; CB mk ; -,0454 . ' . i,L "> . , , J j | liefrredè öyeï jö^ië'J;;..^'': -I^^Ks' door H. HOEKSTRR, Dienaar des Woords bli^'d^^-^y^^^P^^^lS Rrnhem. '? Mené, Mené, Tekél, Upharsm Leerrede over Daniël 5 : 25-28, uitgesproken 31 December 1907 DOOR H. HOEKSTRA, Dienaar des Woords bij de Qeref. Kerk te flrnhem. A. MEIJER — ARNHEM. Psalm 130 : 2. Gelezen: 2 Corinth. 5 : 1—10. Psalm 103 : 7, 8, 9. Psalm 49 : 5, 6. Avondzang : 7. Daniël 5 : 25-28. Dit nu is het schrift, dat er geteekend is: MENÉ, MENÉ, TEKÉL, UPHARSfN. Dit is de uitlegging dezer woorden: Mené; God heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleind. Tekél; gij zyt in weegschalen gewogen, en gij zijt te licht bevonden. Perés; uw koninkrijk is verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven. Het was een ontzettende nacht in Babel, toen deze dingen geschied zijn. Belsazar regeerde, maar in dezen zelfden nacht zon het machtige Babel ingenomen worden door Córes of Cyrus, den Perziaan. In het woord „Belsazar" zit de naam van Babels grooten afgod in, Bel. Het woord beteekent: o Bel, bescherm den koning. Hij was allicht niet een eigen zoon van Nebucadnézar, maar toch een nazaat van hem; en de val van Babel, die indezen nacht een einde maakte aan zijne regeering en aan'zijn leven, is reeds binnen de vijfentwintig jaren na Nebncadnezars dood geschied. Onder al de merkwaardige zeer oude stukken, die in de laatste tientallen jaren in het Oosten opgegraven zijn, bevindt zich ook een gedenkteeken, van Belsazars vader afkomstig, die in dé ongewijde geschiedenis Nabonned genoemd wordt. Op dat gedenkteeken staat een gebed van dien vader voor zijn zoon Belsazar, gericht tot den maangod der Babyloniërs; Sin genaamd, waarin hij bidt dat zijn zoon dien god moge vereeren, dat hij niet aan de zonde toegeve, noch trouweloosheid begunstige. "Wie Belsazar geweest is, is ons echter wel uit het boek Daniël bekend. In den tijd, toen de dingen, in dit hoofdstuk vermeld, geschied zijn, was Babel belegerd door Cores; en in dezen zelfden nacht heeft de inneming plaats gehad. De Meden en Perzen hadden door grootsche werken de wateren van den Euphraat, waaraan Babel lag, afgeleid, en zijn door de droge bedding en de waterpoorten in de stad gedrongen. Onder leiding en aanvoering van twee naar den vijand overgeloopen waardigheidsbekleeders van Belsazar is toen een bloedbad aangericht, het paleis overmeesterd en Belsazar zelf vermoord. Zooals dit hoofdstuk eindigt: „In dienzelfden nacht werd Belsazar, der Chaldeën koning, gedood". Cores heeft toen eerst over Babel gesteld een vorst, die in 'tboek Daniël genoemd wordt Darius de Meder. Later heeft Cores zelf daar de teugels van de regeering in handen genomen. Ook heidensche schrijvers vermelden in hunne historiën, dat de Meden en Perzen in den nacht Babel zijn binnengedrongen, terwijl in de stad de hofhouding aan een drinkgelag was, eri dat bij gelegenheid van die inneming Babels koning, door hen een „goddelooze" koning genoemd, gedood is. In ontzettende kleuren hebben Israëls profeten van te voren den val van Babel geteekend. „Al wie gevonden wordt (zegt Jesaja), die zal doorstoken worden', en al wie daarbjj gevoegd is, zal door het zwaard vallen. Ook zullen hunne kinderkens voor hunne oogen verpletterd worden; hunne huizen zullen geplunderd, en hunne vrouwen geschonden worden. Zie, De zal de Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geenen lust hebben. Maar [hunne] bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks; hun oog zal de kinderen niet verschoonen" (13 : 15—18). Hij beschrijft voorts, hoe vorsten en volken tot verademing zullen komen, als dat verwoestende Babel gevallen zal zijn. „De gansche aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich. Ook