WmÈÊM 'Êènü Schriftbesohouwtng JEU. HOEKSTEsA. BILEAM. BENE SCHRIFTBESCHOUWING dook PI. HOEZSTEA, Bedienaar des Woords. Utrecht. - A EISSCIIER. - 1895. BILEAM (NUMERI 22—24). Bijna was 't einde der veertigjarige woestijnreize door Israël bereikt. Satan had nog 't zwaard van Sihon, den koning der Amorieten en van Og, den koning van Basan, tegen hen opgewekt, om 't volk des Heeren nog te weren uit de erve, die God aan Abrahams zaad had toegezegd; om alzoo nog de gedachten des Heeren te verijdelen, zijne beloften aan zijn volk krachteloos te maken, opdat hij God den weg zou afsnijden, waarin, na eeuwen, alle geslachten des aardrijks zouden gezegend worden in Abrahams zaad. Maar het is gegaan, gelijk de psalm (136) van Isrels God zegt: „Die groote koningen geslagen heeft, en heeft heerlijke koningen gedood. Sihon, den Amorietischen koning, en Og, den koning van Basan. En heeft hun land ten erve gegeven, ten erve aan zijnen knecht Israël. Want zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid." Nu lag Israël dan gelegerd in de vlakke velden van Moab, ten oosten van de Jordaan, waar ze langs Jericho vloeit. Dus aan de poort van 't beloofde land. Nu scheen niets meer in den weg te staan, dat ze eindelijk hun wensch zouden verkrijgen. Alle instrument, dat tegen hen bereid was, was niet gelukt. De boog der sterken, die tegen hen gespannen was, was gebroken. Maar gelijk Gods kinderen soms nog wel de zwaarste aanvallen van satan hebben te doorstaan, als 't eeuwige Kanaan al in 't gezicht is, zoo ging 't hier ook. Daar, voor de poort van 't land der belofte , is er nog een laatste aanslag op 't Israël Gods gedaan, ontzettender dan al 't vroegere. Niet een aanslag met krijgswapenen. Dat had niet gebaat. Daartoe was Balak, der Moabieten koning, de moed ontzonken, sedert Sihons en Ogs nederlaag. Maar nu een aanslag, met wapenen, die op geestelijk gebied liggen. Weet ge, wat er in 't hart van Balak, den koning der Moabieten, omging? Hij had er een besef van: de kracht van dat volk zit in de gunst van hunnen God! Daar heeft de wereld soms een duister besef van, dat door hare consciëntie heen vaart. En wat stoute gedachte kwam er nu in 't hart van Balak op? Als 't hem eens gelukte, de dingen, zooals ze in den hemel voor dat volk stonden, om te zetten! Dat is 't eenige, wat hij er op ziet. Als het hem eens gelukte, dien God van dat volk tegen dat volk te keeren. Het gelaat des hemels jegens dat volk te veranderen. De grimmigheid des menschen baatte niet tegen dat volk. Het eenige, waar Balak nog heil in zag, was dit: of hij ook de gunst van den God van dat volk, in gramschap over dat volk zou kunnen veranderen. Het was dus een stoute poging, om den hemel om te zetten; om Jehovah anders te plaatsen tegenover dat volk, dan Hij stond. Daar liet hij Bileam voor komen. In den grond der zaak ligt datzelfde nog wel op den bodem van het hart der wereldsche menschen. Zie maar eens, hoe voldaan de wereldsche menschen zijn, als ze eens uit den mond van iemand, die voor een man Gods doorgaat, een afkeurend en veroordeelend woord over het volk van God kunnen bejagen. Of als ze eens meenen, dat het Woord van God, de bijbel zelf, de vromen veroordeelt in sommige opzichten. Dan triomfeert de wereld zóó in haar hart, alsof ze den hemel omgezet had. 't Is hetzelfde, wat David in Ps. 71 zegt: „mijne vijanden spreken van mij, en die op mijne ziel loeren, beraadslagen te zamen, zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser." De zaak stond dus hier zóó. De hel heeft als 't ware gedacht: om dat volk in onze macht te hebben, moeten we eerst den hemel hebben! Het heeft ons niet gebaat, of wij de krijgswapenen van Sihon en Og al in beweging brachten. Maar als het ons gelukt, den hemel te kanten tegen dat volk, dan is het weg. Goed gezien! Is het in den grond der zaak wat anders, wanneer Jozua, de hoogepriester, in vuile kleederen, te kennen gevende de zonden des volks, dat hij vertegenwoordigt bij God, voor 't aangezicht van den Engel des Heeren staat, en de satan aan zijne rechterhand is, om hem te wederstaan? Is het er dan ook niet om te doen, de gunst van Jehovah over dat volk in ongunst te veranderen? Heet satan daarom niet terecht de verklager der broederen? Het was hier dus eigenlijk een bestorming, door de hel, van 't harte Gods, om dat harte Gods over zijn volk te veranderen. Vanwege de driestheid van den aanval, komt Gods Woord dan ook gedurig op deze geschiedenis van Balak en Bileam terug, om Gods volk de groote weldaad te doen gevoelen, dat de hemel, bij dien aanslag, niet alleen dezelfde gebleven is voor dat volk, maar juist door dien aanval de eeuwige Rotssteen van dat volk te meer zijne trouw en gunst over hen heeft bekend gemaakt en uitgegoten. Moab „heeft tegen u gehuurd Bileam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotamië, om u te vloeken. Doch de Heere, uw God, heeft naar Bileam niet willen hooren, maar de Heere uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de Heere uw God u liefhad" (Deut. 23). EnbijMicha (6 : 5) luidt het: „Mijn volk! gedenk toch, wat Balak, de koning van Moab, beraadslaagde, en wat hem Bileam, de zoon van Beor, antwoordde; en wat geschied zij van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gerechtigheden des Heeren kennet." En merk eens op, als God dat heeft laten mislukken— gij weet, wat toen beproefd is, naar den goddeloozen raad van Bileam. Israël te doen hoereeren met de dochteren Midians, en ze daardoor te koppelen aan den dienst hunner afgoden. Voelt ge wel, dat daardoor precies hetzelfde beoogd werd, als Balak ook oorspronkelijk wilde? Namelijk de gunst van Jehovah over dat volk in ongunst te verarfderen? Den hemel om te zetten? Wat men eerst tevergeefs rechtstreeks beproefd had bij Jehovah uit te werken, door een profeet, door offeranden enz., dat beproefde men nu zijdelings te verkrijgen, op zeer satanische manier, door 't volk stinkende te maken in de neusgaten van een heilig God. Het was dezelfde aanval, maar nu op andere manier herhaald. Hier kunt ge ook meê vergelijken de duivelsche blijdschap, die er bij de goddeloozen wezen kan, als de godvreezenden of die daarvoor gehouden worden, verleid worden en in zonde vallen. Dat komt, dat er dan een besef door hun goddelooze ziel trilt: „nu zijn ze hun God kwijt: nu hebben ze den hemel tegen. Heah! we hebben hen overmocht." Dat is nog een stilzwijgend, of liever aan hun consciëntie ontwrongen getuigenis, dat ze geven aan de hooge bestemming en heilige roeping van 't volk des Heeren, en aan de heiligheid Gods. Maar — ofschoon die laatste aanslag, op Bileams helschen raad ondernomen, maar altewei scheen te gelukken, zoo had de hel zich toch ook nu verrekend. Want uit de schatten van Gods eeuwige deugden is wel vernielende verbolgenheid voortgekomen over wie zich aan Baal-Peor hadden gekoppeld; maar is ook overwinnende genade voortgekomen, waardoor het overblijfsel verwakkerd is, 't booze uit hun midden weg te doen, wier vertegenwoordiger Pinehas is. En het is hem gerekend tot gerechtigheid. Laten we echter eens vragen: was er voor Moab gegronde reden, om zoo te vreezen voor Israël, en zulk een huivering en afkeer te gevoelen van Israël? Eigenlijk niet. Want Israël benauwde Moab niet. God had gesproken: (Deut. 2 .- 9) „Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geene erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen (dat waren de Moabieten) Ar (waar ze woonden) ter erfenis gegeven heb." Maar doet zich dit verschijnsel niet, de eeuwen door, voor, bij de kinderen der duisternis? Zij zouden er wel bij varen, als ze onder de schaduw van Gods Kerke zich neêrgaven, en het goede erkenden, dat de Heere haar geschonken heeft. Ja, dan kan een Ruth, de Moabietische, nog een Zioniet worden. Maar 't is bij de kinderen der duisternis, of ze den dood op 't lijf krijgen, wanneer ze met het volk in aanraking komen, dat van den Heere gezegend is. Ze zoeken het op elk gebied terug te dringen. Dat is de woeling van de vijandschap des harten tegen God. Dat is 'de kwade consciëntie dergenen, die God'haten. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. Ze vlieden zelfs, waar geen vervolger is. Het booze oog kan de gunste van God over zijn volk niet verdragen. Er komt iets van Kain: al wie mij vindt, zal mij doodslaan. Degenen, die God tergen, worden „unheimisch"; zijn niet op hun gemak tegenover 't Koninkrijk Gods; ze duchten er allerlei gevaar van, ofschoon 't hen zou zegenen, als ze het erkenden in zijn aard en karakter. En daarom moeten wij zeggen: God had geen reden gegeven, en Israël had ook geen oorzaak gegeven aan Balak, den koning der Moabieten, om tot de oudsten der Midianieten, die hij in den arm nam, te zeggen in een beeldspraak, die wel in den mond van een koning over een herdersvolk, dat vee had, paste: „Nu zal deze gemeente (hij bedoelt Israël) oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt." Wat deed Balak nu? Hij wist: daar woont in 't Oosten, in Mesopotamië, aan den Euphraat, in de stad Pethor, een zeer befaamde en geduchte toovenaar en waarzegger, Bileam. De naam beteekent: volksverslinder, volksverderver. Hij zal zoo genoemd zijn, omdat zijne vervloekingen voor volken zoo vernielend bevonden waren of geacht werden. De naam van zijn vader was Beor. Dat beteekent ook: iemand, die afteert, wat hij onder handen krijgt; die te niet maakt. Waar- schijnlijk was Bileam uit een familie van bezweerders. De Grieksche naam Nikolaus kan ongeveer hetzelfde beteekenen als Bileam. Daarom heeten in de brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië (in de openbaring van Johannes) degenen, die Gods volk tot hoereeren en afgodenoffer wilden brengen (zooals Bileam dat doör zijn raad veroorzaakt had): Nicolaieten. 