CB j j 10456 i DE DIENST DES WOORDS EN DE SOCIALE '• VRAAGSTUKKEN LEZING gehouden voor „patrimonium" te arnhem 8 februari 1912 door H. HOEKSTRA DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREF. KERK ALDAAR DE ARNHEMSCHE DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ DIRECTEUR: A. TAMMINGA ARNHEM - 1912 DE DIENST DES WOORDS EN DE SOCIALE VRAAGSTUKKEN LEZING gehouden voor „patrimonium" te arnhem 8 februari 1912 door H. HOEKSTRA DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREF. KERK ALDAAR DE ARNHEMSCHE DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ DIRECTEUR: A. TAMMINGA ARNHEM - 1912 WAARDE BROEDERS! Ik zou kunnen zeggen: Waarde Toehoorders. Maar er is een reden, waarom ik nu eens de mannen van Patrimonium in hunne vergadering toespreek als Broeders. Namelijk om dadelijk te laten uitkomen het geestelijk beginsel dat ons samenbindt. Patrimonium is nooit een kerkelijke vereeniging geweest, en mag dat ook niet zijn. Namelijk: Kerk genomen in den zin van kerkelijke gezindte, anders gezegd van geïnstitueerde Kerk. Patrimoniums grondslag is breeder. Het is wel opgekomen uit de Kerk; maar dan de Kerk genomen, zooals wij allen belijden met de twaalf artikelen: Ik geloof eene heilige algemeene Christelijke Kerk. Dus in den zin van het lichaam van Christus, de saamvatting aller geloovigen; en dan bepaald zooals dat lichaam van Christus leeft bij het licht, dat God heeft doen opgaan in de groote reformatorische beweging der zestiende eeuw. Aan een kerkelijke gezindte mag Patrimonium dus niet vastgebonden worden. Evenmin als de politieke actie, de politieke pers, de school met den Bijbel, de beoefening der wetenschappen, de strijd voor de publieke erkenning van God en voor de eerbaarheid in het volksleven, mag vastgebonden worden aan een kerkelijke gezindte. Gij weet, in dit gevoelen zijn wij onderscheiden van de Roomschen. Wij laten al die werkzaamheden opkomen uit de geloovigen, die saam het lichaam van Christus zijn, in de erkenning van de noodzakelijkheid der wedergeboorte door den Heiligen Geest en van de Heilige Schrift als het eigen Woord van God tot ons; al is het, dat wij, naar het stempel dat God in de historie op ons volk drukte, het Calvinisme eeren als de geestelijke richting, die het licht van Gods Woord helder doet schijnen op al wat tot het menschelijk leven behoort. Dus — Patrimonium vraagt niet naar kerkelijke gezindte. Maar de geestelijke ader van het lichaam van Christus is er wel in. Het is opgekomen uit het leven der geloovigen en wordt er door gedragen. En daarom heeft de broedemaaxa. onder de mannen van Patrimonium zijn recht. Ook in al den arbeid en de werkzaamheden van Patrimonium zal dit steeds in 't oog gehouden moeten worden, dat men saam uit éénen geestelijken wortel leeft, denkt en bedoelt. Onze zinspreuk is: „Gerechtigheid verhoogt een volk; maar de zonde is eene schandvlek der natiën" (Spr. 14 : 34). Daarmee hebben we positie genomen op den grondslag van Gods Woord tegenover alle antichristelijk of zoogenaamd neutraal sociaal streven. We laten ons door God zelf onderwijzen aangaande hetgeen gerechtigheid is en hetgeen zonde is;-'en we laten de tegenstelling tusschen gerechtigheid en zonde niet wegdoezelen, evenmin als we haar laten bepalen door menschelijk goedvinden of door de meeningen van den dag. Als we zeggen dat gerechtigheid een volk verhoogt, dan zeggen we daarmee, dat er een God is die vergeldt. Als we betuigen dat de zonde een schandvlek der natiën is, dan spreken we daarmee uit, dat de eere of oneere van een volk afhangt van zijn verhouding tot Gods geboden. Wij oordeelen niet, dat een Christen de zaken van het sociale leven maar moet laten gaan zooals ze zullen gaan, en dat hij zich maar binnen den kring van het innerlijke leven moet terugtrekken. Het opkomen en bestaan reeds van Patrimonium zegt iète anders. Maar wij verklaren aok niet met den socialist «He ellende, ook alle zedelijke verbastering en geestelijke degeneratie, uit stoffelijke oorzaken. Wij kennen in het leven der menschheid aan de geestelijke factoren de eerste en hoogste plaats toe. In onze banier staat: „Helpt den verdrukte" (Jes. 1 : 17) en „De arbeider is zijn loon waardig" (Luc. 10 : 7). Maar wij voeren geen klassenstrijd. De organische ontwikkeling en welvaart van de onderscheidene kringen des maatschappelijken levens, door God geschapen, hebben wij op het oog. Wij staan niet een evangelie van den haat voor, maar het Evangelie der liefde, die uit God is, die een genade van Christus is, en in ons woont en werkt door den Heiligen Geest. En wij wenschen altijd in het oog te houden het woord van Christus: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden" (Matth. 