verheugen zich de dennen over u,. [en] de cederen van Libanon, [zeggende:] Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe". Ja, dan teekent hij eindelijk, hoe, als de koning van Babel gevallen is en in den Scbjool, in de hel, komt nederdalen, heel de hel beroerd wordt, en de door hem gevelde koningen der aarde hem te gemoet gaan en zullen zeggen: „Gn' zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden". En dan luidt het: „Uwe hoovaardij is in de hel nedergestort [met] het geklank uwer luiten, de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken. Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! [Hoe] zijt gij ter aarde nedergehouwen! gij die de heidenen krenktet; en zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst (dat is Sions berg) aan de zijden van het noorden; ik zal boven de hoogten der wolken klimmen; ik zal den Allerhoogste gelijk worden. Ja in de hel zult gij nedergestooten worden, aan de zijden van den kuil" (Jes. 14). Door Jeremia spreekt de Heere: „Hc heb n een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel, dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den Heere [in strp] gemengd hebt De looper zal den looper te gemoet loopen, en de kondschapper den kondschapper te gemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijne stad van het einde is ingenomen" (50 : 24. 51 : 31). Dit zijn slechts enkele proeven van de machtige en aan- grijpende, als bruisende wateren daarheen rollende stroomen der profetie, aangaande Babels val. Babel is dan ook, door heel de Schrift heen, de belichaming en het type van de goddelooze wereldmacht, die zich opzet tegen den Heere, zijnen Gezalfde en zijn volk; van de macht van den antichrist. Denk ook aan de Openbaring van Johannes. En nu die nacht in Belsazars paleis. Hij vermoedde niet wat de Heere der heirscharen over hem beraadslaagd had, en wat in dienzelfden nacht Babel boven het hoofd hing. Hij is zeker en gerust geweest, en heeft op de onneembaarheid zijner stad vertrouwd. Een grooten maaltijd had hij aangericht voor zijne duizend geweldigen, voor een groote menigte zijner hoofdlieden; en op zijne verhevenheid gezeten dronk hij wijn voor hun aangezicht. En toen hij den wijn geproefd had, groeide zijne vermetelheid, en kwam het in zijn hart, thans eens den triumf zijner goden te vieren over den God van Israël. Hij dacht aan de gouden en zilveren kannen en bekers, die zijn voorvader Nebucadnezar uit den Tempel Gods te Jeruzalem had geroofd en naar Babel gebracht. Nebucadnezar mocht die heilige dingen nog niet geprofaneerd hebben. Maar dat zou hij, Belsazar, nu doen. Hij liet ze halen, opdat de koning, en zijne geweldigen, zijne vrouwen en zijne bijwijven, die naar de gewoonte der Babyloniërs mede aan den maaltijd en het drinkgelag waren, daaruit dronken. Zóó geschiedde het; en als menschen, die een verbond met den dood hebben en een voorzichtig verdrag met de hel, zorgeloos en uitgelaten, dronken zij den wijn, en zongen zij den lof van hunne gouden en zilveren, koperen en ijzeren, houten en steénen goden. De wereld, het onherboren menschenhart, de vijanden van den Allerhoogste — ze verzorgen het vleesch tot begeerlijkheden, en eindigen in smaad en hoon over God en zijn volk. Maar wat verwekt daar op eens een doodsche stilte in die feestzaal onder die schitterende menigte, die daar de festijnen der hel viert? Daarboven aan den wit gekalkten wand van het koninklijk paleis, bestraald en verlicht door den kandelaar, vertoont zich plotseling een schaduw. Vingeren van eens menschen hand, die schreven. „En de koning zag het deel der hand, die daar schreef. Toen veranderde zich de glans des konings, en zijne gedachten verschrikten hem; en de banden zijner lendenen werden los, en zijne knieën stieten tegen malkanderen aan". „God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien" (Galat. 