CB j 10453 j O land, land, land! Herdenking van 1813. LEERREDE VAN H. HOEKSTRA, DIENAAR DES WOORDS BIJ DB GEREF. KERK TE ARNHEM. ARNHEM — A. TAMMINGA — 1913 O land, land, land! Herdenking van 1813. LEERREDE VAN H. HOEKSTRA, DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREF. KERK TE ARNHEM. ARNHEM — A. TAMMINGA — 1913 O land, land, land! . . . Ps. 81 : 9. Gelezen: Jeremia 22 : 11—30. Ps. 107 : 20, 21, 22. Ps. 81 : 15, 16, 17. Ps. 89 : 7. De profetie onder Israël, gelijk ze tot ons spreekt in de Schrift, van Jesaja tot Maleachi, is een wonderbaar majestueus verschijnsel. Ze is als een machtig orgel, waarin alle tonen zuiver gestemd zijn door den Geest Gods, van de weemoedig zachte klacht tot het bazuingeschal der overwinning en den donder van Gods gerichten. Het waren mannen van hun tijd, die met heel hun hart in hunnen tijd meeleefden. Hun woord kan alleen door ons ten volle verstaan worden bij het licht van de heilige historie, die ons elders in de Schrift geboekt is. Die mannen wortelen, met hun woord, in hunne tijdsomstandigheden. Maar ze staan ook, door de geestelijke toerusting die God hun gaf, en door het woord Gods, dat ze brengen, boven hunnen tijd. Het is aan de eene zijde wel noodig, dat wie in den name des Heeren op hunne tijdgenooten zullen inwerken, zeiven in zekeren zin kinderen van hun tijd zijn, innig meeleven in de gebeurtenissen hunner eeuw, weten wat er in de harten omgaat en den gedachtengang huns volks kennen. In. dit opzicht zijn dan ook Israëls profeten modellen. Maar een Christen wil den eisch: een kind zijns tijds te zijn — niet zóó verstaan hebben, dat men zich zou moeten aanpassen aan de stroomingen, die tijdelijk in het denken en de genegenheden der menschen de overhand hebben, om daardoor aangenaam te kunnen zijn en een volksleider te kunnen wezen. Dat was met Israëls profeten dan ook anders. Israël had wel een hooge en heilige, heerlijke roeping van God ontvangen. Die roeping was, metterdaad zich het volk van den levenden God te betoonen, hunnen God uit liefde te dienen, de besnijdenis des harten te openbaren, den Heere het verbond en de trouwe te houden, onder de heidenen een licht des Heeren te zijn, de Messiasbelofte te bewaren en voort te planten, en het heil der wereld te verbeiden, dat God uit hen zou doen voortkomen. Maar heel de geschiedenis van Israël, nauwelijks een enkel kort tijdperk uitgezonderd, geeft een ontzinken aan die heerlijke roeping te zien. Ook de overheid, Davids huis, verdierf het voor God. En het gewone leerambt, de priesterschap, deed er velen struikelen in de wet (Mal. 2 : 8). En nu verwekte de Heere de profeten, die zich niet op de manier van de volksleiders der wereld op den stroom van de gedachten en genegenheden der menschen lieten meedrijven, om zich dan daardoor meester te maken van het roer en hun eigen invloed en positie te verzekeren. Neen, ze gingen tegen den stroom in. Ze hadden slechts aanknooping bij den geestelijken Godvruchtigen kern van het volk, die ook nog wel door hen wakker geschud moest worden. Niet de bovendrijvende partij verstond den tijd. Die meende te zien, maar tastte als een blinde aan den wand. Maar zij, Gods profeten, verstonden hun tijd. Ze lieten het licht des Heeren, der eeuwige waarheid, vallen op de gebeurtenissen en de strevingen van hunnen tijd. Door Gods Geest geroepen, toegerust en verlicht, zagen zij hoe Israël zijn God verliet, met de goden der natiën heulde, zich verwarde met de volkeren (Hosea 7 : 8), allerlei goddeloosheid en ongerechtigheid bedreef, en, door vorsten en edelen, door Davids huis en priesterschap, verkeerd voorgegaan, op 't eene wereldrijk steunde tegenover het