6 : 33). Voltaire noch Rousseau, Marx noch Lassalle zijn onze meesters. Maar „één is uw Meester, [namelijk] Christus; en gij zijt allen broeders" (M,atth. 23 : 8). Zoo kan Patrimonium zich dan niet vermengen met wie van anderen geest zijn, maar heeft het zijn eigen weg te gaan onder eigen banier. Ik kom nu tot de behandeling van mijn onderwerp: De Dienst des Woords en de sociale vraagstukken. Ik wensch eerst aan te toonen, dat het verband tusschen den Dienst des Woords en de sociale vraagstukken door de tijdsomstandigheden bijzonder aan de orde is gesteld. Daarna wensch ik de vraag te beantwoorden hoe dat verband op te vatten en in oefening te stellen zij. Wanneer ik het onderwerp aldus formuleer: De Dienst des Woords en de sociale vraagstukken — dan wordt natuurlijk door die formuleering verondersteld dat er verband is tusschen deze twee. Wij hebben gezien, dat de behandeling van de sociale vraagstukken in Christelijken geest, en inzonderheid de arbeid van Patrimonium, in onzen tijd niet opkomt uit de geïnstitueerde Kerk; er is immers geen Kerkeraad, die als zoodanig, in die kwaliteit, deze zaken doet en leidt; maar dat zij opkomt uit den kring der geloovigen, uit hetgeen wij noemen de Kerk als het lichaam van Christus. De Dienst des Woords daarentegen is uitsluitend eigen aan de geïnstitueerde Kerk. Evenmin als een Kerkeraad als zoodanig, in die kwaliteit, het bestuur eener afdeeling van Patrimonium vormt, evenmin laat Patrimonium voor zich preeken, of stelt het een Dienst des Woords in of iets dat daarnaar zweemt. Maar toch is er verband. Dat verband ligt niet alleen in de personen, die de sociale belangen behandelen, en tevens leden zijn eener kerkelijke gezindte, die den Dienst des Woords heeft. Het zit ook niet hierin dat de Dienaren des Woords min of meer, buiten hun Kerk, een werkzaam aandeel nemen in de leiding van het sociale leven. Maar tusschen den Dienst des Woords zelf, recht opgevat, en de sociale verhoudingen, is verband. Een woord, dat bij den Romeinschen blijspeldichter Terentius voorkomt, is spreekwoordelijk geworden: „Homo sum; nil humani a me alienum puto". Dat is: Ik ben een mensch; niets menschelijks acht ik mij vreemd. Dit kan in hoogeren zin van 't Woord Gods gezegd worden, en van den Dienst des Woords. Gelijk de Zone Gods mensch geworden is, zoo strekt de Heilige Schrift als het Woord van God zich uit over geheel het menschenleven, over al wat daartoe behoort, ook over alle verhoudingen waarin de menschen tot elkander staan; niet alleen in de bevelen en vermaningen, die dat Woord bevat, maar ook in de historie, die het ons boekt, in de geestelijke lyriek, die er in tot uiting komt, in de profetie die er in gevonden wordt. Voorts kan niet ontkend worden, dat het Woord Góds moet uitgediept, verklaard en toegepast worden naar de eigenaardige behoeften van den tijd, waarin men leeft. Dit mag niet zóó verstaan worden, alsof de inhoud van het Evangelie voor wijziging vatbaar zou zijn. Het woord van Paulus blijft van kracht: „Al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt" (Galat. 1 : 8.) Het mag ook volstrekt niet zoo opgevat worden, dat de prediking zich maar wat losmaken moet van het Schriftwoord, om dan te gaan spelevaren op de tijdsomstandigheden. Neen; maar gelijk het Woord Gods niets menschelijks vreemd van zich acht, zoo heeft God dat Woord ook beschikt als een woord voor alle tijden, en komt het er dus op aan dat wij het leeren verstaan, zooals het licht en bestier geeft ook over de toestanden en vraagstukken van onzen tijd. De ervaring leert immers ook, dat in tijden van dreigend gevaar, van pestilentie, van oorlog, van bezoekingen, van volksrampen of volksuitreddingen, het licht in den regel bijzonder valt voor ons oog, op datgene uit Gods Woord, wat juist voor die omstandigheden bijzonder actueel is, alsof God het eerst in onzen tijd en met 't oog op onze omstandigheden had voortgebracht. Velen uwer herinneren zich nog, hoe in de dagen van den Transvaaloorlog het licht van Gods Woord ons toestraalde, zooals het schijnt over oorlog en vrede, over onderdrukking en geweld, over kleine kracht en