CB 3 ' 10449 ^v^vwJ^^^^^P^« I STAANDE IN UWE POORTEN. ! Uitgesproken, in de ure des gebeds, vóór de Voorloopige Synode der Ned. Geref. . Kerken, te ^Amsterdam, op Maandag' 6 Juni 1892, DOOR H. HOEKSTRA, Dienaar des Woords te Kollum. UTRECHT, A. FISSCHER. 1892. Typ. J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht. STAANDE IN UWE POORTEN. Uitgesproken in de ure des gebeds, vóór de Voorloopige Synode der Ned. Geref. Kerken, te Amsterdam, op Maandag 6 Juni 1892, DOOR H. HOEKSTRA, Dienaar des Woords te Kollum. UTRECHT, A. FISSCHER. 1892. Ps. 76 : 1. Gelezen: 1 Cor. 12. Ps. 102 : 16. Ps. 68 : 13. » 48 : 1. » 84 : 5. » 29 : 6. „Welgelukzalig is het volk, diens God de Heere is; het vólk, dat Hij zich ten erve verkoren heeft." Dat besef en gevoel van gemeenschap blinkt bij de heiligen des Ouden Verbonds overal heerlijk door. Hun geestelijk leven was niet een op zich zelf staand leven. Ze dachten zich altijd in verband met het zaad van Abraham, Gods knecht; met de kinderen van Jakob, zijnen uitverkorene. Het was: „Looft Gód in de gemeenten, den Heere, gij die zijt uit den springader van Israël." Dat gevoelen nu was overeenkomstig de gedachten Gods. Want de Heere heeft zijne uitverkorenen, die in Adam zijn verbond gebroken hebben, niet aangezien, los van elkander, maar onder het eenige Hoofd, dat Hij hun verwekken zou: den Middelaar Jezus Christus. En in overeenstemming daarmede , heeft het Hem ook behaagd, uit de natiën van den aardbodem een volk aan te nemen tot 'tzijne: uit éénen rotssteen gehouwen, uit de holligheid ééns bornputs gegraven: dat onder zijn eenigen koning David eene afspiegeling zou wezen van de heilige, algemeene, Christelijke Kerke, waarin de kerke des O. Verbonds eenmaal uitbreken zou ter rechteren ter linkerhand, zoo dat men zou zeggen: wie heeft mij dezen gegenereerd ? Daarom merkt ge ook altijd in psalmen en profeten, dat voor de vromen alle heerlijkheid weg is van het erfdeel des Heeren, wanneer Israël verstrooid is onder de heidenen, en de adem hunner neuzen, de gezalfde des Heeren, gevangen is in der vijanden groeven, van welken zij zeiden: Wij zullen onder zijne schaduw leven onder de heidenen! (Klaagl. 4) Dat maakte vooral de heerlijkheid van 'tvolk Gods uit, dat ze op de bergen Israëls een eenig volk waren onder den scepter van Davids huis. Werd dat gemist — dan was de eere weg; dan leefden ze 'trechte leven niet; dan was 'tlichaam uiteengevallen; dan waren ze als verstrooide dorre doodsbeenderen op den grond der vallei. Diep zat dat besef en dat gevoel in 't hart der vromen van den ouden dag. De gunste Gods , die ze voor hun eigen hart begeerden en zochten, was de gunste Gods over zijn vólk. „Gedenk mijner, o Heere! naar het welbehagen tot uw volk, bezoek mij met uw heil. Opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks; opdat ik mij beroeme met uw erfdeel" (Ps. 106). Ze zochten dus voor hunne ziel geen ander heil, dan 'tgeen in de gemeenschap met 't volk hun deel mocht zijn, onder den Koning, hun van Isrels God gegeven. Sla, waar ge wilt in Mozes, psalmen en profeten de gebeden- der heiligen op. Neem ze, waar ze het meest gaan over personeele behoeften. In den regel zult ge toch zien, dat 'tverborgen vuur van de liefde tot Zion wel uitslaat; en dat de bidder met zijne persoonlijke behoeften zich zeiven ten slotte als verliest in de smeeking, dat de Heere in zijn Zion verheerlijkt worde, en op den Gezalfde de kroon bloeien moge. Gelijk ook omgekeerd, wanneer in de psalmen door den Geest van Christus, het Hoofd des volks uit kolken van diepe wateren, uit modderig slijk, of uit des leeuwen muil en de hoornen der eenhoornen klaagt en om verlossing zucht, die verlossing begeerd wordt, als zijnen leden ten goede komende, zoodat die gebeden van het Hoofd des volks zijn als de dauw van Hermon, die nederdaalt op de bergen van Zion Behoort nu dat besef van levensgemeenschap, dat onder Israël, de voorafschaduwing van de algemeene Christelijke Kerke, zich zoo machtig deed gelden — behoort het niet minstens evenzeer te