OORLOG EN VREDE UITGESPROKEN OP 27 OCTOBER 1912 IN DE OOSTERKERK TE ARNHEM DOOR H. HOEKSTRA DIENAAR DES WOORDS ARNHEMSCHE DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ DIR. A. TAMMINGA - KONINGSTRAAT 21 I CB I 10450 Oorlog en Vrede. Ps. 67 : 2. Gelezen: Jesaja 2 : 1 —5. Ps. 72 : t, 2, 4. Ps. 22 : 12, 13. Ps. 57 : 7. Ons aller oogen zien tegenwoordig naar den Balkan. Daar wordt een moorddadige strijd gestreden. Het kan zijn, dat het hoofdtreffen, waardoor de uitslag van den oorlog bepaald wordt, reeds tot een beslissing gekomen is. Met zorg hebben wij gedacht aan de mogelijkheid van een zegepraal der Turken en aan het bloedbad, dat dan weder op menige plaats onder de Christenen kan aangericht worden. Het zou te vreezen zijn, dat de dan te wachten tusschenkomst der groote mogendheden de talrijke en schrikkelijke moorden op de Christenen weer niet zou kunnen verhinderen, De Muzelman is al sinds eeuwen in Europa een geesel voor de Christenheid geweest. Een vreemde indringer, die er niet meer zijn zou, indien bij de mogendheden de Christelijke gezindheid niet ware verdrongen door een politiek van belangen, door onderlinge afgunst. Er mag bij Bulgaren, .Serviërs, Grieken en Montenegrijnen veel vleeschelrjks onder loopen — maar voorzeker is het mededoogen met hunne verdrukte en uitgemoorde broederen onder het juk van den Turk toch ook een gewichtig element in de geestdrift waarmee zij ten strijde getogen zijn, minder onaandoenlijk in dit opzicht dan het machthebbend Europa. De Bulgaar, de Serviër, de Griek, de Montenegrijn, zouden zeker, als Christenen, onder ons wel een vreemd figuur maken, gelijk wij onder hen. Maar uw blik is toch breed, en uw hart ruim genoeg, om te verstaan en te gevoelen, dat het hier toch gaat om het Kruis tegenover de halve maan, om Christus en Mohammed, Onze stille verzuchting gaat op tot God, dat het Hem believen mocht de verdrukking zijns volks aan te zien, en wie onder den Christennaam optrekken tot de overwinning te leiden. Wij verheugen ons in den voorspoed hunner wapenen. Het terugdringen van den Turk is voor heel de wereld van het grootste belang, ook voor de houding van den Islam in onze Oost. Wij zouden wenschen, hoewel wij het nauwelijks durven hopen, dat, zoo de Christenstaten overwinnen, de vrucht der overwinning niet te loor ga door een optreden der mogendheden om uit onderlinge wangunst den Muzelman^te handhaven. Wij zijn geen bewonderaars van den raad der groote mogendheden, om het status quo, den bestaanden toestand op den Balkan te handhaven. Ik denk, zij zeiven zijn van haar eigen raad ook geen bewonderaars. En God is machtig, dien raad te verbreken. Maar wij weten niet wat het besluit Gods in dezen zal baren. Al is het dat het Christendom der thans verbonden tegen den Turk opgetrokken volkeren ons over 't geheel bij kennismaking misschien niet uitermate sympathiek zou zijn, wij kunnen toch gelooven, dat Christus zijne leden onder hen heeft, en ons hart trekt naar hunne zaak henen. Maar de Heere regeert; op zijn tijd, en niet op den onzen, den verdrukker verbrijzelende, en de kinderen des nooddruftigen verlossende. (Ps. 72 : 4). Wij willen gaarne een vredespaleis zien verrijzen en kunnen de instelling van arbitrage-hoven toejuichen zooverre ze dienstig kunnen zijn, om onderlinge geschillen der natiën door scheidsrechterlijke uitspraak te doen beslissen en soms bloedvergieten te voorkomen. Maar als er een waan onder de menschen zich openbaart, alsof de menschen het wel in hunne macht zouden hebben, de oorlogen te doen ophouden tot aan het einde der aarde (Ps. 46: 10), dan zijn we in ons hart, als Christenen die bij Gods Woord leven, van dien waan ten diepste afkeerig; en wij aarzelen geen oogenblik, het antimilitairisme te verwerpen, dat op zulk een waan steunt. Het Christenhart mag den vrede met God indrinken ; en vrede zal van zulk een Christenhart uitgaan. Maar die