CB 1 10455 i TOVAREN IN HET VERSTANZA^ OPENINGSWOORD, UITGESPROKEN BIJ DEN AANVANG VAN DE GENERALE SYNODE VAN DE GEREF. KERKEN IN NEDERLAND OP 12 AUG. 1902 IN DE OOSTERKERK TE ARNHEM DOOR H. HOEKSTRA, . Bedienaar des — hij de Geref. Kerk aldaar. ' r ERVAREN IN HET VERSTAND VAN DE TIJDEN. ERVAREN IN HET VERSTAND VAN DE TIJDEN. OPENINGSWOORD, UITGESPROKEN BIJ DEN AANVANG VAN DE GENERALE SYNODE VAN DE GEREF. KERKEN IN NEDERLAND OP 12 AUG. 1902 IN DE OOSTERKERK TE ARNHEM DOOR H. HOEKSTRA, Bedienaar des Woords bij de Geref. Kerk aldaar. r Kampen — J. H. KOK — 1902. Snelpersdruk — J. H. Kok — Kampen. VOORWOORD. Het lag niet in mijne bedoeling, dit openingswoord aan de drukpers te geven, toen ik het uitsprak. Het werd met qroote welwillendheid ontvangen, en in kerkelijke bladen werd begeerte naar de uitgave t& kennen gegeven. Zoo laat ik het dan nu ter perse gaan, al is het niet Cgelijk ik anders wel zou begeerenj op een tijdstip, waarin men. reeds'terug zou kunnen zien op eene heugelijke beslissing inzake de Opleiding. Het is ons nu nog verborgen, wat Gods hand in de eerstvolgende dagen dienaangaande over ons beschikken zal. Maar dit voorwoord wordt geschreven met de stille bede, d/at de Heere iets over ons moge brengen, waardoor vertroost en verblijd worden degenen, die Zion beminnen. „Mijn mond zoude roemen met vrooltjk zingende lippen" cPs. 63;. Evenwel, hoe het ook voor dit oogenblikga, de kerke Gods verstaat het woord: „Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn" (Mich. 7j. Men heeft humor in dit woord gevonden. Ik behoef daarvoor geene verschooning te vragen. Men heeft het verslaan en het niet te onpas geoordeeld. „Zijt goedsmoeds." Arnhem, 18 Aug. 1902. H. HOEKSTRA. Vooraf ging het zingen van Pb. 48 : 1, 5, de lezing van 1 Cor. 12 en het gebed. Hooggeachte Broeders! Het is mij een eere, namens de kerk van Arnhem deze eerwaarde vergadering, in den name des Heeren saamgekomen, te mogen openen, en (ik wil het wel bekennen) eene verademing tevens, na het kennis nemen en op orde stellen van het vele, dat in geschrifte voor deze Synode ter behandeling inkwam. En het is niet afwijkende van het gebruik bij den aanvang onzer Generale Synoden, en hartelijk gemeend, wanneer de kerk van Arnhem U, in den Heere beminde broeders! toebidt, genade, barmhartigheid, vrede, van God den Vader, en den Heere Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Deze Synode is met spanning tegemoet gezien. Een gevoel van bedruktheid heerschte. Het laat zich vaak gevoelen in 't kerkelijk leven, in engeren en in breederen-kring, dat wij voor de zake Gods, voor 't leven en den bloei der kerke, en voor den goeden, rechten, stichtelijken gang van 't kerkelijk leven, geen hope kunnen hebben, zoolang wij alleen op onszelven zien, op de menschen die de kerke vormen, zelfs op degenen die geroepen zijn voor te lichten en te leiden. Maar voor de ootmoedigen blijft er een krachtige troost over. Ziende op 't geen in Gods hart over zijn Zion is geweest, lettende op de gedachten des Heeren over zijn volk, merkende op 't werk des Heeren aan zijne gemeente, mogen wij hopen. Wij moeten altijd van de zichtbare gedaante der kerke terug tot haar onzienlijk wezen. Daar ligt haar wortel. Daar, in Christus haar Borg en Hoofd, ligt haar leven en hare kracht. Daar hare behoudenis. Uit dien geestelijken wortel komt altijd weder tegenover de macht der bederving, die in ons is, de redding op. Daarom gaat het zoo vaak naar het woord: //des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich". Bij hetgeen er in God is over zijn Zion, bepaalde ons ook gisteren avond het ernstige woord, dat ons tot het gebed voorbereidde. Dat we met blijdschap daaruit leven en daaruit werken mogen in deze vergadering! Het zou niet zonder voorbeeld zijn in de geschiedenis der kerkelijke samenkomsten, wanneer God de Heere ons inzichten