HET METHODISME. ■* * EENE LEZING VAN H. HOEKSTRA, Bed ienaar des Woords bij de Geref. Kerk te Arnhem, TWEEDE DRUK Vermeerderd met een voorwoord. UITGAVE VAX FIRMA II. TULP. — ZWOLLE. HET METH0DI5ME. HET METH0DI5ME. EENE LEZING VAN H. HOEKSTRA, Bedienaar des Woords bij de Geref. Kerk te Arnhem. TWEEDE DRUK, vermeerderd met eene voorrede. Zwolle — Firma H. Tuip. VOORREDE voor den tweeden druk. Habent sua fata libelli. De boekskens hebben hunne eigenaardige lotgevallen. Ik was gewoon, op vereerende uitnoodiging, voor de Gereformeerde Jongelingsoereeniging „Soli Deo Gloria" te Utrecht nu en dan eens eene lezing te houden. Dat was gedurende mijn zevenjarigen dienst aldaar. En ook later heeft dat nog wel gedurig plaats gehad. Mei 1892 was ik naar Kollum vertrokken. En den eersten winter daaraanvolgende las ik weder voor „Soli Deo Gloria" in Utrecht, niet alleen mijn oude academiestad, maar ook de plaats, waar ik de schoone dagen van 1886—87 als bedienaar des Woords mee doorleefde, naast mijn ouderen ambtsbroeder Ds. G. Ringnalda, die in Januari van dit jaar 1904 is ingegaan in den vrede. Mijne keuze voor die lezing was gevallen op dit onderwerp: het Methodisme. Kollums kerkelijke toestand gaf daartoe aan- leiding. Gedurende de ruim twee jaren van mijne werkzaamheid aldaar heeft het niet aan aangenamen zegen ontbroken in de saamleving onder Gods Woord. Maar vooral in den beginne was de toestand zóó, dat de oogen van de gemeente, in haar geheel genomen, nog moesten opengaan voor de heerlijkheid van Gods getuigenissen, en bij de warmte van die zon het in zijne beginselen nog gebonden geestelijk leven der gemeente vrijgemaakt moest worden om te kunnen ontluiken. Eene bekeeringsgeschiedenis en eene weegschaal er bij — dat was de heerschende geest. Diep heb ik toen wel eens gevoeld, hoe Geestuitblusschend voor het leven der gemeente Gods de Methodistisch-Labadistische wijze van behandeling der zielen is. Daar is wel geen twijfel aan, of de physionomie van de gemeente is aldaar sedert dien tijd door den arbeid van Gods knechten eene eenigszins andere geworden, meer in overeenstemming met de dege Schriftkennis en het gezond geestelijk leven, waarvan ik heugenis had uit de grasrijke landouwen van Frieslands Zuidwesthoek. In Utrecht kwam de lezing over het Methodisme bij een deel eenigszins dwars in de maag te liggen. Dit lag aan de tijdsomstandigheden. Het was toen juist een tijd, waarin de naar de onderwerpelijke zijde overhellenden wat geprikkeld en ontstemd waren door eene ietwat onzachte handtastelijke bewerking, die aan hen geschiedde om hen naar den voorwerpelijken kant over te buigen. Nadat de lezing in Utrecht gehouden was, werd zij in de lade van de schrijftafel bijgezet. En daar bleef ze een viertal jaren rusten. Ik had niet gedacht, dat ze nog weer te voorschijn gehaald zou worden. Arnhem klopte aan, om haar te hooren. Maar voor mijn gevoel was het, alsof de lezing, wat onze Gereformeerde Kerken aanging, verouderd was, en niet meer op den feitelijken toestand paste. Ik was toen in Schiedam, en kreeg wel eens den indruk, dat een deel der menschen in onze Gereformeerde Kerken haast al te „gezond" dreigde te worden, zóó goed genezen van „ziekelijkheid" en zóó dapper „voorwerpelijk" dat men de innerlijke bewegingen des geestelijken levens schier niet meer noodig scheen te hebben. Ik had een gevoel, alsof deze lezing over het Methodisme sloeg op toestanden, die nu achter ons lagen in onze Gereformeerde Kerken, en alsof ze nu een anachronisme geworden was, zoodat ik er slechts noode toe overging haar in Arnhem ten gehoore te brengen. Het was in 't voorjaar van 1897. En zie, te Arnhem oordeelde men haar passende in den tijd en deed ze hare werking. Dat niet alleen; maar toen ik haar geruimen tijd later, op aandrang, in 't licht had gegeven, is het oude paard nog lustig heel het land doorgedraafd, en reeds lang geleden gaf de Uitgever mij in overweging een tweeden druk ter perse te leggen, omdat er nog gedurig naar gevraagd werd. Zoo is dan ook maar besloten, en dies gaat hierbij het oude paard nog eens van stal. Het zal nu wel zijn laatste rit zijn. Hij komt geheel te voorschijn in het oude tuig en in de oude plunje. Er is niets aan hem veranderd of opgekalefaterd. Alleen is dit er bij gekomen, dat hij nu in deze voorrede een plakkaat draagt, waarin zijne historie vermeld staat. Heel het Gereformeerd kerkelijk leven is in zekeren zin een waagstuk. Toen de reformatie der zestiende eeuw kwam, brak ze, krachtens het geestelijk priesterschap aller geloovigen dat in haar opkwam, met de Roomsche hiërarchie; brak ze ook, in geestelijke gebondenheid aan des Heeren woord, met menschenleering en menscheninzetting. Een waagstuk, dat in de praktijk scheen te moeten mislukken. Was het wel geraden, de Schrift in haar geheel zonder eenige beperking in aller handen te brengen? Maakt menig onwetende er niet van alles Van? Heeft niet ieder ketter zijn letter? Was Hniet veiliger door eene kaste van „geestelijken" er zooveel van toe te dienen, als nuttig geoordeeld werd, en de geloovigen te binden aan de verklaring der Kerk? Zou het in de praktijk wel gaan met 't geestelijk priesterschap aller geloovigen en met jde presbyteriale kerkregeering ; daar toch veler geestelijkheid in de praktijk niet op zoo hoog peil blijkt te staan, en de Gereformeerde wijze van kerkregeering, waar de zonde zich verheft en heerschappij gaat voeren, tot een Babel van verwarring leidt? Niet te onderschatten praktische bezwaren. Maar terecht greep de reformatie naar het ideaal, van Godswege in het woord voorgehouden. Terecht bracht zij de Schrift in aller hand, rekenende op de gave des Geestes, die naar Gods toezegging werkende zal zijn, niet in een priesterstand, maar in de gemeente, die het lichaam van Christus is. Terecht greep zij naar eene kerkregeering, die naar den woorde Gods is, rekenende op de werking des Geestes, waardoor alléén alles stichtelijk en wel loopen kan. Ook in de eeuw der groote reformatie maakten vele losbandige geesten gebruik van de afschaffing van het Roomsche juk, om hun eigen dolend brein te volgen of'naar '< zondig goeddunken van hun geëmancipeerd vleesch te wandelen. Maar de reformatie heeft zich daardoor niet laten ophouden, is daarvoor niet teruggegaan, maar heeft met het woord ook die ongeestelijkheid en vleeschelijke bandeloosheid bestraft. Men zou soms in onzen tijd wel kunnen denken: Is het nog maar niet het beste, de menschen te laten onder de klem van „gewichtige" vroomheid, die\hun Methodistisch den bekeeringsweg voorschrijft, en Labadistisch hen aan geestelijke keur onderwerpt? Immers soms grijpt om zich heen, ook ónder Gereformeerden naam, een zekere luchthartigheid en lichtzinnigheid, die wijs genoeg is om zich de kiem van menschen ontwassen te weten, maar te ongeestelijk is om de klem van het Goddelijke woord te gevoelen en zich daaronder te buigen; die van menschelijke geestelijke keur niets hebben moet, maar ook afkeerig is van de geestelijke beproeving en keur, die de Heilige Geest door het woord in onze harten uitoefent. Maar ook dit wordt door het woord bestraft. Laten we crediet hebben in de werking des Geestes, die de oogen verlicht en de genegenheden heiligt, en de gemeente en haar zaad slechts binden, zooveel van ons afhangt, aan het woord des Heeren Heer en, haar plaatsen voor het gericht Gods en haar leiden tot Christus, opdat zij de vervulling zij desgenen die alles in allen vervult (Eph. 1 : 23). Zoo zal de vrucht niet achterblijven. „Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen; en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken" (Joh. 8 : 31, 32). Het woord zal een vrijmakende kracht openbaren; om vrij te maken van de menschen, maar ook vrij van de doling en heerschende ongerechtigheid van het eigen vleesch, en ons oprecht en geestelijk verbonden te doen zijn aan hem, die ons leven is (Col. 3 : 4). Arnhem, April 1904. H. HOEKSTRA. Qeachte toehoorders! Over het Methodisme wenschen wij tot u te spreken. Men zou kunnen denken: dat is voor ons, in ons land, niet van groot praktisch belang. Immers, de Methodisten bloeien in Engeland en in Amerika. Maar wij zullen zien, dat de geest van het Methodisme een verschijnsel van meer algemeenen aard is. In den regel zal men dit kunnen opmerken: Verval van de Kerke heeft tengevolge, brengt mede, dat 'tgeestelijk leven der geloovigen niet zoo goed tot openbaring kan komen en wassen kan in den weg der van God verordineerde middelen, door een gezond kerkelijk leven. Wanneer dat geestelijk leven dan niet genoegzaam bevrediging kan vinden en gevoed kan worden in den anders van God geordenden weg, dan kan 't nog wel eens tot krachtige openbaring komen, ook als een getuigenis tegen het kerkelijk verval. Daarin is dan iets van den Heere, en 'tkan een prikkel en middel zijn tot kerkelijke opleving. Maar 't verschijnsel doet zich dan ook voor, dat die geestelijke beweging, die voor dien tijd niet door de bedding van een gezond kerkelijk leven heenvloeien kan, in vele opzichten haar eigen weg kiest, en dan krijgt ge in den regel de verschijnselen van 't Methodisme. En als dan door Gods goedheid, in den weg van reformatie der Kerke, die geestelijke beweging weer in de rechte bedding komt vloeien, dan begint men eerst te merken, dat er veel scheef gegroeid is, wat noodig heeft weer recht te groeien. Laten wij dan nu eerst kortehjk de opkomst van 't Methodisme in Engeland nagaan, in 'tmidden van de achttiende eeuw. Om daarna niet stil te staan bij 't in de laatste jaren van buiten af hier geïmporteerde Afminiaansche Methodisme, b.v. de opwekkingsmeetings en 't Leger des heils (ook dat heeft ons wel wat te zeggen, maar daarover handelen wij heden avond niet); neen, maar om daarna wat meer breedvoerig stil te staan bij de sporen van 't Methodisme in ons eigen geestelijk en kerkelijk leven. Het was in Engeland, toen 'tMethodisme daar opkwam, een tijd van diep verval in godsdienst en kerk. Doodigheid, lauwheid, onverschilligheid, ongeloof, ruwheid van zeden, losbandigheid. In de. kerken weinig tegenweer tegen deze dingen. Velen uwer weten, dat we nu 't oog moeten slaan op Jobs Wesley. Zijn vader was predikant in de Engelsche Staatskerk, een Kerk, gezuiverd in de belijdenis van Roomsche dwalingen, maar bisschoppelijk in de kerkregeering. Zijn moeder schijnt een kloeke Christin geweest te zijn, die haar leven lang grooten invloed op haar zoon uitgeoefend heeft. In zjjn jongensjaren, buiten 't onderlijk huis, op school, werd John Wesley al door ontberingen gehard en gestaald. Zeventien jaar oud, werd hij student aan de hoogeschool te Oxford. Hij komt onder een sterken indruk van Thomas a Kempis: de navolging Christi, en andere boeken; voelt, dat hij een van beiden "moet, of voor den duivel, of voor God leven; begint zich met de borst op vroomheid toe te leggen, en leert gevoelen hoe diep de eisch van Gods wet gaat. Nadat hij de wijding tot 'tkerkelijk ambt in de staatskerk ontvangen had, hielp hij wel een tijdlang zijn vader als hulpprediker, maar voornamelijk vertoefde hij te Oxford als docent aan Lincoln college. En daar werd hij de ziel van een