6 : 7). „De Heere regeert, dat de volkeren beven; Hij zit [tusschen] de Cherubim, de aarde bewege zich" (Ps. 99 : 1). Belsazar ziet die geheimzinnige vingeren schrijven; hij en allen in de feestzaal. En op datzelfde oogenblik gevoelt hij dat hoogere macht zich opgemaakt heeft, om wat over hem te zeggen en over dat bedrijf, dat daar onder zijn voorgang afgespeeld wordt. Hij weet niet wat het is dat daar geschreven wordt. Maar dat het geschiedt door die geheimzinnige vingeren, doet hem gevoelen, dat op dit oogenblik hoogere, hemelsche mogendheid iets over hem beschikt. En hij weet op datzelfde oogenblik in zijne consciëntie, dat van een rechterstoel, die boven alle tronen der 'aarde staat, een vonnis voor hem gekomen is. Daarom verbleekt zijn aangezicht en knikken zijne knieën tegen elkander. Zulke verschrikking zal eenmaal de goddeloozen aangrijpen; en grijpt hen soms nu wel aan, wanneer de Heere wat spreekt voor hun oor, of doet voor hun oog, al is het, dat ze nog niet onderscheidenlijk hooren of zien, wat over hen komen zal uit de hand des Rechters. Reeds te merken, dat hoogere beschikking over hen in aantocht is, doet hen sidderen en beven. Maar wie in Christus is, behoeft niet te vreezen; want daar is een handschrift, dat van zonden en verdoemenis sprak, uitgewischt, weggenomen en aan het kruis genageld (Col. 2 :14); en Gods hand heeft in het Evangelie vrede en barmhartigheid geschreven over het Israël Gods, dat in de wegen des Heeren wandelt. De vingeren verdwenen. Het schrift bleef. In zp angst roept de koning luide om de sterrenkijkers, de Chaldeën, de waarzeggers, dat ze hem het schrift uitleggen. De goddelooze gevoelt, dat hoogere macht hem aangegrepen heeft; maar als nu zijne waarzeggers het schrift weten te lezen, dan zal het een zaak zijn in de sfeer zijner religie, en zijner goden. Dan zullen zijne goden macht hebben over die zaak, en is er misschien nog hope. Als de ongodvruchtige maar een verklaring kan vinden voor wat hem van boven benauwt, een verklaring, die in zijn gedachtenkring en levenskring ligt, dan kan hij zich meer gerust gevoelen. Met vorstelijk purper zal de man gekleed worden, die het schrift ontcijfert, met een gouden keten om zijnen hals, en hij zal een der drie hoofdheerschers zijn in het koninkrijk. Maar niemand kan het schrift lezen en uitleggen. Het was in teekenen geschreven, die niemand verstond. Hier vermocht Babels afgodische religie niets. Deze zaak lag blijkbaar buiten en boven den kring van Babels goden. Daarom „verschrikte de koning Belsazar zeer, en zijn glans werd aan hem veranderd, en zijne geweldigen werden verbaasd." Op het gerucht verscheen de koningin, dat is hier de moeder des konings, in het huis des maaltijds. Altn'd in het Oosten een vrouw van gewicht Die wist, als een ervarene vrouw, raad. Ze stelt den koning gerust. Er is nog een weg. Laat hij Daniël roepen, den man, bij zijn vader of voorvader Nebucadnezar hoog in eere, „in wien de geest der heilige Goden is." Het blijkt uit dit boek, dat Daniël nog wel in dienst des konings was (8 i 27), maar niet meer aan het hoofd der wijzen stond. Belsazar kende hem persoonlijk zoo niet meer. Daniël kwam. Zijn naam beteekent: de Allerhoogste is Rechter. Wij weten, hoe de gerechtigheid, de Godsvrucht, de wijsheid van dezen balling uit vorstehjken bloede spreekwoordelijk was onder Israël, en aan het Babelsche hof had uitgeblonken. Hij was een profeet Gods, maar niet zoozeer gelijk de andere proleten om het volk Gods, om Israël, toe te spreken, te troosten, te stichten. Maar om een getuige van de heerlijkheid