overmacht, over kwade en goede zaken, over martelaarschap en uitredding, over dapperheid en triomf, over donkere wegen van ondergang eener rechtvaardige zaak, waarover toch ten slotte God zal opstaan, richtend in de historie der komende eeuwen en in den dag van Christus' toekomst. Nationale gedenkdagen, zooverre de herdachte gebeurtenissen zich nog levendig in het bewustzijn van 'tvolk afspiegelen, komen ze ook niet in de -prediking tot uiting, valt het licht van Gods Woord er niet op? Had het Woord Gods ons niet wat te zeggen op den Juliana-geboortedag, die nog maar enkele jaren achter ons ligt? En de strijd voor Christelijk onderwijs, voor Christelijke beoefening der wetenschappen, voor eerbaarheid, voor antirevolutionair staatsrecht en voor zooveel andere volksbelangen — heeft hij niet onder ons Christenvolk bezieling ontleend aan het gepredikte woord, zooals het licht, leiding, bestier, geestelijke sterking, moed en hope gaf, bepaald met het oog op de belangen, die in dien strijd op 'tspel stonden? Wie kan nu ontkennen, dat onze tijd bijzonder staat in het teeken van de sociale vraagstukken, en dat dit, naar 't zich laat aanzien, van den komenden tijd nog meer gelden zal? Welke vraagstukken bedoelen wij ? We noemen enkele. Het pauperisme en de verarming tegenover de opeenhooping van geldmacht aan de andere zijde. Ziekte zonder verdienste, en kommervolle ouderdom bij degenen die hun leven door gewerkt hebben. Gedruktheid van wat men wel noemt: de kleine burgerij, de kleinere boeren en neringdoenden. Particulier bezit en communaal bezit. Opheffing van de bedrijven uit druk. Gezonde verhouding tusschen patroons en werklieden. Werkeloosheid en werkstaking. Alcohol en onzedelijkheid. Meer noemen we nu maar niet. Wie hebben hoofdzakelijk die problemen ter behandeling aan de orde gesteld? Onze tegenstanders op het gebied van de hoogere dingen (zoo straks maken wij een reserve). Meent iemand werkelijk grond te hebben voor een ander antwoord, welnu, dan zeg ik, wat Calvijn menigmaal zegt: fruatur sua opinione, hij hebbe genoegen van zijn meening. Maar mij dunkt, dat wij geen ander antwoord kunnen of mogen geven. Wie geen Christenen waren, zijn al veel begonnen de problemen der ellende in behandeling te nemen. En nu is er een wassende stroom, om tabula rasa te maken, alles neder te werpen en op nieuw een bouw te beginnen, alles anders en beter te maken. En daarbij gaat het uit het vleesch, met verwerping van God, van zijne ordinantiën, van zijnen Christus, met vertrapping van al wat tot het hoogere leven en de eeuwige dingen behoort, met openlijke verklaring, dat de dingen van dit aardsche leven, de stoffelijke dingen, het een!en het al zijn; zoodat ieder die God vreest, al is hij ook bewogen over ellende en gedruktheid, en al gaat hijzelf er onder gebukt, wel schrikken en beven moet, om ook maar eenigszins zulk een beweging en zulk een streven in het gevlei te komert. Maar hoe zit dat, dat niet door de Christenen over het geheel het aanvatten van de sociale problemen en het krachtig pogen tot voorziening daarin het eerst is ter hand genomen. Een vraag, waarbij wij nochtans dankbaar hebben te erkennen, dat voorzeker inzake drankzucht, oneerbaarheid en volkszonden in 't algeméén, oefening van Christelijke liefdadigheid, en hulpebieding aan lichamelijk en geestelijk kranken, het initiatief der geloovigen niet uit 't oog verloren mag worden, en dat ook meer dan een Christen persoonlijk ten opzichte van zijne ondergeschikten een uitnemend exempel gaf. Nochtans, gij zult het gevoelen, is er reden voor de vraag, die wij stelden. En moeten wij dan niet bekennen, dat hier voorzeker een gebrek in de Christelijke liefde en in de Christelijke waakzaamheid met het oog op de toekomst waar te nemen is? Wat uit rechtsgevoel en in liefde eigener beweging behoorde toegestaan te zijn, moest al veel geëischt en afgedwongen worden. Als we zoo spreken, dan is dat niet om den tegenstander in 't gevlei te komen, of om maar eens in nukkigheid wat kwaads te zeggen van ons eigen Christenvolk van dén vroegeren en tegenwoordigen tijd. Want wij sluiten immers onszelven oprechtelijk in, onder die beschuldiging? Gebrek aan liefde en aan Christelijke waakzaamheid voor de toekomst. Tot stoffelijke lotsverbetering gaven in den regel immers de ongeloovigen den stoot, en niet de Christenen. Al is het, dat'wij er dadelijk willen bijvoegen, dat dit verschijnsel ook