groenen en te bloeien in ons, in de Kerke des N. Verbonds? Voor wie de Heere dit beoogt, dat wij „de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, nl. Christus; uit welken het geheele lichaam, bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." (Ef. 4)? Maar wie onzer gevoelt niet met smarte, hoe 't verval van 't kerkelijk leven dit kostelijk besef heeft verdoofd. En o, wat wordt dan 't leven van Gods kinderen geïsoleerd., Als in de praktijk het oog geen behoefte gevoelt aan de hand, wat daalt dan de gezondheid van 't geestelijk leven. Want hoe zal 't leven kunnen bloeien, als 't niet werkt naar de wetten, van God gegeven. Zal een lid van ons lichaam niet verschrompelen, wanneer de strooming van het lichaamsbloed naar dat lid eenigermate ger stremd wordt? Kan een tak vruchten dragen, wanneer de sappen van den boom geen vrije doorstrooming daarin hebben ? Het is wel waar, dat ook bij verval van kerkelijk leven, er nog allicht een trekking naar gemeenschap overblijft. Maar hoe licht wordt dan „de gemeenschap der heiligen" alleen gezocht in den genoegelijken omgang met degenen, die ons aantrekken, en in wie, naar ons oordeel, 't geestelijk leven kennelijk is — terwijl toch de Heere in zijn verbond, zijnen Geest en zijne woorden aan zijne Kerke en aan haar zaad heeft toegezegd {Jes. 59 : 21), en elk onzer „zich moet schuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten, gewilliglijk en met vreugde aan te leggen." Wat is het hartverheffend, wanneer door reformatie der kerke, ook deze goede zaak ons ten deel valt, dat geestelijk leven en kerkelijk leven niet langer twee voor ons blijven, maar één voor ons worden. Dan komt het goed. Het kerkelijk leven moet zijn een verkeeren in het huis Gods, naar den Geest. Het Woord moet daarin heerschappij voeren Zalving des Geestes moet daarin zijn. En dan kan het gebeuren ■ dat er weer een levendig besef door onze ziele vaart, dat 't geklank des Konings in den kerkedienst, dat doop en belijdenis en avondmaal, dat dienst der gebeden, der lofzangen en der barmhartigheid, dat tucht en kerkregeering en oefening van de gemeenschap der kerken — dat deze dingen geen uiterlijkheden zijn, waartegenover men 't geestelijk leven als 't wezenlijke zou mogen stellen. Dan kan 't weer eens gebeuren, dat 't geestelijk leven weer met frischheid en met gerezene gezondheid zich ontplooit en kracht oefent op die wijze, als de Heere het wil. tot stichting van zijn Zion en eere van zijn Naam. In dat gevoelen nu: het persoonlijk leven des christens, dat hij in de geloofsgemeenschap met Christus heeft, kan dan alleen groenen,, bloeien en vruchten dragen, wanneer het in de gemeenschap der liefde met het zich in de wereld openba- rende lichaam van Christus, de stichting van Zion najaagt, en beoogt: dat God bekend zij in Juda, zijn naam groot in Israël — in dat gevoelen kunnen wij gesterkt worden door de overdenking van 'tdeel des Woords, dat we vinden in Psalm 122. Een lied Hammadlólh, van David. Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Onze voeten zijn staande in uwe poorten', o Jeruzalem! Jeruzalem is gebouwd, als eene stad, die wel zamengevoegd is. Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis Israëls, om den naam des Heeren te danken. Want daar zijn de stoelen des gerigts gezet, de stoelen van het huis van David, Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen. • Vrede zij in uwe vesting, wélvaren in uwe paleizen! Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u! Om des huizes des Heeren, onzes Gods wil, zal ik hel goede voor u zoeken. Het is een van de liefelijke liederen Hammaaloth. Gij weet, in dit woord zit de gedachte van opgaan, opstijgen. Niet onaannemelijk, dat die benaming een zinspeling is op gang en vorm van deze liederen: dat de op elkander volgende verzen en de daarin uitgesproken gedachten op elkander steunende in de hoogte stijgen, als de treden van een trap. Klaar is dat wel in Ps. 121. „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere.... Hij zal uwen voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen." En ook in de andere liederen Hammaaloth vindt ge dat eigenaardige, dat ze zich als 't ware zóó in de hoogte werken, dat telkens een volgende ontboezeming als met één voet zich op de voorgaande verheft. Zoo zit er een trapsgewijze gang in deze korte en zinrijke psalmen: waarin het door den vijand in den dood neergedrukte volk van God juicht in zijne opstanding. Op den inhoud van deze psalmen lettende, kunnen we ons echter niet losmaken van de aloude gedachte, dat het liederen van opgang naar Zion, naar 't heiligdom des Heeren, zijn ; door het Israël uit alle landpalen aangeheven, als ze opgingen naar de hooge feesten te Jeruzalem. Daarop wijst ook wel de inhoud van dezen psalm. Die is van David. Hij bezingt hier echter stad en huis Gods, niet bloot zooals hij het in zijne dagen gezien heeft, maar zoo heerlijk als 't eenmaal wezen zou. In zijne dagen was de stad nog wel niet wat ze later zijn zou, en woonde de arke Gods nog tusschen de gordijnen. Maar in den bloemknop ziet hij hier, wat er zich uit ontplooien zal. En hij rekent zich hier één van de naar Zion opgetrokken Israëliërs; één onder de voorhoede der feestkaravane, welke voorhoede thans reeds in Jeruzalems poorten staat; en zoo roept hij uit: „Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem!" Zie, dat was hier de rechte, gewettigde blijdschap. Dat is nu een bhjdschap, gelijk die Gods kinderen betaamt, gelijk ze der kerke en haar zaad voegt. Dat was hier niet een blijdschap over vermenigvuldiging van koren en most. Dat was niet een blijdschap over eigen verheffing en grootheid. Dat was zelfs ook niet, bloot een blijdschap omdat men het zelf geestelijk goed denkt te hebben. Maar het was een verheuging des harten van wege alle diegenen, die den God van Israël naar zijne ordinantiën begeerden te zoeken, te kennen, te vreezen en te dienen; en die met woord en daad hunne keuze te kennen gaven, dat ze geen anderen God wilden begiftigen: dat ze der afgodendienaren drankofferen van bloed niet zouden offeren, en hunne namen op de lippen niet nemen; dat ze ook niet op een eigenwillige wijze God zochten te dienen; maar den Heere begeerden te zoeken naar zijn gebod, in den van Hem verordi- neerden dienst; en te dienen naar zijne wijze, in gemeenschap met al zijn volk. Zie — alle diegenen, die daar hun hartelijke genegenheid betoonden en hun voornemen, om den Heere te mogen ontmoeten in den van Hem verordineerden weg, en door zijné gunst voor zijn aangezicht te leven; die allen waren den psalmist tot blijdschap. Dat deed zijn hart zoo goed. Het was een blijdschap om des Heeren wil: want de Heere wordt er in verheerlijkt, wanneer er een volk is, dat naar zijne ordinantiën, in den weg der van Hem verordende middelen, naar Hem vraagt, en in 't huis Gods recht begeert te verkeeren. Dat komt den Heere toe. Daarom was dit hier een verheuging om des Heeren wil. Maar 't was ook een blijdschap, om den wille van al die broederen, die in zulk een goeden, hun zegen aanbrengenden weg waren; die naar het gebod den God van Israël zochten. Wel, wat groeide deze blijdschap dan op den wortel der liefde Gods en der broederen. Wat een navolgenswaardige blijdschap: „Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan." Gezegend het volk, in welks hart die blijdschap leeft. Gezegend degene, wiens hart opspringt en wiens oog tintelt, wanneer men zich opmaakt, om in 'thuis des Heeren, naar zijnen wil, te verkeeren. Gezegend hij — want het is klaar, dat de dienenswaardigheid en eere Gods hem op de ziele gebonden is, en dat hij Zion niet gram is. Hij heeft'de kenmerken van een Zioniet, even goed als degene, die hier uitriep: „Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan." Het wonderlijkste van de zaak is altijd, dat, terwijl onze ziele verdorren moet, wanneer we bloot ons zeiven zoeken, ook wanneer we eenzijdig ons eigen geestelijk welvaren, gelijk wij 't verstaan, op 't oog hebben, daarentegen onze ziele opleeft, Wanneer wij ons verheugen in degenen, die naar den mond des Heeren vragen. Zie dat hier aan den psalmist. De blijdschap vanwege den goeden, God ver heerlijkenden weg, waarin de •broederen wandelen, doet hem de eenigheid gevoelen, die hij met hen heeft, en doet hem beseffen 't gemeenschappelijk voorrecht» dat nu hun deel is. Immers, als één hunner roept hij verheugd uit: „Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o JeruzalemV' O, nu was de begeerde vastigheid gekomen. Nu konden hun aller voeten staan aan de plaatse, die de Heere verkoren had. 