't Is wel te denken, dat Balak bijzonder door zijne met hem bevriende buren, de Midianieten, kennis van Bileam gehad heeft; want de Midianieten waren een handeldrijvend volk, dat karavanenhandel op 't Oosten dreef. Maar wat Balak ook van Bileam geweten heeft, dat is dit: dat Bileam in betrekking stond tot den God van Israël; dat Bileam wel sprak in den naam van den God van dat volk. Dat was hier juist het punt, waar 't om draaide. Niet alleen dat Balak het op zijn krijgswapenen niet durfde laten aankomen. Maar hij durfde het ook niet met zijne eigene goden wagen. Het was er bepaald om te doen, Jehovah te scheiden van de zaak van zijn volk. Het was er om te doen, die bijzondere hemelsche bescherming, waarin dat volk blijkbaar deelde, weg te nemen, en te bewerken, dat die hemelsche macht zich tegen dat volk keerde. En daarvoor moest juist Bileam komen. Balak liet Bileam boodschappen: „Kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wiengij vervloekt, die zal vervloekt zijn." Men zou kunnen denken: hoe kon zoo iets nu in een menschenhoofd opkomen! Hij schijnt te denken, dat, als hij Bileam gewonnen heeft, dat hij dan ook meteen den God van dat volk, in wiens naam Bileam wel sprak, op zijn hand gekregen heeft. Hij schijnt te denken, dat, als hij dat schepsel, Bileam, tot zich omgewend heeft, dat hij dan ook den hemel tot zich omgewend heeft. Ja, maar — hoe vreemd het u toeschijnen mag, deze gedachte paste toch geheel in den gedachtenkring der heidenen. Van de onveranderlijkheid Gods vindt ge in het heidendom niet het minste begrip. Ook niet bij Grieken en Romeinen. En hoe komt dat? Omdat hun goden een maaksel waren van der menschen fantasie. Hun goden waren gesnedene beelden van hunne dichterlijke verbeelding. Hun goden waren het maaksel hunner handen. Nu schreven ze aan hun goden ook menschelijke dingen toe. Hun goden hadden soms luimen, waren veranderlijk. Een enkel voorbeeld. Als de Romeinen een vijandelijke stad belegerden, dan waren ze wel gewoon, door hun priesters, vóór ze tot bestorming van de stad overgingen, den beschermgod van die plaats te bezweren en te bewegen, die stad maar te laten varen; en dan beloofden ze zulk een beschermgod, tot zijn schadeloosstelling, wel, dat ze voor hem te Rome een nog aanzienlijker dienst zouden instellen, dan hem tot nog toe in die stad toegebracht was. Het hart van de goden kon men wel omwenden, als men maar wist, hoe men ze aankomen moest. Lukte het op de eene manier niet, dan lukte het soms op de andere manier. Met herhaalde offeranden, gebeden en beloften waren ze wel te bewegen. Zie — als ge dat bedenkt, dan wordt u Balaks gedachtengang duidelijk. Hfj had nu een man noodig, die met dien God van Israël in betrekking stond. Die man zou wat op dien God vermogen! Die man had bovendien een naam, dat, als hij eenig volk vloekte, dan was het weg. Vandaar, dat Balak al zijn hoop op hem bouwt, en, vleiend, zich zijne genegenheid tracht te verzekeren, zeggende: „ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." De wortel van die verkeerde gedachten aangaande God ligt echter in ieder menschenhart van nature. Ook onder de Joden waren er tot wie God moest zeggen: „Gij meent, dat Ik ten eenemaal ben gelijk gij." Ieder mensch van nature formeert zich zijn god, en meent dan ook met dien god te kunnen doen, wat hij wil. Immers staat de maker boven het maaksel. Hebt ge wel eens opgemerkt, dat soms een mensch, die booze stukken aan de hand houdt, en in eenig opzicht een weg bewandelt, die niet goed is, o zoo gaarne uit den mond van een leeraar of ouderling of vrome een woord wil bejagen, waardoor zijn weg goed gekeurd wordt? Als hem dat gelukt, dan is 't hem, alsof hij de beten in zijn consciëntie maklijker te boven komt; dan is 't hem, of hij den hemel zeiven omgezet heeft. Dat is in den grond der zaak hetzelfde, dat Balak bij dat schepsel, bij Bileam, zocht: „wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." Daar gaan dan de oudsten der Moabieten en de oudsten der Midianieten op reis, en daar komen ze tot Bileam; met den loon der waarzeggingen in hunne hand. Dat was nog maar het handgeld. Maar nu is het tijd om nog iets naders te zeggen aangaande die raadselachtige en duistere persoonlijkheid; aangaande Bileam. Aan de eene zijde is op te merken, dat hij in de Schrift genoemd wordt een „voorzegger" (Joz. 13 : 22), welk woord doorgaans in de Schrift gebruikt wordt van de aan Israël verbodene, onder de heidenen voorkomende, waarzeggerijen. Ook in de geschiedenis zelve, die wij nu behandelen, komt klaar uit, dat hij zich ophield met de onder de heidenen gebruikelijke tooverijen. Slechts het oppervlakkige, vulgaire ongeloof, ziet \n dat verschijnsel niets dan menschelijk bedrog. Het eenvoudige kind van God, dat rekent 'met de hemelsche op aarde werkende krachten van het Koninkrijk Gods, maar ook met de woelingen der hel, zich op aarde in de kinderen der menschen openbarende, zal vaak veel juister en dieper blik hebben in de verschijnselen der historie, dan de geleerdste professor in de geschiedenis, maar die niet rekent met de verborgene geestelijke factoren, die in het leven der volkeren werken. Daar gaat door het heidendom van ouderen en nieuweren tijd een machtige strooming van tooverij, duivelskunstenarij, waarzeggerij, heen, waarin slechts de oppervlakkigheid de inwerking van de geesten uit den afgrond miskennen kan. En in die dingen zat ook Bileam. Maar daarmêe is hij nog niet geheel beschreven. Er moet ook nog wat anders van hem gezegd worden. Hij wordt ook in de Schrift een profeet genoemd (2 Petr. 2 : 16). Hij had kennis aan den Heere, den God van Israël. Misschien was hier ook nog eenige nawerking van de vonkskens van Godskennisse, die er nog bij Abrahams familie in vroegeren tijd, in die streken, overgebleven waren. Misschien had ook Jakobs langdurig verblijf aldaar eenige bekendheid met den God Jakobs achtergelaten. En zeker was ook wel tot Mesopotamië doorgedrongen het gerucht van de groote daden, die de God van Israël gedaan had, bij den uittocht uit Egypte: waarvan ook korten tijd later Rachab de hoer, in Jericho, wel wist te spreken. Maar daar komt dit nog bij, dat de God van Israël zich bepaald ingelaten heeft met dezen man in Mesopotamië. Immers, als iemand, die niet buiten betrekking stond tot den God van Israël, was hij aan Balak bekend. Ook in ons geschiedverhaal, in Numeri, komt hij voor als iemand, die wel gewoon was, dat de Heere hem dingen openbaarde. We staan hier voor een diepte van de bedeeling Gods, die ondoorgrondelijk voor ons is. Maar de zaak zelve is duidelijk, dat de eeuwige God in die aan heidensche tooverijen overgegevene persoonlijkheid nog soms vonken van zijn licht liet schitteren; dat er soms daar in Mesopotamië nog stralen van hem uitgingen van hetgeen de Schepper van de einden der aarde hem bekend maakte. Wonderlijke handelingen Gods in den nacht van het heidendom. Dat de Logos, dat het Woord, dat de eeuwige wijsheid Gods, in het midden van dien nacht des heidendoms, nog vonken van zijn licht liet blinken — zoodat de menschen te minder te verontschuldigen waren. Hier denke ieder onzer aan hetgeen dienaangaande in Joh. 1 voorkomt: „En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen." Overigens blijkt het wel klaar uit de geschiedenis, dat Bileam een dergenen was, van wie de Schrift zegt: „hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen. Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid. Hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten. Vernielingen ellendigheid is in hunne wegen. En den weg des vredes heBben zij niet gekend. Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen." Klaar bewijs, hoezeer de profetische gave te onderscheiden is van de zaligmakende genade des Geestes. Bileam was wel somtijds instrument des H. Geestes. Maar hij was niet een orgaan des H. Geestes, gelijk Israëls profeten dat waren, Gods getrouwe knechten. Het was met hem niet als met Jeremia: (15 : 16) „Als uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze opgegeten, en uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar uwen naam genoemd, o Heere, God der heirscharen!" Het was bij Bileam niet: „Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken" (2 Cor. 4 : 13)- Hij was geen profeet, die het profetisch ambt van den Heere ontvangen had, om door een geregelden stroom van Goddelijke onderwijzingen, Gods volk te vermanen, te bestraffen, te vertroosten, te bestieren. Hij had geen hart voor Gods volk. Geen vreugde en lust in de heilsbeloften, aan dat volk gedaan. Geen hart voor de waarheid en de verheerlijking van God. Waarmêe zullen we zijn duistere persoonlijkheid vergelijken? Denk u een stikdonkeren nacht, waarin geen maan- noch sterlicht blinkt: een zwaar omwolkten nacht. Daar hebt ge de persoonlijkheid van Bileam. Maar daar op eens schiet in dien nacht door de donkere wolken heen Gods bliksemlicht, en voor een oogenblik is ver in den omtrek alles verlicht, en daar rommelt de donder Gods: daar is de stemme des Heeren. Zóó is het met Bileam als de Geest Gods zich voor een oogenblik van hem bedient. Dan dondert de stemme des Heeren. Dan verlicht de bliksemstraal zelfs tijden, die eerst na duizend jaren zullen aanbreken. Zulk een profetisch ver- gezicht aanschouwt ge dan. Maar een oogenblik later — daar staat Bileams persoonlijkheid weder in den nacht zijner zonden. Laten we nu zien, hoe hij de gezanten van Balak ontving. Gij gevoelt wel: hij had ze eenvoudig moeten terugzenden. Hij had hun moeten zeggen, wat hij wel weten kon, nl. dat deze zaak niet deugde; dat men niet beproeven moest, wat Isrels God in zijn hart had over zijn volk en wat Hij hun beloofd had, om te keeren; en dat de volken zich hadden te voegen onder de schaduw van Israël. Maar zoo deed hij niet. Want hij had den loon der ongerechtigheid lief. Hij was vereerd en geprikkeld door de boodschap van Balak, die hem zoo hoog zette, en door de hope op rijk gewin. Zulke dingen kunnen een mensch zóó verblinden, dat, wat hij anders wel weet, voor hem geheel op den achtergrond