andere. Ze wisten, de profeten, waar dat heen ging. Ze zagen de oordeelen, de gerichten Gods komen. Ze kondigden die aan. Ze drongen, met een barmhartig hart over het bondvolk, met ingewanden der ontferming, tot bekeering. Ze lieten op hunnen tijd het licht der vroegere historie vallen, en 't licht der toekomst. Ze troostten het overblijfsel, en verkondigden, op veelkleurige wijze als in de schittering van den regenboog, het welbehagen en den raad Gods aangaande den Messias en 't eeuwige koninkrijk Gods, dat alle wereldmacht met wie op haar steunden zou doen vallen, maar waarin ook 't woord vervuld zou worden: „Gezegend zij mijn volk, de Egyptenaars, en de Assyriërs, het werk mijner handen, en Israël, mijn erfdeel" (Jes. 19 : 25). Een proeve daarvan vinden wij bij Jeremia, in het tweeëntwintigste hoofdstuk zijner profetieën, het negenentwintigste vers. 0 land, land, land! hoor des Heeren woord. Jeremia 22 : 29. Het is een dringende opwekking, uit ingewanden der liefde, om de teekenen der tijden te verstaan, en zich tot God te bekeeren. We hebben eerst te letten op de beteekenis van dit woord in zijn tijd. Daarna het op ons te laten werken als een levend en blijvend woord Gods ook voor onzen tijd. I. Voor de Godsvrucht is wel niet bepaald noodig de kennis van de tijdsomstandigheden, waaronder een bepaald woord Gods, door de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, gesproken is (2 Petr. 1 : 21). Het is niet altijd de tijd, noch de gelegenheid, om dat te onderzoeken. En ook zonder dat, kan het woord Gods diep bij u inslaan, juist omdat het voor alle tijden is. De eenvoudige, Godvruchtige Bijbellezer of hoorder zal vaak, ook zonder dat hij 't verband kent of de tijdsomstandigheden waaronder zulk een woord Gods eerst is uitgebracht, als bij geestelijke intuïtie, zulk een woord vatten en er een gezonde toepassing van maken, beter dan een ongeestelijk mensch, die overigens van de historie goed op de hoogte is. Maar dit neemt niet weg, dat het volk Gods den rijken en diepen zin van 't woord Gods beter verstaat tot stichting en bevordering van 't geestelijk leven, wanneer het dat woord, hetwelk voor alle eeuwen is, ziet opkomen in de worsteling der tijden. Ook die tijden van de historie van het Israël Gods spreken óns toe. Want daarin is door Gods bestel getypeerd, Voorgebeeld, wat zich door alle tijden heen weêr voordoet. De dagen van een Hizkia en een Jesaja waren lang voorbij, een honderd jaar. Die schoone tijd, toen Sanherib, door God geslagen, moest afdeinzen van Jeruzalem. Vijftig jaren lang had voorts Manasse gewoed tegen 't volk en den dienst van God, ten slotte zelf nog door God als een vuurbrand uit 't vuur gerukt (Zachar. 3 : 2). De reformatie van den Godvruchtigen koning Josia lag nog slechts een dertig jaren terug. Dat is echter geen zaak van'blijvende nawerking geweest. En gij herinnert u,a hoe ongelukkig Josia aan zijn einde gekomen is. Hij was vrij van het buitenland; want Assyrië zonk in; Babel was aan het opkomen. En daar wil nu Egypte weer komen, om zijn slag te slaan. Pharaö Necho II trekt op tegen Assur. En Josia verstout zich, hoewel Necho hem laat boodschappen: ik heb het niet tegen u, tegen Pharaö op te trekken. Josia wordt geslagen en doodelijk gewond bij Megiddo. Hij sterft, en 't vrome volk beweent hem. Jeremia maakt over hem een klaaglied. In Jeruzalem maakt men nu zijn jongsten zoon koning. Misschien meende de anti-Egyptische politiek dien het beste te kunnen gebruiken. Het was Joahaz (2 Kon. 23 : 30 v.v.), hier bij Jeremia in vs/11 Sallum genoemd (1 Kron. 3 :15 v.). Hij vreesde den Heere niet, en heeft maar drie maanden geregeerd. Want Pharaö, die