vrede is er door het kruis van Christus, door de ontzaglijkste daad der gerechtigheid. En God zal gerechtigheid op aarde oefenen, ook door oorlogen, zoolang de menschen zondaren, en de volkeren zondige volkeren zullen zijn. Het vrederijk is er wel. Het is in Christus, den Koning. Het is ook in;"zijne leden, zooverre Christus' genade en Geest in hen heerschappij voeren. Het zal ook eenmaal de hemelen en de aarde vervullen. Maar eerst wanneer deze bedeeling ten einde is gespoed, en Christus zal gekomen zijn op de wolken. Wanneer de satan zal geworpen zijn in den poel des vuurs, en het psalmwoord vervuld zal worden : „De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddeloozen zullen niet meer zijn". (Ps. 104 : 35). Wie naar den vrede haakt, die bewijze zich een lidmaat van Christus. „Deze zal Vrede zijn", zegt de profetie (Micha 5 : 4). Wie in Christus zijn, zullen eenmaal dien vrede aanschouwen. Het gaat wel in deze bedeeling door bloed, en vuur, en rookdamp heen (Handel. 2 : 19). We hebben een God, die gerichten oefent op aarde. Maar daardoor heen zal zijne liefde en barmhartigheid over de volkeren het eeuwige vrederijk doen aanbreken, dat gegrond is op Golgotha, in het bloed des Lams. Welaan, hooren we daarvan in deze morgenure. Uit Paulus' brief aan de Epheziërs, het tweede hoofdstuk, de verzen veertien tot zestien. Epheze 2 : 14—16. Want hij is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, Heeft hij de vijandschap in zijn vleesch te niete ge- maakt, [namelijk] de wet der geboden in inzettingen [bestaande'] ; opdat hy die twee in zichzelven tot éénen nieuwen mensch zoude scheppen, vrede makende, En [opdat] hij die beiden met God in één lichaam zoude verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. De vrede op aarde alleen in Christus — daarover gaat het hier. Overdenken we achtereenvolgens: de eenheid aller geloovigen in hem; de wegneming van wat scheiding maakte; het voortkomen der vernieuwde menschheid; en hare verzoening met God. I. De grondtypen van allen oorlog vinden we in de Heilige Schrift. Vooreerst van den oorlog, die in de wereld gekomen is, toen God den eerstgeborene inbracht in de wereld (Hebr. 1:6) in de moederbelofte: Ik zal vijandschap zetten . . . (Gen. 3:15); een oorlog, die eerst in de wederkomst van Christus ten oordeel ten volle zal beëindigd worden. In dien krijg zijn wij allen betrokken. Daartoe behoort de strijd tusschen vleesch en Geest (Gal. 5 : 16 vv.). Daartoe behoort ook de strijd onzer dagen tusschen geloof en ongeloof. Die strijd der eeuwen ligt getypeerd in Israëls historie. De heidensche volken tegen Israël; om den naam van het volk Gods uit te roeien, om de afgoden te handhaven tegen dien God, die de hemelen heeft gemaakt, om satans werk te doen, en het welbehagen Gods te verijdelen, de belofte te niet te doen, den Christus uit te roeien. Amalek was in dit opzicht op Israëls woestijnreize de eersteling der heidenen (Exod. 17 : 8—16. Numeri 24 : 20). Daarom sprak de Heere: Ik zal de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen van onder den hemel. De oorlog des Heeren zal tegen Amalek zijn van geslachte tot geslachte, dewijl de hand op den troon des Heeren is; dewijl de Heere regeert en zit, Koning in eeuwigheid (Exod. 17 : 14, 16. Ps. 29 : 10) Ook (helaas) den broederoorlog vindt ge getypeerd in de Schrift. De botsingen tusschen de stammen Israëls, de naijver. De scheuring des rijks na Salomo's dood. De oorlogen tusschen Juda en 't rijk der tien stammen. En voorts oorlogen uit roofzucht, oorlogen om een wereldrijk te stichten, oorlogen daarentegen ook om een verdrukt volk te bevrijden, oorlogen uit overmoed, oorlogen om een doodelijk en knellend juk af te werpen, oorlogen om een ander volk te believen — van dat alles vindt degene die bij Gods woord leeft, de grondtypen in de Heilige Schrift. Het diepst ingrijpend is door alle eeuwen heen de