raakt. Hij durft echter niet zóó maar méétrekken. Hij ducht Israëls God. Als hij 't maar zonder gevaar voor zichzelven doen kon! Als hij zichzelven op dit punt maar gerust kon stellen, dat hij er goed afkomen zou. Want het kon hem in den grond der zaak niet schelen, wat er van de waarheid Gods terecht kwam. En evenmin wat er van dat volk terecht kwam. Daarom zegt hij tot de gezanten van Balak: „Vernacht hier dezen nacht, zoo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de Heere tot mij zal gesproken hebben." Vindt ge dat vreemd ? Maar kent ge dan het menschenhart zoo weinig? Doet het zich niet veel voor, dat een mensch door zijn lust gedreven wordt tot een verkeerden weg; dat hij echter nog aarzelt en op een tweesprong staat, omdat hij in zijn consciëntie den prikkel van den wil Gods nog gevoelt; maar dat hij nu, naar hij vromelijk zegt, het nog eens bedaard overleggen zal; wie weet, wat nog eens „de weg" kon zijn. Toen Isrel achter Debora en Barak werd opgeroepen, bleef Ruben zitten tusschen de stallingen. En „de gedeelten van Ruben hadden groote onderzoekingen des harten." Maar God komt Bileam in den nacht al voor, en zegt: „Wie zijn die mannen, die bij u zijn?" Dat was een onderzoekende, ontdekkende, bestraffende vraag. Het beteekende zooveel als: „wat doet gij hier nog met die mannen." En als Bileam geantwoord heeft, dan luidt het woord des Heeren: „Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.'' God wilde niet, dat die man, die onder de volken geduchte bezweerder, van wien de Heere, naar zijn vrijmachtig en ondoorgrondelijk bestel, ook wel vonken van Zijn licht deed uitgaan — God wilde niet, dat die man Israël vloeken zou. Men zou anders kunnen denken: wat deed het er toe; een vloek, die zonder oorzaak is, zal immers toch niet komen. Toch wilde God het niet toelaten. Zeker ook hierom niet: omdat de Heere, zelfs onder die heidensche menschen, dit wilde laten gevoelen, dat er met de profetie niet te spelen valt; dat de profetie uitdrukking is en moet blijven van den wil Gods. Nu durft Bileam het niet aan. De loon der ongerechtigheid trekt hem wel. Maar hij vreest den donder der oordeelen van Israëls God. Evenwel houdt hij, den volgenden morgen, in zijn antwoord aan Balaks boden, een achterdeur open. Hij zoekt Balak nog wat aan de hand te houden. Hij durft nog wel niet op Balaks aanbiedingen in gaan. Maar hij zou toch gaarne Balak nog wat aan de hand houden. Hij durft nu nog wel niet méégaan. Maar — als hij eens tijd wint — wie weet, of hij later niet eenige opening vindt, en met minder gevaar zijne begeerte kan verkrijgen. Daarom zegt hij niet aan Balaks boden de volle waarheid, die God hem gezegd heeft. Hij zegt niet: God heeft gesproken: „gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend." Maar hij zegt: „Gaat naar uw land, want de Heere weigert mij toe te laten met ulieden te gaan." Daar ligt onder: „ik voor mij zou wel genegen zijn; maar Balak moet wel weten, dat het geen lichte zaak is; want ik heb het nog niet van den Heere kunnen verkrijgen." Ja, wij denken, dat hier wel onderligt een onderhandsche wenk voor Balak, dat hij goed zal doen, nog wat anders en wat royaler uit den hoek te komen. Misschien hebben Balaks boden dat ook wel gevoeld, want als zij tot hunnen heer wederkomen, dan roeren ze maar geheel niet aan, wat Balak van den Heere gezegd heeft, maar ze zeggen eenvoudig kortweg: „Bileam heeft geweigerd met ons te gaan." En zeker heeft Balak het zoo opgevat, dat hij beter uit den hoek moest komen. Want hij liet het er niet bij zitten. Hij zond voor de tweede maal een gezantschap, talrijker en deftiger dan het vorige, met de boodschap: „Alzoo zegt Balak, de zoon van Zippor: laat u toch niet beletten tot mij te komen! Want ik zal u zeer hoog vereeren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zoo kom toch, vervloek mij dit volk!" De grooten der aarde willen, de eeuwen door, met hun mammon en met hun aanzien, de profetie aan zich onderwerpen en aan hun doeleinden dienstbaar maken. Het verwondert en ergert hen, wanneer de profetie zich niet aan de hoogheid van het schepsel stoort, maar alle schepsel in zijn nietigheid en zondigheid voor God nederwerpt. Hun binnenste gedachte is, dat de profetie hun naar de oogen moet zien, met andere woorden, dat de hemel hun naar de oogen moet zien. Naar de verdorvenheid huns vleesches, gedoogen zij eigenlijk niet, dat God wat zegt en doet, dat niet met hunne begeerten strookt. Daarom staat er: „Zij zetten hunnen mond tegen den hemel, en hunne tong wandelt op de aarde." Hoe houdt zich nu daartegenover Bileam ? Hij zet een hooge borst en zegt tot de dienaren van Balak: „Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zoo vermocht ik niet het bevel des Heeren mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot." Dat was op zichzelf wel waar. Zoolang het God behaagde, Bileams mond te breidelen met den toom en het gebit van de vreeze voor des hemels straffen, kon hij niet tegen Gods bevel in gaan. Maar aan Bileams getrouwigheid lag het niet. Het was eigenlijk een soort van ambtshoogheid, die hij hier lucht tegenover Balaks gezanten. Zoo hebben wel meer wereldsche grootheid en quasi-godsdienstige hoogheid met elkander gestoeid. Bileam wilde doen gevoelen, dat Balak niet te licht moest denken, over het stuk, dat hij begeerde. Bileams diensten waren wel waard, duur gekocht te worden. Zijn dubbelhartigheid blijkt wederom klaar daaruit, dat hij zegt: „En nu, blijft gijlieden toch ook hier (evenals de vorige gezanten) dezen nacht, opdat ik wete, wat de Heere verder tot mij spreken zal." De zaak is deze, dat hij gaarne medetrekt en Israël vloekt, als hij maar eenige kans ziet, dat hij zelf er zonder kleerscheuren afkomt. P^ttll En nu komt God 's nachts tot Bileam, en zegt: ga maar. Bevreemdt u dit? Is er verandering in God? Dat zij verre. Het was van den beginne aan Gods onveranderlijk besluit geweest, dat Bileam gaan zou. De grimmigheid des menschen zou den Heere loffelijk maken. De beoogde vloek zou in een zegen Gods, door een mond, die anders wel wilde vloeken, veranderd worden, tot sterking van Gods volk van alle eeuwen, tot schande over de vijanden van God en zijn volk; tot verheerlijking van de trouwe Gods in het houden zijner beloften. Góds besluit was van den beginne, dat hij gaan zou, gelijk de Joden en Pilatus niet anders gedaan hebben, dan hetgeen Gods hand en raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. Maar was het daarom voor Bileam het bevel en de roeping Gods, dat hij kwaad zou doen? Dat zij verre. Wat porde hem aan om te gaan en te vloeken? Zijn eigen ongoddelijkheid; de liefde tot den loon der ongerechtigheid. Is het de wil van den bloedzuiger, om genezing aan den mensch te brengen ? Neen, hij wil maar bloed zuigen. Maar God brengt door dat beest genezing aan. Is het de wil van den Assyriër, om God te dienen in het tuchtigen van zijn volk ? Neen, zijn wil is maar, te verderven vele volken. En als God, door dat verwerpelijk en onheilig instrument, zijn werk heiliglijk gedaan heeft, dan zal God ook thuis zoeken aan den Assyriër de pracht der hoogheid zijner oogen. Het bevel Gods voor Bileam was en bleef dus: niet gaan. Maar hoe zegt God dan nu: „Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen"? Wel, bevreemdt u dat ? Is dat zoo zeldzaam, dat iemand van een boos voornemen zwanger gaat — maar hij weet wel, hij heeft God en zijn Woord tegen; en hij durft niet; God houdt hem nog door vreeze in teugel, en heett hem een breidel aangelegd. Maar het hart blijft er tegen in hunkeren; hij wil toch zijn voornemen najagen. Is het dan zoo zeldzaam, dat God mettertijd, na meer dan genoegzaam gewaarschuwd te hebben, den teugel opheft, den breidel van zijn mond neemt, en den persoon tot een rechtvaardig oordeel aan de werking van zijn eigen boosheid overlaat — zoodat hij nu, gemakkelijker dan vroeger voor zijn gevoel, tot zijn boos stuk kan overgaan ? Is daarom het bevel Gods aan dien persoon veranderd? Dat zij verre. Maar God heeft, naar zijn rechtvaardig oordeel, den breidel zijner wêerhoudende goedertierenheid weggenomen. Dat was het hier, dat God zeide: „dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen (alsof God met heilige ironie wil zeggen: het zou toch ook wat te zeggen zijn, zulke mannen met zulk een aanbod af te wijzen) — ga maar! En nochtans laat God hem gevoelen, dat hij wel met zijn boos hart tegen God kan ingaan, maar dat hij Gods welbehagen en raad niet zal kunnen omkeeren: „en nochtans (zegt God) zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal." Geen ander woord zal er daar bij Balak uit uwen mond voortkomen, dan wat Ik in uw mond zal leggen. Daar rijdt Bileam dan den volgenden morgen op zijn ezelin heen, met de vorsten van Moab. Maar na het gezegde, zult gij het zeer wel verstaan, als we nu lezen: „Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heen toog." „En de Engel des Heeren (dat is in het O. Testament de Zone Gods) stelde zich in den weg, hem tot eene tegenpartij." Bileam zal het nog ter dege op den weg gewaar worden, dat hij, als een gulzige hond op zijn aaslosvliegende, maakt, dat de roede van Gods verbolgenheid over hem bloeien zal. God zal hem nu nog niet wegrapen uit het land der levenden en te niete maken. God zal met dat onheilig instrument eerst 2 nog heiliglijk Zijn werk doen. En als zijne boosheid geheel uitgegoten is, en God Zijn heilig werk ten einde toe gedaan heeft dan zal het zwaard van Israël Bileam vinden in het midden der Midianieten. Maar hier — op den weg naar Balak — is het maar een eerste rommeling van den donder van Gods oordeel over Bileam. Daar staat de Engel des Heeren in den weg, in een min of meer waarneembare gedaante; met een uitgetrokken zwaard in zijne hand. Het beest, waarop Bileam reed, merkte deze gedaante, en werd bevreesd. Hoe was het mogelijk, dat Bileam het niet merkte! Hoe dat mogelijk was? Is 't