van Israëls God, den Allerhoogste, te zijn, bij de heidensche volkeren, bij de afgodische wereldmacht. Wat is dat een gewichtige roeping geweest! Davids troon en kroon lag in het stof. Israëls God scheen machteloos te zijn. De wereldrijken der heidenen triumfeerden. Het Huis en de stad Gods lagen in puin. Maar bij den troon van die wereldmacht, van den antichrist, stond Daniël als een getuige van de heerlijkheid des Heeren, van zijne machtige daden, die Hij de wereldbeheerschers deed ondervinden, van het eeuwige koninkrijk van den Zoon des menschen, dat zou aanlichten, en waarvoor alle heerschappij zou buigen. Zoo komt'Daniël dan, thans reeds een man van over de zeventig jaren. En de vereeringen van den koning, hem voorgespiegeld, wijst hn' af. Daarvoor dient hij zijnen God niet. Belsazar; moet niet meenen, dat hij, de koning, alle dingen in zijne hand heeft. Want het verhoogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestjjn. Maar God is rechter, Hg vernedert dezen, en verhoogt genen (Ps. 75). En zelfs de schijn moet niet kunnen bestaan van te voren, dat de invloed van de voorgespiegelde geschenken en vereeringen zich zou kunnen laten gelden bij de duiding van het vonnis, dat daar geteekend stond. Het lag in den gedachtenkring van 't heidendom: wie een priester omkoopt, koopt diens God om. Maar in den dienst van Israëls God, den Allerhoogste, staat het anders. Na de uitlegging gegeven te hebben, heeft Daniël zich wel die vereeringen, en die plaats van invloed en eere, een der driémannen van bestuur in 't koninkrijk te zijn, laten welgevallen. Ongetwijfeld om de plaats, die God hem schonk, te gebruiken ten einde zijne roeping te vervullen, een getuige Van de heerlijkheid van Israëls God te wezen bij den troon der wereldmacht, en nog ten nutte van zijn volk werkzaam te kunnen zijn. Ook onder Darius den Meder en Cores den Perziaan, is hij op die plaats gehandhaafd. Want zijne gaven waren hem steeds een aanbeveling, en aan de nieuwe heerschappij zal 't niet onbekend gebleven zijn, dat Daniël trouwehjk in den naam zijns Gods Babels val had aangekondigd. Maar nu, voor Belsazar staande, in 't midden van die schitterende, maar verplette vergadering, richt hij bestraffend het woord tot den koning. Hij herinnert hem de grootheid en heerlijkheid, die de allerhoogste God aan zijnen vader Nebucadnezar gegeven had; maar ook hoe God hem aan de beesten gelijk gemaakt had, toen zijn hart zich verhief, en zijn geest verstijfd werd ter hoovaardij, en dat hij ten slotte bekend had, dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koninkrijken der menschen, en daarover stelt, wien Hij wil. En dan besluit hij met dit schoone woord, dat wel als een pijl des Heeren mocht zijn om ieder hart onder ons, dat van God afwijkt, te treffen: „En gij, Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. Maar gij hebt u verheven tegen den Heere des hemels, en men heeft de vaten van zijn Huis voor u gebracht, en gij, en uwe geweldigen, uwe vrouwen, en .uwe bijwijven, hebben wijn daaruit gedronken, en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien, noch hooren, noch weten, hebt gij geprezen; maar dien God, in wiens hand uw adem is, en bij wien alle uwe paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt." O, wat een schoon woord! Onovertrefbaar gepast. Dat was van woord tot woord te verstaan, ook voor een heiden. Van woord tot woord een spreken tot de consciëntie. En nu volgt de lezing .en verklaring van 't schrift der hand, bij Goddelijk licht. Mené, Mené, Tekéel, Oepharsin. Mené. Alle die woorden en klanken zijn Chaldeeuwsch. Maar blijkbaar is het schrift, zijn de letterteekens van dien aard geweest, dat ze slechts door 't licht van dien God, die ze