ondertusschen tot den Euphraat was doorgedrongen, maar bij Karkemisj door Nebucadnezar verslagen was, tuchtigde op zijn terugtocht naar zijn land, of reeds vóóVzijn nederlaag, Jeruzalem. Hij voerde Sallum gebonden mee naar Egypte, en zette zijn ouderen broeder Jójakim als koning in zijn plaats te Jeruzalem. Een boete werd aan 't land opgelegd van zilver en goud, welk bedrag Jojakim bij wijze van schatting door zijn volk heeft laten opbrengen. Sallum is in Egypte gestorven, zooals Jeremia in dit hoofdstuk het voorzegt: „Hij zal.... nimmermeer wederkomen. Maar in de plaats, waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien". Wie die Jojakim was, die nu elf jaar geregeerd heeft? Gij weet genoeg, als wij u in herinnering brengen, dat ///)' het was, die de profetieën van Jeremia, door Baruch uitgeschreven, zich heeft laten voorlezen, en vervolgens de rolle des boeks verachtelijk met zijn schrijfmes heeft stuk gesneden en in 't vuur geworpen, dat op zijn haard was. Dat waren nu nakomeling en van David. Dat waren zonen van Josia. O, 't verbond blijft wel waarachtig; maar — gij allen, zoekt uit den grond uws harten persoonlijk in Christus te zijn; want afwijkende kinderen der Godvruchtigen maken zich soms meer vervloekt (1 Sam. 3:13) dan het zaad der wereldlingen. De schrikkelijke crisis voor Israël naderde nu met rassche schreden, 't Zou met de heerschappij van Davids huis voor goed gedaan zijn, totdat Messias kwam. „Ik zal die [kroon] omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja zij zal niet zijn, totdat hij kome, die [daartoe] recht heeft, en [wien] Ik dat geven zal" (Ezech. 21:27). Onder dien Jojakim zijn ongetwijfeld wel de profetieën van dit hoofdstuk door Jeremia uitgebracht. Het ging nu op het einde. Nebucadnezar, de koning van Babel, zette Jeruzalem onder zijn duim. Maar telkens weer was het aldaar rebelleeren tegen Babel. Men verwachtte dan hulp van Egypte, maar te vergeefs; Pharaö's macht was gebroken. En dan daarbij die trotsche hoovaardij van Jojakim en zijn vorsten en edelen. Het land moest al uitgemergeld worden om de schatting aan de vreemde heerschers op te brengen; maar een Jojakim liet voor zich hooge huizen bouwen en doorluchtige opperzalen. En dat met onrecht; want hij gebruikte zijns naasten dienst om niet, en gaf hem zijn arbeidsloon niet. Hij gedroeg zich als een Pharaö, die zijn onderdanen als lijfeigenen gebruikte. Het ging hier naar 't Spreukenwoord: „Hoovaardigheid is vóór de verbreking; en hoogheid des geestes vóór den val" (16 :18) „Die zijne deur verhoogt, zoekt verbreking" (17:19) „Vóór de verbreking zal des menschen hart zich verheffen; en de nederigheid gaat vóór de eere." (18:12). Men wilde zich mengen met de cederen, zich aanstellen als de buitenlandsche vorsten. Alles moest grootscheepsch zijn. Maar wat zegt de Geest des Heeren door Jeremia? „Zoudt gij regeeren, omdat gij u mengt met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, [en] het ging hem toen wel? Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht; toen ging het [hem] wel. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de Heere" (vs. 15, 16.) Als een held heeft de man Gods, Jeremia, koning en edelen, priesters en volk bestraft, als een koperen muur en ijzeren pilaar (Jerem. 1:18). De profeet heeft den koning, wiens oog en hart slechts op schraapzucht gericht was, op onschuldig bloed om dat te vergieten, op verdrukking en overlast, om die te doen (vs. 17), zijn smadelijk einde aangekondigd. Nebucadnezar heeft hem met twee koperen ketenen gebonden, om hem naar Babel te voeren (2 Kron. 36 : 6). Dat schijnt er wel niet van gekomen te zijn; maar hij is toch met een ezelsbegrafenis begraven, en zijn dood lichaam is gesleept, en verre weg geworpen van de poorten van Jeruzalem (vs. 19. 