gezelschap van jonge mannen, die saamkwamen tot onderlinge stichting, die, in scherpe onderscheiding met de heerschende losbandigheid, streng ascetisch leefden, ernstige besprekingen trachtten te houden met de jonge menschen, onderwijs in de religie gaven, armen en zieken bezochten en samen baden. En aan die club nu gaf men spottende den naam: Methodisten, omdat zezoo'n stipte leefmethode hadden en zoo vroom waren. En zij van hunne zijde, gelijk dat meer zoo gaat, namen dien spotnaam aan (zoo ging 't immers ook met onze oude geuzen), en zij zeiden: goed, wij zijn dan menschen, die naar de methode van den Bijbel willen leven. Ondertusschen werd "Wesley 32 jaar oud. En toen ('t was in 'tjaar 1735) kreeg hij 'tin de gedachte, in de kolonie van Georgië, die pas in HoordAmerika gesticht was, de Indianen te gaan bekeeren. Hij ging dan ook op reis. Maar van de bekeering der Indianen kwam niet veel: er was daar geen gelegenheid, omdat ze onderling in oorlog waren. Maar op die reis is Wesley in aanraking gekomen met Moravische Broeders, en die aanraking is oorzaak geworden, dat 't Methodisme een stempel ontvangen heeft, dat aan die oude Hernhutters herinnert. Want zij hebben Wesley geleerd, dat dit met hem gebeuren moest: hij moest een verandering in zijn gemoed bespeuren, en de H. Geest moest hem inwendig getuigen, dat zijne zonden hem vergeven waren; daar kwam 't op aan, leerden ze hem; dat was 'tgroote stuk; want zonder dat was hij eigenlijk vrij wel gelijk aan een heiden of ongeloovige. Een goed onderwezen Gereformeerd mensch gevoelt hier dadelijk wel, dat die menschen in dien tijd, tegenover de heerschende geesteloosheid, wel degelijk voor gewichtige en onmisbare waarheden opkwamen, maar hij voelt ook al ras uit 'tnu gezegde, dat, in dat onderwijs van de Moravische broeders aan Wesley, ook al de kiem teaf van de verkeerde richting van 'tMethodisme. Namelijk: als regel te stellen, dat een mensch zoo op eens een verandering bespeuren moet, en verzekerd moet worden van zijn genadestaat; dat 'tvóór dien tijd'niets met hem om 'tlijf heeft: zoodat hij dan in één slag wedergeboorte, bekeering, geloof heeft, en dat hij dan klaar is. Gij gevoelt, hoe in deze leiding, die Wesley van de Moravische broeders ontving, al geheel inligt de aan 't Methodisme eigene oppervlakkigheid in de beschouwing van 't doorgaande werk des Geestes in de uitverkorenen: geen oog voor 't geleidelijke werk der genade; geen oog voor 't onderscheid tusschen zaadkorrel, spruitje, halm en gerijpte aar; geen oog voor 't geloof als wortel en als uitgegroeide plant. Overigens krijgen wij wel den indruk, dat Wesley het tot dien tijd toe in zijn eigene vroomheid gezocht had, en nog niet zijn gerechtigheid in Christus zag, door't geloove levende. Maar wat gebeurt er ? Na terugkomst uit Amerika begonnen bijeenkomsten met vrienden, die allen onder invloed van de Moravische BB. stonden. En eens op een avond, toen Luthers voorrede op zijn verklaring van den brief aan de Romeinen gelezen werd, toen geschiedde, wat Wesley in deze woorden beschrijft: „Bij de beschrijving van de verandering, die God door 't geloof in Christus in 't harte werkt, werd mij 't hart wonderbaar warm. Ik voelde, dat ik mijne hoop op verlossing, op Christus en op hem alleen stelde en eene zekerheid werd mij gegeven, dat hij mijne, ja mijne zonden weggenomen en mij verlost had van de wet der zonde en des doods. Ik begon met alle macht voor diegenen te bidden, die mij wel bijzonder verachtelijk behandeld en vervolgd hadden. En vervolgens betuigde ik allen, die tegenwoordig waren, wat ik nu voor de eerste maal in mijn hart gevoelde," Dat was 24 Mei 1738 's avonds kwart vóór negen uur. Wesley zeide: dat was 't tijdstip fan zijne bekeering. Op lateren leeftijd oordeelde Wesley wel eens wat anders over de onderscheidene tijdperken van zijn levensloop, maar dat neemt niet weg, dat hij nu omstreeks 1740 optrad, eerst in de gewone kerkgebouwen, met een krachtige, aangrijpende prediking, die er op gericht was, de menschen met den donder van 't eeuwig oordeel in 'tstof te werpen, oogenblikkelijke, plotselinge bekeering te weeg brengen, en de zaligheid te verbinden aan 'tgevoel in 'tharte, dat de zonden vergeven zijn. Groote gaven onderscheidden Wesley. Ontzettend was de toeloop. Hartstochtelijkheid gold hier bijzonder voor een kenteeken van Geestes werking. Kinderen en grijsaards werden vaak lichamelijk door stuipachtige aandoeningen aangegrepen. Mannen en vrouwen brulden 'tplotseling overluid uit, of braken uit in gillend geschreeuw. Sommigen vielen als dood neder; anderen verzonken in een stil kermen. Dan weder bedaarde 'tgedruisch, en een diep zwaar ademhalen werd gehoord. 't Duurde niet lang of Wesley mocht niet meer in de kerken prediken. Reden daarvan? De rumoerigheid en onordelijkheid van de samenkomsten; de uitwassen ook in leer en prediking bij Wesley; en voorts ligt 'tin den aard der zaak, dat door 't geestelooze naam-christendom zulke bewegingen wel worden verfoeid, niet zoozeer om 't ongezonde, dat er aan zit, als wel om 't geen er nog van Christus in overgebleven.is. . Toen begon 't preeken, waar men maai- preeken kon; ook op marktén en in 't open veld. Toeloop van 20—30.000 menschen. Wesley en zijn medehelpers steenen tegen 't hoofd; kleeren soms van 'tlijf gescheurd; hun plaatsen van samenkomst soms verwoest; overheden en gepeupel tegen hen samenspannende. Met taaie volharding gingen ze echter door. Naast den naam van John Wesley komt die van Geobge Whitepield in de geschiedenis der opkomst van 't Methodisme foor. Ook Bij was een geweldig prediker. Wesleymeer puntig, geestig, helder. Whitefield nog meer gemoedelijk en hartstochtelijk. Whitefield heeft ook met ontzaglijk gevolg in Engeland en in Amerika gepredikt. Langen tijd ook heeft hij gepreekt in Engeland, in dienst van een voorname adellijke dame: Ladt HusmroDOir; in haar salon voor de hooge gasten, in een ander deel van haar huis voor 'tvolk. Whitefield heeft zich echter spoedig van Wesley losgemaakt: want Whitefield kleefde de gereformeerde leer van de eeuwige verkiezing aan, en daar was Wesley fel tegen. Daarom scheidde Whitefield van hem, zeggende: gg en ik prediken een verschillend evangelie. Zoo is er dan van Whitefield uitgegaan een tak van een om zoo te ze-gen calvinistisch Methodisme. Maar dat heeft lang zoo'n uitbreiding niet verkregen als 't Wesleyaansche of Remonstrantsche Methodisme. Whitefield was er dan ook volstrekt de man niet naar om orgamseerend op te treden: om een kerkelijke gemeenschap te organiseeren. Dat was Wesley wel. Wesley's oorspronkelijk doel was: nieuw leven te brengen in destaatskerk, niet een afzonderlijke kerkgemeenschap te stichten. Maar, hoe Hepen de zaken? Wesley's beweging breidde zich over geheel Engeland uit. Van hunne bekeerden begonnen er ook te prediken. Naar Amerika moesten er ook noodig predikers gezonden worden. Wie moest die menschen uit 'tvolk nu in 't ambt stellen! Wesley zocht 't gedaan' te krijgen door bisschoppen uit de Anglicaansche Staatskerk. Dit lukte niet. En toen, na veel strijd, heeft Wesley gezegd: „Kerk of geen Kerk, wij moeten 't werk van de< red- ' ding der zielen werken." Toen ging hij zelf met anderen, die in de Staatskerk 't priesterlijk ambt verkregen hadden mannen uit 't volk in 't ambt stellen. Hij oordeelde dan ook ten slotte, dat een presbyter dat even goed doen mocht als een bisschop: want presbyter en bisschop waren toch oorspronkelijk één. En zie — dat was de breuke met de Staatskerk. Kenmerkend zijn de vereischten, waaraan degenen, die tot predikers aangesteld werden, voldoen moesten. Ze moesten 1. beslist bekeerd zijn; 2. de noodige gaven hebben, en 3. reeds op vruchten van hun werk kunnen wijzen. En nu begon 't te gaan naar 't woord van Wesley : „zielen te redden is mijn beroep, en de geheele wereld is mijne gemeente." Wesley heeft dan voorts ook geheel zijn leven er naar gestreefd, een vaste organisatie te brengen in die groepen van Methodisten, overal verspreid. Een jaarlijksche conferentie werd saamgeroepen, waarvan Wesley zijn leven lang de ziel was; een jaarlijksche conferentie van 100 predikers, en daar ging alle bestuur van uit; die conferentie wordt 't hart van 't methodisme genoemd. En van daar uit kreeg men dan, als uit een centraalpunt, naar beneden toe, tweeërlei vereenigingen overal: één soort van vereeniging, waarin ieder kon opgenomen worden, die den toekomenden toorn wilde ontvlieden; en een tweede vereeniging, waartoe dan de begenadigden behoorden. Gij gevoelt het ongezonde hierin; dat dit nu alles niets gelijkt op een openbaring der Kerke als 't lichaam Christi, naar de regelen van Gods Woord. De kinderen worden dan ook eenvoudig niet gerekend als tot de gemeente behoorende; zij moeten eerst óp methodistische wijze bekeerd worden. Wesley heeft tegen zijn dood alle macht, die hij gehad had, in een actestuk, dat bij bij de rechtbank overlegde, overgedragen op die jaarlijksche conferentie. Gij gevoelt, het is een soort van hiërarchie, waarvan 't eene lid in 't andere grijpt, juist als met 't heilsleger onder generaal 2 Booth, hetwelk dan ook niet anders is dan een krachtige loot van den stam van 't Methodisme. . Nu brengt 't doel onzer lezing van deze avondure niet mede, Om verder de geschiedenis van 't Engelsche en Amerikaansche methodisme na te gaan; met al de scheuringen die daarin ook ontstaan zijn. We zullen ook niet de trapsgewijze uitbreiding van 't Methodisme over de wereld nagaan, waardoor er b.v. in 't jaar 1857, reeds ongeveer 650,000 leden vau methodistische gezelschappen over de wereld verspreid waren. Ook kunnen we. niet stilstaan bij de remonstrantsche dwalingen, die inzonderheid de Wesleyaansche methodisten aankleven, noch bij de volmaakbaarheidsleer, die door hen gedreven wordt. Op 't punt van de leer zijn ze tamelijk onverschillig. In dat opzicht kunnen ze maklij k met onze ethischen samengaan, 't Komt maar op bekeerd zijn aan. Weinig wordt gevoeld, hoe door een'vergiftigde leer en belijdenis de eere van den Drieëenigen God gekrenkt wordt, en hoe dit in veel nauwer verband tot 't geestelijk leven staat, dan men wel vermoedt. Een methodist zal er zich op beroemen, dat hij zijn leer en belijdenis wel op zijn duim schrijven kan. Alsof er iets van de waarheid, die God ons geopenbaard heeft, veronachtzaamd kan worden, zonder beleediging van God, en alsof de krenking van Gods eere en waarheid niet doodend zou zijn voor 't waarachtig geestelijk leven. Die geringschatting van de leer der waarheid bij 't Methodisme hangt ook bijzonder hiermeê samen, dat ze niet weten van een geestelijken band die de Kerke van alle eeuwen saambindt: er niet van weten dat de Kerke van vroegere eeuwen één lichaam is met de Kerke van dezen tijd, en dat wij daarom de gemeenschap met Gods volk van vroegeren tijd ook daarin hebben te oefenen, dat wij ons voordeel doen met de lichtstralen, die de Kerke van vorige eeuwen uit het Woord heeft opgevangen. Een methodist isoleert zich van geheel de Kerke; gaat voor zijn bijbel zitten, en zegt: de Geest doet mij den zin verstaan, en daar heb ik genoeg aan. Hij gelooft niet hartelijk 't