gaf, konden ontcijferd. Mené. Het woord beteekent: tellen. De wereldrijken telden hun mannen, hun onderdanen. Het groote getal dat was hun sterkte. Zoo is 't nog bij den natuurlijken mensch, en bij al wat uit het vleesch is. Het groot getal van aanhangers, dat is de sterkte. Maar God telt ook. Telt de ongerechtigheden, totdat de mate zijner lankmoedigheid vervuld is; telt de dagen en jaren van onbekeerlijkheid en verharding, van wereld- en zondedienst; telt de dagen van uw heerschappij, o Belsazar; en als God in het tellen het bij Hem voorbestemde getal bereikt heeft, dan wordt de zaak voleind, dan is het afgeloopen, dan wordt ze afgesneden. Twee verwante gedachten liggen telkens in elk woord. Zoo in dit Mené: Gods tellen en Gods voleindiging. „God heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleind". En dit woord staat verdubbeld aan het hoofd van het schrift. Om te kennen te geven de onontwijkbaarheid, de beslistheid, de vastheid van Gods besluit. Maar is God in zijn voorzienig bestier aan 't einde van zijn tellen, is de voleindiging daar — dan is ook het oordeel daar. Tekèel. Dat woord beteekent: wegen. Maar de klank van 't woord herinnert ook aan een woord, hetwelk de beteekenis heeft van: licht zijn, licht" bevonden worden (Genes. 16 : 4). „Gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zgt te licht bevonden". De Allerhoogste' is rechtvaardig, en zal een iegelijk mensch onberispelijk rechtvaardig oordeelen. Het blijft voor ieder mensch een eeuwige waarheid, voor heiden en Christen, voor geloovig en ongeloovig, voor bekeerd en onbekeerd: Hij zal een iegelijk vergelden naar zijne werken (Bom. 2 : 6). „Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgene door het lichaam [geschiedt], naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad" (2 Cor. 5 : 10). Het oordeel, Belsazar, is voor u daar. Gij zijt gewogen in de onberispelijke weegschaal des Allerhoogsten, als mensch, als regent, en gij zijt te licht bevonden. Gij hebt geen recht en gerechtigheid gedaan. En naar het licht, dat hier scheen, van Israëls God, hebt gij Hem geen eere gegeven, maar Hem gesmaad. Gewogen en te licht bevonden. Dan is echter ook de verwerping nit uw staat daar, als van een onnut instrument. Pharsin. Dat is een meervoudsvorm, die beteekent: iets dat gespleten is, dat stuk is. Welk woord hier door Daniël, naar Goddelijk bedoelen, om weder den dubbelen zin er uit te voorschijn'te brengen, omgebogen wordt in Pherées, dat is: Pers. „Uw koninkrijk is verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven". Gij zijt van uw staat vervallen, Belsazar! Uw rijk heeft uit. Hadt ge maar bedacht, wat uw vader Nebucadnezar bekend heeft, dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koninkrijken der menschen, en daarover stelt, wien Hij wil, en hadt ge uw leven daarnaar gericht, dan zou er voor u verlenging geweest zijn. Het is of wij Jesaja hooren over Babel (14:18—20): „Alle de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eere, een iegelijk in zijn huis; maar gij zijt verworpen van uw graf, als eene gruwelijke scheut, [als} een kleed der gedooden, die met het zwaard doorstoken zijn, [als] die, die nederdalen in eenen steenkuil, als een vertreden dood lichaam. Gij zult bij hen niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, [en] uw volk gedood. Het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden". Uw heerlijkheid is van u genomen. De eenheid van wereldmacht was uw roem. Maar God, de Allerhoogste, die alleen beslist, zal haar aan twee natiën geven. „Uw koninkrijk is verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven". En toen heeft Belsazar, gelijk ook een Herodes in zake Johannes den Dooper zijne eeden hield, zijne belofte