religiekrijg. Omdat de religie voor den mensch het hoogste is. Daarom behoeft nog niet ieder mensch, die er aan deel neemt, voor zichzelven zoo Godsdienstig te zijn. Als de beginselen er maar bij in het spel zijn. Geen oorlogen hardnekkiger, dan waarbij het gold: voor of tegen Christus. Men voelt daarin instinctmatig zijn geestelijke verwantschap met de geslachten van voor eeuwen. De op den Balkan verbonden Christenstaten denken in deze dagen aan de kruistochten in de Middeleeuwen. Nu is dit het opmerkelijke in zulk een strijd, dat de overwonnelingen wel gezegend worden. Onze Friesche * voorouders hebben zich hardnekkig verzet tegen het Christendom, Maar ze zijn in hun nageslacht voor Christus gewonnen. De ongeloovige wereldmacht, zooverre ze instrument blijft van den antichrist, zal wel te niet gemaakt worden door de verschijning van Christus' toekomst en door den adem zijns monds (2 Thessal. 2 : 8). Maar vele volken die tijdelijk den antichrist dienden, zullen den Zoon kussen (Ps. 2 : 12); en de natiën, in haar overblijfsel naar de verkiezing der genade, zullen altemaal God loven, en van Hem geleid worden (Ps. 67 ; 4,5). Daarvan is een doorluchtig voorbeeld gegeven in de roeping der heidenen tot 't koninkrijk Gods, zooals Paulus die in zijne dagen aanschouwen mocht, en waartoe hij zelf een voornaam middel geweest is in de hand des Heeren. Wie zou 't ooit gedacht hebben — heidenen als de Epheziërs ééne gemeente Gods met Israël. De Pharizeër Saulus, hoe zou hij 't ooit hebben kunnen denken. Hij was wel onder de Hellenen in Tarsen opge- groeid, en zeer vertrouwd met de heidensche, Grieksche beschaving. Maar toch een echte Pharizeër. Evenwel, de Heere had hem bekeerd, hem, die te voren een [Gods] lasteraar was, een vervolger en verdrukker, nu in eigen schatting waarlijk de voornaamste der zondaren. En het duurde niet lang, of God openbaarde hem zijne roeping, om de heidenen te verlichten. Wie onder de heidenen kon grooter zondaar voor God zijn, dan hij geweest was, al was het onder de onderscheidenste sekte van het Jodendom. Het was, alsof hij in zijn eigen roeping, tot 'tkoninkrijk van den Messias, een type was van de groote verborgenheid, dat Lo-Ammi (niet mijn volk). Ammi zou worden (mijn volk). En zoo heeft hij dan in 't voorafgaande de Epheziërs er op gewezen, dat ze, tot prijs van Gods heerlijkheid, enkel uit genade zalig geworden waren. En hij drukt hun op 'thart, te gedenken, hoe ze dood in zonden en misdaden geweest waren, en kinderen des toorns, maar dat nu in Christus Jezus zij, die eertijds verre waren, nabij geworden waren door het bloed van Christus. Dat hing nu alles alleen aan den Heere Jezus Christus. Aan hun in-zijn in hem door den Heiligen Geest en door de genade des geloofs. Want vroeger noemde de besnijdenis hen verachtelijk voorhuid. En werkelijk waren ze ook zonder Christus, en daarmee geheel buiten de zaligheid. Ze waren geen burgers van 't koninkrijk der hemelen. Ze hadden geen hope, en waren zonder God in de wereld. Maar nu — die verre waren nabij. En dat alleen doordat Christus hen geëigend had. Doordat ze hem ingelijfd waren. Door de kracht van zijn bloed waren ze Gode toegeëigend, en door de kracht van dat bloed hadden ze ook geloofd. Zoo was er ook verzoening gekomen tusschen hen en Israël, zooverre 't ook in zijn Messias geloofd had. Alleen in Christus, door beider gemeenschap met hem, die samenstemming van wie eertijds verdeeld lagen. „Want hij (met nadruk voorop gesteld) — want hij is onze vrede, die deze beiden (Jood en heiden) één gemaakt heeft". „Onze vrede" — dat is, ja, onze onderlinge vrede, maar aldus, dat de apostel hierbij ook ongetwijfeld denkt aan het cement waarin die vrede gesloten is, namelijk aan beider verzoening met God, die immers ook aan alle zijden in onzen tekst doorstraalt. „Hij is onze vrede". In diepte is dit woord te vatten. Niet alléén gaat vrede van hem uit, is hij vredemaker, heeft hij vrede verworven, en maakt hij dien deelachtig. Maar hij is in zijn persoon zelf onze vrede met God, omdat hij onze zonden heeft gedragen en uitgedelgd. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem. Hij voldeed aan 't recht Gods, ook door zijne actieve, „dadelijke" gehoorzaamheid. En hij beweegt door zijnen Geest onze harten om in dien vrede met God in te willigen. Is dat bij u geschied o mensch, o zondaar, zondares? Hebt gij die verzoening aangenomen ? Hebt gij geloofd ? In uw eigen werk, en zelfs niet in uw geestelijke werkzaamheden, kan uw vrede met God niet zijn. Hij alleen is onze vrede. O, leer in hem te rusten. Wie hem vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den Heere. (Spr. 8 : 35). Maar in hem worden dan ook saam met elkander bevredigd, wie eertijds van elkander verwijderd stonden. In hem alleen. In hem zal de wolf met het lam verkeeren en de luipaard bij den geitebok nederliggen (Jes. 11). Samen kinderen Gods geworden in Christus — dat bindt aan een. O, laat het aan ons blijken. Laat bij ons uitkomen geen nijdigheid, geen boosheid, geen achterklappingen, geen kwaadheid, bedrog en geveinsdheid (1 Petr. 2 : 1). Laat het bij ons uitkomen, dat hij onze vrede is, opdat de wereld het zie, en de heilbegeerige er door gesticht worde. Zoo was 't ook gegaan tusschen Jood en heiden, tusschen allen van beide zijden, wier harten gereinigd waren door het geloof. Christus had „deze beiden één gemaakt"'. En zoo zal het ook in de toekomst gaan. Vijandige menschen en vijandige volken, die nu nog het zwaard tegen Christus en zijn volk wetten, kunnen veranderd worden. Dat zal de geestelijke wortel zijn van het geslagen zijn der zwaarden tot spaden en van de spiesen tot sikkelen (Jes. 2 : 4), hetwelk eenmaal in 't groote en eeuwige vrederijk zal aanschouwd worden. II. De eenheid der menschen is dus in Christus. Wie gelooft, vindt in hem niet alleen vrede met God, maar ook vrede met wie insgelijks gelooft en met wien hij vroeger in tweespalt lag. O, laten we uit die genade leven. Al te veel werkt soms bij ons het oude nog na. „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren". Nu is voorts de vraag, hoe Christus heeft weggenomen wat scheiding maakte. „En den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, heeft hij de vijandschap in zijn vleesch te niete gemaakt, [namelijk] de wet der geboden in inzettingen [bestaande]". Er was een afscheidsel tusschen Jood en heiden, een omtuining, die den een van den ander scheidde. Dat was niet een heg, om er zoo maar even over te springen. Neen, het droeg het karakter van een middelmuur, een muur die tusschen de twee in het midden stond. Gelijk het ook was in den grootschen tempel te Jeruzalem in Jezus' dagen. Er was een voorhof der heidenen. Daar mochten ze komen, Maar het was door een muur afgescheiden van het eigenlijke voorhof voor Israël. En op onderscheidene plaatsen van dien muur waren steenen aangebracht, waarvan er nog een bewaard gebleven is, met opschriften, waarin de dood bedreigd werd aan de heidenen, die het wagen zouden door een der poorten in 't voorhof te komen, dat alleen voor Israël was. Wat was eigenlijk die middelmuur des afscheidsels? De apostel zegt: het was „de wet der geboden in inzettingen [bestaande]", Een zaak, die van God was, en die toch, zooals ge voelt en proeft uit 's apostels woorden, door hem aangeduid wordt als een minder gewenschte zaak, ook als een zaak die bestemd was om te verdwijnen. Dat ligt hieraan, dat die zaak wel van God was, maar niet een wezenlijke, slechts een schaduwachtige zaak was. Het was geheel de wettische, schaduwachtige, ceremonieele bedeeling, waaronder Israël leefde. De gestalte van het werkverbond, gelijk God die gebruikte, paedagogisch, toen de erfgenaam nog een kind was, om in die gestalte zijn eeuwig genaverbond in te kleeden. Het bestond in al datgene, wat