't Was vooreerst al zulk een weldaad, dat de arke Gods niet meer zwervende was: dat van deze plaats gesproken was: „Want de Heere heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats, zeggende: Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd." Maar dat niet alleen. Ook dit: dat zij nu gezamenlijk tot die aanspraakplaatse van Gods heiligheid gekomen mochten zijn. Moeielijke en afmattende tochten hadden ze achter den rug. Het „dal der moerbeziënboomen" had hen wel amechtig kunnen doen nederzinken, ware de Heere hun ook daarin niet een verkwikkende fontein geweest, en waren ze niet gesterkt door 't blijde vooruitzicht : „Zij gaan van kracht tot kracht: een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Zion." Maar nu — alle moeite en zwarigheid verslonden in de blijdschap, die hunne ziel gevoelde! Daar stonden ze nu uit alle landpalen Israëls: daar stonden nu allen, die naar den Naam van den God Israëls genoemd waren, met hunne voeten in de poorten van de stad des grooten Konings. Dit was een verademing. Ieder had zijn eigen moeite en zijn eigen kruis op den levensweg. Maar sterkt het niet, is 't niet een teug uit Elims waterfonteinen, is 't niet schaduw der palmboomen, wanneer de eenigheid van Gods volk zichtbaar geopenbaard wordt, wanneer er een besef van éénheid van Heere, van geloof, van leven en levensdoel in de harten tintelt; en wanneer tegenover den burcht der helle en de wapenen, die daar gesmeed worden, opdat wereld en 't booze vleesch ze hanteeren, wanneer daartegenover 't vergaderde volk zijne voeten geplant mag vinden in de vastigheden van den Heere der heirscharen, den God Israëls ? „Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem!" Gij zult in den regel zien, wanneer zonden de overhand krijgen in de harten der christenen, wanneer ieder voor zijn eigen huis gaat loopen en zoo 't gevoel van saamgebondenheid verslapt en wegsterft, dan is er weinig gezicht op de heerlijke, goddelijke ordeningen en proportiën en samenvoegselen, die er in de gemeente des levenden Gods zijn, en weinig drang in de zielen, om die goddelijke ordeningen nu ook naar buiten te vertoonen en te laten blinken. Maar daarentegen, wanneer heerschappij voert de begeerte om God te dienen naar zijn Woord en in zijne gunste tot zijne eere te leven; wanneer allen hunne voeten gericht hebben om den wil des Heeren te doen en op 't heil des Heeren te hopen — dan krijgen we in den regel Zion in 't oog: dan krijgen we er een oog voor, hoe heerlijk de Heere God, door onzen Middelaar en ons Hoofd, zijne Kerke toegerust heeft; hoe ieder daar zijn eigene van God hem gegevene plaats inneemt; hoe ieder de genade en de gave ontvangt, die hem op zijne plaats tot stichting van 'tgeheel en eere van God nut is; hoe 't één Geest is, die 't alles werkt; hoe 't eene lid door de voegselen der toebrenging op 't andere werkt; en zoo in alles de nederdroppelende zalfolie, waarmeê Christus, als profeet, priester en koning gezalfd is, haren geur verspreidt. Was nu niet Jeruzalem een voorafschaduwing van de Kerke Gods, in haar schóone saamgebondenheid en van God gegevene ordeningen? Zie, daarom is 't geen wonder, dat het volk, nu aller voeten daar in de poorten staan, en hunne ziele iets smaakt van de vastigheden, die God voor de zijnen bereid heeft— de oogen opheft, naar de volkomenheid der schoonheid, en uitroept : „Jeruzalem is gebouwd, als eene stad, die wel samengevoegd is.'' Zoo is Jeruzalem gebouwd; 't is er van den beginne aan door den bouwmeester op aangelegd, dat 't een stad zou zijn, wel samengevoegd; alles daarin op zijn plaats; alles verbonden naar goede, hemelsche evenredigheid; niets, dat te groot is; niets, dat te klein is. 