volbracht, en aan Daniël eere en heerlijkheid gegeven. Zóó deden Oöstersche despoten wel; en zóó kan zelfs een onrechtvaardig en ongodvruchtig mensch het op een enkeien tijd doen: zijn woord gestand doen zelfs aan degenen die hem het oordeel hebben aangezegd. Maar reeds trekt het heir der Meden en der Perzen door de poorten. Reeds nadert hem het zwaard van zijne ontrouwe knechten, die den weg naar 's konings paleis weten. „In dienzelfden nacht werd Belsazar, der Chaldeën koning, gedood". Ps. 49 : 5, 6, „Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, [zoo het] de Heere niet beveelt?" (Klaagl. 3 : 37). De historie der eeuwen leidt Hij. De Heere regeert. En in de geschiedenis der volkeren,' ons medegedeeld in de Heilige Schrift, gelijk die geschiedenis zich groepeert om Israël, om het Huis en 't koninkrijk Gods, is door Gods leidende hand voorgebeeld, afgeschadawd, getypeerd wat wij nog te wachten hebben, wat in: de toekomst staat te geschieden. Het gaat op het groote wereldterrein, gelijk in ieder klein menschenhart en een spanne tijds omvattend menschenleven, tusschen God en satan, tusschen den Christus Gods, den Immanuël en het slangenzaad, tnsschen de waarheid en de gerechtigheid Gods en de leugen en boosheid, tnsschen Gods woord en menschenwaan, tusschen Gods volk en de wereld. En altijd komt uit de wereld wederom op: de gedachte en het streven aangaande een wereldmacht, de vereeniging van heel het menschdom onder ééne gedachte, onder ééne leiding, buiten God; om het menschdom op aarde zijn geluk te doen vinden. Dat begon al, toen Nimrod het kleine beginseltje van een rijk stichtte, in Babel. Het ging voort, later in Babels torenbouw. Het zette zich voort in de wereldrijken der oudheid: Egypte, Assur, Babel, 't Perzische rijk, Alexander de Groote, Keizer Augustus. Denk ook aan Napoleon. En waarheen zijn wij nu op weg? Het wordt in de wereld aangestuurd op een uitblusschen van de lichten aan den hemel. De Kerk van Christus moet vernietigd, de erkentenisse Gods uitgeroeid. Geen zoeken meer van een hemelsch vaderland. Het Evangelie des kruises is den mensch onwaardig. De zaligheid door Jezus den Christus, was slechts goed voor zwakkelingen. Op deze aarde moet. heel het zoeken en streven gericht. Nabonned richtte zich nog tot den maangod, toen hij begeerde dat zijn zoon Belsazar een goed regent mocht zijn. Maar ook dat was een half standpunt. Voor ons staat 'tzóó, dat, als met alle gedachte aan hoogere macht gebroken is, de rechte verbroedering der menschen daar zal zijn, en de gouden eeuw op aarde aanbreekt. Belsazar kon nog sidderen bij 'tzien van de schrijvende vingeren aan den wand. Maar het menschdom moet nu zóóver gebracht, dat het niet meer beeft, als de donder van Gods oordeelen over het aardrijk is. Zijn wij soms op weg naar de laatste openbaring van den antichrist, en nadert de wederkomst van Christus ? Of zal ook deze beweging nog maar een schakel zijn in den keten, die eindelijk uitloopen zal op het einde en de wederoprichting aller dingen? Wij weten het niet. Maar, Godvruchtigen! er is troost en groote vastheid voor u. De Heere regeert. En houdt Christus • zijne Kerk in stand, zoo mag de hel vrij woeden. Wat het uitwendige aangaat, ook in 't kerkelijke veel verbrokkeling. Bepaalde kerkformatiën hebben ook niet den waarborg van blijvend bestand en bestendigen zegen in zich. Nog minder organisatiën op Christelijk gebied van onderscheiden aard, die in haar tijd het koninkrijk Gods dienen, maar waar ook soms een kanker in komt, en dan neigen zij ten ondergang. Maar de voortgang van het koninkrijk Gods gaat door. En de Kerk van Christus, het Sion Gods, de gemeente, die het lichaam van Christus is, het leven door den Geest der