organisch verband tusschen alle geloovigen in Christus Jezus, van alle tijden. Een gereformeerd mensch weet ook, dat hij bij voortduring de voorlichting des Geestes noodig heeft, maar hij zoekt die onderwijzing des Geestes ook in verband met 't geen God zijn Kerke van vroegere eeuwen geleerd heeft. Hij stelt zich niet apart, in zelfgenoegzaamheid, van die Kerke, maar hij zoekt de onderwijzing des Geestes als een zoon van die Kerke, die zoo oud is als de wereld. In 't stuk van de gemeenschap der heiligen gaat de methodist dan ook zeer feil. Heiligen, dat zijn degenen, die hij er voor erkent, op grond van een bekeering, die hij voor goed keurt. Hij zou vreemd ophooren, als een leeraar of schoolmeester eens zeide, dat het op catechisatie en op school al maar door oefening van gemeenschap der heiligen is, dewijl toch de kinderkens der christenen een geheiligd zaad zijn, en de gemeenschap der heiligen immers ook hierin bestaat: dat een iegelijk zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aanlegge. Maar — gij gevoelt, wij komen hier al onwillekeurig op 'tterrein van de sporen van methodisme, die er ook in ons eigen geestelijk en kerkelijk leven zijn. Want wij voelden reeds — als er een geestelijke beweging komt, die niet de gelegenheid heeft, in de strooming van een gezond kerkelijk leven opgenomen te worden, dan krijgt ge onwillekeurig de verschijnselen van 't methodisme. Kan 'tons dan verwónderen, dat ze in ons vaderland niet ontbreken? Na de daling onzer Kerken van 't heerlijke standpunt, waarop ze in 'tbegin der 17e eeuw stonden? Na de verslapping der vorige eeuw ? Na 't opleggen aan de Kerken van een bestuursvorm, in 1816, met haar wezen in strijdP Ook in aanmerking genomen, dat er geen bad van gezonde theologie meer van de academiën kwam ? Dat 't zoozeer aan leiding van 't geestelijk leven ontbrak? In aanmerking genomen ook, dat we sterk onder den invloed geraakt zijn van allerlei stichtelijke lectuur, die in zuiverheid en kloekheid niet halen kan bij 't water, dat men in de 16e en 17e eeuw nog uit de bron schepte; ja ook onder den invloed van veel stichtelijke lectuur van buitenlandschen oorsprong? Welaan, laten we dan op eenige van die methodistische verschijnselen 't oog slaan. Door een methodistische gemoedsligging komt het, dat men vaak niet 't rechte gebruik maakt van Gods Woord en van de verkondiging van dat Woord. De Spreukendichter zegt: „Die op het Woord verstandelijk let, zal het goede vinden." (Spr. 16 : 20). Wij moeten onder de verkondiging van Gods Woord opgaan met de bede en zuchting in ons harte, dat de Heere ons harte opene voor 'tWoord; dat Hij ons genade schenke, die ons bij 't Woord bepaalt, en 't ons doet vatten; dat Hij door Zijnen Geest ons verstand verlichte, en ons harte heilige: ons los make van banden van dwaasheid en zonde, opdat de waarheid, die ons verkondigd wordt, een macht in ons leven worde. Den Zaterdag behoort wel onze smeeking op te gaan, in onze huisgezinnen, dat de Heere Zijne knechten met Zijnen Geest zalve, dat Hij ze bij de voorbereiding tot hun werk in de waarheid leide, en dat wij, in den Heere verblijd, met de stammen Israëls op den Sabbathdag mogen opgaan, en dat Gods aangezicht over zijn volk lichten moge. En dan moeten wij ons bij het woord bepalen, en ook meê hartelijk instemmen met de dankzegging en 't gebed, dat de Kerke opzendt door den mond van den dienaar. In dien weg, verstandelijk op 't woord lettende, zullen wij het goede vinden. Want waar dat zoo geschiedt, daar heeft de Geest der genade een werk in onze ziel, ons verstand verlichtende en ons harte heiligende. En tot zulk een recht gebruik van de verkondiging van Gods Woord, moeten we iedereen, wie hij zij, opwekken. Want wie weet, de Heere kan voor onze vermaning den grond van zijn harte reeds bereid hebben. Wie weet, de Geest der genade kan reeds zijn harte zóó geopend hebben, dat onze vermaning daartoe niet in kwade aarde valt: maar op- geestelijke wijze door hem betracht zal worden. Wat brengt nu daarentegen de methodistische gemoedsligging mee? Dit: dat men alles laat aankomen, op indrukken en aandoeningen, die we misschien bij wijze van een plof zullen krijgen. Waar zoo'n methodistische gemoedsligging is, of heerscht — daar vindt ge niet zoo zeer, dat wakende, zuchtende opgaan, met 'toog op de dierbare middelen, die God verordineerde: gelijk 'toude Israël bij de nadering van Jeruzalem zong: „Ik heffe mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal." Daar vindt ge niet zoozeer het ingespannen luisteren naar het Woord des Heeren Heeren, 't acht geven op 't Woord van begin tot einde; 't neerleggen van zijn hart bij dat Woord; neen, 'waar dat methodisme heerscht, daar hangt alles aan plotselinge indrukken en opwellingen. Daar komt 't eigenlijk bij 't methodisme op aan. Dat is 't bijzondere, dat men hebben wil. Daar komt 't eigenlijk dan op aan. Het bedaarde opeten van 't Woord door een van den Geest der genade begeerig gemaakte ziel — zooals een Gereformeerd mensch dat wel kent — dat is eigenlijk niet naar den smaak van den methodist. Hij kan met zelfbehagen zeggen, dat hij aan de gansche preek niets gehad heeft, en er als „dood" onder gezeten heeft, maar toen dit of dat versje gezongen werd, dat hij toen nog weêr wat voelde. Nu kan dat wel eens beschamend voor den leeraar wezen, als deze dat hoort, en tot zijne zelfcritiek dienen; want mogelijk ware het, dat 'tpsalmvers, dat gezongen is, 'tbeste geweest is van den geheelen dienst. Maar — dit nu eens ter zijde gelaten, gevoelt gij er licht iets van, hoe ongoddelijk en schadelijk zulk een methodistisch verkeeren onder 't Woord is. O, dat geeft geen gezonde Christenen. Dat geeft geen wasdom in de genade, 't Is ook in den grond een vleeschelijke luiheid en loomheid, waarmee men dan onder 'tWoord verkeert. God de Heere wil door Zijnen H. Geest 't Woord aan onze harten toepassen, opdat we, geplant in 'thuis des Heeren, mogen groeien in de voorhoven onzes Gods. Maar in welken weg wil de Heere dat nu doen ? Immers in zulk een weg, dat Hij, invloeiende met zijne genade in ons, onze zielsvermogens heiligt en werkzaam maakt; om acht te geven op 'tWoord, het te verstaan, de stroomen van dat licht in de ziele op te vangen, en daarin nu van harte en met onzen wil te wandelen. Wij ontkennen natuurlijk ganschelijk niet, dat de tijden des geestelijken levens onderscheiden zijn, ook onder den dienst des Woords. Wie, die God vreest, weet 'tniet, hoe 'tzonneschijn kan wezen, maar ook bewolkte lucht; herfst, die de boomen ontbladert, maar dan ook weêr een zomer; gewis, wij vermogen ook niets, noch in 'topmerken noch in de toeeigening, zonder de genadewerking des H. Geestes in onze harten. O, ja, dan zijn er tijden, waarop we er niet recht bij zijn, en ook tijden, waarop ons harte er in leeft. Het blijft altijd: de Heere is God, die ons licht gegeven heeft. Ja, de toestrooming van licht en vrede, troost en sterkte en blijdschap in onze ziel, dat is zeer onderscheiden onder den dienst des Woords. Maar een* gezond christen beseft vooreerst zeer wel, dat hij geroepen is, de vonk aan te blazen, die God hem schonk, en de gave op te wekken, die God hem verleende. Een gezond christen gevoelt zich schuldig, en hij klaagt zich zeiven aan en komt oprechtelijk in dispuut en tweedracht met zich zeiven, wanneer hij in 'tbrood geen smaak heeft. Dan zegt hij droevig: mijne ziele, 't staat niet goed met u. Dan bidt hij in dezen ook weer tot God om ontferming en om leven. Maar voorts moeten we nog op iets wijzen, dat in dit stuk nog de deur dicht doet. De gezonde christen gelooft, dat 't niet alleen zegen is, wanneer zoo ongedacht, zoo plotseling, zoo buiten verband soms, 't gemoed getroffen wordt; neen, de gezonde christen gelooft, dat, als de kerkedienst begint, van den beginne tot het einde een zegenend God tot hem spreekt, en dat hij met een zegenend God te doen heeft: dat, van 't begin tot 't einde, het woord zijne vrucht niet missen zal in zijn hart. Zulk een goede, uitgebreide gedachte heeft hij van God. Heeft hij al op 't oogenblik niet zoozeer een voelbaren zegen, hij gelooft, dat hij gezegend wordt. Mets van 't geen hij hoort, zal zijn doel missen. Daarom zoekt hij 't alles op té nemen, en naar de mate des geloofs, die God hem schenkt, heilbegeerig en geloovig te verwerken. En dat zal op den duur een heerlijke vrucht geven. Er kwam ook een tijd voor de discipelen en de vrouwen, na de opstanding, waarvan we lezen: „toen werden ze indachtig zijner woorden." Welaan dan, mijne vrienden, laten we zóó gezond gereformeerd onder 't Woord zoeken te verkeeren, en niet methodistisch alleen op bijzondere gemoedsindrukken en flikkeringen, en buiten verband staande aandoeningen gapen. Het gezondste werk tot ontgronding van onze ziel, tot algeheele ontdekking en ontzinking van onze gerechtigheid, en inleiding, onzer ziel in 't genadeverbond — dat meest gezonde werk, al Beeft de metBodist 't soms niet op rekening, wordt wel door Gods genade gewrocBt onder zulk een bedaard en gezet, Beilbegeerig acbtgeven op geBeel Bet Woord. Al veel ontBreekt ecBter, Bij de metBodistiscBe gemoedsligging, de recBte smaak voor 't zout, dat in Gods Woord tintelt. Men Beeft zoo zeer geen oog voor 't genadewerk Gods, dat in de gedurige Bedauwing met 't volle woord, voor de zielen zijner gunstgenooten gelegen is. Men oefent in dat opzicBt weinig geloof. De Heere Jezus zegt andera: „Alzoo is Bet Koninkrijk Gods, gelijk of een menscB Bet zaad in de aarde wierp; en voorts sliep, en opstond, nacBt en dag; en Bet zaad uitsproot, en lang werd, dat Bij zelf niet wist, Boe. Want de aarde Brengt van zelve vrucBt voort: eerst Bet kruid, daarna de aar, daarna Bet volle koren in de aar." (Mare. 4), Maar de metBodistiscBe cBristen rekent daar niet veel mede, met dt?t geestelijk proces, dat de Heere in de Barten der uitverkorenen, langzaam, vaak én stil, Bxat doorwerken. Hij Beeft niet zooveel crediet in 't Woord. Hij zou maar liefst een Bloemlezing uit 't Woord maken: een klein BijBeltje, waarin teksten zouden moeten staan, om der ziel vreeze en verscBrikking in te werpen voor 't toekomend oordeel, en tot Bekeering te dringen, waarBij Bij dan onder Bekeering verstaat-: een gemoedsverandering, die zicB in scBokkende, naar Buiten zeer merkBare Barensweeën openBaari. Nu ligt daar wel iets in, waarmede wij als gereformeerde Christenen ons voordeel moeten doen. N.1. dit: Dat wij altijd in 't oog moeten Bouden, dat de dienst des Woords niet een zaak is om meê te spelen , of koud en dor er in te verkeeren. Gewis: 't eeuwig Beil der zielen — daar gaat Bet zeker om. De Bediening der sleutelen is een ontzettende, Boogst gewicBtige zaak. Buitengesloten uit 't Koninkrijk de onBoetvaardige en .ongeBoorzame, zoolang Bij zicB niet Bekeert; de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hem rustende. Ingebonden, de boetvaardige en geloovige, in 't bundelke der levenden. Dat aan beide zijden bekend gemaakt. En zóö zal 't in den hemel bondig zijn. Gewis. Niet om weetgierigheid of nieuwsgierigheid te bevredigen, niet opdat we een tijdlang aangenaam bezig gehouden zouden worden, komen we samen tot den