nog met iets anders samenhing. Immers in de kringen der Godvruchtigen was meer tevredenheid ook met een soberder bestaan, kwam het eischend optreden veel minder voor dan bij de anderen, was veel minder roepen tot de menschen om verbetering van positie. Ook hiermee hangt het saam, dat, wie voor den werkman het eerst gingen ijveren, al veel ééns geestes waren met het minder Godsdienstige • deel van dien stand. Niet alleen brengt de vreeze Gods ook nog in den regel een zekere welvaart aan, maar wat soms hindert, wordt door haar ook meer in stilheid voor God gedragen. Dit is een eere voor ons Christenvolk van nederigen stand, al wrijft de tegenstander het hun wel als een smaad aan. Dit is een eere, die Gods genade hun geeft. Weliswaar kan moeilijk ontkend worden-, dat ook in Christelijke kringen de emancipatiedrang, aan onzen tijd eigen, soms wel minder bescheiden zich openbaart. „De jongeling zal stout zijn-tegen den oude, de verachte tegen den geëerde" (Jes. 3 :5). Dit kan wel eens zeer hinderlijk zijn, gelijk het dan ook herinnert aan de slechtste tijden der historie, tijden van degeneratie. Maar deswege zie men niet voorbij de rechtmatigheid, die in den drang naar gunstiger en vaster levenspositie niet miskend mag worden. Waarom zou het ook niet Gods tijd kunnen zijn, om sommige standen tot ruimer en vaster levensbestaan te leiden? W|j kunnen niet anders zien, of aan dezen drang moet tegemoet worden gekomen met rechtvaardigheid en goedertierenheid. Wat heeft meegewerkt tot de uitbarsting der Fransche revolutie aan 't einde der 18e eeuw, die in hare ongoddelijke strekking de wereld heeft overstroomd? Is het niet geweest het verzuim der Christenen, om in tijds, door de liefde van Christus ert door verstandige Christelijke voorzorg gedreven, in de misstanden en ellenden en zonden voorziening aan te brengen? Uit de Schrift kent gij de scheur, onder Rehabeam, tusschen Juda en Ephraïm, tusschen Jeruzalem en de tien stammen. Een breuke, nooit weer geheeld, al is ze in hoogeren, geestel-qken zin in Christus opgelost. Ook van die breuke geldt wat van de Fransche revolutie en van den aanwas van 't Socialisme gezegd kan worden: „Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet?" (Amos 3 : 6). Maar is die breuke onder Israël niet voorbereid door de liefdeloosheid tusschen de stammen, en door Salomo's weelde en afgoderij ? Het conservatisme kan zoo schadelijk werken. Zeker, er moeten altijd menschen zijn, die voortvaren, en die remmen. Groen van Prinsterer wierf nog wel de goede elementen aan uit de toenmalige conservatieve partij, die overigens grootendeels bestond uit langzaam loopende en remmende liberalisten en revolutiekinderen, der Godsvrucht soms bitter vijandig; denk aan het „Bedestonden, stomme honden" van de Casembroot. Het was goed gezien van Groen, dat hij, zooals hij wel eens humoristisch zeide, op werven uit was om de goede elementen uit de conservatieven voor zijne politiek te winnen. Maar gelukkig is die partij der oude conservatieven als partij door Kuypers arbeid verdwenen. Het conservatisme is echter altijd nog een gevaar voor de Christelijke partijen. Het Liberalisme, als middenstof, heeft zijn dagen gehad. Er is een machtige opschuiving onder de lieden der wereld naar links, naar het socialisme. Op dit oogenblik is men overal nog onder den indruk van den uitslag der verkiezingen in Duitschland. Het socialisme gaat met rassche schreden vooruit. Zeer vele menschen, bij wie geen religieus beginsel is of bij wie 't niet krachtig genoeg is om ze te behoeden, helpen het socialisme, ontevreden als ze zijn over hun levenspositie. De middenpartijen worden op den duur weggemaaid. Ook in ons land is de leiding der linkerzijde reeds in der socialisten handen. Het zal scherp tegenover elkander komen te staan. En nu hebben degelijke, wijze, besliste Christenleidslieden al voor jaren gezegd tot hun medegenooten: ziet toch, dat ge, naar Christelijke beginselen, tot de oplossing van de sociale vraagstukken komt. Anders komt de vloed uit verkeerde richting, en zal men onder de menigte stemming maken voor een oplossing, maar dan in anti-christelijken geest. Gelukkig is er tegenwoordig eenige hope. Maar laten we dan nu ook allen de Christelijke werkzaamheid tot verbetering der sociale toestanden steunen; en dat niemand zich door het zoet gefluit van den socialistischen vogelaar of van den liberalistischen achteraanlooper late