en genegenheden schonk, die aan de samenkomst een gezegenden loop kunnen geven en angstige vreeze beschamen. Wat Arnhem zoo uitlokkend doet zijn als plaats van vergadering, is, gij weet het allen, de heerlijke natuur en schoone omgeving, die ons hier aan alle zijden omringt. Dat was al voor eeuwen de aantrekking, die Arnhem uitoefende. Immers in 1624, toen de beslist Gereformeerde magistraat alhier bij den kerkeraad aandrong op het beroepen van den gewezen praeses der Dortsche Synode, Bogerman te Leeuwarden, maar de kerkeraad wegens zijne zwakke gezondheid aarzelde, werd het bezwaar aldus opgelost, dat Bogerman, opdat men zien kon hoe het gaan zou, verzocht werd //sich eenigen tyt alhier wat te coinen vermaecken". Op aandrang van de magistraat werd hij echter van te voren beroepen, en ontving hij de maanden van zijn verblijf alhier als tijd van beraad. Toen hij echter, na een verblijf van vier maanden in deze stad, toch om zijne gezondheid bedankte, kreeg hij van de magistraat, die op zijne overkomst aangedrongen had, voor reiskosten drie dubbele rijders. In later tijd heeft Arnhem een nog altijd zeer bekend predikant bezeten, die niet alleen man van studie was, maar ook zich op de manier, waarop Arnhem het vroeger aan Bogerman toedacht, wist te „vermaecken" in de Goddelijke werken der natuur. Wie kent niet den, zooals men toen zeide, „ernstigen" Coccejaan Johannes d'Outrein, en zijne „Korte schets der Godlijke waarheden". Maar diezelfde Johannes d'Outrein heeft een kwartijn met gedichten uitgegeven onder den titel: „Wegwijser door de Heerlijkheid Roosendaal ofte de Roosendaalsche vermakelijkheden, met een geestelijk en zedelijk ooge beschouwt en in Digtmaat gestelt", waarvan de derde druk uit 't jaar 1718 hier op de Openbare Bibliotheek te vinden is, „grootelijks vermeerdert, met bijvoeging van eene Printverbeeldinge van de platte grond, en XIX bysondere gesigten -van Roosendaal. Ende eene beschrijving van het leven van den HoogEd. Heere van Roosendaal". Die heer van Rozendaal in d'Outrein's tijd was Johan baron van Arnhem, de laatste mannelijke telg van dat geslacht, in de kerk te Velp begraven, geroemd als een vroom man en ware voedsterheer der kerk, meermalen ouderling te Arnhem en afgevaardigde naar Classis en Synode. Zijne zinspreuk was; „Qui va droit, ne manque pas", hetgeen herinnert aan Spr. 10 • 9, „Die in oprechtigheid wandelt, wandelt zeker". Hij was een groot vriend van den Stadhouder-Koning Willem III, en heeft ook menig stichtelijk werk geschreven. Welnu, op die nu nog altijd zoo druk bezochte heerlijkheid was d'Outrein meer dan eens de gast, en leidt hij u in zijn gerijmel rond, niet nalatende al wat de natuur te aanschouwen geeft, geestelijk te symboliseeren; zeggende bijvb. als hij met u bij een vijver met visschen staat: »Dogh ook in dese visch, Die ik hier spart'len zie, wel iets tot leering is. 'k Vindse altemaal voorsien mét schubhen en met vinnen. Dit hrengt de aalouwde wet van Moses my te binnen, Die sulken visch alleen voor reyn geoordeelt heeft. Een sinnebeeld van een, die in 't geloove leeft En sig gestadig in de levendige stroomen Van Christus bloed beweegt: En die heeft aangenomen De wapenrusting Gods, als schilden op elkaêr, En dus beveyligt is voor geestelijk gevaar." Zoo wandelt hij al rijmelend met u voort, totdat het ten slotte luidt: »Dogh 't word reeds duister, dies ik raade, dat wij hier Niet lang vertoeven, maar dat wij op 't huis gaan vinden Den Eedlen Heer en Vrouw met all' hun goede vrinden. De Eetensklok heeft reeds ten tweedenmaal gelnit, Dies scheide ik heden met Poëtizeeren uit. Men mist zelfs niet in zijn boek een poëtische beschrijving van „de Koninglijke Hertejagt, aldaar voorgevallen op den 9 van Herfstmaand, in het jaar 1717." Met zulk een voorbeeld voor oogen, zal 't u niet euvel geduid worden, broeders, wanneer gij den