dienst des "Woords, maar opdat de majesteit van dien God, die alle ongehoorzaamheid en ongeloof rechtvaardige vergelding zal doen ontvangen, vallen moge op onze ziel, en wij in 't stof buigen mogen, maar ons ook opgenomen mogen zien in de armen der eeuwige ontferming, ons opnemende in Christus Jezus, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Er mag dus in 'den kerkedienst niet een afsteken naar de diepte ontbreken. Het grondwerk in de predicatie moet zijn: ellende, verlossing, dankbaarheid. Als 'taan de prediking niet voelbaar is, dat de poorten der ontzaglijke eeuwigheid daarin oprijzen: als 'tniet merkbaar is, dat hemel en hel er in ontsloten worden, en dat in een van beide onze plaats is, — als er geen Goddelijke majesteit van 't Woord zich laat voelen: als de klem op de consciëntiën ontbreekt, de pijlen des Eonings niet geschoten worden en de balsem van Gilead zijn geur niet verspreidt — dan heeft 't Methodisme, als reactie daartegen, opkomende voor 'teeuwig belang der zielen, een betrekkelijk recht. Men ziet dan ook inzonderheid in tijden, wanneer de kerkelijke prediking mat geworden is, en er geen vuurvonken meer uitspatten, en ze haar klem op de consciëntiën en haar haken, die ze anders in 't harte slaat, verliest, in zulke tijden ziet men 't Methodisme opkomen, met de pretentie: 'tgaat om de onsterfelijke zielen: dat ze behouden mogen worden. Nu is 'techter de verkeerde weg, als men 'tgeneesmiddel en 't opwekkingsmiddel zou zoeken in een geschift bijbeltje r 'ternstigste, 'taangrijpendste! Neen, 't volle Woord, en dat gevat, en dat gehanteerd en dat uitgediept en uitgegraven onder de af te bidden zalving des Geestes! Het hapert echter in dezen het Methodisme wel wat aan crediet in God en in Zijn Woord. Men wil indruk maken. Besefte men maar, dat 'tWoord Gods levend en krachtig is, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, doorgaande tot de verdeeling der ziel en des Geestes, en der samenvoegselen en des mergs: een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten. Maar neen — er moeten (men' voelt dat zelf zoo niet, maar toch wil mem daarheen) er moeten kunstmiddelen bij. Aangrijpende toespraken, en hartroerende schilderingen, verhalen, bekeeringsgeschiedenissen enz. Daar moet dan meê gewerkt worden. Maar neen , zoo maakt men geen gezonde Christenen. Merkt hierbij ook op, hoe de methodistische richting het meer van de kracht en den invloed van persoonlijkheden verwacht, dan van de macht van 't Woord en de stille verborgene werking des Geestes. Wij hebben dat reeds in Wesley en de zijnen gezien. Hun predikers moesten, bij hen op de toets gebracht, bekeerd blijken; moesten begaafdheid hebben, en vruchten kunnen aanwijzen van hunne prediking, als blijken van de goedkeuring Gods. Nu weten wij zeer wel, dat de Heere groote dingen doen kan door middel van buitengemeen met zijnen Geest gezalfde en met rijke gaven toegeruste persoonlijkheden. De kerke Gods mag ook gerust dienaren begeeren, die de kracht der waarheid, welke zij in 'sHeeren Naam ontvouwen, aan hun eigen harte ervaren, en die leven uit de heilsfontein, waarheen zij 'tvolk wijzen. Gewis,'t ontbreken daarvan zou een bezoeking voor Gods kerke zijn. Maar zeer is te waken tegen een methodistischen trek, waardoor 't kerkelijk leven op vele plaatsen geheel scheef getrokken is, vooral begunstigd soms door veel afwisseling van personen, die voor de gemeente optraden. Die methodistische trek is deze, dat men opgaat, meer om zich te verlustigen in een Christelijke persoonlijkheid van een prediker, dan wel in 'tgeklank, en 'theil des Heeren. „'kVrees, dat hij er geen kennis aan heeft." „Denk er om, hij heeft er kennis aan". „Daar zit leven in dien man". „Wat was hij van morgen levendig". „Hij was van morgen niet heel opgewekt". Alles draait dan om dien „hij." Die „hij" is 't hoogste voorwerp van beschouwing. O, dat is beeldendienst. Maar werkelijk, gelijk wij zeiden, is door die kwaal 'tkerkelijk leven vaak geheel scheef getrokken. Wij hebben met God te doen aan de plaats der samenkomst, die de bazuine van zijn Woord ons in de ooren doet dreunen: of de harptonen van zijne inzettingen ons in de ziele doet smelten — door den dienst zijner knechten. Wij ontkennen hiermede ganschelijk niet, dat 't wel van God den Heere af te smeeken is, dat Hij zijne knechten met levendigheid der ziele in 't bevolen werk doe verkeeren, en dat zij zeiven ook groenen mogen in de voorhoven Gods. Wie, die God vreest en zijn heil kent en zoekt, zou daaromtrent onverschillig zijn! Het is soms, of de vuurvonk des Geestes wel eens van 't eene hart in 't andere overslaat. Maar — wij hebben den zegen te zoeken, tot verheerlijking van 'sHeeren Naam. En die zegen hangt niet aan 't instrument, noch aan de gestalte of de gesteldheid van dat instrument. Hooger dan 't schepsel moet gezien. De Heere is 't, die brood uitdeelt aan zijne hongerigen, waar zijn Woord verkondigd wordt. Welaan dan, laten we, in den weg zijner ordinantiën, uit zijne hand leven. Een zeer gevaarlijke strekking ligt er echter in de methodistische richting, op 't stuk van de bekeering. Het mag dan zeer goed bedoeld zijn: maar hier ligt een kwaal, waaronder geheel 't geestelijk en kerkelijk leven van menige streek kwijnende is. De Gereformeerde christen gelooft en belijdt, dat de zaligheid van Gods volk vloeit uit het eeuwig welbehagen. In de eeuwige verkiezing Gods vindt hij den wortel zijner zaligheid. Hij gelooft ook, op grond van Gods geopenbaarde "Woord, dat de Heere God hemel en aarde geschapen en toebereid heeft, met 'toog op de verlossing en zaligheid, die Hij voor zijn volk had weggelegd in den verordineerden Middelaar. Alle dingen heeft de Vader geschapen door den Zoon, die ook de Middelaar ter zaligheid voor zijn volk zou zijn. God de Heere heeft de Schepping aangelegd op het heerlijke doel, dat Hij in Christus met zijn volk voor had. De Gereformeerde Christen belijdt dan ook, dat Gods oog in eeuwige vaderlijke liefde over hem was van zijn eersten ademtocht aan. „Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond, Zelfs vóór mijn eersten levensstond. Ik ben verbazend voortgebracht. Op 't nagaan van uw wondre macht, Sla ik verrukt het oog naar boven: 'k Zal U, mijn Schepper! altoos loven. Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan, Die al 't begrip te boven gaan. Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld, Toen ik, verborgen, saamgesteld Als een borduursel, lag verscholen; Van mij was niets voor U verholen. Gij hebt, wijl niets uw oog weerhoudt, Mijn ongevormden klomp beschouwd; Ja, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt, Hadt mijn geboortestond bepaald; Eer iets van mij begon te leven, Was alles in uw boek geschreven." (Ps. 139.) De Heere heeft van eeuwigheid voor een iegelijk van zijn volk de eigenaardige krachten en gaven van ziel en lichaam bestemd, die door de vernieuwende genade des H. Geestes tot zijne eere zullen aangewend worden. In onze ontvangenis en geboorte rustte Hij ons reeds alzoo toe, in beginsel, met dien eigenaardigen aanleg, waarmede wij, geheiligd wordende door 'tbloed en den Geest van Jezus Christus, tot prijs zijner heerlijkheid gesteld zullen worden. Gelijk de Geest Gods bij de Schepping over de wateren zweefde, gelijk Hij 'twas, die de vonken der kunstvaardigheid in Bezaliël en Aholiab ontstak, zoo is 't diezelfde Geest, die lichaam en ziel der uitverkorenen formeert en met de eigenaardige, van God voorbestemde, gaven, krachten en hoedanigheden toerust, en die, als de Geest der genade, dat lichaam en die ziel met de vermogens, in de gemeenschap met Christus, tot Gods eere stellen zal. Zoo is er samenhang tusschen schepping en herschepping. Tusschen natuur en genade. Want 'tis één en dezelfde Drieeenige God, die in beide de werkmeester is. En wat nu die vernieuwende genade betreft — wij roepen hier eens een geloovige en godvreezende op, laat 't maar zijn een grijze van ouderdom, en vragen hem eens, als hij in de gemeente Christi bij de doopsbediening tegenwoordig" is, en aan zijn eigen doop denkt — wat die doop hem dan te zeggen heeft. Of die doop hem niet een teeken en een zegel van Godswege is, dat hij in 't bloed Christi gewasschen is, en vernieuwd door zijnen Geest. Dat is wel klaar. Maar waar zit die weldaad nu, om zoo te zeggen, in u aan vastP Ligt die weldaad daaraan vast in u, dat ge met een levendig besef en blijdschap des harten in de dadelijke omhelzing en hartelijke, vrijmoedige toeeigening van die weldaad u verblijdt? O, dat is 'twel, waarin de ziele altijd begeerde te leven, 't Betaamde ook meer. Maar het is niet altijd zoo. 'tMag eens zomer zijn, maar 'tis ook wel eens winter in uw hart. Hebt ge dan, in wintertijd, de weldaad verloren? Neen, dat gevoelt ge wel, 'thangt aan den onvergankelijken wortel der zaak, aan de genade des geloofs, die de H. Geest in u wrocht, en die blijvend is, krachtens de voorbiddinge des Middelaars. Ook als de wijnstok geen enkele groene spruite bij u zou vertoonen, dan zoudt ge daarom nog niet uit die bezitting verworpen zijn. Dat bezegelt u dus de Doop. Maar ga nu, van uwen hoogen leeftijd terug, tot mannen en vrouwen van middelbaren leeftijd, tot jongelingen en jongedochters, in wier harte de Heere diezelfde genade des geloofs mag gelegd hebben, ga terug tot dekinderkensen zuigelingen, in wier harte de Heere die genade legde; want zooveel crediet stelt gij toch wel in uwen God, dat Hij, die van dien prillen leeftijd zeide: derzulken is't koninkrijk Gods, en die 't Sacrament ook voor de kleinen gaf, om 't geloof in den wortel te sterken, dat Hij ook die genade des geloofs machtig is, in hen te werken. Dat staat gij Hem wel toe. "Welnu, zoo is dan de H. Doop voor 'tgansche lichaam van Christus, de kleinen met de grooten, een certificaat, van Godswege geschonken, van de afwassching der zonden en de vernieuwing door 't bloed en den Geest van Jezus Christus. En evenmin als wij nu Gods genade in 'thart, van den leeftijd der kinderkens en der zuigelingen uitsluiten, evenmin binden wij haar aan dien leeftijd. De Heere kan 'took later schenken. Wij zien ook niet voorbij, dat Ismaël, die ook besneden was, gebleken is, het volle Sacrament niet deelachtig te zijn, en de besnijdenis des harten te missen. Want hij werd openbaar als een bespotter van de belofte, die hij in Izak bespotte, en als een vervolger van 'tgeheiligde zaad, van de kerke Gods. In dezen zie een iegelijk toe, dat hij niet met Ezau de eerstgeboorte verachte, maar dat hij zich zeiven vanwege zijne zonden leere mishagen, en de genade Gods bekenne, waarvan de Heere 't zegel op zijn voorhoofd zette nog voor hij er met bewustheid naar vragen kon, en dat hij door de genade van den toegezegden en af te bidden Geest als een bondeling tot Gods eere leve, in nieuwigheid des levens. En dat zal zijn de waarachtige bekeering tot God, die vrucht der wedergeboorte is. Nu is op 't geen we nu gezegd hebben geheel de Gereformeerde opvoeding en onderwijzing in school en huis en catechisatie gebouwd. Daar komen we met de melk der Goddelijke waarheid aandragen, om hun die in te geven, en daar doen we dat op hope, dat de Heere een geestelijke maag aan hen gegeven heeft, en een geestelijken mond, om die melk in te zuigen. Zie dat aan uw catechismus, die ook voor kinderen, voor 'tzaad der kérke geschreven is. Die komt overal zoo ook tot hen als tot bondelingen, om ze door onderwijs in kennis te stellen met, en te doen aanvaarden de dingen, die hun in Christus Jezus geschonken zijn. „Welke is uw eenige troost?" Dat is een persoonlijke vraag, waarop de geloovige dan antwoordt, hij mag 10 of 80 jaar zijn. Hoeveel stukken zijn u noodig te weten? Drie stukken: 1. hoe groot mijne zonde en ellende zij. 2. hoe ik .van al mijne zonde en ellende verlost worde. 3. hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. Dat moet ik, en dat moeten allen met mij, de gansche kerke met haar Godgeheiligd zaad, nu leeren; niet om bondelingen te worden, maar omdat we het door Gods genade zijn. Alleen uit een nieuw levensbeginsel kan ik mijne zonde en ellende leeren; kan ik mijne verlossing leeren; kan ik de dankbaarheid leeren. Dat leer ik niet, om vervolgens in de genadeschool van den Heere Jezus te komen. Maar dat leer ik in die genadeschool. "Wij moeten ook nog opmerken, dat geheel de dienst des Woords in 'tmidden der gemeente, veronderstelt den ondergrond van dat verborgene werk des H. Geestes in de harten. Want anders kan 'tWoord niet, tot zaligheid, zijn beslag in de harten krijgen. Zal een mensen ook maar eenigermate recht werkzaam worden.met 'tWoord, dat 'them tot onderwijzing, tot verootmoediging, tot vertroosting, versterking en bestiering zij, dan moet 'thart er door genade voor geopend zijn. Ook bij de anderen bereikt het Woord wel wat de Heere er door bereiken wil; ook buiten den kring der uitverkorenen glinstert en glanst nog wel de waarheid Gods; al is 'tmaar in 't uiterlijk zich voegen onder de ordinantiën Gods. Maar wij hebben hier op 'toog de vrucht tot zaligheid, die 't Woord draagt. En dan is daarop in de prediking des Woords onze hope, dat de Heere de aarde heeft toebereid en dat nog verder doen zal. Wij gelooven dus, dat de dienst des Woords en der Sacramenten bedauwend nedervalt op de Kerke van Christus in hare zichtbare openbaring. Maar opdat we de klnts niet gansch kwijt raken, moet dan ook de christelijke tucht in de kerke geoefend worden, 't Moet geen volkskerk zijn, waarin men alle ongerechtigheid in leer en wandel laat voortvreten. Want de ervaring heeft 't geleerd: dan raken we allen vat kwijt aan de gezonde begrippen van kerk en dienst des Woords en Sacramenten; dan weten we geen raad meer met onzefor- muiieren van eenigheid; geen raad meer met catechismus, noch met Doop- en Avondmaalsformulier, noch met de formuliergebeden. Wordt geen gezonde tucht geoefend, dan gaat de meer ernstige Christen, die een afschuw heeft van de vermenging van 't heilige met 't onheilige, op zijne manier tucht maken naar zijn personeele indrukken. Daarom — zullen we weêr vorderen in 't recht verstand van de dingen, die de kerke Gods aangaan en op gezonde wijze kerkelijk leeren leven — dan mag de tucht niet verslappen , maar moet ze meer en meer opleven; en dan moeten we zelf in de eerste plaats onder de tucht van Gods Woord en Geest, ook met onze karakterzonden. En dan zien wij de vergaderingen van Gods geheiligd volk niet aan; dan zien wij de bijeenkomst van Isrels stammen niet aan, gelijk de methodist dat doet, die zegt: „nu ja, daar is oom Koos en daar is Teunis, en verder nog die en die; maar voor de rest: wat zu' je d'r van zeggen; van de anderen heb je nooit wat bijzonders gehoord: och, 't benne kerksche menschen." Neen, neen; dan ziet een gereformeerd christen die vergadering aan, in die gemeenschap met 't Hoofd, Christus Jezus, als wijnstok en ranken: al is 't ook, dat er waterloten aan bevonden zullen worden, die hunne sappen niet uit den wortel trekken, die geen vrucht dragen, en eenmaal afgehouwen zullen worden. Dat neemt niet weg, dat, wanneer een dienaar des Woords, in een dienst, door den kerkeraad ingesteld, Woord en Sacramenten bedient in een Gereformeerde kerk — dat hij dan niet staat voor ik weet niet wat allegaartje, neen, maar voor 'tdoor Christus' bloed en Geest geheiligd volk: voor 'tZion, dat met eeuwige liefde van den Heere bemind is; dat op heilige bergen woont, waar God zijn grondslag gelegd heeft, en in welks midden de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders alle Gods fonteinen zullen zijn. Gewis, dan is de hoogte des geestelijken levens met onderscheid: ook in de zichtbare kerk is de heerlijkheid der zon een andere dan die der maan, een andere dan die der sterren. Daar zijn zuigelingen, kinderen, en mannen en vaders in de genade. Daar is 'tzwakke, dat gesterkt moet: daar is de rookende vlaswiek, die aangeblazen moet; 't gekrookte riet, dat verbonden en opgericht moet worden; daar zijn hooge boomen, die vernederd moeten: groene boomeh, die hun eigengemaakt groen verliezen moeten, en eerst dor moeten worden, voor ze goed worden; dorre boomen die groenende moeten worden. Daar zijn ingezonkenen, die nog weêr moeten opkomen van onder de macht des doods. Voor dat alles is de bediening en uitdeeling des Woords een middel: daar is de apotheek voor alle kwalen. Daar zullen er ook zeer wel zijn, bij wïe wellicht nog geen leven is, of ten minste niet blijkt; maar die toch uitverkorenen Gods zijn, en in wie de Heere nog 't goede werken zal onder den dienst der middelen. Daar kunnen er zijn, die afgedreven zijn. in zondige wegen, en die terecht moeten gebracht. En — o ja, daar zullen er ook zijn, die wel Israël heeten, maar de besnijdenis des harten missen, en wien 't woord als een brandijzer op de ziel gelegd moet worden: met majesteitvolle bestraffing der zonden in den Naam des Heeren, opdat ze niet te verontschuldigen zullen zijn. Maar hoe nu de methodist tegenover deze dingen ? We zouden hem haast uit 't oog verliezen. Maar hij moet er weêr bij. Nu moeten wij zeggen, dat de methodist eigenlijk met al die genoemde waarheden en zaken niet rekent, dat ze voor hem als niet bestaan. Hij weet daar niet van. Hij heeft een zeker deel menschen, van wie hij zegt: daar is wat met hen gebeurd; hij weet van hen een bekeeringsgeschiedenis, die eenigennate zijne goedkeuring wegdraagt. Hij zegt: die kan verslag doen. En al de overigen ziet hij eigenlijk aan als doode, onbekeerde menschen, en die behandelt hij ook zoo. En dat is, welbeschouwd, in één woord een ontzettend ding! Wij weten wel, dat de Heere met zijne'kinderen wél eens vroeger of later, scherp doortrekt, hun 'tlicht zijnor genade en van de zonne der gerechtigheid voor een tijd onttrekkende, zoodat ze niet anders dan een eeuwig omkomen zien; en als dan in die duisternissen hunner ziel 't licht der verzoening en der aangebrachte gerechtigheid van Christus opgaat, dan leeren ze wel eens beter dan ooit en op onvergetelijke wijze wie de Heere in zijnen lieven Zoon voor hunne ziel is. Velen uwer weten, wat Comkie verhaalt Hij zegt: „Ik hebbe dat klaar gezien in een hoogleeraar onder wien ik studeerde; bij hem zijnde in zijne zielsangsten, waardoor hij in de dieptens en als in de onderste helle (hier nog op aarde zijnde) lag, en als een worm kroop, roepende: o God is er een weg van ontkominge, maake hem mij bekenff! Ep deze hadde zijne Gratia Victrix (een boek over de triumfeerende genade) van te voren uitgegeven". (Catechismus, pag. 43). Dat vermeldt Comrie, om te doen gevoelen, hoe weinig een mensch zich redden kan met zijne uiterlijke bevatting van den weg der zaligheid, en hoe noodig wij innerlijke bewerking door den Geest der genade hebben moeten. Alleen „bij Uw licht zien wij het licht." Maar nu moeten wij daar niet methodistisch een maatstok van maken, om te zeggen: aóó moet 'tkomen. Neen, laten wij ons houden aan de eenvoudigheid van Gods Woord, gelijk onze Catechismus 't doet in den Zondag over de waarachtige bekeering. Wij weten wel dat er geloovigen zijn, bij wie het scherp toeging in den weg der ontdekking en der ontblooting, en bij wie de optrekking uit den afgrond der verlorenheid, waarin ze dachten neder te zinken, door de armen der eeuwige ontferming, op zulk een wijze in hun besef is omgegaan, en onder zulke omstandigheden, dat 't golfgeklots van dien storm wel in hunne omgeving gehoord is, terwijl later een godvruchtige wandel 't zegel op hun zaak drukt. Ook is 'twaar, dat voor sommige Christenen de tijd scherp afgeteekend is, waarop hunne gerechtigheden en hunne valsche gronden van hope hun ontvielen, en ze op Christus, den eenigenrotssteen, gezet wierden. "Wij hebben ook voor ons zeiven toe te zien, dat wij niet bloot met een historisch geloove wel aannemen, dat alle menschen zondaren zijn, en de Heere Jezus de eenige en volkomene Zaligmaker is, maar dat wij leeren mogen hoe groot mijne zonde en ellende zij; hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde; hoe ik Code voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. Maar juist daarom gaat de methodist fout. Juist, omdat ik leeren moet, hoe groot mijne zonde en ellende zij, en hoe ik daarvan verlost worde, juist daarom moet ik het leeren, op die wijze, gelijk God de Heere dat voor mij bekwaam en gepast geoordeeld heeft; juist op die wijze, onder die leidingen, onder die omstandigheden, die er voor mij moeten wezen, opdat de Heere mij daartoe leide. De methodist houdt dus geen rekening met 't proces des geestelijken levens, dat God de Heere met iedere ziel op bijzondere wijze houdt. Hij tuurt maar op de bekeeringsgeschiedenis, en die wil hij liefst zooveel mogelijk uniform, eenvormig hebben. Vooral zoekt hij dan 't eigenaardige van de bekeering in sterke aandoeningen van 't gevoel. Wat is dat een verkeerde weg! Het betaamt ons voorwaar wel, in de dingen van zonde en genade, niet zonder gevoel te zijn. Ongevoeligheid is zeker niet naar den aard des geloofs. Maar hoe gevaarlijk het is, op diepten of hoogten van gevoelige aandoening zelf te bouwen of onzen naaste zalig te spreken — dat bewijst de ervaring helaas wel, wanneer we zien op den weg van menigeen, die daarvan sprak, en op zijne verdere gangen. En aan de andere zijde — wat wordt op die wijze 't werk der genade in vele zielen miskend. De verstandige Christen weet zeer wel, dat er zielen kunnen zijn, die onder den invloed en onder den druk van die methodistische begrippen en behandeling zijn, of die weinig licht over hun staat hebben, en die zullen zeggen: ik ben nog onbekeerd, — terwijl toch voor 't oog van den verstandigen Christen de blijken van hartelijke genegenheid tot de wegen des Heeren zich wel vertoonen. Maar de methodist zal van zulk een ziel zeggen: 't is een onbekeerd mensch; ze zegt het zelf. Groot gevaar bestaat ook in die methodistische strooming hiervoor dat we onzen Zaligmaker gaan zoeken in onze bekeering, in onze verandering, in 't geen er met ons gebeurd is, in plaats van alleen, door 't geloof, in den Heere Jezus te rusten. Bij de Remonstrantsche Methodisten is dat zeer duidelijk; die nemen, een goed gebruik van hun vrijen wil makende, Christus door hun geloof aan. Maar ook al staat de Methodist zuiverder op 't stuk van den doodstaat der natuurlijke menschen en op 't stuk van 't