verleiden om zijn Christelijk beginsel te verloochenen. Genoeg hebben we gezegd om te laten gevoelen, dat de tijdsomstandigheden er toe dringen op het verband te letten, dat de Dienst des Woords behoort te houden met de sociale vraagstukken. We komen nu tot de vraag, hoe wij dat verband hebben op te vatten, en in werking te stellen. De Dienst des Woords — dat spreekt als een boek en voelt ieder uwer — is natuurlijk hoofdzakelijk voor de geestverwanten. Dit sluit niet uit dat ook anderen daaronder welkom zijn. Maar de bediening van het Woord doelt op de vergaderde gemeente, richt zich tot degenen die de Heilige Schrift als het eigen Woord van God tot ons erkennen, en veronderstelt de tegenwoordigheid en werking van Gods Geest, die aan de gemeente en haar zaad is toegezegd. Evenwel zijn het allen menschen, die ook, in zichzelven, voor alle zonde en doling en afwijking bloot liggen. Daarom heeft de Dienst des Woords niet alleen het licht te laten vallen op Gods ordinantiën voor het maatschappelijk leven en op hetgeen in de dingen van dat leven vereischt wordt door het Christelijk geloof en de liefde, door de gerechtigheid en de goedertierenheid; maar aan de andere zijde heeft die bediening ook wel degelijk te waarschuwen tegen verkeerde richtingen, die door de menschen in de zaken van het sociale leven worden ingeslagen, en de konsekwentiën daarvan. Ook voor niet-geestverwanten, zoo ze onder de prediking komen, kan dit natuurlijk zeer zegenend, bekeerend, en onderwijzend werken. Maar het hoofddoel is, de geloovigen of in hope geloovigen, klaar en helder Gods weg te doen kennen, dien wij in 'tmaatschappelijke leven te bewandelen hebben; te doen gevoelen, wat eisch is van het Christelijk geloof, van de Christelijke hope en de Christelijke liefde; hen daarvoor te winnen; ook de tegenovergestelde beginselen aan te wijzen, den verkeerden wortel er van bloot te leggen, en te laten gevoelen welke de vrucht van hunne toepassing zal zijn; en alzoo de geloovigen geestelijk te onderwijzen, te waarschuwen, te bezielen, te bemoedigen en te sterken. Dit is dus iets anders, dan de propaganda, die men voor de goede beginselen tiaar buiten maakt. Propaganda maken naar buiten geschiedt door geschriften, door boekwerken, tijdschriften, dagbladpers, vlugschriften, persoonlijke samenspreking, ook wel door de wellicht op sommige tijden niet te vermijden openbare meetings met debat, zoo men tenminste daarvan zijn bekomst nog niet heeft, en ze, zorder groote ontstichting, degelijk verzorgd, de deugdelijkheid der leidende beginselen van weerszijden op de weegschaal kunnen brengen. Maar de Dienst des Woords moet bedoelen sterking van de eigen legerscharen. Het zal dus wel niet wenschelijk zijn, te doen zooals men wel eens beproefd heeft, met ophef vooraf te gaan aankondigen dat men sociaal zal gaan p reeken over dit of ander onderwerp, en als met groote trom alle slag van menschen uit te noodigen tot bijwoning. Het is gemakkelijk in te zien, dat zulk doen niet in overeenstemming is met de waardigheid, de majesteit, de rustigheid, die den Dienst des Woords moet kenmerken. Voorts is op te merken, dat de Dienst des Woords zich niet begeven moet in de uitwerking van de praktische toepassing der beginselen, zooals die in de wetten en ordonnantiën der Overheid moet uitkomen en vastgelegd worden. De Kerk heeft geen roeping om wetten en bepalingen te maken voor het burgerlijk leven, en daarom heeft de Dienst des Woords de lijnen daarvan ook niet uit te stippelen. Dit is het werk der Overheid. En naar Gods bestel over ons volk in de historie, heeft het Christenvolk daarop zijn invloed ook te laten gelden. Maar die wijze van toepassing der beginselen in de praktijk en de uitwerking van de zaken, zooals die voor dezen tijd mogelijk is, en geschieden kan, in aanmerking genomen de feitelijke maatschappelijke toestanden — dat is het terrein van de rechtsgeleerden, van de pers, en van vereenigingen als Patrimonium. Het terrein van de praktische uitwerking der beginselen in regelen, ordeningen, bepalingen en wetten voor het sociale leven, is ook voor den Dienst des Woords vèel te onvast. Hoe de dingen geregeld moeten worden en moeten loopen in de maatschappelijke toestanden, in bijzonderheden, is iets dat veelal te discutabel is, om in den Dienst des Woords behandeld te worden. Immers hetzelfde geldt van de praktische en actueele politiek. Maar nog meer geldt het