wedergeboorte en het bloed der verzoening, de dienst des Woords, de bediening der Sacramenten, de aanroeping van den name des Heeren, zal blijven. Maar van alle die wereldmachten, die, door den loop der eeuwen heen, uit den mensch opkomen, om te verwerpen dien God, in wiens hand aller menschen adem is en bij wien alle hunne paden zijn — van alle die wereldmachten luidde het achtereenvolgens uit den hemel: Mené — geteld en voleind. Tekéel — gewogen en te licht bevonden. Pharsin — nédergeworpen, verstrooid en verdeeld, gelijk God bij Babel de spraak verwarde en de valsche eenheid brak. En aan 'teinde der wereldhistorie zal het voor goed zijn: Wee wee, de groote stad Babyion, de sterke stad! want uw oordeel is in ééne ure gekomen" (Openb. 18 : 10). Nu is het volk des Heeren, de Kerk van Christus, geroepen de Daniël te zijn aan de poort van 't paleis der wereldmacht. Al zijn het ook tijden, dat Sion soms in puin ligt, dat't volk Gods een verachte fakkel is, al komen er ook tijden, dat de wereldmacht brooddronken de heilige dingen van Gods Huis ontwijdt — dan zal God nog altijd zijne overgeblevenen als aan de paleispoorten van de wereldmacht willen stellen, om het uit te roepen, gelijk Daniël in zijn naam het uitriep: de Allerhoogste is Rechter, en om het schrift Gods te duiden, dat Hij in de gangen der geschiedenis inschrijft: Mené, Mené, Tekèel, Upharsin. Maar de Allerhoogste is ook Rechter over ons. En dan zeggen wij in de eerste plaats: over ons als Gereformeerde Kerken. Laten we niet zorgeloos en zelfvoldaan zijn. God schonk een schoone roeping aan de Gereformeerde Kerken in ons land, om een licht en een zout, een getuige en een Daniël in ons land en daar buiten te zijn, door te leven onder de geestelijke tucht des Heeren, door op degelijke, diep ingaande wijze het Woord te bedienen en bij dat Woord te leven, de^ waarheid en den vrede lief te hebben, en eigen roeping en verkiezing vast te maken. Nu zal, naar die schoone roeping, ook het oordeel dès Heeren over opze Gereformeerde Kerken gaan. Nu is er een zeer bedenkelijk verschijnsel in ons kerkelijk leven. En dat is onze zelfvoldaanheid. Die is ook wel in ons kerkelijk leven en in onze kerkelijke pers eenigszins gestijfd van uit het politieke leven en van uit de politieke pers. Een zekere zelfvoldaanheid ligt op ons. Beluister maar den toon, ook over 't geheel van onze Gereformeerde bladen. Een enkele zegt nog eens waar het op staat, en legt onze ongeestelijkheid bloot. Maar dat kan nauwelijks geduld worden. Indien we niet betere hope hadden vanwege de werking van den Geest van Christus in de zijnen, dan zouden we wel eens angstig vragen: hoe lang zal de ernstige bestraffing van de zonden en de fundamenteele bediening des Goddeljjken Woords nog in onze Gereformeerde Kerken stand houden? Maar immers: er is een betere hope. Ten minste, wanneer allen onder ons, in wie waarlijk Godvruchtige zin woont, de oogen openen voor 't gevaar, en, bij de ontsluiting van de diepten van het Woord, afdalen in de diepten van hun zondaarshart, maar ook in de diepten der Goddelijke genade die in Christus is. Dan zal de Heere een welgevallen in ons kunnen hebben, en zullen onze Gereformeerde Kerken bewaard kunnen blijven voor het: Mené, Mené, Tekéel, Upharsin. Maar hoe zal het met ons staan, als het oordeel des Heeren over ons persoonlijk komt? Wat zeg ik? He vrees, dat ik de zorgeloosheid zou voeden, indien ik zoo sprak. Want dit is onze zorgeloosheid, dat wij wel toestemmen, dat het oordeel des Heeren eens over ons komen zal, maar dat wij óns niet in dit heden in Gods oordeel betrokken gevoelen. Gij moogt het kunnen zien of opmerken of niet, mijn hoorder, maar 't vlammenschrift staat heden avond over u aan den wand. O