't Kostelijke paleis en de geringste woning daar — 't is alles goed, op zijn plaats; want 't dient alles, op zijne wijze, de heerlijkheid van 't geheel; opdat 'talles de goedheid en majesteit des Bouwmeesters uitroepe. Er zijn ook geen, 't oog schril aandoende, breuken in. „Jeruzalem is gebouwd, als eene stad, die wel samengevoegd is." Dit zal des te klaarder uitkomen, naar mate de zichtbare kerke te beter aan 't patroon, dat God geteekend heeft, beantwoordt. En willen we dat nu zien, gelijk dat volk 't daar in de schaduw zag — dan moeten we leeren erkennen de genade, die God ons bewees en die Hij den broederen bewees; met blijdschap leeren erkennen de gave, die Hij den broeder verleende, en de onze in eenvoudigheid des harten tot stichting der kerke aanwenden. Zijn we daarmeê niet tevreded, dan zeggen wij met andere woorden, dat wij Jeruzalem beter zouden bouwen, dan God 'ï gedaan heeft. Deze moest dan, naar ons oordeel, die genade er nog bij hebben; en de ander die gave er nog bij bezitten. Maar neen, als we in dit stuk onze hoogheid door genade eens mogen afleggen, dan zien we wel, dat 't goed is, zooals de Heere zijn Zion versiert; dat ieder datgene heeft, wat hij hebben moet; en datgene mist, wat hij missen moet. Dat alles goed verdeeld is; en dat we nu maar zalving des Geestes hebben te begeeren, opdat ieder in de aanbevolene roeping en met de geschonkene gave Zion stichte en de heerlijkheid des Heeren doe uitkomen: „Jeruzalem is gebouwd, als eene stad, die wel samengevoegd is." En met welk doel heeft de Heere nu zijn grondslag gelegd op die bergen der heiligheid ? Waarvoor dienen nu die poorten van Zion, die Hij bemint? Daartoe, dat Hij daar zijn volk bij zich ontvangt: „Waarheen de stammen opgaan." Bedenk hierbij, dat de stad, waarin God gediend werd en 't volk, dat opging öm Hem daar te dienen, in de schaduw nog uiteenlagen, nog twee waren; maar in de Kerke des N. Verbonds één zijn; het is een geestelijk huis; 't is'een heilig priesterdom. Waarheen de stammen opgaan. De stammen. Meervoudig. Iedere stam draagt zijn eigenaardig type, zijn eigenaardig merk, zijn eigenaardigen karaktertrek, door God er in geschapen, heeft ook in verband daarmeê zijn eigenaardige roeping; ook wel, van wege de zonde, zijn eigenaardige gevaren van afdoling. Ten opzichte van dat laatste moet men op voorkoming en op genezing bedacht zijn. Alweêr ook in den middellijken weg, door de onderlinge gemeenschap. Maar het onderscheidende, dat God er in gelegd heeft, moet geëerbiedigd worden. Dat is meê het sieraad van de Kerke Gods. Niet alles naar één model fatsoeneeren. Niet een eigenwillige eenvormigheid in de plaats willen stellen voor 't onderscheid van aanleg, karakter, gave en roeping. Het zijn de stammen. Wat ze eigenaardig hebben, moeten ze in elkander niet willen uitwisschen. De een kan den ander niet missen. Alleen samen zijn ze Israël. Want het zijn de stemmen des Heeren. Ziedaar hun éénheid. De Heere heeft ze geëigend. Zijn Naam op hen gelegd. Zijne woorden hun geschonken. Zijn Geest hun gegeven. Ze allen gehouwen uit den rotssteen, gegraven uit de holligheid des bornputs. Maar hoe blijkt dat nu, dat ze waarlijk des Heeren zijn? Waaraan merkt ge dat nu, dat het de stammen van Israëls God zijn ? Waar ziet ge hunne éénheid in, die ze vanboven hebben? Hierin, dat ze zich allen naar de arke Gods wenden, waar de Heere in genade woont op 't verzoendeksel, en Hij een volk tot zich brengt in 't bloed des verbonds, en aan Jakob zijne woorden bekend maakt, aan Israël zijne inzettingen en rechten. „Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis Israëls. O, ontbreke dat kenmerk bij ons persoonlijk niet. En wat doen ze daar nu aan de plaatse des heiligdoms, in de tegenwoordigheid huns Gods? Waartoe komen ze daar? Hoe vat ge in één enkel woord samen al wat tot de vreeze, al wat tot