van de actie op sociaal gebied, als nog jonger van datum. Onder onze Christen-staatslieden en oeconomen loopen de gevoelens aangaande de te volgen gedragslijn nog wel uiteen. Menigmaal komt de ordening in de praktijk, de soms slechts gedeeltelijke toepassing der beginselen, tot stand, door over en weer inschikken. Men is daarin ook weer afhankelijk van de tijdsomstandigheden. Wat op dit terrein ligt, is dus te onvast, is te disputabel voor den Dienst des Woords. Een Dienaar dés Woords kan dienaangaande wel zijn vaste meening hebben, kan die ook propageéren daar Waar het de plaats daarvoor is. Maar de Dienst des Woords bepaalt zich tot de beginselen, die de Heilige Schrift aangeeft en tot hetgeen daaruit onmiddellijk voor de praktijk voortvloeit. De groote hoofdlijnen worden er in aangegeven, die dan ook feitelijk alles beheerschen. Ook wat in den loop der tijden door de Christenen reeds als vast' staand gemeengoed verworven is in hun gedachtenwereld mag zijn plaats daarin vinden. Maar het nog dispütabele en onvaste vermijde de Dienst des Woords zooveel mogelijk. Anders zou de Kerk licht een stille debating-club worden. De Dienst des Woords moet voor alles wat zij uitbrengt, in de consciëntiën en in het bewustzijn der geloovigen bondigheid kunnen hebben. De tijdsomstandigheden en ook het persoonlijk bezig zijn van een dienaar des Woords, in zijn studie en overdenkingen, met de sociale vraagstukken, kunnen hem er eens toe leiden, dat hij bepaalde stukken uit Gods Woord voor zijn prediking kiest, die naar zijn oordeel vruchtbaar zijn voor de belichting van de maatschappelijke toestanden en tegenstellingen en voor het aanwijzen van den weg, die daarin te bewandelen is. Waarom zou dit niet mogen geschieden. Er kan ook in dezen bij den predikant een persoonlijke voorliefde zijn voor een zekere categorie van zaken, die wel eenigeri weérschijn in zijn prediking mag geven. Maar in den gewonen regel en in 't algeméén gesproken, moet men geen bepaald opzet hebben en geen bepaalden toeleg om sociaal te preeken. Dit wordt licht'eenzijdigheid. Men zoeke het volle "Woord Gods te brengen, en mee'te léven in zijnen tijd. Dan zal wel gedurig dat woord ook een licht bevonden worden, schijnende over de toestanden en vragen van het sociale leven. En zoo moeten ook de Kerkleden er zich niet bloot op spitsen om nu eens iets sociaals of politieks'te hooren. Dat is ongezond. Voeding en sterking van ons geestelijk leven hebben wij bijzonder in de prediking te zoeken. En als we dat, onder gebed tot God, najagen, dan zullen wij, ook al worden opzettelijk de sociale kwestiën niet aangeroerd, toegerust, verlevendigd en bekrachtigd worden om onzen weg te kiezen, dien wij in de behandeling van de sociale vragen te bewandelen hebben, voorgelicht door het Woord van God. ■ Geen stokpaardjes dus in dit stuk berijden. Zooals een boer, eigenaar van een tuin met vruchtboomen in een van mijn vroegere landgemeenten. De goede man had veel last van de kwajongens, die hem zijn appelen en peren van de boomen stalen in zijn hof. Hij beklaagde zich daarover bij mij, en oordeelde, dat het goed zou zijn, als dominé daar maar eens flink over preekte. Ik merkte wel aan hem, dat hij het 'bijzonder schoon zou hebben gevonden, als ik den eersten den besten keer maar eens dapper over dat appelen en peren stelen was gaan preeken. Zoo heeft ieder wel eens zijn eigenaardige liefhebberij. Het komt dus hierop neer: De dienaar des Woords spitse er zich niet steeds op, sociale onderwerpen te gaan bepreeken, want dan ontaardt de Dienst des Woords licht in «ïoWo-preeken; dat wil zeggen, dat een tekst genomen wordt als kapstok, om er een zekere redevoering over een zeker onderwerp aan op te hangen. Het is ook slechts een tijdelijk lokaas voor nieuwtjesjagers. Licht komt het zoo tot een verkalking van de geestelijke aderen in den Dienst des Woords. Het geestelijk element, het voedende voor 't geestelijk leven, dat een hoofdzaak in de prediking moet zijn, verdort dan licht, en het geestelijk leven van de gemeente lijdt schade. Maar de dienaar des Woords leve meer, dan wel eens het geval geweest is, in, in hetgeen onzen tijd beweegt, ook in de gisting der sociale toestanden. Hij neme kennis daarvan; hy zie helder en klaar in, wat Gods ordinantiën vereischen en moeten medebrengen in het maatschappelijk leven. Hij zij zelf met den Heiligen Geest, den Geest van Christus, aangedaan, de