieren, versaagdheid onder hun vijanden te geven, dat ze als handeloos worden, en voorts alles te doen saamloopen, ook vergissingen van de vijanden, en werkingen in de natuur en schijnbaar toevallige omstandigheden, tot 't einde dat Hij beoogt. Zoo is Hij het ten slotte, die „den boog verbreekt, de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt." En nu wordt God vervolgens sprekende ingevoerd in den psalm tot de heidensche belagers van de stad Gods: „Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen; Ik zal verhoogd worden op de aarde." Zoo heeft God gesproken tot de heidenen, door zijne daden, toen Hij zijn stad en volk van hun aanslagen verlostte en ze terugdreef, en hun wapengeweld neêrlei. „Laat af" van uw ongerechtig en ijdel pogen. „Weet (versta) dat Ik God ben." „Ik, Israëls God, ben alleen God, de God van de einden der aarde." „Ik zal verhoogd worden, als God bekend wprden, niet alleen in mijne stad, maar ook onder de heidenen, door mijne gerichten, en op de gansche aarde." Dit is onze bede, dat Engeland, in 't geen er nu reeds gebeurd is op de grenzen van Transvaal en wellicht ook óp zee, eens de stemme Gods mocht hooren: „Laat af, en weet, dat Ik God ben." En al hooren ze nu nog niet; al willen ze die sprake Gods nu nog niet hooren, die hun tegenkomt niet alleen in de afbreuk, die ze reeds op 't oorlogsterrein leden, maar ook in de eenstemmig afkeurende publieke opinie van geheel Europa; al wilden ze daarin nog niet die stemme Gods bekennen — dan is 't onze bede, dat God, door de rechtvaardige zake der Boeren tot de overwinning te leiden, en Engelands overmoed te beschamen, als met den donder zijner oordeelen nog moge spreken tot Engeland: „Laat af, en weet dat Ik God ben." Het volk in onzen psalm hief nog ten slotte verheugd den juichtoon aan: „De Heere der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog vertrek." En nu wenschen we wel in 't oog te houden, dat 't hier in dezen psalm zuiver geldt de tegenstelling tusschen 't volk Gods en de kinderen der duisternis, tusschen de gemeente Gods en de poorten der hel. Maar toch zeggen wij ook: wanneer een volk, dat niet schroomt als natie den levenden God te erkennen, dat Gods Woord eerbiedigt, dat den Bijbel in eere houdt, dat een vijand is van 't vloeken en lasteren van Gods naam, dat als natie in 't volksleven God en zijn Woord eerbiedigt, en onder 't welk de Godsvrucht en 't geestelijk leven niet veracht is, maar de vromen in eere zijn — wanneer zulk een volk, lang getergd, geplaagd en gesard, ten slotte bedreigd en aangevallen wordt in zijn onafhankelijkheid, van God aan dat volk geschonken onder bange worstelingen en heerlijke uitkomsten — dan hebben ze aan de zijde Gods veel voor in hunnen strijd. Het is opmerkelijk hoe heel onze natie de partij der Boeren kiest. In veel verschillen we met elkander en strijden we met «lkander, als volksgenooten. Maar hierin zijn we nu eens allen het van harte eens. Wij voelen als natie, als volk, hierin een band op elkander, 't Is of de gebeurtenissen daar ginds een verheffing geven, een opleving in ons eigen volksleven. Algemeen is er ook in ons land een zekere erkenning en eerbiediging van 't Godsvertrouwen der Boeren als natie, in hun rechtvaardige zaak. Mocht dat eens blijvende terugwerking hebben ook op ons volk, opdat de naam des Heeren meer in eere komen mocht, en zijn Woord worden geëerbiedigd, en de vreeze des Heeren, die de kracht van ons voorgeslacht was, meer gezocht mocht worden. Niemand voele er bezwaar over, dat Transvaal ten slotte zelf 't eerst tot den aanval is overgegaan. Wel is waar, moet zoolang mogelijk 't gebruik van 't zwaard vermeden. Dat hebben ze ook gedaan. Maar als een vijand, listig, zonder dadelijke oorlogsverklaring, zich al maar sterk maakt, om te gelegener tijd een rustig volk op 't lijf te vallen, dan is het beslist geoorloofd, handelend op te treden in een toestand, die eigenlijk reeds door 't wroeten en werken van den vijand oorlogstoestand geworden is. Aanvaller te zijn in een oorlog, kan beslist geoorloofd, ja plichtmatig zijn voor de overheid van een land. David heeft menigen aanvallenden oorlog tegen de vijanden gevoerd. De Pharao's van Egypte worden, om hun talmen, niet bij Gods profeten geprezen. Er staat: „Pharao, de koning van Egypte, is maar een gedruisch; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan." (Jerem. 46 : 17). En vele Godvruchtige vorsten in de wereldgeschiedenis hebben terecht 't juiste oogenblik willen waarnemen, om, indien noodig, ook aanvallend op te treden. En nu is de toekomst ons verborgen. „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid." Soms is Gods weg, ook met een natie, in de diepte; en niet altijd volgt op onrechtvaardige handelingen van volkeren tegenover andere volkeren de straf op den voet. Gelijk de goddelooze op aarde wel eens voorspoedig is, zoo ook wel eens een ongerechtig handelend volk. Want niet altijd dadelijk volgt het oordeel op den voet, maar soms door den loop der eeuwen heen, in de volgende geschiedenis van zulk een volk. Maar al moest Transvaal naar Gods ondoorgrondelijk bestel vallen, -zoo zou het met de waarheid en met de gerechtigheid vallen, en zou het nog de eeuwen door spreken, nadat 't gestorven was, als Abel, de knecht des Heeren. Maar omdat we te doen hebben met een God, „die het recht bemint in zijn rijksbewind," mag onze bede zijn, gelijk dagelijks immers ons hart daarvan vervuld is en de smeeking huisgezinnen opgaat, dat de Heere der hemelsche heirscharen met onze stamgenooten strijde: dat Hij (gelijk 't onsm Zacharia s profetieën geteekend wordt) van tusschen de koperen bergen zijns eeuwigen raads, de wagenen zijner heilige engelen met roode zwarte, witte en hagelvlekkige paarden (teekenen van bloed, dood en overwinning) doe uitgaan, tot bescherming hunner goede zaak; en dat de God Jakobs, door hen gezocht in hunne nooden, hun moge zijn een hoog vertrek - opdat ze eens kunnen zeggen: „Hij verloste mij van mijnen sterken vijand, en van mijne haters omdat zij machtiger waren dan ik .... En Hij voerde ffiij *t in de ruimte; Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij." (Ps. 18 : 18, 20.) Amen. Psalm 75 : 4.