Israël tot 't volk des Heeren maakte, maar typisch, voorbeeldend, schaduwachtig, ceremonieel. De rechtvaardigmakingen des vleesches. En het: doe dat, en gij zult leven. Natuurlijk, dat was een middelmuur des afscheidsels. De Jood stond tegenover den heiden, als tegenover een onheilig volk, vreemd van den waren God, van zijn dienst, van de beloften, van het verbond, van den Messias. En de heiden haatte den Jood als een exlusivist, als een bekrompene, als een die zich aanmatigde alleen den hemel te hebben. Die middelmuur des afscheidsels, die wet der geboden in inzettingen, was dus een bron van vijandschap, ja de vijandschap was er zoozeer in belichaamd, dat de apostel die zaak eenvoudig weg hier „de vijandschap" noemt. Nu heeft Christus dien middelmuur des afscheidsels gebroken, uit den weg geruimd. Hij heeft die vijandschap, [namelijk] de wet der geboden in inzettingen [bestaande], te niete gemaakt. Want heel die wettische bedeeling kon den mensch niet waarlijk tot God en tot de zaligheid leiden. Het was slechts een handwijzer naar Christus henen. Christus heeft de wet vervuld, en haren vloek voor ons gedragen. En al de schaduwen en ceremoniën, heel de oude vorm van God te dienen onder Israël, was een afstraling slechts van Christus, van zijn werk, van zijn lijden, van de genade, de gerechtigheid en 't leven, die hij zija volk zou aanbrengen. Als Christus dan zichzelven opoffert aan 't kruis, dan scheurt het voorhangsel des tempels, dan is het einde bereikt, het doel van heel de wettische bedeeling, dan zijn al die schaduwen vervuld, dan is de wil van God voor den zondaar volbracht, dan is de straf van God voor den zondaar gedragen. Dan is te niete gemaakt de wet der geboden in inzettingen; de ceremonieele wet, en ook de zedewet, zooverre in steenen tafelen veroordeelend tegenover den mensch staande als eene bediening des doods en der verdoemenis. Christus het einde der wet tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. Dat breken van den muur, dat te niete maken van die wet heeft Christus gedaan „in zijn vleesch", in zijn eigen vleesch, toen hij het opofferde aan 't kruis. Want in zijn vleesch droeg hij voor ons de straf, en voldeed hij alzoo voor ons aan het recht Gods. In zijn vleesch is hij gehoorzaam geworden voor ons tot in den dood des kruises. In de opoffering zijns vleesches vervulde hij alle schaduwen. Nu viel de vijandschap weg tusschen Israël en de volkeren. Want nu bleek het, dat er voor den Jood maar één weg tot God en de zaligheid was: namelijk Jezus Christus, en het geloof in zijn bloed. En dat er evenzeer voor den heiden maar één weg tot de zaligheid en tot God was, namelijk Jezus Christus en het geloof in zijn bloed. Zóó heeft hij deze beiden één gemaakt. Hij is onze vrede. En dit zal door alle tijden heen op aarde het vereenigingspunt moeten zijn, waarin de menschen en de volken elkander vinden. Niet uit den mensch zal het kunnen opkomen, dat de zwaarden tot spaden worden, maar in het komen van de menschen en de volken tot Christus zal alleen de vrede kunnen gevonden worden. Dat is wat anders, dan alleen op handelsbelangen te letten en op het rijk worden van de burgers des lands. Dat is wat anders dan alleen te letten op een afvoergebied, dat men wenscht te hebben voor zijn waren. Voor heiden en Mohammedaan geldt het, maar ook voor de Christenvolken onderling, ja ook voor onzen onderlingen vrede: Hy' is onze vrede. Door zijn kruis onze vrede met God, en onze onderlinge vrede. Komt, zingen we van dat heil met de woorden van Ps 22 :12, 13. III. Het doel was, een nieuwe menschheid te doen voortkomen. Nieuw — in den zin van vernieuwd. Want God laat zijn scheppingswerk niet verdorven liggen, zooals het door de zonde misvormd en door den dood aangetast ligt. Hij vernieuwt het misvormde. Het is hetzelfde menschelijk geslacht, hetwelk viel, dat weer opgericht wordt. Het is dezelfde mensch, met