ingespannen arbeid, dien deze Synode allicht van u vorderen kan, eens afwisselt door te doen naar 't bekende „utile dulci", of zooals d'Outrein het weergeeft: „Die Digter allesins voldoet, Die 't nut doormengeit met het soet". Misschien heeft ook de heerlijke natuur wel een kalmeerenden, bevredigenden en aangenaam stem menden invloed op onze geesten, die anders wel eens wat stijf geharnast kunnen zijn. Het zou ons niet verwonderen, als gij reeds gisteren bij uw binnenkomen met de treinen in deze omgeving dadelijk een veel milder stemming in uw gemoed gevoeld hebt, dan soms bij ons heerschen kan, wanneer wij op de studeerkamer met een haastig en voor 't oogenblik ietwat geprikkeld gemoed wat hebben te schrijven over de brandende kerkelijke kwesties, of ook het geschrevene onder de oogen krijgen; en misschien zou die milde stemming nog sterker geweest zijn, als de natuur minder ruw geweest ware, en meer zonneschijn en warmte geboden had. Natuurlijk zullen wij niet alken aan bloeiende omgeving den kalmen loop toeschrijven, dien 't kerkelijk leven in Gelderland vaak had. Een geschiedschrijver zegt: „De namen zelfs van Coccejanen en Voetianen komen in de notulen van Arnhems kerkeraad vóór 1754 geen enkele maal voor, evenmin als in die der Classis van Arnhem en der Geldersche Synoden." Voorzeker zal in dit stuk van invloed geweest zijn, vooreerst de autoriteit, hier nog grooter dan elders, van de voedsterheeren ; voorts de aard van het volkskarakter, waarin meer omgaat dan het uitlaat; en ook de omstandigheid dat wel de natrillingen van hetgeen het nationale en kerkelijk leven bewoog, hier gevoeld zijn, maar toch het slagveld, waarop de groote kwesties beslist werden, meer in andere streken van ons land lag. Ons volkskarakter hier is omzichtig; het tegendeel van onbesuisd. Een fiksche, kloeke, krachtige uitdrukking, of een soort van oxymoron, gelijk 't wel genoemd wordt, achten wij hier licht „overdreven." Initiatief zit er bij ons niet veel in, maar nog al taai volhouden. We springen dan ook niet zooveel van den hak op den tak. Tegenover meerderen hebben we eenige moeite om den rechten middenweg te houden tusschen te groote volgzaamheid en ongewettigde oppositie. Kijfachtige nienschen zijn wij hier over 't geheel niet. Bijzondere omstandigheden kunnen eens eenige sterke gisting in 't kerkelijk leven brengen, maar „knibbelachtige" menschen, zooals onze Kerkenordening zich uitdrukt, zijn hier niet gezocht en vallen bij ons niet bijzonder in den smaak. Wij kunnen niet zeggen, dat gij hier in een stad gekomen zijt, waar de stemmen uit het verleden u zoo toespreken. Heel het voorkomen van de stad is gemoderniseerd. Hoogst zeldzaam zal uw oog getroffen worden door een sprekenden ouden gevel. Zeker, de Eusebiuskerk op de Markt en de Walburg, de laatste in 1808 door Lodewijk Napoleon aan de Roomschen gegeven, en wat dies nog meer zij, roept het verleden voor u op. Maar een sprekende rij van tafereelen, die u de historische continuïteit laten gevoelen, als bijvb. Middelburg kon bieden, vindt ge hier niet zoo licht. Gewis, ook hier heeft het kerkelijk leven bloeitijden gehad en hebben sterren geblonken. Mannen van name hebben hier in de middeleeuwen de zake Gods gediend, om maar éénen te noemen, Jan Brugman, van wien de oude Arnhemsche kroniek op 'tjaar 1459 aanteekent: „In dit jaer werdt aan Jan Brugman, die hier lange gepredickt hadt, ende van hier toech, medegegeven twee vlessen van malvesyen ende romenijen." Ook hier is het licht der Reformatie, zij het ook later dan elders in ons land, opgegaan, en had de vervolging reeds gewoed nog vóór het land aan keizer Karei kwam en nog vóór het jaar 1546, waarvan aangeteekend staat: „Hadt zich binnen Arnhem, en verder in den Furstendomme Gelre, opgehouden Broeder Bernt Gruwel van Emmerick, Commissaris van den Keijser op 't stuck van den gelove, of zo