2 Kon. 24 : 1—6.) Nu had Jojakim een zoon, Jojachin, ook wel gelijk hier bij Jeremia Chónja genaamd. Een jongeling was hij nu, troonopvolger, misschien van zijn achtste jaar af al in naam mederegent met zijn vader (2 Kron. 36:9), dien hij zou opvolgen toen hij achttien jaren oud was. (2 Kon. 24 : 8). Zeker wel de lieveling van 't volk; in weelde groot gebracht, en ook reeds doorkankerd en in zijn gemoed vergiftigd door den boozen bovendrijvenden geest van verzet tegen de vreeze des Heeren. 't Is of die jongeling Jeremia bijzonder ter harte gaat. Maar de profeet ziet toch, hoe droevig 't ook met hem afloopen zal. Hij heeft dan later ook maar drie maanden en tien dagen geregeerd. Hij heeft zich moeten overgeven met zijn moeder, zijn vrouwen en kinderen en de edelen en handwerkslieden des lands aan Nebucadnezar (2 Kon. 24 : 8—16. 2 Kron. 36 :9,10). Zevenendertig jaren heeft hij in de gevangenis te Babel moeten zuchten. Toen is hij als een gebroken man door Evilmerodach, koning van Babel, uit 't gevangenhuis verlost en vriendelijk behandeld, en met een eereplaats onder de hovelingen begiftigd (2 Kon. 25 : 27 vv.). Die dingen zag de profeet komen. Zijn hart bloedt over dien jongeling, En hij heeft toch het woord des Heeren te spreken: [Zoo waarachtig als] Ik leef, Ik zal u uit uw cederen nesten, die gij u bouwt, als een Libanon, wegrukken, ofschoon Chonja, de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan mijne rechterhand, spreekt de Heere (vs. 24). En Jeremia klaagt: „Is dan deze man Chonja een veracht, verstrooid afgodisch beeld, of is hij een vat, waaraan men geenen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land, dat zij niet kennen ?" ... Waarom zal hij als een kinderlooze zijn, en niemand hebben, die op Davids troon zitte? (vs. 28, 30). In dit verband perst het op in des profeten ziel: „O land, land, land! hoor des Heeren woord". Dit komt voort uit innerlijke bewegingen van barmhartigheid. Zulke mannen zijn door alle tijden heen wel miskend, omdat ze tegen den stroom van de algemeene opinie ingingen, en omdat ze de zonden aanwezen en bestraften, omdat ze niet mee afdreven op den stroom van het gelijkvloersche leven, omdat ze met profetischen blik zagen, waar de afwijking van Gods ordinantiën op uit moest loopen, omdat ze de gerichten Gods aankondigden. De profeten Gods hebben het volk Gods, hebben Israël, liefgehad. Ze hebben ook den naaste in 't gemeen liefgehad. Ze hebben Gods wet vervuld. Maar de massa en de overheden over 't geheel verstonden hen niet. Hun woord en werk ging tegen der menschen genegenheden in. Ze zijn gehaat. Ofschoon ze niet alleen de menschen en 't volk Gods in 't gemeen, maar ook 't volk bepaald van hunnen tijd hebben liefgehad met een brandende liefde. Er was iets van Mozes, en iets van den Middelaar Jezus Christus in hen. „Och, dit volk heeft eene groote zonde gezondigd... Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult. Doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt". (Exod. 32 : 31, 32). Maar zulke menschen zijn door de bovendrijvende partij meestal beschouwd en behandeld als volksvijanden. Een Jeremia, die tranenbeken gestort heeft over den ondergang van zijn volk, die gewaarschuwd heeft tegen de gebroken rietstaven, waarop koningen, overheden en volk wilden vertrouwen, die van de zonden afmaande, die machtig 't overblijf- Sel vertroost heeft met de ontfermingen Gods in den Messias en de beloften des heils, is wel als een landverrader, die tot de vijanden wilde overloopen, gegijzeld, geslagen en