gerechtigheid najagende en zoekende, door de liefde geleid; en de geest der goedertierenheid en barmhartigheid. zij hem niet vreemd. En dan predike hij het volle en rijke Woord Gods; den vollen raad Gods, waartoe ook behoort, hoe God wil dat wij wandelen zullen in de zaken van het maatschappelijk leven. Dan zal geestelijke zin gewekt en aangemoedigd worden. Gierigheid, Plutocratie, Mammondienst, machtsmisbruik en geweldpleging zullen bestraft worden door het Woord Gods, ook zonder dat men dat opzettelijk zoekt. Want het is aan de eene zijde wel waar, dat de vreeze des Heeren leert vergenoegd te zijn met onzen staat en stand, dankbaar te zijn, niet te murmureeren, niet inhalig te zijn, niet de verzenen te verheffen tegen degenen, die boven ons gesteld zijn, geen kwaad met kwaad te vergelden, en in druk lijdzaam te zijn en God te verbeiden. Maar aan de andere zijde is het ook waar, dat de minder bedeelden o zooveel missen dat anderen genieten; dat er, niet zonder Gods bestel, een werking is, een opschuiving, in onze tijden, om het levensgeluk van de lagere standen te verhoogen; en dat nu een ieder, die een wat meer bevoorrechte plaats inneemt, dit gul heeft te aanvaarden, in gerechtigheid, goedertierenheid, barmhartigheid en liefde, opdat hij ook hierin den raad Gods niet weersta, maar mee opheffe wie in minder goede conditie waren. Dan zal hij ondervinden, dat de liefde de harten wint, en dat het doen van recht en de bewijzing van liefde aan de op aarde minder bevoorrechten een der beste middelen is om de zonden van opstand, klassenstrijd en anarchie te voorkomen of te overwinnen. Daarom worde gierigheid, geldzucht, Mammondienst, onderdrukking, geweldpleging, misbruik van overmacht, en eigenwillig en zelfzuchtig handelen met de bevoorrechte positie, die God schonk, bestraft. Want eigenaar in absoluten en volstrekten zin van land en goed, is geen mensch. „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld, en die daarin wonen. Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren" (Ps. 24). De bezitters zijn slechts Gods rentmeesters, die Gode rekenschap zullen geven. En het woord van Christus blijft van kracht: „Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen" (Luc. 16 : 9). Hierbij moet echter niet drijven de zucht om den tijdgeest in het gevlei te komen. Maar de wille Gods moet dringen. Want bij alle geroep tegen Plutocratie en Mammondienst wordt wel eens voorbijgezien en miskend, hoe vele goeden en edelen er nog zijn, die hun invloed en hun goederen blijmoedig aanwenden tot milde leniging van velerlei nooden en tot opheffing van wie gedrukt zijn. Ook is het waar, dat juist de hardst roependen tegen geldoverheersching wel eens maklijk zich onder het juk laten brengen van den een of anderen intrigant, die over een goede geldbeurs te beschikken heeft, hen onder zijn invloed weet te houden, en hen brengt waar hij ze hebben wil. Zoodat het dan gaat naar Goethe's gezegde, dat hij, in den Faust, Mephistopheles in den mond legt: Den Teufel spürt das Völkchen nie, Und wenn er sie beim Kragen harte. Dat is : Het volkje merkt nooit iets van den duivel, al zou hij ze ook bij den kraag hebben. Daarom is zeer noodig, niet een oppervlakkig geroep tegen Mammondienst aan te heffen, maar tot den wortel der dingen af te dalen, in eigen hart de zonde te vinden (gelijk de discipelen zeiden na 't woord over kemel en naald: Wie kan dan zalig worden ?), baar te dooden door boetvaardigheid, verzoening met God en vernieuwing des Geestes, ■ en in gerechtigheid en liefde, goedertierenheid en barmhartigheid met onzen naaste te leven. Dit wat de roeping van den Dienst des Woords aangaat. Maar willen wij ,nu, mannen zijn, die de teekenen der tijden verstaan, die tegen den antichrist positie hebben gekozen, die de keuze voor God en zijnen Christus gestand doen op elk terrein van het menschelijk leven, die in Christelijke rechtvaardigheid en goedertierenheid wenschen te leven met onzen naaste, en wat goeds helpen tot stand brengen in het sociale leven — dan moeten wij trouwe Kerkleden zijn, met onze huisgezinnen vast en begeerig opgaan tot den Dienst des Woords, ook tot de catechismusprediking, ook in de week geen gelegenheid verzuimen, die wij kunnen waarnemen, om Gods Woord te hooren, en aan de catechisatie voor het opkomend geslacht de hand houden, want niet het minst, daar worden de grondbeginselen ingeprent, die in heel het leven moeten leiden. Dan zullen we grond onder de voeten krijgen. Dan zal ons geestelijk leven gesterkt en gestaald worden. Dan zal ons.