werk der genade — dan leidt nog 't drijven van een zekeren methodistischen bekeeringsweg de zielen daartoe, dat ze moeielijk er toe geraken, om als goddeloozen in zichzelven, de gerechtigheid van Christus te aanvaarden tot vertroosting hunner ziel, omdat ze, al beseffen ze 't zelf zoo niet, de heiligmaking er vóór blijven schuiven, al noemen ze dan ook die heiligmaking: „wat er aan mij gebeuren moet." Maar iemand zal zeggen: er dient toen wat schifting te wezen, en wat onderscheid gemaakt te worden. Men kan toch maar niet alle menschen, die zoo.uitwendig meêloopen, voor ware Christenen houden en verklaren. Antwoord. Vooreerst: wij hebben aangaande niemand iets te verklaren; dat komt ons niet toe; dat is onze roeping niet. Ten tweede: begeerlijk is 'tzeker, dat er velen gevonden mogen worden, in wie de big ken van ootmoed, kleinheid honger naar 'tWoord en 'theil des Heeren, gebondenheid der ziele aan de wegen des Heeren, en hart voor de eere Gods en voor den naam van den Heere Jezus zoo klaar zijn, dat men, voor zooverre ons een oordeel der liefde gegeven is, niet behoeft te twijfelen. Maar ten derde: wat is de reden, waarom gij bezwaar hebt iemand als een Christen te beschouwen en te behandelen. Staat hij niet goed in zijn belijdenis? Geeft hij in zijn wandel geen goede reuke? Nu — hebt ge hem daarover vermaand, eens of meermalen? Als zoo'n vermaning eens vrucht had, viel dan dat bezwaar niet voor u weg ? En zoo 't niet baatte, zou dan niet de Kerke moeten trachten, hem terecht te brengen, opdat hij nog, zijne zonde belijdende en zich, tot de goede paden keerende, daarin weder hope zou mogen geven, dat hij een bondgenoot des Heeren isP Daar hebt ge den knoop, 't Verval van de kerkelijke tucht naar den Woorde Gods is oorzaak geworden dat ieder op zijn eigen manier in zijn hart en in zijn oordeelvellingen tucht gaat uitoefenen naar den maatstaf, die hem goed dunkt. Wordt niet in den genoemden weg het snoode en 't kostelijke onderscheiden, dan komen we, gevoelende dat toch niet alles dooreengemengd mag worden, er toe, het in een ongeordenden weg te doen. Met» andere woorden: Onze zonde van tuchteloosheid, waarvan we ook sedert verlossing van 'tjuk nog de nawerking gevoelen, moest noodwendig leiden, en dat wel onder achtbare Christenen, tot 't opkomen van een methodistische* strooming. Maar — zegt gij — nu afgezien van die zich misgaan in leer of wandel, maar de hypocrieten, van wie men dat niet zoozeer zeggen kan, die moeten toch ontdekt worden? Wij doen u een wedervraag: hoe wilt ge dat dan doen? Op methodistische wijze ? Door te zeggen: zóóver moet 't maar komen, en hun voor te houden hoe 't met u of met een ander gegaan is? Let "wel — mijne hoorders — de mededeeling van 't geen God aan onze ziele gedaan heeft, en van de wegen, die Hij met ons gehouden heeft, als 'tbij gepaste gelegenheid, in ootmoed en tot stichting geschiedt, kan uitnemend nuttig zijn. Maar wij spreken er hier van: dat 't als toetssteen gebruikt wordt en tot bestraffing en ontdekking van de geveinsden. En daarvan zeggen wij, dat die wijze van doen niet deugt. Want gevoelt ge dan wel, dat ge met uzelven en met uwe bijzondere leidingen als maatstaf en toetssteen komt aandragen? Maar wat raad dan, om vrij uit te gaan ten opzichte van de geveinsden. Wij antwoorden: eenvoudig het Woord laten spreken en getuigen, eenvoudig 't Woord des Heeren. Dat is levend en krachtig; dat is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten. Als 't Woord ze niet ontdekt, zult gij 't met eenig ander ongeordend middel ook niet doen. Dat Woord onderzoekt de roerselen, de gezindheden, de neigingen, 'tverborgene en de uitgangen des harten. Daarom — laat 't volle Woord spreken, en niet de menschen inplaats daarvan bewerken met een bekeeringsgeschiedenis. Dat laatste werkt uitblusschend op 't geestelijk leven. Menige teedere knop van geestelijk leven, die zich in zoo drukkende atmosfeer niet ontplooien kan, omdat hij niet recht naar den Woorde Gods in den middellijken weg tot zwelling gebracht wordt. Hoe kan 'took goed gaan, als een LydTa eens moet afgepast worden naar een stokbewaarder. Een Timotheüs naar een Paulus. Een Izak naar Jakob. Gij gevoelt, dat moet de groote verwarring en druk in 't geestelijk leven geven. En in kringen, waar die verkeerde methode heerscht en het volk minder met het "Woord bewerkt is, maar meer met een bekeeringsgeschiedenis, zult ge veel dit gevolg zien, dat er een geslacht opgroeit, dat nog wel eenigen eerbied heeft voor menschen, die als bekeerde menschen erkend worden: maar dat er aan den eerbied voor God en zijn Woord veel ontbreekt. Dat komt er van, als 't schepsel meer maatstaf wordt, dan God en Zijn Woord. Wij moeten er hier nog op wijzen, hoe een Christen, die wat in dat methodistische garen verward zit, eigenlijk geen weg weet met de opwekkingen en vermaningen, die door Gods Woord uitgaan tot de kerke en haar zaad. De Wesleyaansche Methodisten maken maar kloekweg 't besluit, dat een mensch ook alles moet kunnen doen, waartoe God hem roept: want anders (zegt Wesley) zou God 't hem niet kunnen bevelen. Dat is natuurlijk de Arminiaansche loochening van 's menschen diepen val, en de vrije wil in top. Maar de Methodist, die in dit opzicht zuiverder staat en 's menschen natuurlijk onvermogen tot eenig goed gelooft en belijdt, kan 'tmoeilijk verstaan, dat in de gemeente Gods, in de prediking, de onophoudelijke vermaning uitgaat tot allen, om met belijdenis van hunne zonden, in 'tverbond des Heeren in te willigen, Hem hart en hand te geven en in een nieuwe gehoorzaamheid, door de kracht des Geestes, te wandelen. Want — denkt hij — hoe kan men een mensch, die van nature dood is, toch daartoe opwekken. Op zijn best redt hij zich met de gedachte, dat toch ieder mensch er toe verplicht blijft, al heeft hij zich zelf door de zonde onbekwaam gemaakt. Dit is echter nog niet, hoewel op zich zelf waar, de oplossing. God de Heere heeft den Geest des levens aan zijne kerke en haar zaad toegezegd. En nu moeten de opwekkingen en vermaningen tot een iegelijk uitgaan. En de Heere zal geven dat ze opgevolgd worden ook, door den Geest der genade, dien Hij heeft toegezegd. De bondelingen leeren ook door Zijn Woord en Geest, dat zij van zichzelven niets vermogen en tot niets goeds deugen, 't.ook niet willen; maar zij worden door Woord en Geest aanged reven om hunne reinigmaking en levendmaking in Christus te zoeken, en zoo waken ze op, om naar eisch van Gods verbond zich te gedragen. We hebben reeds gelegenheid gehad, te gevoelen, dat het Methodisme het stuk van de bekeering niet heeft verhelderd, maar verward en verdonkerd heeft. Daar hebt ge vooreerst het Wesleyaansche of Remonstrantsch getinte methodisme. Dat stelt de bekeering in een bevreesd worden, liefst onder zeer gevoelige zenuwschokkende aandoeningen, voor den toekomenden toorn, en een aanneming van 'tin Christus aangeboden redmiddel, waartoe dan bij den mensch, ook zooals hij van nature is, 't vermogen verondersteld wordt. Dat is eigenlijk 'teenige stuk, waarop 't aankomt in't Wesleyaansche Methodisme; natuurlijk met daaropvolgend streven naar volkomenheid. Maar de Methodistische strooming, die anders op 't stuk van 't genadewerk niet in arminiaansche, maar in gereformeerde bedding vloeit, zoekt ook 't kenmerkende en 't wezenlijke van de waarachtige bekeering al veel in gevoelige en hartstochtelijke aandoeningen. Als er bijv. gesproken wordt, hoe begeerlijk het is, dat God zijn genadewerk in de harten van zondaren 4 werke; en als er gedacht wordt aan de bede om de komst van Gods Koninkrijk — dan zal de gereformeerde daarbij ook vooral denken aan de stille doorwerking van 'tzaad Gods in de zielen, onder den geregelden dienst des Woords en de af te bidden bedauwing des Geestes: hij zal daarbij ook vooral denken aan de kinderkens, aan 'tzaad, dat den Heere zal aangeschreven worden in geslachten. Maar de methodistisch getinte Christen zal uitsluitend denken aan gevallen, waarvan stad of dorp gewaagt: „hebt ge 'tal gehoord van die vrouw? o, daar moet ge eens heengaan: wat praat die vrouw! wat komt ze in stukken!" Daarmêe willen we nu ganschelijk niet zeggen, dat er in die laatst bedoelde gevallen niet degelijk wat goeds van den Heere kan zijn. Dat zij verre. Soms drukt in vervolg van tijd de wandel 't zegel wel op veranderingen, die opzien baarden. Maar we willen alleen maar doen gevoelen, dat 't methodisme geen hart en geen oog heeft voor 't stil doorwerkende werk der genade: maar eigenlijk alleen 't opzienbarende, 't geruchtmakende voor vol aanziet. 't Stille geloof, dat de Heere, die zijn Woord in klaarheid daarheen doet vloeien in de kerke, en zijn heil aan de geloovigen bezegelt door de Sacramenten — 't stille geloof, dat de Heere daardoor Zijne Kerke zegenende is — 't wordt wel eens gemist. Maar daarentegen als er eens iemand in de kerk opschreeuwt of flauw valt, dan is men allicht geneigd, daar een zegen van te maken. Dit alles wijst er op, hoe noodig we hebben, ons op't stuk der bekeering, door Gods Woord te laten onderwijzen, en te blijven bij de eenvoudigheid van onzen catechismus, die aangaande de waarachtige bekeering dit zegt: dat het is een hartelijk leedwezen, dat we God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden. En voorts: het is een hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde naar den wil Gods in alle goede werken te leven. En als de methodist nu zegt: ja, maar ik ben zoo bang dat de menschen in zelfbedrog daarheen zullen gaan; ik heb 'ter op gezet, dat 't waarheid voor God wezen mag — dan zeggen we: broeder, we geven u de hand; we gelooven uw goed bedoelen; maar als ge overeenkomstig dat goed bedoelen handelen wilt, dan moet ge Gods Woord laten spreken en dat alleen; laat dan de majesteit van dat Woord ook in de bestraffing en ontdekking van de zonde en in 't omverwerpen van alle eigen gerechtigheid openbaar worden; wij verzekeren u, dat blijft den menschen niet in de kleéren zitten. Dat is het, wat de valsche gronden wegneemt; dat is 't wat tot 'tware werk leidt; en dat niet alleen bij onbekeerden, maar ook bij bekeerden. Die laatsten hebben 't ook altijd door noodig. Gij kent de geschiedenis van den profeet Elisa, wat hij deed, toen God den zoon van die vrouw, die gestorven was weder levend wilde maken. De profeet breidde zich op 't bed over den jongen uit, legde mond op mond, oog op oog, hand op hand; zijn lichaam over dat van den jongen, als of hij door verwarming 't leven er weêr in brengen wou. Dat nu was alleen Gods werk. En dat gaf de Heere. De Heere gaf weêr leven in dien jongen. En toen moest middellijk die aanraking van Elisa, dat liggen op dien jongen, dat van God weêr ingeplante leven tot openbaring brengen, 't Duurde niet lang, of de jongen niesde. Daar hadt ge de levensopenbaring. Wat de profeet daar nu deed, zijn mond op 'sjongens mond; zijn oog op 's jongens oog; enz. — dat is nu de gereformeerde prediking des Woords in 't midden der gemeente. Vijf drenkelingen haalt ge daar uit 't water op; voor dood haalt ge ze op: ja, maar er kan nog leren in zijn. Wat doet ge nuP Roept ge ze een voor een aan hun oor, dat ze zeggen moeten, of er leven in hen zit, en zult ge ze dan eerst wat medicijn in de keel gieten? Wel neen, ze kunnen immers niets zeggen; ze liggen daar voor dood. Maar wat doet ge? Gij gaat handelen, in die hope, dat er in allen nog leven zit. 