in den kuil geworpen. We moeten dit ook in onzen tijd maar in 't oog houden. Den leidslieden des volks, die tegen den stroom oproeien en de waarheid Gods laten schijnen, komt niets vreemds over. Wie is ooit teederder en fijner besnaard van gemoed geweest dan een Jeremia? Zijn hart week als was. Innig het volk liefhebbende. Als een moeder haar kind. Ziende op de geestelijke, in beteekenis alle eeuwen en volken betreffende toerusting, die God toch anders aan dat volk geschonken had. „Ik had u toch geplant, als een edelen wijnstok, als een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd [in] verbasterde ranken eens vreemden wijnstoks?" (2:21). En nu ziet hij, waarop het uitloopen zal met Davids huis, met land en volk. Ze noemen den naam des Heeren nog wel, maar wie is er, die Hem verhoogt? (Hosea 11 : 7). Er is zorgeloosheid, vertrouwen op de sterke bevestigingswerken van Jeruzalem — want zeker, Jeruzalem was een krachtige vesting — er is een zien in de verte op Egypte, dat, naar ze meenen, hen niet verlegen laten zal; er is dartelheid, en grootschheid des levens, onderdrukking, en een werpen van de woorden des Heeren achter zich henen. Jeremia ziet komen de verbrijzeling zijn volks. Maar ofschoon hij den raad des Heeren ontsluit, weet hij toch ook, dat, als er bekeering komt bij overheid en volk, God berouw zal hebben over het kwade. En zoo perst het, als uit een fontein van onuitsprekelijke liefde en onpeilbare barmhartigheid, uit zijn ziel: O land, land, land! Zulk een trias, zulk een drievoudige herhaling vindt ge meer in de Schrift. „Omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd zal Ik die kroon stellen." „Heilig, heilig, heilig is de Heere". We zijn wars van gezochte spelingen, maar achten het niet toevallig, Gods Drieëenig wezen in aanmerking nemende, dat dit zoo veelvuldig in de Schrift voorkomt. Het is hier een driemaal herhaalde uiting, een steeds sterker en intensiever wordende, als een berg- stroom met kracht aanbrulschende, opwelling der liefde in 't hart van den profeet, waarin toch ook de liefde Gods tot zijn Israël uitkomt. Een liefde, die zich uitstrekt tot het in geestelijken slaap verzonken volk. Het ziet niet wat roede en wat oordeel Gods het over zich bereidt. Het verstaat de teekenen der tijden niet; het hoort niet naar de woorden Gods. Het glijdt af op het hellend vlak van ongeestelijkheid, van verlating van den Heere, van den eigenwilligen zondigen handel en wandel. Och, af het wakker te schudden ware! „O land, land, land!" Voorts. In hun geestelijke slaapzucht, hoewel ze wakker zijn om kwaad te doen, merken ze niet, dat in 't onheil, hetwelk reeds over Davids eertijds zoo glorievol huis is aangebroken, en dat zich nog verder ontplooien zal, hun zonde, des volks zonde, bezocht wordt. Ze zien op den geduchten Nebucadnezar; ze morren over Pharaö's traagheid om hen te helpen; ze zien misschien op de naar hun oordeel minder wijze en politieke gangen van hun vorsten en overheden. Ieder van hen is dapper in 't beredeneeren van de wegen die in te slaan, zijn tot redding van 't land, Maar o land, land, land, waarom is 't toch, dat Sallum in ketenen naar Egypte is, en"*niet weer terug zal komen ? Waarom is 't toch, dat Jojakim, die 't woord Gods versnijdt en in 't vuur werpt, in zijn dood als 't lichaam van een ezel weggeworpen zal worden? Waarotri is 't toch, dat uw lieveling en trots, die jongeling, Chonja, naar Babel weggeworpen zal worden, en schier zijn leven lang in de gevangenis zal zuchten, en 't met Davids troon uit zalfzijn ? Is 't dan alleen om zijne zonde? Is hij dan zoo'n vat waar men geenen lust aan heeft? O volk, steek toch de hand in eigen