dezelfde vermogens van ziel en lichaam in het scheppingsleven hem toebedeeld, die veranderd en vernieuwd wordt. Opdat Christus dit doen zou, moest hij, naar het recht Gods, ook die zelfde menschelijke natuur aannemen, waarop de schuld en vloek der zonde lag, maar zonder dat er in hem zelf eenige zonde ware of kon zijn. Hij moest ons tweede verbondshoofd zijn, want de ordening Gods voor het menschelijk geslacht was: Eén voor allen. Daarom moest hij in zijn vleesch de schaduwachtige en ceremonieele wetten vervullen en oplossen, en ook de zedewet, als tegenover den mensch staande, een dwingende en veroordeelende macht, zooverre ze een bediening des doods en der verdoemenis was, te niete doen (2 Corinth. 3). Het woord is vleesch geworden. Hetgene der wet onmogelijk was, namelijk ons door het houden harer geboden tot God en de zaligheid te brengen, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, God heeft, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en [dat] voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest (Rom. 8:3, 4). Zóó maakte Christus de vijandschap tusschen Jood en heiden te niet. Want die vijandschap was er juist door al datgene, waardoor, sedert Abrahams roeping, Israël iets was boven de volkeren. Besnijdenis, aanneming tot het typische, voorbeeldende volk van God, Sinaïetisch verbond en heel de schaduwachtige wijze van God te dienen. Met het kruisoffer van Golgotha is al het typische, voorbeeldende, dat Israël kenmerkte, weg. Ze kunnen slechts door de wedergeboorte ingaan in het koninkrijk Gods (Joh. 3:3, 5). Ze moeten door Christus gerechtvaardigd worden, en niet uit de werken der wet (Handel 13:39). Alles precies als de heidenen. In 't wezen der zaak was het ook altijd zoo geweest. Maar het eerste verbond had er moeten zijn, om den mensch in zichzelven als een onvruchtbare te laten uitkomen (Jes. 54:1), en hem voor het nieuwe verbond te prepareeren (Hebr. 8). Zoo wordt dan aan het kruis van Christus de wortel der vijandschap weggenomen. Israël wordt in den persoon van den boetvaardigen kruiseling, bloot en puur als een zondaar, als een moordenaar, door de genade van Christus behouden. En meteen belijdt de heidensche hoofdman bij het kruis: waarlijk deze mensch was rechtvaardig, hij was Gods Zoon. Zoo heeft dan Christus in zijn menschelijke natuur Israël aangenomen; want hij is de zone Davids, de zone Abrahams (Matth, 1:1). Maar hij heeft ook in zijn menschelijke natuur de volken, de heidenen, aangenomen; want hij is het zaad der vrouw, dadelijk na den val beloofd, de zoon van Jozef, den [zoon] van Heli... den [zoon] van Adam, den [zoon] van God (Luc. 3 : 23, 38). Zoo nam hij die twee, Jood en heiden, in zichzelven, in zijn menschelijke natuur op, en schiep hij ze door zijn kruislijden, in zichzelven, om tot éénen nieuwen mensch. Nieuw — dat wil hier zeggen: andersoortig, van anderen aard. Want nu blijft de Jood geen Jood meer. Hij wordt mensch. Gelijk tot Israël gezegd was (Ezech. 16:3): „Uw vader was een Amoriet, en uwe moeder een Hethietische". De Jood werd in Christus een met God verzoend mensch, en door de kracht van Christus' opstanding uit de dooden wedergeboren, met een nieuw geestelijk leven begiftigd, als een lidmaat van Christus. En juist zoo ook de heiden. Hij bleef geen heiden meer. Maar evenals de Jood, werd hij als mensch, als zondaar, door Christus' kruislijden met den levenden God vereenigd, tot God gebracht (1 Petr. 3 :18), en mede levend gemaakt uit den geestelijken dood (Eph. 2:1, 5). Nu had de apostel kunnen spreken van twee deelen der menschheid, die in Christus tot één -geworden zijn. Maar om de éénheid ter dege krachtig te laten gevoelen, spreekt hij er van als van twee menschen, die in Christus tot éénen nieuwen mensch worden. En hiervan mag wel gezegd worden: vrede makende. Want daaruit komt onderlinge vrede, dat de een zich niet meer boven den ander kan