veel als onderzoeker haereticae pravitatis; dese Gruwel was geassisteert met eenen gezworen Notaris, welk Dirck Wolff genoemd was, en hare daggelden werden bij de Rekenkamer betaald." Ook hier kwam echter de tijd (het was in 1564), waarin de Minrebroeders bij den koning aanhielden om bestendiging van de jaarlijksche vijftig Carolusguldens. dewijl hun convent „nu seer desolatelijck vervallen was, ende hoe langer soe meer geschapen was te vervallen, overmits dat 't volck (God betert) van der older religiën, ende der heiliger Roomscher Kercken wel hergebrachter institutiën, ende goeder gewoenten averteerde, waer durch dat oick zij supplianten (woe gewoonlick) geen aelmissen en kreegen." Vooral hier in onze omgeving hangt er te allen tijde veel van af, hoe de aristocratie voorgaat. Zonder twijfel heeft, inzonderheid in de laatste eeuw, de Godverzaking en immoraliteit van velen die in hoogheid gezeten waren, verderfelijk op den geest der lagere volksklassen gewerkt. Wat een ander, welk een edel voorbeeld gaf indertijd de grondlegger der Unie van Utrecht, Johan van Nassau, die in 1578 stadhouder van Gelderland werd. In zijn paleis op de Groote Markt, het Prinsenhof, thans het Gouvernements- gebouw of Provinciehuis, ontving hij de naar Gods woord begeerigen onder de prediking; en toen de ruimte te klein werd, begaf men zich op de Markt onder de open lucht, totdat nog in datzelfde jaar de Broerekerk, thans verdwenen, bestormd werd, de beelden daarin werden gebroken, en 's morgens te negen uur predicatie gehouden werd door een voorganger, die in de oude bescheiden als „de Hoefsmit" aangeduid wordt; van wiens prediking een ingeslopen papist later aan een paar monniken, die bij hem informeerden hoe dat toegegaan was, verklaarde: „hij heeft u sulcken nagel in de voet geslagen, dien ghy in negen jaren niet weder er sult uyttrecken." Een jaar later werden op bevel van de magistraat de beelden weggenomen uit de Eusebiuskerk en de Walburgkerk, „waarhenen de lantskneghten met bloten sweerde ende geladen roers waren gegaen ende hebben de saecke geëffectueert." Het was in de dagen van Johannes Fontanus, den kloeken Calvinistischen predikant van Arnhem. Thans van hem te spreken, zou zijn water in de zee dragen, na de levensbeschrijving, die ons van hem door eene ons bekende en bekwame pen geschonken is. Vele starren van eerste grootte en'klaarheid hebben, in vergelijking met andere plaatsen, nu juist niet in vervolg van tijd aan den Arnhemschen kerkelijken hemel geschitterd. De beroeping van Bogerman, gelijk reeds vermeld is, mislukte. Hetzelfde was vroeger ook geschied mét de beroeping van Franciscus Gomarus, hierheen geroepen juist nadat hij eenige dagen tevoren de roeping naar Leiden had aanvaard. Hij droeg later zijn „Spiegel van de waere Kerke Christi" aan Arnheni's magistraat op, waarvoor deze hem een zilveren vergulden beker van omtrent 50 daalders vereerde. En voorts kan gezegd worden, dat in den loop der tijden ook over Arnhem de deining van den golfslag der kerkelijke en politieke bewegingen ging, die meer in 't hart van ons land opkwam. In vergelijking met het getal der bevolking, dat in 1814 nog geen tienduizend bedroeg en thans allengskens naar de zestigduizend heenloopt, is het getal Gereformeerden klein. Veel kleiner naar verhouding dan bij voorbeeld in Utrecht of Middelburg. Men kan het op iets over de tweeduizend schatten. Onder het Hervormd Kerkgenootschap schijnt hier, wat voor de Gereformeerde belijdenis voeling heeft, zeer sober vertegenwoordigd te zijn. Dit kan echter ook hiermeê saamhangen, dat, naar men beweert, Gereformeerde prediking daar minder bekend is. Indien dit eens veranderde, zou het misschien kunnen blijken, dat de aloude Gereformeerde stam ook daar nog machtig is, meer nieuwe twijgen te schieten, dan men van tevoren wel vermoeden zou. Moge dat overal in ons