boezem! Uwe afwijking van God, uwe zonde maakt deze roede gereed. O land, land, land! Eindelijk: O land, land, land! hoor des Heeren woord. Dat is maar niet 't woord, 't welk er onmiddellijk op volgt, over het lot van Chonja en zijn geslacht. Maar dat woord des Heeren is: heel de Godsregeering in hun volkshistorie van dien tijd. En 't is dat woord, dat God spreekt in hetgeen er geschiedt aan land en volk en geschieden zal aan kroon en troon, aan stad en tempel, dat woord dat God spreekt, zooals de profetie het belicht, zooals de profetie het doet verstaan. O, dat ze de sprake Gods mochten hooren en verstaan! Er zou zelfkennis komen. Er zou verootmoediging komen. Bekeering zou er komen tot den levenden God, den God des genadeverbonds. Zullen ze nog wakker worden? Zullen ze nog hooren? O, er is een overblijfsel, voor 't welk het niet tevergeefsch zal zijn. Maar over 't geheel — Israël — zal 't nog hooren, en God zoeken en zich bekeeren? O, de profeet vreest; hij is bedroefd in zijn ziel. Maar de liefde en de ontferming dringt hem 't uit te roepen, of de dooden mochten hooren! Zoo ze hooren, God zal zich wenden van zijnen toorn; gerechtigheid en vrede zullen malkanderen kussen. (Ps. 85). O, land, land, land! hoor des Heeren woord. Komt, zingen wij nu met elkander: Ps. 81:15, 16, 17. II. Het is een jaar van gedachtenis van 1813, van de verlossing van 't Fransche juk. Overal, nu hier, dan daar, wordt het bevrijdingsfeest gevierd. Ook kerkelijk wordt herdacht, wat God aan ons land deed. Wel waard, met dankbaarheid herdacht te worden. Indien de volkerenslag bij Leipzig anders gevallen ware, indien bijna twee jaren later Waterloo eert anderen uitslag had gebracht — onberekenbaar anders had dan in Europa de toestand kunnen worden; geheel anders ware dan voorzeker de gang van 't volksleven, de geschiedenis van Christus' kerk in ons land, en de toestand op dit oogenblik geweest. God schonk de vrijheid weer, en schonk Oranje weer. Wat dit laatste beteekend heeft, laat zich niet in formule's uitdrukken, noch door redeneering betoogen. De verheffing, die de gedachtenis van Oranje geeft in ons volksleven, in de harten, hangt saam met de macht der historie op het gemoed, met wat God eertijds door dat geslacht wrocht, met het in ruimeren, al is het niet in bepaald geestelijken zin, mystieke leven des volks, dat altijd weer onweerstaanbaar opkomt, al waart de geest van socialisme en anarchisme ook rond. Weliswaar is er in 1813 geen geestelijke regeneratie, geen leven der wedergeboorte, over ons volk gekomen, Amazia had de Edomieten geslagen, maar hij is de buit gemaakte goden der Edomieten gaan dienen. Het Fransche juk was afgeworpen. Maar de goden der Fransche revolutie is men blijven aankleven. (2 Kron. 25 :14) Naar het Evangelie, buiten hetwelk er geen ander is (Gal. 1:7), is over 't geheel door volk en overheid niet gevraagd; slechts door een klein, veracht deel. En de kerk is in banden gelegd; nog slechts ten deele is ze in vrijheid gesteld. Maar ik denk, ook ten opzichte van de geestelijke gesteldheid onzes lands, is hoogelijk'te waardeeren wat 1813 ons brachten 1815 bevestigde. In dit opzicht: Indien het Fransche juk bestendigd ware, zou dan de geestelijke opwekking van het Réveil, van de kerkelijke bewegingen en van de kentering van 't volksleven naar Christelijken zin, die de laatste tientallen jaren ons brachten, er gekomen zijn? Het een hangt soms nauwer met 'tander saam, dan wij kunnen zien. Wij beschouwen dit al mee als van 't belangrijkste in deze honderd jaren, dat er eenige kentering in ons volksleven gekomen is. Naar de religie henen. Het „Wilhelmus" is weer in eere. We stellen niemand