zoo vreemd, dat een zondaar, een dronkaard, een hoereerder, een dief of bedrieger of doorbrenger , of wat het zij, in paden van goddeloosheid wandelt, en dat hij blind is voor de gevaren, die er op zijn weg liggen, en hem elk oogenblik in het verderf kunnen doen neerstorten; terwijl soms een kind die gevaren wel opmerkt, en ieder mensch zeggen moet: hoe gaat het nog zoo lang goed ? Komt er wel niet als 't ware een oordeel der verblinding over zulke menschen? Zóó was het ook bij Bileam. Met gierigheid gierde zijn hart naar Balaks belooningen, die hem wachtten. En hij kan best een heimelijke hope gehad hebben, dat het hem nog vergund zou worden, de begeerte van Balak te doen. Hij zal gedacht hebben: 'k Ben in elk geval nu al zoo ver gekomen, dat ik gaan kan. Wie weet, of ik ook nog niet verder mijne begeerte zal kunnen doen. Zóó weinig Godskennis is er in de praktijk bij de goddeloozen. Het booze hart houdt niet op om te trachten, het God af te winnen. Dat ziet ge ook wel aan Saul. Hoewel er tijden waren, dat zijne consciëntie zeide tot David : „ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult", toch is hij tot zijn dood toe tegen Gods bestel blijven inwoeien. Daarom gelooven wij zeker, dat die verblinde man, die Bileam, gedacht heeft: wie weet, of hét mij nog niet ge- lukken zal, Balaks begeerte te doen, en dat volk te vloeken. Daar was hij dus van vervuld. En hij merkte niet, wat zijn beest zag. De ezelin week, bevreesd, uit het voetpad, naar het veld heen. Bileam sloeg het beest, om het weêr in het pad te krijgen. Een weinig verder stond de Engel des Heeren in een pad, ter weêrszijden waarvan muren waren, met wijnstokken begroeid, 't Beest week uit en drong naar den eenen wand toe, en klemde Bileams voet aan den wand. Wederom sloeg hij het beest. Nog een weinig verder, ging de Engel des Heeren staan in een zeer nauwen weg, waar men niet uitwijken kon. Toen durfde het beest niet verder, en ging onder Bileam liggen. Des mans toorn ontstak, en hij sloeg wederom de ezelin met zijn stok. En toen „opende de Heere den mond der ezelin." Niemand zal toch verwachten, dat wij dit wonder zullen gaan „verdedigen" tegen de schimpscheuten van het plompplatte ongeloof. Ze zijn ons het aanzien niet waard. Als de ezelin zoo knap geweest was, dan zouden we misschien moeite doen om het te verdedigen; maar nu niet, nu er staat: „de Heere opende den mond der ezelin." Dat was eenvoudig een werk van dien God, zonder wiens gehengen er ook uit de slang in het paradijs geen woorden konden voortkomen. Dat viel den Heere niet moeielijker, dan wat we lezen in het eerste vers van den bijbel: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." En die op dit wonder van die sprekende ezelin zit om te kauwen en het niet door de keel kan krijgen, mocht wel eens beginnen met te denken, of hij het wonder begrijpen kan, dat hij zelf spreken kan; mocht wel eens beginnen met te bedenken, wie den mensch den mond heeft gemaakt. Maar hebt ge wel eens opgemerkt de wijsheid Gods, die er uit komt in de woorden, welke uit den muil van dat beest voortkwamen? Zoek maar geen verstand in die ezelin. Dat beest bleef wat het was. Maar bewonder de wijsheid Gods, die in die woorden uitkwam. Wat zei het beest ? „Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt ? Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zou u nu dooden. De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag ? Ben ik ooit gewend geweest u alzoo te doen? Hij dan zeide : Neen!" Wat is nu het dwaze Gods, dat hierin ligt, en dat wijzer is dan de menschen ? Het is dit. 't Was al een bewijs van de verblinding van dezen man door zijn naar vuil gewin gierend en godvergetend harte — 't was al een bewijs van zijn verblinding, dat hij den Engel des Heeren niet had opgemerkt. Maar wat de deur nog dicht doet, het is dit: dat, toen zijn beest zich zóó vreemd gedroeg, als het zich nog nooit gedragen had, dat hij toen nog niet eens tot de bewustheid kwam, dat er toch iets bijzonders gaande moest wezen. Dat dat hem nog niet tot opmerken gebracht had. Dat hij zóó, in zijn verblindheid, geen greintje nadenken en verstand geopenbaard had. Dat wordt hem hier vernietigend door God voorgehouden uit den geopenden bek van dat beest. Nog vóór de Engel des Heeren zich verwaardigen zal een woord tot hem te spreken, zal die dwaze profeet bij zijn ezel ter schole moeten gaan; en zal dat stomme dier, sprekende met menschenstem, hem moeten bestraffen over zijne onopmerkzaamheid, een gevolg van zijn jacht naar den loon der ongerechtigheid; eene onopmerkzaamheid, waardoor hij onverstandiger geworden was dan de beesten. Wat maakte God hier dien dwaas te schande! En nu eerst — als hij dien cursus van onderwijs bij zijn beest doorgemaakt heeft, „ontdekt de Heere de oogen van Bileam"; geeft God hem de klaarheid van gezicht, die hij door zijn eigen snakken naar de zonde en Godvergetelheid beneveld had. Nu ziet hij, wat zijn beest zag. Hij „neigt het hoofd en buigt zich op zijn aangezicht." Nog eens wordt hem nu voorgehouden, dat hij Gods gunste niet mêe hebben zal op zijn weg; dat zijn weg niet deugt. „Zie, ik ben uitgegaan u tot eene tegenpartij, dewijl deze weg van mij afwijkt." Uit die woorden merkt ge ook, wie hier spreekt. En nu volgt er wel een schuldbelijdenis van Bileam, maar niet een oprechte en hartelijke; eene, zooals de vrees voor straf, de vrees voor de gevolgen, die aan den mensch ontpersen kan, zonder dat de zonde van wege haar zelve hem smart. Hij zegt: „Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat gij mij te gemoet op dezen weg stondt." Dat is een schuldbelijdenis als van een dief, die, meenende dat er niemand bij u thuis is, in uw huis dringt, en, u daar vindende, zegt: vergeef mij: 'k wist niet, dat gij thuis waart. Van datzelfde allooi is ook zijne bereidwilligheid, om terug te gaan. Hij zegt: „en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal wederkeeren." Dat wil eigenlijk zeggen: Wilt ge niet, dat ik voortgaan zal met kwaad te doen, wilt gij het mij bepaald beletten, dan zal ik terugkeeren. De liefde tot het kwaad blijft hier ongebroken. Hij verzoekt vergunning, om zijn kwaad na te jagen. Wat is toch het menschenhart! De Engel des Heeren heeft hem pas te verstaan gegeven, dat zijn weg zóó vervloekt is, dat, als het beest niet driemaal ware uitgeweken, als om zijn berijder te sparen, hij gedood geworden zou zijn, en het beest verschoond. Maar hier zien we, hoe de goddeloozen vaak door de verschooningen des Heeren in het wezen der zaak nog zich stijven in hunne boosheid, en driester en onbeschaamder worden: zoodat hun hart als het ware wel zou zeggen: o God, Gij hebt er mij tot nog toe nog al goed af laten komen; kom mij verder maar niet tegen, dat ik maar mijn wil doen mag. God geeft hem dan hier ook wederom over aan het goeddunken van zijn hart: „Ga heen met deze mannen." Maar wederom ook wordt hem te verstaan gegeven, dat hij niet zal spreken, wat hem gevalt, maar wat God wil. „Maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken." Bileam mocht dan nog altijd hoop voeden, dat God hem ook wel in dit opzicht den teugel zou loslaten (want die God tergen, hebben verzekerdheden), maar God wilde hem toch dezen prikkel in zijne consciëntie mêegeven: „Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen." En nu volgt er een nieuwe episode in dit ontzettend epos: door Gesenius, een der grootste oriëntalisten onzer eeuw, genoemd „eene echt epische, de grootste dichters aller eeuwen waardige schepping." Alsof Bileam een God ware, komt Balak hem vol huldebewijs en eerbetooning te gemoet in de uiterste grensstad van zijn rijk, aan de rivier de Arnon gelegen. Toch kon hij, in zijn hoogheid, niet nalaten den ziener te berispen: „Heb ik niet ernstelijk tot u gezonden, om u te roepen ? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet terecht vereeren?" Waarop Bileam alle gedachte, alsof hij minder bereidwillig zou zijn om Balak een genoegen te doen, van zich weert, door te zeggen: „zie, ik ben tot u gekomen;" maar zich tevens dekt tegenover Balak, als het eens minder gewenscht mocht afloopen, door te zeggen: „zal ik nu eenigszins iets kunnen spreken? (n.1. naar mijn eigen goedvinden ?). Het woord, hetwelk God in mijnen mond leggen zal, dat zal ik spreken. Nu trekken ze samen naar Kirjath-Huzzoth, d. i. de stad der straten; Straatsburg zouden wij zeggen. Daar slacht Balak runderen en schapen. Dat is al een voorbereidend offer, om voorloopig al den God van Israël gunstig te stemmen. Deelen van het vleesch worden, zooals gebruikelijk was, gezonden aan Bileam en aan de vorsten der Moabieten en Midianieten, ten geschenke. En den volgenden morgen — toen zou het eigenlijk wezen. Balak voerde Bileam naar de bergtoppen, genaamd Bamoth Baal, de hoogten van Baal, ongetwijfeld een plaats, waar men gewoon was aan Baal te offeren. En van daar zag Bileam het uiterste van Israël. In vier deelen, elk van drie stammen, was Israël gewoon zich te legeren. Welnu, Bileam zag daar een vierde deel van Israëls tenten, uit de verte. Algemeen geloofde men in het heidendom, dat een toovenaar, die vloeken en bezweringen zou uitspreken tegen iets, het voorwerp op 't gezicht moest hebben. De magische blik, zoo oordeelde men, deed veel; daar zat veel in. Ge ziet, hoe Bileam gansch geen bezwaar maakt, zich met al die heidensche kunsten van Balak in te geven. Als de kennis en vreeze van den waren God niet uit een geestelijk levensbeginsel voortspruit, dan is men vaak o zoo verdraagzaam jegens andere „godsdiensten." Dan schuwt men, waar het belang het meebrengt, geen onheilige vermenging. Nu moet er aan Israëls God geofferd worden. Bileam regelt het. Zeven altaren. Op ieder een ram en een var. Het getal zeven is in de Schrift, in de bedeeling Gods, het getal der volkomenheid. Bekendheid daarmee vinden we in geheel het heidendom, zoodat dat getal bij de heidenen ook zeer in