gelukkig, als gij 't in uw consciëntie en hart gevoelen mocht, dat uw God, in wiens hand uw adem is, en bij wien alle uwe paden zijn, u in zijn oordeel betrekt. Gelukkig, als gij waarlijk fn schuldbesef wegsmelt en waarlijk geborgen wordt door levend geloof in den Borg, die in doeken en kribbe lag. Mené, Mené. Uwe dagen zijn bij God geteld, en hunne voleindiging is besloten. Uwe zonden zijn ook geteld; er is een gedenkboek voor Gods aangezicht. Denk niet losweg: er is wel genade bij Christus. Gg zult daardoor niet behouden worden, tenzij de wedergeboorte door den Heiligen Geest uw deel zij, ware boetvaardigheid, een gebroken geest en een verslagen hart, droefheid naar God, waarachtige bekeering van de zonden tot God, gezetheid in het leven op de vreeze Gods, achtiDg voor wie God vreezen, liefde tot het Woord. Mené, Mené. Geteld en voleindigd. Wat zal uw einde zijn? Tekéel. Gij zijt gewogen. Uw liefde tot God is gewogen, uw liefde tot den naaste, en tot de broederen. Uwe gerechtigheid is gewogen. O, mocht ge nog leeren, zelf de weegschaal uit handen te geven, en, omdat Gods eere het vordert, u in de weegschaal des Heeren te stellen. Gewogen, en te licht bevonden. Upharsin. Stel dén kwaden dag niet verre. Wat ge zijt en bezit en geniet, wordt, van u genomen, en het wordt aan anderen gegeven. Als dan het zichtbare en aardsche uw steun is, wat zult ge dan hebben, als u dat alles ontvalt? Wie voelen zich nu als ïtware den grond onder de voeten wegzinken? Degenen, in wie God verandering werkt. En o, daar kunt gij toe behooren, al waart gg ook de meest goddelooze en verharde zondaar geweest. Zoo gij oprecht genade en verandering begeert, zoekt dan den Heere en leeft. De waarlijk heilbegeerigen leeren zeggen bij zichzelven: het is bij mij: geteld en voleindigd. De bijl ligt bij mij aan den wortel. He ben gewogen en te licht bevonden. Mijn goed in deze wereld vliegt van mij henen, en God zal er over beschikken, naar het Hem belieft. Maar denzulken, die oprecht worden voor God, zeggen wij in den name des Heeren: Er is voor u hope. Christus heeft zich aan u geschonken. Opent uwe oogen voor dat heil, bouwt en betrouwt op het Woord des Evangeliums. Komt, als armen en verlorenen in uzelven, tot Christus. Het geloof, waardoor ge hem kent en vertrouwend tot hem toevlucht neemt, behoudt u. . Uw rekening voor God staat wel wanhopig. Maar Christus komt er bg, en dan is alles gered. In zijn kribbe en aan zijn kruis zijt gij wel in hem, als Borg, geteld en voleindigd, afgesneden. Maar in hem staat gij op tot een eeuwige jeugd; in hem, den Vader der eeuwigheid, zullen uwe jaren in Gods gunste zijn van geslachte tot geslachte, ja is u verzadiging der vreugde bereid, liefelijkheden in zijne rechterhand, eeuwiglijk. Gij zijt wel gewogen en te licht bevonden, maar Christus is uw deel, en door zijne zoenverdienste en gerechtigheid zult gg in de weegschaal Gods niet te licht bevonden worden; ja ook zullen uwe Godvruchtige werken, al waren ze aan uwe zijde bevlekt en gebrekkig, u volgen, want ze zijn in Christus vol gemaakt. 0| zult wel alles op aarde verlaten; maar gg zult in Christus alles bezitten, hemel en aarde, ja wat meer is: God voor uw hart, eii verlossing van de zonden, en eeuwige gemeenschap met alle Gods verlosten en de heilige engelen. Wandelt dan in de vreeze des Heeren, uwen overigen levenstijd. Hebt dit op het oog, dat in uw'aardsche werk, ambt en roeping Gód verheerlijkt moge worden en uw naaste gesticht. Leeft bij het Woord. Zoekt de gemeenschap des geloofs met Christus in u werkende te hebben. Maakt uwe roeping en verkiezing vast. En „vertrouwt op den Heere tot in der eeuwigheid; want in den Heere Heere is een eeuwige rotssteen" (Jes. 26 : 4) Amen. Avondzang: 7. i