gelijk met de profeten des Ouden Verbonds: hun woord was Gods woord. We wenschen als bij de gratie Gods Gereformeerden de scheidslijn zuiver te houden tusschen de inspiratie der heilige mannen Gods en de bezieling, die 't deel der geloovigen in 't algemeen kan zijn. Maar eenige overeenkomst heeft 't woord en 't werk van mannen als Bilderdijk, da Costa, Groen van Prinsterer, Kohlbrügge en anderen, om van nog levenden te zwijgen, gehad met woord en werk der profeten. En dat gaat nog door onder ons. Tegen den stroom op roeien. Zevenmaal vallen, en weer opstaan. De waarheid Gods laten lichten en schijnen. Wijzen op 's volks en der overheid afval van God en van zijn woord, als oorzaak van Gods ongenoegen, als de bron van veel maatschappelijkèn en staatkundigen misstand; een waarschuwing voor 't hellend vlak van ongeloof en Godverzaking; een roepen, waaraan, hoe ook miskend, de teederheid der liefde tot land, volk en overheid niet ontbreekt: O land, land, land! hoor des Heeren woord. Men zou geneigd zijn te gelooven, dat een betere tijd voor de Godsvrucht, voor de heerschappij van Gods waarheid, reeds aangebroken is, en voortgang zal hebben, ondanks tijdelijken tegenslag. Ieder Godvruchtige hoopt het, begeert het, bidt het. Maar de ervaring doet ook wel vreezen. Wat is er onder Israël op Josia's reformatie gevolgd ? Er is morgenrood; maar er is ook avondrood. Hoe, als de Godsvrucht eens afneemt in hooge kringen, waar die nog in vroegere geslachten in eere was? Er waren vroeger familiën van naam en van edele geboorte, die het Chris:elijk geloof in eere hielden, in welke Godsvrucht heerschte. Ze zijn er nog wel. Maar ik denk, dat wij ons niet bedriegen, zoo wij zeggen, dat het getal daarvan gaandeweg afneemt. En nu weten we wel, dat het hoofdzakelijk blijven zal onder 't volk Gods: Niet vele machtigen, niet vele edelen (1 Cor. 1:26). Maar 't is toch een veeg teeken voor een land, wanneer het met de Godsvrucht en met beslist belijden en met Godzalig leven onder de geslachten van name niet vooruit gaat. In die kringen is, denken wij. bijzonder behoefte aan groote, kloeke, doortastende, Godvruchtige beslistheid bij degenen in wie de vreeze Gods overgebleven is, opdat in den middellijken weg het volgende geslacht voor algeheele vervloeiing bewaard blijve. Er staat wel wat tegenover. Namelijk, dat de waarheid, die naar de Godzaligheid is, meer ingang gevonden heeft, dan ze vroeger had, in de kringen der iets of meer wetenschappelijk gevormden. En wat betreft de breede kringen, voor wie immers de aloude benaming van „kleine luyden" nog altijd wel een eerenaam mag zijn — we hebben niet voorbij te zien, dat nog altijd door Gods bijzondere goedheid over ons land, in die kringen altijd weer opnieuw een opkomen voor de waarheid Gods openbaar wordt, en een vragen daarnaar. Maar wij zullen ons ook niet ontveinzen de afbrokkelende macht, die het ongeloof en de Godverzaking op die kringen uitoefenen door het op den voorgrond schuiven van de stoffelijke aangelegenheden, en de gevaren, die het opgroeiend geslacht bedreigen door de aantrekkende kracht van ijdel, wereldsch leven. Wij zwijgen van de mogelijkheid, dat in de toekomst de bezieling, door den Oranjenaam verwekt, ons volk zou kunnen ontvallen. God is ons land nog goed, ook in 't geen hij ons liet van den Oranjestam, en zijne hand is niet verkort. Maar het Christenvolk denkt toch wel eens met weemoed terug aan den tijd, toen in dat geslacht de zonen waren als planten, groot geworden in hunne jeugd (Ps. 144 :12). Voorts. We hebben onweersprekelijk in de laatste vijftig jaren, op 't gebied der werkzaamheid voor het doen lichten en schijnen van de