bijgeloovig gebruik was. Als Balak en Bileam geofferd hebben, dan zegt Bileam tot Balak: „Blijf staan bij uw brandoffer (hij moet daar eerbiedig, biddend en afwachtend blijven staan), en ik zal heengaan, misschien zal de Heere mij tegemoet komen, en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken." Bileam ging nu op een kale hoogte, vanwaar hij een ver uitzicht had( om daar te doen, wat de heidensche wichelaars algemeen deden: met hun staf een kring aan den hemel beschrijven, en dan opletten, wat de Godheid hun te zeggen had, bijv. in de vlucht van een adelaar, die daar door kwam vliegen, in een bliksemstraal, die daar plotseling lichtte, in dondergerommel, dat er mocht gehoord worden, of in het gekras van een uil of iets dergelijks. De Schrift zegt het uitdrukkelijk, dat Bileam tot zulke, bij hem gebruikelijke, tooverijen heenging. En hoe kunt ge het nu vatten, dat de Heere zich daar nog met dien man ingaf, die met zulke gevloekte dingen zich ophield? Want dat is gebeurd. Niet, dat God zich in die heidensche tooverijen, waarin Bileam Hem zocht, aan Bileam geopenbaard heeft: in vogelgeschrei of in luchtverschijnsel. Maar wat wel zeker is, is dit: Vooreerst, dat Bileam wel op die manier God gezocht heeft. En ten tweede, dat, terwijl Bileam God zoo zocht, hij een openbaring van God ontvangen heeft, en de Heere hem teekenen van zijne tegenwoordigheid gegeven heeft; al was het niet op de wijze zooals het Bileam behaagde, dan toch op de wijze zooals het God beliefde. Want wij lezen uitdrukkelijk, dat „God Bileam ontmoet" is. En toen durfde die man ook nog zeggen: „Zeven altaren heb ik toegericht, en heb eenen var en eenen ram op elk altaar geofferd." Alsof hij God daar nog attent op maken moest. Alsof hij wilde zeggen: zie, hoe wij u eeren; alles is stipt, zooals het behoort; en Balak heeft geen kosten gespaard. Alsof hij daarmeê een voor Balak en hem gunstige beschikking van Isrels God wilde verkrijgen. Niemand achte zoo iets zielkundig onverklaarbaar bij een man, die anders toch bekendheid met Isrels God had. Want laat iemand zelfs, uitwendig, de meest uitgebreide kennis van de geopenbaarde waarheid hebben — maar als zijn hart niet recht is voor God, dan openbaart hij 't wel in de praktijk van zijn leven, dat in den grond der zaak alle waarachtige kennisse Gods ontbreekt; dan zou hij nog wel beproeven den hemel te bewegen, goedkeuring te schenken aan zijn booze stukken, die hij naar de verdorvenheid zijns vleesches doet. Maar wij hebben gezegd en gevraagd: hoe kunt ge dat nu vatten, dat de Heere zich hier met dien man inliet. Dat kunt ge nooit vatten, als ge alleen op dien man ziet. God deed het dan ook niet om eenige waardigheid van dien man. Die man was gansch verwerpelijk in Gods oog. Maar het behaagde den Heere, door al die heidensche blindheid en goddeloosheid van die menschen heen, heiliglijk zijn werk te werken. Want „de Heere leide het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus." Daar komt hij dan terug tot Balak en al de vorsten der Moabieten, die daar bij hun brandoffer staan. Daar heft hij zijne spreuk op. Zijne „spreuk." Dit woord wordt in de Schrift niet gebruikt van den stroom der profetieën, die uit den mond van Gods getrouwe profeten onder Israël voortkwam. Maar het wordt hier telkens gebruikt, de vier malen, dat de Geest Gods door Bileam spreekt; en in zijn vierde profetie komt 't woord viermalen voor. Niet, dat het woord eene ongunstige beteekenis heeft ten opzichte van den persoon, van wien „de spreuk" voortkomt. Neen, ook in psalmen en profeten, wordt het gebruikt van korte, puntige, afgeknotte, dichterlijke gelijkenissen en uitspraken. Maar in dit woord schemert wel door, dat Bileam niet zoozeer een profetisch ambt had, als wel.van tijd tot tijd profetische gave. Hoort dan nu zijn eerste profetie. Van zijn duistere persoonlijkheid straalt een oogenblik als het ware goddelijk bliksemlicht uit. De stemme des Heeren dondert. In streng oostersch-dichterlijken vorm beweegt zich de stroom zijner profetie. Merk op, het zoogenaamde parallelisme. Dat wil zeggen: dat dezelfde grondgedachte telkens tweemaal achtereen uitgesproken wordt, met onderscheidene kleurschakeering. Uit Syrië haalt mij Balak, De koning Moabs van de bergen van 't Oosten. Die bergen hier genoemd in tegenstelling met de bergen van Moab, waarop Bileam nu staat. „Kom, vervloek mij Jakob, En kom, scheld Israël." Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt? En wat zal ik schelden, waar Jehovah niet scheidt? Dat is 't antwoord Gods op hetgeen Balak gezegd had: „want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." Balak had gedacht: als hij den profeet maar had, dan had hij den god ook, die wel door dien profeet sprak. Maar hier laat God het hem gevoelen, dat de taak en roeping der profetie alleen is, om te verkondigen en te openbaren de dingen, zooals ze bij God staan. Anders houdt ze op, profetie te zijn. Dan mist ze alle waarde en gezag. Ze moet uitdrukking zijn van de dingen, zooals die bij God staan. Dat geldt ook van den dienst des Woords. Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt? En wat zal ik schelden, waar Jehovah niet scheldt? Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, (nl.: Israël) En van de heuvelen aanschouw ik hem. Merk op dat „want". De profeet wil zeggen: men zou nog Israël kunnen vloeken, naar uwe begeerte, o Balak, wanneer men het aanschouwde, van een aardsch standpunt: want dan kan men eigenlijk Isrels treffelijkheid niet bezien, die. het boven andere volken heeft. Maar nu zie ik dat Israël, met van Gods Geest verlichte oogen, van een hoogte, die ten hemel streeft. Ik zie het nu aan, eenigermate gelijk het van uit den hemel gezien wordt. Ik zie het nu aan, eenigermate, met zoo'n blik, als er uit den hemel op geslagen wordt. Ik zie nu van hooger dan aardsch, van hemelsch standpunt op dat volk neder. Ik zie het nu aan, niet naar den kijk, dien men van uit de aarde op dat volk heeft, maar naar 't licht, dat er van uit den hemel op valt. Hoe zou ik het dan kunnen vloeken ? Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt? En wat zal ik schelden, waar Jehovah niet scheldt? Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, En van de heuvelen aanschouw ik hem. Ziet, dat volk zal alleen wonen, En onder de heidenen zal het niet gerekend worden. Merkwaardige uitspraak. Israël een geheel ander volk dan de heidensche volkeren. In wezen er van onderscheiden. Onder de heidenen kan men in echten, vollen zin, niet van volken spreken. Het zijn Gojim. Het eenige, eigenlijke volk in waren zin, een organisch volk, wordt gevormd door de stammen Israëls. 't Woord, dat in de Schrift, in den regel, niet van de heidensche volken, maar alleen van het volk des Heeren gebruikt wordt, in dat woord: volk, zit de beteekenis van iets saamgebondens. Israël is eigenlijk het eenige, ware, organische volk, als type en voorbeeld van de heilige, algemeene christelijke kerk. En gelijk nu in de woestijn, die tenten van Israël daar afgezonderd lagen, als een oase in de woestijn, zóó zou het nu met dat volk wezen. Een afgezonderd volk. De sporen er van ziet ge nog in Israël, dat naar den vleesche is. Het vermengt zich niet met de volkeren. Het.draagt het stempel van zijn afzondering, ook in alle verstrooidheid onder de volkeren, nog aan zich. Maar bijzonder geldt dit ook van het geestelijk Israël, van de kinderen Abrahams uit alle volken, van het volk des Heeren: Ziet, dat volk zal alleen wonen, En onder de heidenen zal het niet gerekend worden. Dat oude Israël is uitgeloopen in den Christus. En uit dienChristus is de boom der Christelijke Kerk voortgekomen-, het volk des Heeren uit alle natiën. Naar den nieuwen, geestelijken aard, dien God dat volk gegeven heeft, is het een volk, dat alleen woont. Het leeft een eigen leven. Hun verborgen leven kent de wereld niet. Ze bezien alle dingen in een ander licht, dan de wereld ze beziet. Hun huiselijk leven is anders. In hun maatschappelijk bedrijf verkeeren ze anders, dan de wereld. Hun kerkelijk leven is anders dan het kerkelijk leven der wereldsche menschen. Ze hebben een eigen school voor hunne kinderen. Ze kunnen ook niet dezelfde hoogeschool hebben, als de wereld heeft. Ze moeten ook een eigen pers hebben. Hun literatuur is ook een andere, dan die der wereld. Wat ze lezen en waarmeê ze zich geestelijk voeden en vermaken, is iets anders, dan wat de wereld leest. Hun ziekbed en hun sterfbed is ook een ander dan dat der wereld. En de hoogste vervulling zal deze profetie bereiken in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal. Ziet, dat volk zal alleen wonen, En onder de heidenen zal het niet gerekend worden. Dat volk wordt hier niet beschreven, zooals zij zich soms openbaren. Want gelijk Israël wel „den Egyptenaar de hand gaf, en den Assyriër, om met brood verzadigd te worden," (Klaagl. 