stellen, maar allen, gelijk voor God als arme verlorene zondaren, in Christus Gods kinderen worden en erfgenamen der eeuwige zaligheid, door den Geest herboren. Dat is nu geschied, in wortel, voor alle eeuwen, op Golgotha, in het vleesch van Christus: en de toevergadering der volken tot Christus, door de eeuwen heen, is daarvan de ontplooiing en de vrucht. Is die ontplooiing en die vrucht ook in u Persoonlijk uitgekomen? Zijt ge tot boetvaardigheid voor God over uwe zonden gekomen, en hebt ge, in Christus geloovende, Gods aangezicht uit den grond uws harten leeren zoeken? Dan hebt ge de kracht in u werkende van het lijden van Christus, waardoor de oude mensch gedood wordt. Hebt ge u in Christus aan God laten verbinden, om Hem te danken en aan te roepen, en Hem te dienen? Dan zijt ook gij die nieuwe schepping deelachtig geworden. O gij allen, zet met ernst uw hart er op. Want hoe schrikkelijk zal 't zijn, door eigen schuld een prooi der hel en der duivelen te zijn, en eeuwig van Gods goedheid gescheiden te worden, die u nu behouden zal, zoo gij in dit heden der genade u tot Hem wendt. En leeft gij wel in vrede met uw naaste? Klein voor God te worden is ons noodig. En de liefde Gods te smaken, de genade van Christus, de gemeenschap des Geestes. Maar dan zal er ook vrede van ons uitgaan. O, laat die vrucht bij ons te voorschijn komen. Van het kruis van Christus zal ook de vrede onder de volkeren moeten komen, door de herscheppende kracht die er van uitgaat, Niet het anti-militairisme zal dat tot stand kunnen brengen; het zal slechts de onnozelen weerloos kunnen doen staan in kritieke tijden. Niet de utopieën van „Blijde-Wereld"-vrienden zullen het doen, die zonder God en Christus op verbroedering uit zijn, anarchistisch. Noch de pogingen, hoe welgemeend ook, van het humanisme, van den mensch naar zijn natuurlijke vermogens. Maar alleen de wedergeboorte der menschen werkt grondig vrede, want zij leert vragen: Wat wilt gij Heere, dat wij doen zullen. En als eenmaal in Christus' wederkomst de wedergeboorte der schepping daar is (Matth. 19 : 28), dan zal het vrede zijn, eeuwiglijk en altoos. IV. Eindelijk. De verzoening aller uitverkorenen met God. Gij hebt gezien, de gedachtengang is hier: Christus heeft den middelmuur des afscheidsels tusschen Jood en heiden gebroken, hij heeft de wet der geboden in inzettingen te niet gemaakt in zijn vleesch. Zoo heeft hij de vijandschap tusschen beiden uitgedelgd. Opdat hij beiden samen zou herscheppen tot één nieuw menschelijk geslacht. „En (zoo volgt er nu) [opdat] hij die beiden met God in één lichaam zoude verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende". De bedoeling van Christus was dus een dubbele. Daarvan is hier eerst genoemd de omschepping tot ééne nieuwe menschheid. En nu volgt beider verzoening met God. Niet alsof in orde de herschepping vóór de verzoening zou gaan. Het omgekeerde is waar. Maar de apostel is in het voorafgaande uitgegaan van het vroeger vervreemd zijn van de Epheziërs van het burgerschap Israëls. Nu echter zijn ze nabij geworden. Zoo lag het voor de hand, dat hij het eerst als vrucht van het kruis vermeldt het te voorschijn komen van de ééne vernieuwde menschheid, hoewel als grondtoon door heel het betoog heenspeelt de vergeving der zonden door zijn bloed. Maar nu keert de apostel weer terug tot zijn uitgangspunt van den beginne aan in dit hoofdstuk, namelijk dat ze zalig geworden zijn enkel uit genade. Vandaar dat de verzoening in onzen tekst voor heden morgen de sluitsteen is. Daar is'geen grooter schat dan deze. Hebt ge haar leeren waardeeren, zoeken en kennen? Al had een mensch den grootsten voorspoed in zijn leven — zoo hij onverzoend met God staat, is er toch altijd reden voor angstige vreeze, want de dood kan hem treffen, en wat heeft dan een korte wijle van aardsch genot te bet eekenen bij een eeuwig wee! Gelukkig wie den vrede met God