den dienst van God behoort? In dit woord: om den Naam des Heeren te danken. D. w. z. Hem te belijden, te erkennen voor die Hij is, gelijk Hij zich zeiven aan ons te kennen geeft in zijn Naam, waartoe alles behoort wat Hij aangaande zich zei ven aan zijn volk geopenbaard heeft. Is de geheelè dienst van God in woord en werk, iets anders dan een erkenning van den Heere voor die Hij is? Gewis, 't sluit ook in zich een erkenning van den Heere voor ontvangene weldaden; het danken in engeren zin: maar we moeten 't hier in ruimeren zin nemen; alle aanroeping, belijdenis en erkenning van den Naam des Heeren is er in begrepen. Ook 't vluchten en zuchten van de ziel, door hare Zonden bezwaard en onder 't recht des Heeren verbroken, ook 't kermen van de benauwden en gedrukten tot den God der verlossingen is een erkennen van den Heere, voor die Hij is, is een belijden van zijn Naam, is een verzegelen, dat God waarachtig is, en behoort tot dit danken dat hier bedoeld wordt. En dat nu die hartelijke erkenning van den Heere, door zijne bondelingen, voor die Hij is, het hartelijke amen zeggen der ziele op 'tgeen God aangaande zich zeiven ons geopenbaard heeft, in welke erkenning en inwilliging 't leven en de zaligheid der zielen gevonden wordt, en God verheerlijkt wordt — dat die erkenning van den Heere, in 't Woord, bijzonder aangeduid wordt als een danken, in engeren zin — dat wijst er op, dat de Heere zoo overvloeiend goed is, en wij zoo gering en onwaardig zijn; dat wijst er op, dat dagelijks voor zijn volk zijne weldaden groot zijn; dat Hij niet gediend wordt als iets behoevende; dat Hij niet door ons beweldadigd wordt, maar Hij ons in Christus beweldadigt, zoodat onze dienst van God wel bijzonder 't karakter mocht dragen van een dankbare erkenning van zijne genade en goedertierenheden — gelijk dan ook de dienst der gezaligden dat karakter heerlijk zal vertoonen. Wat wordt hier echter bepaaldelijk vermeld, als een zake, waarin de Heere bijzonder met ootmoedige en blijde dankzegging te erkennen is door zijn volk? Wat wordt hier vermeld als een uitstekende proeve van de heerlijkheid van des Heeren Naam? Wat staat hier? „Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis Israëls, om den naam des Heeren te danken. Want dddr zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David." Want, staat er. Hier wordt dus reden gegeven, waarover inzonderheid de Naam des Heeren te danken is; of, in elk geval: wat inzonderheid voor 'tvolk een reden is van hun blijmoedigen opgang tot het huis des Heeren. Dit is opmerkelijk. Dat de Heere daar recht spreekt: dat de gerichtshandelingen des Heeren daar in Zion geoefend worden door Davids geslacht, dat wordt hier dus vermeld als een zaak, die groote beminnelijkheid aan Zion bijzet. Wat mensch houdt daar nu van, van die stoelen des gerichts, die de Heere daar gezet had, in Jeruzalem, en waarop Hij Davids geslacht deed zitten! Daar- was appèl van allerlei zaken uit 't Joodsche land. Daar alleen berustte de einduitspraak. Zoo wilde de God van Israël het. Die eere had Hij Davids huis gegeven. Davids koninklijk en rechtsprekend huis hu was een voorbijgaande schaduw. De waarheid, die er door heen blonk, is in Christus verschenen: den Koning zijner kerke. Maar wie houdt daar nu van, dat in de Kerke Gods op aarde die stoelen Davids staan, van welke een rechtvaardig vonnis gestreken wordt! Wat mensch schept er toch behagen in, als hij door het woord des Konings veroordeeld wordt: door 'tgeklank des Konings bestraft. Wie zal gaarne zijn doodvonnis gaan hooren, dat de wet hem brengt! En voorts: wie zou behagen scheppen in het hooren van een woord, dat levend en krachig is, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, doorgaande tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs; een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten? Wie houdt er van, dat hem, als aan de Samaritaansche vrouw, gezegd wordt al wat hij gedaan heeft! Wie is er op gesteld, dat hem 't verborgene zijns harten bloot gelegd wordt: en 't