't Kunnen er slechts twee zijn misschien, maar gij weet niet wie, misschien ook alle vijf. Ge gaat wrijven en doen en alle mogelijke middelen aanwenden, en als er in iemand van die drenkelingen een levensvonk van God den Heere is, dan zal uw arbeid niet ijdel zijn. Voor hoevelen — dat weet ge van te voren niet, en dat gaat u ganschelijk niet aan. Gij behandelt ze allen in hope, op gelijke wijze. Natuurlijk moet dit beeld, als elk beeld, niet verder getrokken worden dan 'tpunt van vergelijking. Maar zóó doet nu de gereformeerde leer en prediking. Zij hoopt niet op eenig leven, dat van nature in den mensch zou zijn; neen, maar zij hoopt op 't levenwekkende en sterkende werk van God den H. Geest in 't midden der gemeente. Gij hebt reeds gevoeld, mijne hoorders, wat voor een onderscheid er zijn zal tusschen de gereformeerde en de methodistische opvoeding en onderwijzing in huis en school en catechisatie. De methodistische wijze van doen is eigenlijk alleen maar daarop gericht: die kinderen zijn geestelijk dood, en nu moeten ze bekeerd worden. Vandaar dat eigenlijk 't eenige en 't hoogste wordt, dat er in dié kinderen ook wat omgaat of wat met hen gebeurt, waarvan ze verslag kunnen doen. Daarentegen de gereformeerde opvoeding en onderwijzing ziet de kinderen niet alleen aan in hunne natuurlijke verdorvenheid, maar ook onder de beloften van 't genadeverbond. De Gereformeerde onderwijzing komt met de volle waarheid Gods (in kinderlijken vorm) tot 't kind, en zij bidt, dat de Heere geven moge een mond om haar op te nemen, en zij hoopt daar ook op, op grond van Gods Verbondsbelofte. Die gereformeerde onderwijzing houdt ook wel degelijk en ernstig aan 'tkind de noodzakelijkheid van wedergeboorte en bekeering voor. Wel gewis; dat hoort ook tot de melk der Goddelijke waarheid. Maar ook daarbij hoopt de gereformeerde onderwijzing op 't verborgene werk des Geestes in 't kinderhart. Denk maar eens even na. Wie kan alleen de noodzakelijkheid der wedergeboorte verstaan en hartelijk gelooven? Alleen de wedergeborene. De gereformeerde opvoeding en onderwijzing is dus een voeden met de redelijke onvervalschte melk, waarbij men in de stille, liefelijke verwachting leeft, dat 'tblijken zal hoe de Heere een geestelijken mond gegeven heeft, om dat voedsel op te nemen: zonder dat men hierbij de vrijmacht Gods beperkt, om ook later 't goede te werken in wie 't Hem behaagt dat te doen. Voorts heeft de gereformeerde onderwijzing bijzonder ook hierop 't oog, dat de kinderen mogen opgroeien tot stichting der Kerk, dat ze als levende lidmaten Christi hun plaats in dat lichaam mogen innemen en op hun plaats den wasdom van 't lichaam bevorderen; en dewijl de gereformeerde God. niet alleen als Herschepper maar ook als Schepper kent: dewijl hij weet, dat de aardsche roeping niet uit den duivel is, maar uit God; dat ook 't samenstel der wereld, alle ambacht en wetenschap een vonke is, die de H. Geest heeft aangestoken en onderhoudt — daarom richt de gereformeerde onderwijzing er zich ook op, dat 't kind in ambacht of wetenschap en . wat dan ook geoefend worde, opdat 't in de aardsche roeping later 't licht van den Name Christi voor zich üitdrage. Het methodisme heeft slechts hier oog voor: de kinderen bekeerd, en dan, tenzij God ze gebruiken wil om anderen nog te bekeerèn, liefst naar den hemel. Maar de gereformeerde christen zoekt ze middellijk op te kweeken tot stichting der kerke en tot belijdenis van den naam des Heeren en verspreiding van 't licht des Heeren, ook in hun maatschappelijke roeping. Beter dan de Methodistische, is de Gereformeerde onderwijsmethode in overeenstemming met 't Woord van God, dat zegt (Ps. 78): „Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, en eene wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden bekend maken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen. En dat zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren." Nog op de volgende fout van 't methodisme vestigen wij uwe aandacht. Het maakt schifting in het Woord van God, en denkt zoo bij zich zeiven: de bestraffingen over de zonde en de roepstemmen tot bekeering, de waarschuwingen voor 't eeuwig verderf — dat is voor de goddeloozen en geveinsden en onbekeerden. En dan voorts 't vertroostende, bestierende enz. dat is voor de geloovigen. Gansch mis. Geheel 't Woord van God, met de donderslagen, de bestraffing en waarschuwing ingesloten, is voor 't volk van God en voor hun geheiligd zaad. De Heere bedient zich daarvan immers, om hen tot nadenken en inkeer te brengen; en ook bedient de Heere er zich van, zelfs bij den verstgevorderden christen; die heeft ook altijd nog noodig, van de zonde afgemaand te worden en voor de geduchte Majesteit Gods kinderlijk te beven. „Het haar mijns vleesehes (zegt de Godvruchtige Psalmist) is te berge gerezen van wege uwe oordeelen." Alleen waar leven in de ziel komen mag door genade, bereiken de bestraffingen en geduchte waarschuwingen des Woords haar einde tot zaligheid: worden ze bondig in de harten. Met dat Methodisme hangt dan ook samen de dwaalgedachte, alsof de ontdekking aan zonde en schuld voorafgaan zou aan 't leven der genade. Alsof dus de mensch, nog buiten't leven Gods staande, zijn zonde en schuld moet leeren kennen, en als hij dan tot genade gekomen is, d. i. dan tot de geloovige aanneming van Christus, dat dan een ander stuk voor hem begint. Neen, zonde, schuld en ellende wordt alleen in de genadeschool geleerd. De bestraffingen en ontdekkingen des Heeren moeten de bondelingen zich dus inzonderheid aaptrekken. De Christen-discipel laat daarom ook in den catechismus gevoelen, dat hij tot 'teinde van zijn leven noodig heeft in die drie stukken onderwezen te worden: ellende, verlossing, dankbaarheid. Maar hier komen we dan ook tot een punt in't Methodisme, dat praktisch droevige gevolgen heeft. En dat is dit. Dat, als er nu maar een bekeeringsgeschiedenis is, dat 't dan klaar is, en dat er niet veel gestaan wordt naar een geregelden en voortgaanden wasdom in de genade, en naar verdere uitbranding van de in ons wonende en ons aanklevende zonde. Men wil wel getroost worden, van 't voorrecht en de zalige verwachting van Gods volk hooren — nu, dat moet ook — dat mag ook niet achterblijven — maar — de methodist is eigenlijk van oordeel: de bestraffing is voor de onbekeerde menschen. En daarom is 'twerkelijk waar, dat een tijd lang, een Christen, die wat methodistisch hangt in zijn geestelijk leven, 't Woord soms niet best hebben kan; hij voelt, dat 'tzoo diep insnijdt in zijn eigen vleesch; hij voelt, dat er door dat Woord een tucht in hart en wandel van de geloovigen uitgaat. En als 'tnu wezen mag, dat 'tleven, dat in hem is, zich op den duur gezond komt openbaren, o, dan leert hij dat wel hartelijk goedkeuren en zegt hij: in dat Woord alleen onze remedie; maar hij heeft soms een tijdje noodig, om er wat aan te wennen. En dat hangt hiermee samen; in 't Woord ligt deze strekking: 't schepsel niets, en God alles; Hem alleen de eere. 't Moet daarom niet uitsluitend de vraag zijn: is die of die bekeerd P zoodat wij hem binnen kunnen krijgen; maar 't moet meer de vraag zijn: leeft hij tot Gods eere ? En op dat laatste punt schort het het Methodisme ook. „Menschen bekeeren! Zielen redden!" Nu wenschen wij wel in 'toog te houden, dat God de Heere de verlossing en heerlijkmaking van zijn volk door Jezus Christus op 't nauwste aan de eere van Zijn Naam verbonden heeft. Wij zouden zeggen: wie in den rechten zin 't goede voor zijne ziel zoekt, . staat als van zelf ook naar de eere Gods. En wie de eere Gods zoekt, zal 't best voor zijne ziel zorgen. Wij moeten die twee niet scheiden. Maar toch loopen wij 't zuiverst in ons geesteljjk en kerkelijk leven, als wij bedenken dat 't finale doel van alle dingen moet wezen: de eere van God. En dat moet dus in ons besef en in ons denken vooraan staan. Dit nu ontbreekt wel wat bij den Methodist, en daarom is zijn religie zoo wat een nuttigheidsvroomheid. Iets daarvan vinden wij ook daar, waar men eenzijdig er op uit is, om 't goed te hebben voor zijne ziel, om aangenaam voor zijn hart bewerkt te worden, en minder op dit standpunt staat: al wat van God komt, is goed, is nuttig en strekt tot Zijne eere en tot onze zaligheid; derhalve zal ik hooren, wat God de Heere spreken zal! En hier moeten we dit opmerken. In de Methodistische richting, vooral gelijk ze zich in Engeland en Amerika geopenbaard heeft, zit wel krachtige werkzaamheid. Verre zij het van ons 'tgoede te miskennen, dat 'theeft, den zegen, dien 't verbreid heeft. Het is ontstaan uit reactie tegen de doodigheid in dienst en prediking; tegen de onaandoenlijkheid en onbarmhartigheid, waardoor de kerke 'tverlorene niet zocht; tegen oppervlakkige uitwendigheid en geestelooze vormelijkheid, tegen de verwereldlijking van de kerke. Ongetwijfeld moesten dan ook de Methodistische bewegingen onder Gods voorzienig bestier dienst doen, om den slaap uit de oogen te schudden. Voor bijbel- en tractaatverspreiding heeft die richting veel gedaan. En tot verbetering der zeden onder 't schuim der menschenwereld veel gewerkt. Ja, wie weet voor hoe velen 't goede, dat er in was, tot eeuwigen zegen geweest is: al kwam 't ook met vele onzuivere bestanddeelen gemengd tot hen. Maar hier moeten we op wijzen: er ligt in 't Methodisme een streven, om zielen te redden en menschen te bekeeren (de bekeering dan in Methodistischen zin opgevat), en dan die menschen zóó als 't ware uit 't aardsche leven uit te trekken. Hun eenig levensdoel is dan, niet om heiligend in te werken op al wat er tot 't aardsche leven behoort, maar ook op hunne beurt tot bekeering van menschen werkzaam te zijn. Dat is eigenlijk 't eenig levensdoel. Hierin is voelbaar, dat 't methodisme er geen rekening mee houdt, dat geheel 't samenstel hier op aarde, met al wat tot 't maatschappelijk, staatkundig, wetenschappelijk leven enz. behoort, een schepping Gods is. En dat, nu de zonde die van God gegevene en onderhoudene krachten in een verkeerd spoor leidt, dat van God afvoert — dat 't nu niet de wille Gods geweest is, om Zijne schepping te laten verderven, noch haar links te laten liggen, maar vernieuwend, herscheppend op die schepping en die wereld in te werken; opdat die krachten des aardschen levens, die God geschapen heeft en nog onderhoudt, maar die van wege de zonde tegen God gekeerd worden, weer door heiligende genade naar Hem toegekeerd worden. Dezelfde God Drieëenig, die Schepper is, is ook Herschepper, wil Zijne schepping niet vernietigd hebben, noch voor vuil laten liggen, maar brengt er nieuw leven in, opdat dat nieuwe leven op elk gebied de kracht der zonde breke. God heeft niet een nieuw menschdom geschapen. Neen, maar 'tvolk, dat in Adam viel, herstelt Hij in Christus Jezus, 't Ware met de eere Gods strijdig, Zijne schepping door satan en zonde te laten vervuilen, en een nieuw werk te beginnen. God de Heere openbaart daarin Zijne volmaaktheden, dat Hij Zijne schepping als 't ware ui^; de hel der zonde weêr weet op te trekken, om haar eenmaal weêr in heerlijkheid te doen blinken. God heeft niet een nieuw menschdom geschapen. De oude Menno Simons leerde, dat de Heere Jezus zijn menschelijk vleesch niet uit Maria had, maar dat 'tuit den hemel was gekomen, door Maria heen. Daar hebt ge eigenlijk „des Pudels Kern" van 't methodisme. Neen, zegt de gereformeerde, de Zone Gods heeft ons vleesch en bloed aangenomen, opdat door verzoening en levendmaking, door inplanting in Hem, wij weêr hersteld zouden worden, met al de krachten en vermogens van ziel en lichaam, die God in de schepping ons schonk, maar die wij door de zonde misbruikten. Hieruit volgt dan ook, dat de Gereformeerde in den naam zijns Gods, om zoo te spreken, beslag legt op al wat tot 't aardsche leven behoort; op 't maatschappelijk en staatkundig leven, op school, lagere en hoogere, op pers, op wetenschap; om op elk gebied weêr voor te staan, dat God aan Zijn eere kome. Met andere woorden: het zout, het licht en het zuurdeeg. Maar bij den methodist is 't eigenlijk (gelijk men wel eens gezegd heeft) de drop olie op 't water. 