*optreden, ons woord en ons doen.inzake de sociale belangen niet aan een verdorrenden tak en aan verwelkende bladeren gelijk zijn, waaraan de levende wortel ontbreekt. Dan zullen we Gods Woord in zijn vollen rijkdom als een licht zien stralen op het pad dat te bewandelen is in het maatschappelijk leven. Want het is ook op dit gebied o zoo rijk. De burgerlijke wetgeving Gods aan Israël is een goudmijn voor de dingen van het sociale leven, als, naar eisch, Gods eeuwige wil voor dat leven, die er in uitkomt, losgemaakt wordt van de tydelijke inkleeding voor Israël, en toegepast op onze levensomstandigheden. Het woord van Christus in de Evangeliën bestrijkt en beheerscht ook het terrein van het maatschappelijk leven. De apostelen vatten het in 't oog, in hunne vermaningen. In de historie van Israël beslaat het een belangrijke plaats. In Psalmen en Profeten komt, ook in dezen, licht en schaduw uit. In de Openbaring van Johannes schijnt het licht der eeuwige toekomst over Christus' legerscharen en de macht van den antichrist, over Babels gouden beker die de volkeren dronken maakt en over den weg van de zachtmoedigen der aarde, die het Koninkrijk beërven, waarin de eere en de heerlijkheid der volkeren zal worden ingedragen. In het Woord Gods, waartoe de Heilige Geest ons inleidt, ligt de kracht om ons denken op te klaren, ook in de dingen waarover wij nu handelen, onze genegenheden te heiligen, onzen wil te stalen. Laten we dan zoo de vrucht zoeken te hebben van een goede werking van het verband, dat er is tusschen den Dienst des Woords en de sociale vraagstukken. Dan kunnen we goeden moed hebben. Wat de naaste toekomst ons brengen zal, weten wij niet. Laten we door recht te doen en barmhartigheid te oefenen het sociale leven trachten te redden uit den muil van het ongodisme, socialisme en anarchisme. De Fransche revolutie met haar nasleep was eenmaal niet te keeren. Zal de wassende stroom van het socialisme nog tot staan gebracht worden en vervloeien of de overhand nemen? Het is in Gods hand. „Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede, en schep het kwaad; Ik de Heere doe alle deze dingen" (Jes. 45 : 7). Late niemand echter zich meeslepen. Laten we staan en spreken en werken en strijden voor onze beginselen, gevoed met het Woord Gods, geleid door den Geest. God schonk ons ook mannen, die ons tot oogen zijn op den weg, waarop de vraagstukken des socialen levens liggen. Sterken we de handen dier mannen door ons vertrouwen! Zien we, wat in de tijdsomstandigheden te bereiken is. Laten we weten met het getij de bakens te verzetten, maar ook vooral aan de zijde dergenen staan, die altijd voor de goede beginselen opkomen, die kennis en ver zienden blik hebben en trouw, om te waarschuwen als er onraad is en afwijking dreigt. We hebben onze wortelen in 'tverleden; in de Oranje's die 's volks heil zochten; in de Calvinisten, die kloeke daden hebben gedaan, en het Woord tot een licht voor hun pad hadden, hetwelk de grondbeginselen aangeeft die ons te leiden hebben in al wat tot het organisme van het menschenleven behoort. En wij leven en arbeiden door de kracht en werking van de eeuwige, onbewegelijke dingen, die in Christus in de hemelen zijn, en eenmaal zullen geopenbaard worden. De toekomst is niet onzeker, al gaat het ook, gelijk met Christus onzen Koning, gelijk met zijn volk en zijne zaak, door den dood heen tot het leven. Menige alles meesleurende omwenteling heeft de aarde, door de eeuwen heen, reeds aanschouwd, waarin de zake Gods en zijns volks te gronde scheen te zullen gaan. Zij heeft nochtans stand gehouden, en zij is er ook nog in het sociale leven. „De rivieren verheffen, o Heere, de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen hare aanstooting; [Doch] de Heere in de hoogte is geweldiger, dan het bruisen van groote wateren, [dan] de geweldige baren der zee" (Ps. 93 : 3, 4). Houdt dan goeden moed. Weest getrouw aan uw beginsel. De toekomst is aan u, al gaat het tegen storm en onweer in. Draagt in uw arbeid Christus Consolator, Christus den Trooster, uit tot de menschen, in de verhoudingen des maatschappelijken levens, in de branding der tijden. „Zie, een Koning zal regeeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heerschen naar recht" (Jes. 32 : 1). Ik heb gezegd.