ongenoegen Gods er aan verbonden! Wie is er gesteld op zulk een nauwe tucht, als de Heere in zijn Zion, in zijnen naam, wil geoefend hebben. De zondaren te Zion bedanken er voor: de huichelaren haten deze stoelen van Davids huis in hun hart. Ze zijn den zondaren tot verschrikking. Beving grijpt de huichelaren aan. Ze zeggen: Wie kan 't daar uithouden! „Wie is er onder ons die bij een verteerend vuur wonen kan? Wie is er onderons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan?" Nochtans, ziehier hoe 't met de ware Zionieten is, voor zooverre de nieuwe natuur, die ze in de gemeenschap met Christus hebben, zich uitspreekt. De ware Zioniet bemint niet 't minst daarom de stad Gods: omdat de Heere zijn troon op gerechtigheid en gerichte heeft gegrond. Een ziel, die aan de schandelijkheid harer zonden ontdekt wordt, ze wil van geene behoudenis weten, zoolang ze Gods recht niet voldaan ziet, zoo lang ze" Gods gerechtigheid niet triomfeerende ziet in de offerande van Jezus Christus; ze begeert gezegend en gezaligd te worden, maar door gerechtigheid. En in de verlossing , die in Christus Jezus is, erkent ze een betooning van Gods rechtvaardigheid. En voorts ook in 'talgemeen: 'tleven, dat uit God is, zal zich openbaren in een kostelijk achten van de bestraffingen door 't Woord en van de tuchtroede des Heeren, die tot bekeering leidt. Laat onze ziel dan de stoelen van 'thuis van David beminnen. Het oordeel, dat van daar voortkomt, is tot zegening voor degenen, die er hartehjk onder leeren buigen en het goedkeuren met zelfveroordeeling. Deeere Gods eiseht het, dat gerechtigheid in Zion heersche. Dat de aanvang van reformatie in onze kerken er gekomen is; dat was doordat God zijn Zion liet gevoelen, dat men de stoelen van 'thuis van David wilde wegnemen. Gewis, def ware Zionieten zullen nog, gelijk die ouden daar in onzen psalm, Jeruzalem beminnen en hunne aangezichten er heen richten, niet 't minst om deze reden: want, daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David. Gerechtigheid en vrede kussen elkander in onzen psalm. Die twee staan elkander dan ook niet tegen in de Kerke Gods. Maar de eene is de voorwaarde van de andere. De Heere zegt het zelf in zijn Woord: „Ach, dat gij naar mijne geboden geluisterd hadt! (daar hoort gij de stemme der gerechtigheid^ zoo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en jiwe gerechtigheid (dat is: 'theil, dat Ik naar recht over u brengen zou) als de golven der zee." (Jes 48). Zoo luidt 't hier in onzen psalm: „Bidt om den vrede van Jeruzalem " Hier volgen gedurig toespelingen op den liefelijken naam van de stad Gods: Jeruzalem, vredestad Bidt om den vrede, den welstand, van Jeruzalem. Die daarom zal bidden, moet eerst zijne handen reinigen en zijn harte zuiveren. Want hoe zullen wij bidden, om 't geen wij zeiven verstoren. Wij kunnen zooveel bederven, meer dan wij kunnen vermoeden, zooveel bederven door een verkeerde gemoedsstemming, door een bittere uiting: door een woord,. dat niet naar den Geest, maar uit 'tvleesch is: door gebrek aan waakzaamheid, heilige voorzichtigheid, teederheid. Licht zijn onze oogen meer open voor 'tverkeerde in den broeder, dan voor 't geen God hem schonk. Licht zoeken we nog eenigermate ons zeiven: ook waar we Gods eere en Zions welvaren leerden najagen. Ziet een klein vuur, hoe grooten hoop houts 't aansteekt. Tot de vredemakers te behooren: zachtmoedigheid, lankmoedigheid te oefenen — daarin moet mede des Christens zalving openbaar worden. Ach, wanneer 't soms zóó bij ons is: dat wij groote christenen zijn; dat wij 't weten; en dat 't maar jammer is, dat de meerderheid der broe- deren dat niet inziet: wanneer we leed dragen, dat wij niet geacht worden (naar we oordeelen) voor degenen, die wij meenen te zijn — ach, waar is dan bij ons 't welgevallen aan Zions sternen, 't medelijden met haar gruis! Hoe zullen wij dan met eene vrije consciëntie bidden om den vrede van Jeruzalem. Hoe zou ons hart ons dan niet veroordeelen. Hier is 't woord van pas: „Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zeiven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is. Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was." Maar nog iets. „Bidt om den vrede van Jeruzalem." Daar staat dus, van waar die vrede, die welstand komen moet. De psalmist zegt: bidt er om. Als die vrede ontbreekt, dan klagen wij licht over menschen. Dat komt, dat wij dien vrede te veel zoeken als uit de menschen. We willen hebben: de menschen, of de geloovigen, die 't dan toch wel goed moeten inzien, die zullen den vrede Zions najagen. En dan kan 't gebeuren, dat de godvruchtigste, de zachtmoedigste, dien gij voor 't teederste hieldt, u tegenvalt. Maar misschien hebt gij 't wel in 't schepsel gezocht en van 't schepsel verwacht Daar liggen echter de bronnen van Zions vrede en welstand niet. Hier staat: „Bidt om den vrede van Jeruzalem." Er staat op een andere plaats: „de Heere zal zijn volk zegenen met vrede." De booze geesten, ook in Zion, binden, dat kan alleen de Heere doen. Wie nu zóó verkeeren mogen, dat ze najagen 't geen tot den vrede en tot de stichting onder elkander dient: en in wie 't ook klaar is, dat ze geen oppervlakkige liefde-roepers zijn, daarin, dat ze den vrede Jeruzalems niet uit 't schepsel zoeken, maar van den Heere leeren afsmeeken, dat zijn nu de beminnaren van Zion. En over hen wordt hier een zegen uitgesproken, die ook over hen komen zal: „wel moeten zij varen, die u beminnen." Die u beminnen. Dit is een toetssteen, of de liefde Gods door den H. Geest in ons uitgestort is. „Die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?" (1 Joh. 4). Wat zegt de 17 psalmist m Ps. 16? „O mijne ziel! gij hebt tot den Heere gezegd : Gij zijt de Heere, mijne goedheid raakt niet tot U (alsof hij wil zeggen: mijne weldadigheid kan U niet bereiken of heerlijker maken); maar tot de heiligen, die op de aarde zijn , en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is." Bat is dus een levensteeken: Zion te beminnen. Want als God zich verwaardigd heeft, zijne kerke te beminnen, en haar in Christus Jezus met de liefde van zijn vaderhart te overstroomen, zullen wij dan Zion onze liefde ontzeggen? Wat God bemint, op 't hoogste bemint, is 't niet waardig, door ons bemind te worden? Waar zal dan een zegen vallen? „Wel moeten ze varen, die u beminnen." Die Góds kerk met de liefde van hun hart beminnen, zullen met die kerke gezegend zijn. Maar hier is ook een keerzijde aan. Allen, die Zion gram zijn, en niet 't goede voor Gods kerke zoeken, vallen hier buiten dit: wel moeten zij varen! Ze worden niet in den Name des Heeren gezegend. „Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt: Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden." God zegt tot zijn volk: „Wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen." Voor zooverre er bij de belagers en verstoorders van Zion een hardnekkig voortgaan tot den einde toe in hun weg is, is de bede van Zion in 't welbehagen des Heeren gegrond: „Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Zion haten. Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt." Maar tot een Euth wordt gezegd: „Het is mij wel aangezegd, alles, wat gij bij uwe schoonmoeder gedaan hebt, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet. De Heere vergelde u uwe daad , en uw loon zij volkomen, van den Heere, den God Israëls, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen." „Wél moeten zij varen, die u beminnen." Dat de psalmist het zoo aanhoudt op vrede in Zion, dat is geheel in overeenstemming met den aard van Gods Kerke. Door de breuke met God toch in 't paradijs, is er onder de menschen nijd en twistgierigheid en verwarring en alle böoze handel gekomen. Maar Christus, ons met God verzoenende aan 't kruis, ons tot een Hoofd wordende, ons zijnen H. Geest schenkende, heeft ook deze weldaad voor ons verworven, dat die booze tweespalt en die kwade bewegingen des vleesches niet meer in ons heerschen zullen. Die hooren dan ook niet bij Gods kerke thuis Die mogen haar nog aanhangen: maar