't Komt ook uit in de eenvormigheid van de bekeering in 't Methodisme. Dat God de Heere met den Geest der genade indringt in de vermogens van den mensch, om 't verstand te verlichten, den wil te heiligen; dat God de Heere zoo innerlijk indringt en doorwerkt in den mensch; en dat zoo door de wedergeboorte, die God in den mensch in brengt, allengskens, onder de van God verordende middelen en onder vele bijzondere leidingen, geheel de bloem van de duisternis wordt afgebogen, en naar 't licht toetrekt — daar heeft de methodist weinig crediet in. Hij heeft alleen maar oog voor 't genadewerk, waar 'tzoo op voor hem zeer merkbare wijze, plotseling als van boven inslaat. "Waar hij dat niet vindt, is hij geneigd, al 't andere onder sterke verdenking te stellen, dat't maar een bloot historisch geloove is, en „verstandswerk". De wetenschap, die toch ook uit God is, de wetenschap weêr tot de gehoorzaamheid aan God terug te leiden — daar denkt hij niet aan. Een gereformeerde universiteit — 'tzou niet bij hem opkomen. Ook voor de aanstaande dienaren des "Woords, ziet hij niet in, dat God ze ook in den weg van studie der wetenschappen, door Zijnen Geest bekwamen wil, om Zijn "Woord in volheid te brengen. Hij zou al die wetenschappen maar liefst ongebruikt laten liggen; en oordeelt: die zijn tot niets nut. Hij vergeet dus, dat de wetenschap een vonk is, die God aansteekt; en dat 'tonze zonde alleen is, wanneer ze niet tot Gods eere gericht wordt. Ook hier dus weêr miskent hij 't verband van herschepping en schepping. Daarom zijn de methodisten in Engeland en Amerika er dan ook slechts noode tot overgegaan, kweekscholen voor leeraren op te richten. Het eigenlijke is bij hen: zonder wetenschappelijke opleiding, zóó maar!! Op die zelfde lijn volgt dan verder, dat de prediker zich ook maar liefst niet te veel voorbereiden moet voor zijn werk. Een dominé, die 'teerst op papier zet, dat komt den methodist hoogst bedenkelijk voor. Nauwelijks wil hij er naar hooren. Dat is weêr, dat hij geen oog heeft voor de leiding des Geestes, die, in een weg van gebed en ootmoedige afsmeeking van zijn genadelicht, Gods knechten in hun nadenken, onderzoeking en overpeinzing wil heiligen en ze ook in de keuze hunner uitdrukkingen bestieren, 't Moet bij den methodist, zoo onmiddellijk, als een plof, komen. Nu willen wij niet zeggen, dat er wel niet eens omstandigheden kunnen wezen, waarin de Heere, ook zonder voorbereiding van onze zijde, 't goede kan geven. Wat zou den Heere in den weg staan, om dan zelfs wel eens 't beste te geven, als 'tHem zoo behaagt. Maar de methodist wil daarvan een regel maken voor den mensch. En dat deugt niet. Voorts moet ook opgemerkt worden, dat zelfs dan 't goede, dat de Heere schenkt, en de toestrooming van Zijne genade, in den regel niet buiten 't geen de Heere ons vroeger wel door overdenking van Zijn Woord geleerd heeft, om zal gaan. Ten slotte zij aangaande dit punt onze aandacht nog hierop gevestigd: wanneer in de kerke niet het besef levendig is van de onmisbaarheid van de vernieuwende, en steeds alleen leven gevende genadewerking des H. Geestes; wanneer de behoefte daaraan ons niet in alles doordringt; wanneer we op de klip verzeilen, van 't goede uit onze natuurlijke vermogens af te leiden, dan gaan we mis; en dan komt daartegen reactie op; en terecht, want dan is er iets in die reactie, dat 't gezet heeft op handhaving van de onmisbaarheid van 't genadewerk des Geestes — maar dan zal men wel eens zien dat die reactie zich in onzuivere sporen, in 'tmethodisme, verloopt. Wat is 't daarom noodig in 't kerkelijk leven, te waken tegen ons eigen dwaalziek, arglistig hart, dat licht door de eene dwaling geprikkeld wordt om in de andere te vervallen; wat is 't noodig biddende te zijn, en ons gedurig te oefenen in de onderzoeking van de verborgenheden des geloofs. Naar de gereformeerde, in 't Woord van God gegronde, belijdenis gaat dus 'twerk der vernieuwende en heiligende genade in de kringen en geledingen van 'taardsche leven in, terwijl de methodist het meer boven op 't aardsche leven en te midden daarvan wil laten drijven. Daarom trekt de methodistisch getinte Christen het Christelijk leven meer terug uit dat raderwerk van 't aardsche leven, om het meer te isoleeren. Hij openbaart vaak een beschamenden moed om tegenover iedereen te getuigen. Maar hij behandelt dan ook iedereen precies op dezelfde wijze, weinig rekening houdende met de onderscheidene leidingen, die God met de kinderen der menschen houdt, en met de onderscheidene gesteldheid der personen, die hij ontmoet, en op wie hij invloed ten goede begeert uit te oefenen. Hij giet zijn getuigenis en zijne vermaning over hen uit, als 'tware bij emmers vol. Naarmate dat nu te meer in eenvoudigheid des harten door hem geschiedt, beminnen wij hem daarin. Toch ziet hij hierin wel voorbij, dat ieder mensch weêr op een eigenaardige manier moet behandeld en getrokken worden. Het is een moeielijke les, die er vervat is in 't woord: „een rede op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren geheelde schalen." Daar is veel geoefendheid in 't Woord der waarheid en veel menschenkennis voor noodig. De opperste Wijsheid sprak (blijkens de Evangeliën) op zoo onderscheidene wijze de menschen toe, die tot hem kwamen. Denk aan den rijken jongeling. Denk aan den man, die hem volgen wilde, waar hij ook heenging. Denk aan den man die eerst zijn vader begraven wilde, vóór hij Jezus volgde. Telkens een kort, kernachtig woord, op hun toestand gepast. Wat heeft het wat iiw „uw rede zij te allen tijd in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk zult antwoorden"! Wij moeten ook hierop letten, dat het Gode welbehagelijke werk, dat de Christen te doen heeft, niet zoozeer hierin moet gezocht worden, dat hij op Methodistische wijze op bekeering van anderen uitga door te praten en te getuigen, maar dat hij het licht der waarheid late schijnen in de roeping, waarin God hem in 'taardsche leven geroepen heeft: door in de vreeze Gods te verkeeren achter de toonbank, op 't karwei in zijn werk, dat hij daar te doen heeft, in de huishoudelijke bezigheden; in zijn handel, die hij drijft enz. Zoo moet het zout in 't aardsche leven uitgedragen worden. Alleen maar, de Christen zie toe, dat hij niet een smakeloos zout worde. Want als hij in de aardsche levenskringen ingaat, om daar een zout te zijn: maar hij boet zijn beginsel en zijn geestelijke veerkracht in, dan worden die kringen des aardschen levens niet door hem gezouten, maar dan wordt hij verwereldlijkt, der wereld gelijkvormig. En als 't zóó met 't Christendom gaat, dan heeft de methodistische reactie weêr eenig recht, die ten minste niet wil, dat 't hemelsche in't weréldsche vervloeien zal. Wat voorts de Sacramenten betreft — daar stelt 't methodisme weinig belang in. Onze Catechismus zegt: God stelde ze in, om ons de beloften des Evangeliums te beter te verstaan te geven, en te verzegelen. Dit is dus: tot klaarder onderwijzing en tot bevestiging. Maar och, 't methodisme heeft de onderwijzing der zielen door de middelen, die God verordineerd heeft, zoo weinig op rekening; en voor de geregeld doorgaande bevestiging der zielen en de sterking en den wasdom des geloofs heeft 't zoo weinig hart. Gemoedelijke indrukken en bewegingen des gemoeds, liefst los gemaakt van Woord en Sacrament — dat is voor't methodisme 't hoogste. Bij Rome gaat alles op in de uiterlijke kerkelijke handeling; daar zit voor Rome de zaligheid in. Daar hebt ge de barste voorwerpelijkheid. De methodist zoekt 'tleven in zijn ziel liefst vrij, buiten den weg der middelen en van Gods ordinantiën om, door onmiddellijke en plotselinge aanblazing en instrooming van boven. Daar hebt ge de meest bandelooze onderwerpelijkheid. Het is de schoone roeping van de Gereformeerde waarheid, 't voorwerpehjke en onderwerpelijke saam te snoeren en als in één 'punt saam te laten vallen; de bewerking der ziele door de genade des H. Geestes te begeeren en te zoeken tot wasdom van 't nieuwe schepsel en versterking des geloofs, in den weg van gemeenschapsoefening met 't lichaam van Christus, met de kerke Gods, in Woord en Sacrament, waaraan God de Heere zijne geloovigen gebonden heeft. Gebeurt 'tnu echter, dat de kerke de predicatie des Woords niet rein en de bediening der Sacramenten niet zuiver houdt; of ook: verslapt bij haar de gestadige bede en smeeking om de zalving des Geestes in Woord en Sacrament, dan ligt 'tin den aard der zaak, dat 't gebeuren kan, dat, ook waar genadeleven is, dat genadeleven zich meer afwendt van de kerkelijke diensten (al gaat 't daarin ook niet onschuldig uit) om in zijn eigen weg bevrediging te zoeken, in ongeordenden weg. En zoo is 't duidelijk, hoe ontaarding en verbastering van 't Gereformeerde leven allicht weêr de reactie van 't methodisme te voorschijn roept; 'twelk dan nog eenigermate een levensteeken kan zijn, al loopt dat leven dan ook niet zuiver. Zullen we er voorts nog op wijzen, hoe 't methodisme zich beijvert om populair te wezen, terwijl er toch in gezonden zin geen beter populariteit is, dan het Woord Gods te laten spreken, 'twelk meer populair is dan eenige wijze van uitdrukking door menschen uitgedacht? Zullen we er nog op wijzen, hoe er bij 't Methodisme ook wel gevonden wordt een eenzijdige voorliefde om geestelijk werkzaam te zijn in betrekking tot den tweeden persoon der Drieëenheid, daar toch onze verlossing een werk van den Drieëenigen God is, en alles ook weêr in Zijne eere en aanbidding eindigen moet ? Maar — uitgaande van de gegevens, die wij heden avond in 'toog vatten, zal 'tu niet moeielijk vallen, in elk stuk van onze belijdenis en praktijk 'tpunt te vinden, waar methodisme en calvinisme uiteengaan. O, geve de Heere, dat bloeien moge: gereformeerde kerk, gereformeerde theologie, gereformeerd geestelijk leven. Dan zal 'thet best gaan naar de aloude zinspreuk: Soli Deo gloria; alleen Gode de eere. Ik heb gezegd.