5 :6), zoo laat het soms ook bij christenen veel te wenschen over, dat zij in elk opzicht uit hun beginsel zouden leven, ja op menig gebied kan wel eens een onheilige, niet van God gewilde, vermenging aanschouwd worden. Maar dat volk wordt hier beschreven naar het welbehagen Gods over dat volk; naar hetgeen er in Gods hart is over dat volk; naar hetgeen Hij over dat volk brengen wil; en dus ook naar hunne roeping. Dat „alleen wonen" en „niet onder de Heidenen gerekend worden" komt hier dus voor als een zegen des hemels over dat volk, dien Bileam als profeet ook uitspreken moet, zoodat er voor een vloek geen plaats is. Maar die zegen Gods over dat volk brengt nog een tweede zaak mede. En dat is deze: Wie zal het stof van Jakob tellen ? En bij getale het vierde deel van Israël? Want we hebben reeds gezien, dat Bileam van de hoogten van Baal uit de verte het gezicht had op het vierde deel van Israëls tenten. Nu ziet hij door den Geest der profetie dat volk zóó uitgebroken in menigte, dat hij zegt: wie zal dat stof tellen, ja zelfs het vierde deel daarvan ? Hier flikkert de belofte op, aan Abram gedaan : „Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden" (Gen. 13: 16). Eene belofte, die haar eindvervulling bereikt in de toevergadering der volken, door Christus, tot het volk van den God Abrahams. Maar eindelijk spreekt Bileam nog een derde zaak uit, die door den zegen Gods over dat volk gebracht wordt. En dat is deze: dat ze ook in hun dood gelukkig zullen zijn; ook in hun sterven nog van God gezegend. Ook dan nog houdt de zegenader niet voor hen op te vloeien. Dat drukt hij uit in het bekende woord: Mijne ziel sterve den dood der.opreehten, En mijn uiterste zij gelijk het zijne! Gewoonlijk wordt dit woord alleen maar opgevat als een persoonlijke betuiging van Bileam. Dat ligt er ook wel in. Namelijk in den vorm, waarin de zaak uitgesproken wordt. Zeker. Bileam is hier zóó verlicht, dat hij (denk aan Hebr. 6) eenigszins de hemelsche gave smaakt en de krachten der toekomende eeuw. Gelijk het ook wezen kan, dat een mensch, bij oogenbjikken, door de gemeene genade des H. Geestes, zulk een indruk heeft van het goede deel der vromen, dat het in begeerlijk licht voor zijn oog verschijnt, terwijl hij toch zijn hart en weg er niet oprechtelijk op komt te zetten, om het ernstiglijk te zoeken. Maar het cardinale punt in dit woord, is, dat het profetie is. Het is een woord Gods. Waarin uitgesproken wordt, dat dat volk, dat volk in zijn kern, de oprechten : dien de Heere de zonden niet toerekent, en in wier geest geen bedrog is — dat zij ook in hun sterven den zegen van hunnen God niet zullen derven, en de stroom van Gods zegeningen met hunnen dood niet voor hen afgesloten zal zijn. Ja, het is of in dit woord aangeduid ligt, dat, wanneer men recht het begeerlijke van het heillot van dit volk in het oog-wil vatten, men bijzonder letten moet óp hun dood en uiterste, en hetgeen daaraan verknocht zal zijn. Ziedaar de eerste profetie. Teleurstelling bij Balak. Doet verwijtingen aan Bileam. Niets anders dan zegen uitgesproken. Daar heeft hij hem niet voor laten komen. Wat is dit, dat de profeet hem gedaan heeft! Zijne vijanden doorgaans te zegenen! Bileam verontschuldigt zich. 't Is buiten hem. 't Hangt er maar aan, wat de Heere in zijnen mond legt. Zal hij dat niet waarnemen te spreken? Maar Balak denkt: 't moet op nieuw beproefd worden. De mislukking kan wel hiermeê samenhangen, dat de blik, die Bileam op Israël gehad heeft van de hoogten van Baal, niet gunstig was voor Balaks bedoelen. Bileam moet nu meê naar de hoogte van Pisga; daar was een vlakte bovenop, het veld Zofim : het veld der zieners of schouwers (zeker zoo genoemd, omdat men daar wel'meer wichelarij pleegde). Daar zou Bileam wat meer van Israël zien; hoewel toch ook maar zijn uiterste; niet het volk ganschelijk. Zoo geschiedt het. Bileam geeft zich daarin. Weder zeven altaren met offeranden toegericht. Weder gaat Bileam uit op zijn tooverijen. We hebben reeds laten gevoelen, dat dat een echt heidensche gedachte was, die we daar bij Balak ontmoeten. Door nieuwe offeranden en nieuwe pogingen (er kon eens een fout in den vorm begaan zijn!) kon misschien die God tot verandering bewogen worden. En Bileam zelf is ook gansch niet vrij van zulke gedachten. Een klaar bewijs, hoe een mensch soms een instrument des Geestes kan zijn, en toch, voor zijn persoon, het er in zijn hart zoo bij staan kan, dat zijn ziel een hopelooze afgrond van ongeloof, wangeloof en bijgeloof is. Wederom komt Bileam met het woord, dat de Heere in zijnen mond gelegd heeft, tot Balak en de vorsten dei Moabieten terug, staande bij hun brandoffer. Balak vraagt: wat heeft de Heere gesproken ? De dwaas hoopte, dat hij nu meer succes zou hebben. Daar heft de profeet weder zijne spreuk op. Het hemellicht straalt wêer aan het donkere zwerk. Sta op, Balak, en hoor! Hij stond reeds, lichamelijk, bij zijn brandoffer. Maar dit is een opwekking, in den name Gods, dat zijn ziel zich oprichte, om met eerbied naar Gods Woord te hooren, dat hem bestraffen en beschamen zal. En dat hij als het ware, met zijn gehoor tot aan den mond van Gods profeet zal naderen, om recht op te merken. Sta op, Balak, en hoor! Neig uwe ooren tot mij, gij zoon van Zippor! En daar komt de bestraffing! God is geen man, dat Hij liege, Noch eens menschenkind, dat het Hem berouwe; Zou Hij het zeggen, en niet doen? Of spreken, en niet bestendig maken ? Wat een troost en vastheid voor de vromen ligt er in deze woorden, zoo bestraffend en beschamend voor Balak en Bileam beiden, die toch beproefd hadden, of God niet om te zetten was in zijne verhouding tegenover zijn volk. In deze woorden ligt de nederwerping van geheel het heidendom, dat den Schepper binnen den kring van het schepsel trok en menschelijke veranderlijkheid in God stelde. Zie, te zegenen ontving ik; Dewijl Hij gezegend heeft, zal ik het niet omkeeren. Het staat niet in mijn macht, wil de profeet zeggen, den zegen Gods om te keeren in een vloek. En nu volgt de verklaring, dat de wortel van alle zegeningen Gods over zijn volk, die onberouwelijk zijn, ligt in de schuldvergeving. Hij schouwt niet aan: ongerechtigheid in Jakob; En ziet niet aan: boosheid in Israël. Al neemt ge nu maar vooreerst dat heele volk, zooals het daar reilde en zeilde; geheel dat kroost van Abraham naar den vleesche — dan vinden deze woorden daarin reeds hunne toepassing. Want als God eens met die menschenmassa, met dat Joodsche volk, zóó gehandeld had, dat hij hunne ongerechtigheid en boosheid in aanmerking nam, dan had God hen immers als volk onmogelijk zoo gunstig kunnen onderscheiden van de heidenen. Reeds in het algemeen dus is het waar, met het oog op dat gansche volk, dat de bijzondere onderscheiding, waarmede God dat volk behandelde, hieraan vast zat, dat Hij in zijne handelingen met dat volk niet bepaald werd door hetgeen hunne ongerechtigheid en boosheid anders verdiende. God had immers ook den offerdienst der verzoening onder dat volk ingesteld. De woorden veronderstellen klaar, dat er ongerechtigheid in Jakob, dat er boosheid in Israël was. Maar er staat: Hij schouwt het niet aan; Hij ziet het niet aan. Maar wij weten ook (niet waar?), dat er vele goddeloozen onder die menschenmassa waren, wier goddeloosheid wel uitspatte. Denk bijv. aan hetgeen kort daarop gebeurd is, in de hoererij met de Midianieten en in het zich koppelen aan BaalPeor. Die goddeloozen zijn door het rechtvaardig oordeel Gods in de woestijn vernield. En zoo vindt dit woord eigenlijk zijn volle kracht en beteekenis in de vromen, die in hun boetvaardigheid en godzaligheid de blijken er van dragen, dat ze, uit loutere genade, in Christus alleen, rechtvaardig zijn voor God. En zoo blijft het, door alle eeuwen heen, voor de oprechten, de wortel van hun troost, vrede, blijdschap en hope, dien ze door het geloof mogen vatten en zich toeëigenen, dat de Heere hen in Christus, hun Middelaar, Borg én Hoofd aanziet, en niet in henzelven. Hij schouwt niet aan: ongerechtigheid in Jakob; En ziet niet aan: boosheid in Israël. Dit sluit niet uit, maar in, dat ze, om bepaalde afwijkingen en zonden, van den Heere pijnlijk en smartelijk getuchtigd worden; opdat ze zichzelven zouden oordeelen, en met de wereld niet zouden veroordeeld worden (i Cor. u : 31, 32). En zie, in dat niet toerekenen hunner zonden, daar zit het nu in, dat de profeet er op kan laten volgen: Jehovah, zijn God, is met hem, En het geklank des Konings is bij hem. Dat „met hem zijn", zoodat wie tegen dat volk opkomt, met Jehovah, zijnen God, te doen krijgt, dat „met hem zijn" is gegrond in de verzoening. Die God is hun koning. En er is bij Jakob vreugde over hun Koning. Er is onder Israël een gejubel, een geklank over hunnen Koning. „In de tenten der rechtvaardigen is eene stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des Heeren doet krachtige daden." „Het geklank des Konings is bij hem." Men heeft daarbij wel gedacht aan de zilveren trompetten, die de priesters, Gods dienaren, hadden te blazen (Num. 10): wanneer het volk ter vergadering opgeroepen werd aan de deur van de tent der samenkomst; wanneer ze weder verder moesten trekken door de woestijn; wanneer ze op moesten trekken tegen den vijand. „Zoo zal uwer gedacht worden, voor het aangezicht des Heeren uws Gods (zoo staat er), en gij zult van uwe vijanden verlost worden". Ook op hoogtijden en over hunne offeranden moest geblazen worden met die trompetten. En dan zouden die hoogtijden eft offeranden „hun ter gedachtenis zijn voor het aangezicht huns Gods." Er was dus veel geklank onder Israël, er van getuigende, dat Jehovah hun Koning was. Beeld van het Woord van God, onzen hemelschen Koning, welks zilveren geklank tot het einde der eeuwen niet wegsterven zal in zijn Zion, en van de aanroeping zijns Naams. De opmerkzame hoorder naar de profetieën van Bileam zal opmerken, dat gaandeweg de toon daarin krijgshaftiger wordt. Hoe hardnekkiger Balak aanhoudt, om God van dat volk te vervreemden, des te meer begint de H. Geest het volk Gods voor te stellen als een volk, dat zijne vijanden verpletteren zal. Wat volgt er ? God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; Zijne krachten zijn als eens eenhoorns. Dit is van groote beteekenis. De klemtoon valt hier op God. En in dat woord God zit naar het oorspronkelijke de beteekenis van: de sterke, de machtige God. Dus: God heeft hen uit Egypte uitgevoerd. Als het door hun eigen goedvinden geweest ware, o vijand; als de uitgang uit Egypte door menschengoedvinden geweest ware, als het menschenwerk geweest was, dan zoudt gij kans hebben, o vijand, met u tegen dat volk te keeren, en te zeggen: gij zult niet in Kanaan komen; ik zal het u beletten. Maar nu staat de zaak anders. Nu is 't die sterke en machtige God, die hen uit Egypte uitgevoerd heeft, om hen door de woestijn in Kanaan te brengen. Nu zult gij, o vijand, het niet kunnen keeren. Troost voor het volk van