waarheid van Gods woord, en wat aangaat het blootleggen van de fundamenteele lijnen van ons Christelijk geloof en ons Gereformeerd belijden, een soort heldentijdperk gehad. Mochten wij allen met ernst, en mocht ons volk, de groote beteekenis daarvan inzien, de gave Gods, ons boven andere volken daarin te beurt gevallen, erkennen, en ons tot welgegronde kennis der waarheid en tot Godzalig beleven laten verwekken. Want de teekenen van inzinking, verslapping en verwatering ontbreken niet. Het epigonen-geslacht, de tweede en volgende generatie na zulk een tijdperk, ontaardt menigmaal, én zinkt wel verre beneden 't peil van het vroegere helder inzicht en van de vroegere besliste levenspraktijk. Zelfs in onze leidende Christelijke kringen openbaart zich al te veel hoogmoed, zelfvoldaanheid, lichtgeraaktheid, groot gebrek aan kennis van de waarheid, wereldzin, en een wegloopen van de waarheid als men zich bestraft gevoelt. Nu — ook in onze dagen is nog niet verstomd dat profetisch woord in den mond en in den arbeid van Godvruchtige voorgangers: O land, land, land! hoor des Heeren woord. Ze hebben des Heeren volk lief, ook land en natie lief. Ze zien waar het heen gaat, als de zonde nageloopen wordt, als de gemeente Gods het wereldsche leven gaat meeleven, als de eeuwige dingen op den achtergrond raken en alles jaagt naar het tijdelijke, als het zoeken van Gods aangezicht schaarsch wordt, als de kennis en de beslistheid ten opzichte van de stukken des geloofs verzwakt en te loor gaat. Ze zien waar dat heen gaat. Ze weten, dat 't ongenoegen Gods daarover niet uit zou kunnen blijven. En, hoewel door vélen niet begrepen, maar miskend, zoeken ze wakker te maken en de oogen te verlichten, door de liefde gedrongen. En zoo gaat dan ook nog in onzen tijd dit woord uit: O land, land, land! hoor des Heeren woord. Het ware Sion wil het gaarne zoo. Het ware Sion zegt in zijn hart: o Heere, als Gij ons niet gedurig wakker maakt, dat we hooren en ons tot U bekeeren en henenwenden, zijn we geestelijk suffende en slapende, en is 't fijne goud ras verdonkerd. Wat zal er van land en volk worden, wat van uw kerk en haar zaad, als we ons niet laten opwekken door den donder uwer rechtvaardige oordeelen, die dreigen, en ons niet laten trekken door uwe liefdekoorden. Ik zeg: het ware Sion heeft 't gaarne zoo, en verheugt zich, en kan opspringen, als die bazuin aan den mond is: O land, land, land! hoor des Heeren woord. Want daarentegen de zelfvoldaanheid, en de afkeer van onderzoekende en ontdekkende, tot geloof en bekeering uitdrijvende waarheid is een kwaad teeken. Hoe is dit persoonlijk met u, mijn hoorder? Er moeten tijden in ons leven komen, waarin 't ons is, alsof Gods woord alleen op ons doelt, alleen voor ons is, en voor niemand anders. De dood hangt ons boven het hoofd. In dezen strijd hebben wij geen geweer. Zijt ge wel ontwaakt? Zoo ge niet in Christus zijt door een levend geloof, zoo de hartgrondige bekeering van de zonden tot God blijft ontbreken, zal uw ziel niet gered kunnen zijn van het verderf. De eeuwige en rijke liefde Gods, zijne onuitsprekelijke goedertierenheid is daar, is bij u tegenwoordig, die den berouwhebbende genadig is en den zondaar bekeert. O, ontwaak, en laat u met God verzoenen. „Neigt uw oor (zegt God), en komt tot Mij, hoort, en uwe ziele zal leven'' (Jes. 55:3). De eeuwige Wijsheid Gods, de Verlosser spreekt: „Welgelukzalig is de mensch, die naar mij hoort, dagelijks wakende aan mijne poorten, waarnemende de posten mijner deuren. Want die mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den Heere' (Spr. 8 : 34, 35). \ O land, land, land! hoor des Heeren woord. Amen. Ps. 89:7.