uit innige behoefte en uit den grond zijns harten leert zoeken in Christus, die voor zondaren aan Gods recht heeft genoeg gedaan. Dit geeft glans in hart en leven. Dit doet gelukkig leven en zalig sterven. Komt, gij die oprecht begeert te zijn, uit genade kinderen Gods begeert te wezen en tot God bekeerd te zijn, hoopt op God en hebt goede gedachten van zijne zondaarsliefde en barmhartigheid. IBidt, en gij zult ontvangen. Gij zult menigmaal ervaren wat de psalm zegt: „Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beê; Terstond verdween 't ondraagbaar wee Uit zijn benepen hart". (Ps. 34 : 3). „Want God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende" .. (2 Cor. 5 : 19). Wij hebben niet eerst God gezocht en den vrede met Hem. Maar God heeft op Golgotha ons gezocht, om vrede met ons te maken. En omdat de Middelaar ons lief gehad heeft, ons die van nature zoo vreemd van hem waren, omdat hij ons liefgehad heeft tot het einde (Joh. 13 : 2), heeft hij die beiden (Jood en heiden) met God in één lichaam verzoend door het kruis. „In één lichaam". „Met ééne offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden". (Hebr. 10 : 14). „In één lichaam". Want hij droeg ze in zijn eigen lichaam, waarin hij hunne schuld voor God boette, en zoo maakte hij ze ook tot één lichaam, tot één geestelijk lichaam, hen die van 't paradijs aan op hem gehoopt hebben, en allen die na Golgotha, uit Israël en de volkeren, op hem zullen hopen. Die allen zullen als één lichaam uitkomen. En zóó heeft hij ze reeds in zichzelven tevoren geformeerd, toen hij zich voor hen opofferde aan het kruis. Wat is het dan een veilige weg, geliefden, door hem tot God te gaan. Gewis, uwe ziel zal leven. Aan dat kruis heeft hij „de vijandschap gedood". Toen hij stierf, doodde hij de tweespalt tusschen God en mensch. Van twee zijden. Hij verzoende den toorn Gods, en hij gaf ook in beginsel aan heel zijn Kerk liefde tot God in plaats van den haat, die ons van nature bezielt. Hij neigde en bewrocht in beginsel aan zijn kruis ons hart om de vijandschap tegen God af te leggen en vrede met onzen God te maken. En dat werkt hij nu in uw leven door zijnen Geest in u uit. Zalig gij, die het ervaart. En nu keeren wij terug tot ons uitgangspunt. „Deze zal Vrede zijn" (Micha 5 .: 4). De Godsvrucht beseft zeer wel, dat hiermede niet in strijd is zijn woord: „Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard" (Matth. 10 : 34). De oplossing ligt hierin dat het is een vrede door recht. Het gaat nu op het Balkanschiereiland naar het woord (Joël 3 : 10): „Slaat uwe spaden tot zwaarden, en uwe sikkelen tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held". Onze ziel ontroert bij dien strijd. Want het eeuwenoude raadsel van den Islam is er in betrokken, waarvan men wel zeggen mag: wat zal deze. „O Heere, tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en o Rots, om te straffen, hebt Gij hem gegrondvest" (Habak. 1 : 12), Zal deze verheffing onder de Christenvolken van den Balkan eerlang weer neergelegd worden en inzinken, zonder afdoend resultaat? Zullen de mogendheden, wier roeping het zou zijn, recht te doen, den Christen-bloedvergieter beschermen, bij wijze van accoord tusschen hare tegenstrijdige begeerten ? Wij weten het niet. Maar ook deze bange en bloedige krijg zal medewerken tot de uitvoering van Gods raad. Het zijn de voetstappen van Hem, die komt, om de aarde te richten (Ps. 98 : 9). „De God der eere dondert" (Ps. 29 : 3). Rust, gemeente, rust in Hem. Want „de natiën zullen [wel] ruischen, gelijk groote wateren ruischen" (Jes. 17 : 13), maar de eeuwige morgenstond komt, waarin het Kruis triumfeeren zal, en alle knie zich voor Jezus buigen zal. Dan zal het recht des Heeren zijnen loop gehad hebben, en de genade zal heerschen, door rechtvaardigheid, tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere (Rom. 5 : 21). Amen. Ps. 57 : 7.