land, in de toekomst, nog eens aanschouwd worden, zoodat de kerken, die door Gods gunste ertoe geleid zijn te weten en aanvankelijk te beoefenen hoe men in het huis Gods moet verkeeren, moeten uitroepen : „wie heeft mij deze gegenereerd." Immers, wanneer het leven van het lichaam van Christus zich ook buiten onzen kerkdijken kring krachtig komt openbaren, en bij 't geklank van Gods woord ook daar een volk zich opmaakt om te vragen hoe de Heere in zijn huis wil gediend worden, kan hierin een groote zegen Gods gelegen zijn ook voor ons, die eertijds diezelfde genade deelachtig werden, om ons te verlevendigen en soms ook ons voor vervloeiing te bewaren en in verslapping ons te stalen. En nu, broeders — het betaamt ons voor God en het is een groote zegen voor onze ziel, ziende op het kerkelijk leven, ons geschonken, van harte te zeggen met den psalmist: „Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken uwe wonderen van ouds her; en zal alle uwe werken betrachten, en van uwe daden spreken" (Ps. 77). Een schoone roeping schonk God aan de Gereformeerde kerken in Nederland. Hij geve, dat wij niet door onze dwaasheid en zonde het licht mogen verdonkeren, en alzoo de heerlijkheid, die van Christus, het Hoofd, op zijne leden afdaalt, zouden benevelen en bevlekken. Wij ontvangen in U de kerken van ons vaderland met blijdschap. Wij begroeten U met vreugde als degenen, die waardig zijt gekeurd, die kerken hier te vertegenwoordigen en in haar naam te handelen en te besluiten, onder afsmeeking van den Geest des Heeren en bij het licht van zijn woord. En daarbij is het ons zulk een voorrecht van God, dat wij van zijnentwege onze kerkelijke vergaderingen gediend zien door eene rij van mannen van wetenschap, ons in de gunste Gods geschonken, van wie wij volstrekt niet gelooven, dat er principieele verschillen tusschen hen zouden bestaan, en die wij zoo gaarne, ware het mogelijk, mede door uwen arbeid in deze Synodale vergadering, in hunne door ons allen zoo hooggewaardeerde werkzaamheid, op ééne plaats bij elkander gebracht zouden zien. Gij merkt, broeders, dat wij op de zaak van de Opleiding niet het bekende vers toepassen : „Die 't schricklyckst daervan swijgt, heeft best daeraf ghesproken." Het is dan ook, zooals ieder weet, de hoofdschotel op onzen Synodalen disch. Mocht die thans eens zóó verorberd kunnen worden, dat het niet permanent de hoofdschotel bleve. Want het is anders in de laatste jaren wel wat steevast: Opleiding-Emeriti-Zending. Emeriti. Dat schijnt soms wel voor onze Gereformeerde Kerken een Bethesda te zijn, misschien wel meer dan achtendertig jaren lang. Gij zult er over te oordeelen hebben, of de patiënt geacht kan worden aan het genezen te zijn, dan of van geneesmel/iode veranderd moet worden. En eindelijk als derde hoofdpunt de Zending. Wij zeggen daarvan alleen maar dit, dat wij hopen, dat dit altijd een hoofdschotel moge blijven op onzen Synodalen disch. Voorts — zooals ons als goede Gereformeerden schijnt te betamen — nog al een breede reeks, onder het opschrift: opzicht, tucht, geschillen. Maar ik ga niet voort over het Agendum te spreken. Gij hebt het allen reeds bestudeerd. Namens de kerk van Arnhem, in de pas afgeloopen eeuw weêr in haar kerkelijk leven in de paden van Gods woord geleid, een deel door de scheiding, waaraan hier ter stede de naam van den ouden Brummelkamp, die immers altijd het broederhart zocht, verbonden is; een deel door de kerkelijke beweging van '87 — namens deze kerk wordt. U toegebeden, dat de Heere en Koning der kerke in uwe beraadslagingen en handelingen zijne heerlijkheid op U legge, en dat Hij U doe zijn als degenen, van wie wij in het eerste boek der Kronieken lezen (12 : 32); „de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest." En hiermede verklaar ik deze Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland geopend.