alle eeuwen. Het is de sterke God, die hen bij de hand gevat en uitgeleid heeft van onder satans geweld. Als het menschenwerk was, kon het gebroken worden. Maar zijn hand zal hen blijven leiden en brengen in Kanaan. Daarom is er ook zoo schoon verband tusschen deze twee regels: • 3 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; Zijne krachten zijn als eens eenhoorns. Juist omdat God aan hun spitse gaat, daarom alleen zullen de krachten van dat volk als van een eenhoorn bevonden worden. God aan hun spitse, daar zit alleen hun sterkte in. Daardoor zijn ze gelijk aan den eenhoorn, een allergeduchtst beest, met zijn scherpen, krommen hoorn voor aan den kop; een beest, waartegen leeuw en tijger het wel afleggen moesten. „De God Israëls, die geeft den volke sterkte en krachten'' (Ps. 68 : 36). Zoodat ze niet alleen tegen zwaard en boog van Sihon en Og bestand zullen blijken. Maar ook, o Bakken Bileam, tegen ulieder tooverijen en waarzeggerijen. Hoor maar, wat de H. Geest zegt: Want geen tooverij is er tegen Jakob, En geen waarzeggerij tegen Israël. Dat waren anders onder het heidendom, in verband met het rijk der duisternis, de geduchtste wapenen. Maar ze waren stomp tegenover Israël. „De poorten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen." En, wil de profeet zeggen, van nu aan zal het eerst eigenlijk beginnen, dat Gods daden aan Israël de wereld zullen doen beven : Te dezer tijd zal gezegd worden van Jakob, En van Israël, wat God heeft gewrocht. Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, En zich verheffen als een leeuw. Het zal zich niet nederleggen, totdat het ete den roof, En drinke het bloed der verslagenen! Dat is hetzelfde, wat Jakob op zijn doodbed over den stam Juda geprofeteerd heeft (Gen. 49 : 9)- En 't vindt zijn eindvervulling in den leeuw uit Juda's stam. Ziedaar de tweede profetie. Balak zegt: nu zal het uit zijn. Ik wensch niets meer van u te hooren: noch vloek, noch zegen. Maar hij bedenkt zich wéér. Laat ik u brengen naar de hoogte van Peor. 't Was een bergtop, waarmeê ongetwijfeld de dienst van Baal-Peor in verband stond. Vandaar had men een klaar uitzicht op de woestijn, d. i. op de vlakke velden van Moab, en kon men de tenten van al de stammen Israëls zich zien uitbreiden. „Misschien (zegt hij) zal het recht zijn in de oogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt." Wederom op zeven altaren de gewone offerande gebracht. Maar ditmaal ging Bileam niet meer heen tot zijne tooverijen. God legde des mans onverstand een teugel aan. Hij „zag dat het goed was in de oogen des Heeren, dat hij Israël zegende." Hij voelde, dat er niets aan te doen was. En, nu het toch verhinderd is, dat hij Balak den begeerden dienst zou bewijzen, nu het geval toch zóó staat, nu is het, alsof hij er zelf eenig behagen in krijgt, dat Balak met al zijn goud en zilver tegen hem, als profeet Gods, niets vermag. Ook dat is, menschkundig en zielkundig, best verklaarbaar. Nu er toch geen kans is, dat hij Balaks begeerte doe, nu heeft hij er zelf eenig behagen in, zich als een gewichtig man tegenover Balak te doen gelden. Vandaar dan ook, dat in de nu volgende profetie hij zichzelven aandient met een gezwollene rede als een, die de geheimenissen Gods aanschouwt. Niettemin — zijn hart mag er bij opgezwollen zijn, maar het neemt niet weg: 't is toch waarheid Gods, wat hij zegt. Gods bedoeling er meê, was: autoriteit te geven aan het woord, dat uit Bileams mond uitging, en in 't algemeen, dit bij ons teweeg te brengen, dat wij uit den mond des priesters de wet zullen zoeken: want hij is een engel des Heeren der heirscharen (Mal. 2 : 7). Ja, 't schijnt wel, dat hier nog krachtiger inwerking van God op hem plaats had, dan vroeger. In 't vorige lezen wij: de Heere leide het woord in zijnen mond. Hier lezen wij: „de Geest van God was op hem", toen hij zijne oogen ophief, en Israël zag, daar in de woestijn gelegerd, wonende naar zijne stammen. Bileam, de zoon van Beor, spreekt. Dat „spreekt" — dat hier nu eenige malen voorkomt, beteekent, naar de kracht van het oorspronkelijke woord, altijd een innerlijke Goddelijke openbaring. Bileam, de zoon van Beor, spreekt, En de man, wien de oogen geopend zijn, spreekt. De hoorder der redenen Gods spreekt, Die het gezicht des Almachtigen ziet, Die verrukt wordt, en wien de oogen ontdekt worden. Het kan zijn, dat Bileam, onder deze invloeden van Gods Geest, wel met geslotene lichamelijke oogen ter aarde nedergevallen is, op de wijze zooals Saul te Najoth in Rama bij Samuël en de profetenzonen (i Sam. 19 : 24). Ten minste, de woorden in het oorspronkelijke schijnen er op te wijzen. „Die verrukt wordt" eigenl.: „vallende." (Zie ook kantteekening Statenbijbel.) Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob, Uwe woningen, Israël! Hij ziet hier een heerlijkheid van Israël, die voor het oog anders nog verborgen is. Maar de Geest Gods toont hem hier, hoezeer die tenten en woningen van God gezegend zullen zijn. Gelijk de beken breiden zij zich uit, Als de hoven aan de^rivieren. Uit de Schrift welbekend beeld van den zegen Gods. „Gij zult zijn als een gewaterd hof, en als eene springader der wateren, welker wateren niet ontbreken" (Jes. 58 ; 11). Jehovah heeft ze geplant, als de sandelboomen; Als de cederboomen, aan het water. Als de Schrift, van boomen sprekende, ze beschrijven wil als treffelijk en statig, als bij uitstek verheven en schoon, dan noemt de Schrift ze: „van den Heere geplant." Ps. 104: 16: „De boomen des Heeren worden verzadigd, de cederboomen van Libanon, die Hij geplant heeft." De woningen en tenten Israëls worden hier vergeleken bij rijen van de zeer op prijs gestelde, welriekend hout gevende sandelboomen of aloë's en van de statige, slanke, duurzaam hout gevende cederen. Geplant aan het water. De Heere heeft gezorgd, dat het niet aan levenssappen zal ontbreken. Hier wordt dus de innerlijke welstand van het volk Gods beschreven, dien ze hebben zullen door den zegen Gods, die hen gèplant heeft aan waterbeken, en die 't gedijen en den wasdom geeft. En naar den aard der Oud-Testamentische profetie zijn hier de tijdelijke weldaden afspiegeling van de geestelijke zegeningen. Beide worden bedoeld. Zoo ook in hetgeen er volgt: Er zal water uit zijne emmeren vloeien, En zijn zaad zal in vele wateren zijn. Israël zal gelijk zijn aan een man, die twee emmeren draagt, die van water overvloeien. Dit beeld zal niemand bevreemden, die de waarde van het water in de landen van het Oosten in aanmerking neemt. Emmeren, van water overvloeiende, dat roept melk en honig, koren en most, wijn en olie voor den geest, en het is ook een aanduiding van de rijkste zegeningen des Geestes over het Israël Gods. „En zijn zaad zal in vele wateren zijn." De inkomsten van Israël zouden vele zijn: want het zaaisel van Israël zou een plaats vinden in vele landouwen, van vruchtbaar makende wateren doorsneden. Maar hier ligt ook deze geestelijke weldaad in aangeduid, dat de nakomelingschap van Israël zal uitbreken in de stroombedding van vele natiën en volkeren. „Gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand, en uw zaad zal de Heidenen erven" (Jes. 54). Dien tijd heeft Christus doen aanbreken. En let, in verband hiermeê, op de treffelijke en ontzachelijke uitspraak, die er nu volgt: En zijn Koning zal boven Agag verheven worden, En zijn koninkrijk zal verhoogd worden. Agag. Dat was de algemeene naam van de koningen der Amalekieten (gelijk Pharao van de koningen van Egypte). En waarom worden hier nu bepaald de koningen der Amalekieten vermeld? Omdat in die dagen dat volk onder de heidensche volkeren het meest geducht op den voorgrond stond. De spits, waarmeê de macht van het heidendom op Israël aandrong, om het te verdoen, om het uit Kanaan te weren, opdat de belofte, het welbehagen en de raad Gods verijdeld wierd — die spits was Amalek. Dat vertegeuwoordigt dus hier alle macht der hel en der wereld, die er tegen Gods volk opkomt. En wat ziet Bileam hier nu ? Er is nog volstrekt van geen koningstroon onder Israël sprake in dezen tijd. Maar door Gods Geest verlicht, ziet hij, dat Israël eerst recht tot zijn bestemming komen zal in 't Koningschap, Van God gegeven: in David en zijn huis. Daar zal het heidendom de vlag voor moeten strijken. Ja, de profetie dringt hier eigenlijk door tot den waren David, tot den wortel Davids, tot den eeuwigen Koning Christus Jezus, die zijne wederpartijders zal verpletteren met een ijzeren scepter. En zijn Koning zal boven Agag verheven worden, En zijn koninkrijk zal verhoogd worden. En dan volgt er weder: God heeft hem uit Egypte nitgevoerd; Zijne krachten zijn als eens eenhoorns. Hij zal de heidenen, zijne vijanden, verteren, En hun gebeente breken, En met zijne pijlen doorschieten. Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd gelijk een leeuw; En als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan? De ziener wil zeggen: Als dat volk, in de kracht van hun God, kloeke daden heeft gedaan, hunne wederpartij ders vertredende, wie zal zich dan vermeten, den leeuw weder uit zijne rust op te wekken en te tergen! Gij merkt, hoe de oorlogen des Heeren hier op den voorgrond staan. Het is dan ook niet anders. In het paradijs is de strijd aangekondigd tusschen het vrouwenzaad en het slangenzaad. Het zal een worsteling blijven tot het einde der eeuwen. Maar wee nu dengenen, die Zion gram zijn! Daarentegen, wel moeten ze varen, die u beminnen. Hoe besluit de profeet deze derde profetie ? Met een woord, waarin wederom een belofte, door God aan Abraham en Jakob gedaan, opvlamt (Gen. 12 : 3; 27 : 29). Met een rassche wending de rede richtende tot het volk Gods, zegt hij: Zoo wie u zegent, die zij gezegend, En vervloekt zij, wie u vervloekt! Dat was wat voor Balak, die juist dat volk gevloekt wilde hebben. Hier hoorde hij, wat zijn deel was. Maar dit woord dreunt de eeuwen door. Die God beminnen, zoeken het goede voor Zion, en Zions God zal dat aanmerken, als aan Hem gedaan. Maar daarentegen, die God haten, zijn daarom ook Zion gram, maar zullen worden als gras op de daken. Bileam zelf heeft echter in dezen zegen niet gedeeld; want wel heeft hij Israël gezegend, maar hij heeft het ondanks zichzelven moeten doen, niet omdat hij God en zijn volk liefhad. Maar nu was Balaks geduld dan ook gansch ten einde. Hij sloeg in zijne handen, als om Bileam weg te jagen, opdat hij zich niet aan hem vergrijpen mocht. „Pak u weg, (zegt hij) naar uwe plaats!" En hij laat er schimpend op volgen: „Ik had gezegd dat ik u hoog vereeren zou, maar zie, de Heere heeft die eer vari u geweerd!" Dit is eigenlijk bij dien man die al het mogelijke gedaan had, om den weg van Israëls God te wringen en te plooien naar zijn eigen verdorvenheden, maar zich nu daarin teleurgesteld vindt — dit is eigenlijk bij dien man een openbaring van de grofste vijandschap. Maar zoo gaat het wel met menschen, die de zaken des Heeren naar hun verdorven begeerten wilden wringen. Als hun dat niet lukt, breekt de verborgene vijandschap uit. Want wat wil hij eigenlijk zeggen? Hij wil zeggen: „ik zou u wel hoog vereeren. Maar dat dit nu niet kan, dat hebt ge aan uw God te danken. Met Hem moet ge het dan nu maar uitmaken. Want Hij heeft die eere van u geweerd, die ik u anders toegedacbt had. Het is dan ook al een dankbaar werk voor u, om profeet van zulk een God te zijn!" Zóó zullen die God haten elkander ten slotte verbijten, en verteren. Het is ontzettend! Maar — God had daar zijn werk nog niet voleindigd door Bileam. Het slotaccoord moest nog komen. Er zouden hier nog in het midden der Moabieten, op de hoogte van Peor, lichtstralen uit den hemel schijnen, die de toekomende eeuwen zouden verlichten, tot meer dan duizend jaren in het verschiet. Wonderlijk. Wat is de Heere toch vrijmachtig in de keuze zijner instrumenten, dat Hij van dezen man een profetisch licht deed uitgaan, dat scheen over de lotgevallen van Moab en Edom, van Amalek en de groote Oost-Aziatische wereldrijken, ja dat ook nog even in de verte zijn schijnsel wierp op den ondergang van de Grieksche en van de Romeinsche wereldheerschappij. Doch laten we het hooren! Bileam zeide tot Balak: „En nu zie, ik ga tot mijn volk." Hij zou weder de terugreis aanvaarden naar 't land der kinderen van 't Oosten, waartoe hij zelf ook behoorde. Hoewel hij, gelijk we weten, wel.de terugreis aanvaard heeft, maar bij de Midianieten is blijven hangen, en dien voor Israël zoo verderfelijken raad gegeven heeft, en later door het zwaard van Israël onder de Midianieten gevonden is. „Kom (zegt hij tot Balak), ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen". Hij wil zeggen: ik zal u nu doen hooren, wat aan uw volk, aan Moab, overkomen zal van de zijde van Israël. Maar het zaï niet in de eerste tijden zoo komen. Gij kunt in zóóverre gerust zijn, Balak! in uw leeftijd zal het niet geschieden. Maar „in de laatste dagen". Evenwel zal het u nuttig kunnen zijn, het te hooren: ge kunt er uw voordeel misschien meê doen. Want ge kunt dan zulk een houding tegenover dit volk aannemen, als van iemand, die weet, dat gij het toch ten slotte tegenover dit volk moet afleggen. Dat beteekent het waarschijnlijk: „ik zal u raad geven". De inleiding tot deze vierde en laatste profetie is ongeveer gelijk aan die der vorige. Toen hief hij zijne spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, En die man, wien de oogen geopend zijn, spreekt. De hoorder der redenen Gods spreekt, En die de wetenschap des Allerhoogsten weet; Die het gezicht des Almachtigen ziet, Die verrukt wordt, en wien de oogen ontdekt worden. En daar barst hij op eens, als door een glansrijke verschijning in verrukking gebracht, uit! Hij ziet in Israël iemand opkomen; hij noemt, dien hij ziet opkomen: hem, nog voor hij dien nader beschrijft. Hij ziet dien: „hem", opkomen, niet nu, maar later, in de toekomst; hij aanschouwt hem niet van nabij, maar in het verschiet, verre. Daar zullen nog eeuwen over heen gaan, vóór het komt. Wat ziet hij dan eigenlijk? Hij ziet het huis van David opkomen: het Koninklijk huis, de glorie van Israël; de groote gave van Israëls God aan zijn volk. Maar ter laatste instantie is 't eigenlijk de Zone Davids, dien hij ziet opkomen. Hoort maar. Ik zal hem zien, maar nu niet; Ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortgaan uit Jakob, En er zal een scepter uit Israël opkomen. Wij weten 't, dat de ster altijd beeld was van glansrijke koningsheerschappij. Daar ziet Bileam nu Hem, ter laatste instantie, opkomen, wiens ster de wijzen meer dan duizend jaren later in het Oosten zagen. Wat volgt er? Die zal de palen der Moabieten verslaan, En zal al de kinderen van Seth verstoren. De palen der Moabieten, de hoeken der Moabieten, de fortressen en sterkten van Moab: zijn land in 'tgemeen. De kinderen van Seth zijn hier dezelfden als de Moabieten. Misschien, dat ze om hun schandelijke afkomst uit Lot te bedekken, of om op hun oude afkomst te pralen, zich naar Seth, Adams zoons, genoemd hebben. En dat de Heere, als met heilige ironie, hen hier dien naam laat behouden, zeggende, dat ze nochtans verstoord zullen worden. Maar waar hebben we nu de vervulling van deze woorden: Die, nl. die scepter; Die zal de palen der Moabieten verslaan, En zal al de kinderen van Seth verstoren? De aanvankelijke vervulling onder David (2 Sam. 8 : 2). De spits der vervulling in Christus. „Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten." Nu gaat de profeet verder. Nu is Edom aan de beurt. God wilde anders Edom, als een broeder, door de kinderen van Jakob, verschoond hebben. Maar Edom heeft 't zei anders gewild, „omdat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt." (Amos 1 : 11). Daarom wordt hier ook reeds 't oordeel over Edom aangekondigd, in beginsel voltrokken onder David, later onder Nebukadnezar; in eindvervulling onder Christus; want al die volken zijn typen van 't zaad der slang, van de kinderen des boozen van alle eeuwen, die niet willen dat deze Jezus koning over hen zij. Dit wordt er gezegd van Edom: En Edom zal een erfelijke bezitting zijn, En Seïr (op dat gebergte woonde Edom) . . . En Seïr zal zijnen vijanden een erfelijke bezitting zijn; Doch Israël zal kracht doen. En er zal (een) uit Jakob heerschen, Eigenlijk staat er: en er zal uit Jakob heerschen; de profeet ziet, maar onbepaald, een heerschersmacht uit Jakob opkomen, die ook Ezau tuchtigen en uitroeien zal: En er zal uit Jakob heerschen, En hij "zal de overigen uit de steden ombrengen. Dat wil zeggen: wie er nog, in eenige stad, van Edom overig mocht zijn, zal hij ombrengen. En nu wendt de ziener 't oog naar de woonplaatsen der Amalekieten, die al in 't begin der woestijnreis, als de voorhoede van alle heidensche machten, vijandelijk Israël hadden bejegend, zoodat dan ook „de oorlog des Heeren tegen Amalek zou zijn, van geslacht tot geslacht" (Exod. 17). Wat zegt de ziener van dat Amalek? Kort maar krachtig: Amalek is de eersteling der heidenen, dat is: de voorhoede, de bloem, de spits en kracht der heidenen; in dien tijd ook 't machtigste der volkeren. Maar zijn uiterste is ten verderve. Zijn einde zou wezen: ondergang. Zie 't begin der vervulling in Sauls dagen. (1 Sam. 15.) Daar wendt de ziener zijn oog naar 'tland Kanaan; naar de Kanaanietische volkeren; die hun sterkten en burchten daar hebben op hooge steenrotsen. Hij noemt ze, naar een hunner volkén, Kenieten (Gen. 15 : 19); hij noemt ze ook naar een zekeren stamvader van dat volk: Kaïn. En hij kondigt hun aan, dat Israël hen verteren zal. Wat zegt hij ? En hij zag de Kenieten en hief zijne spreuk op en zeide: Vast is uwe woning, En gelegd in eene steenrots werd uw nest; Evenwel zal Kaïn verteerd worden, Totdat . . . Nu, wat ziet daar de profeet? Daar ziet hij, dat die vertering van de Kanaanieten door Israël doorgaan zal, totdat er een bezoeking over Israël komt. Bileam ziet de zonen van 't Oosten, de volkeren, waartoe hij zelf ook behoort, komen; in de eerste plaats Assur, en hij ziet, hoe ze Israël gevankelijk wegvoeren. Daarom zegt hij zoo: Evenwel zal Kaïn verteerd worden, Totdat . . . en hier richt hij plotseling zijn rede tot Israël . . Totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. Maar nog verder schuift de Heere God 't gordijn weg voor 't profetisch oog van den ziener. Nog dieper laat God hem inzien in den loop der eeuwen. En daar ziet hij iets, dat hem met ontzetting en beving vervult. Hij ziet over dat Assur, dat Israël in ballingschap gevoerd en verdrukt heeft; hij ziet over dat Assur en ook over den nasleep van Assur, n.1. over Babyion en Perzië — een oordeel Gods komen: over die Oostersche wereldmonarchieën. En hij is een van de kinderen nit die landen. En daarom vervult het hem zoo met ontzetting, dat hij nog voor hij de zaak genoemd heeft, uitroept: Och, wie zal leven, als God dit doen zal! Dat wil zeggen: och, wie van mijne landslieden zal het leven er afbrengen, als God dat stuk daar neêr zetten zal, wat ik daar zie! Wat ziet hij dan eigenlijk ? Hij ziet opkomen de Grieksche, en Macedonische heerschappij, die het Oosten overstroomen zal, en daarachter nog ziet hij komen aanbruischen de Romeinsche wereldheerschappij. En dat drukt hij zoo uit: En schepen van den oever der Chitteërs, Die zullen Assur plagen. De Chitteërs — dat waren eigenlijk de menschen van 't eiland Cyprus. Maar in 't Oosten, noemde men al de bewoners van de Grieksche eilanden, en van Macedonië en Griekenland, en wat er verder van den kant van Italië kwam, eenvoudig Chitteërs. En schepen van den oever der Chitteërs, Die zullen Assur plagen; zij zullen ook Heber plagen. Onder Heber verstaan we de Hebreën. De profeet ziet dus ook Israël lijden onder die overstrooming van de legerscharen, eerst uit Griekenland, en dan van de Romeinsche wereldheerschappij. En wat is nu 'tslot van alles? Wat is 't laatste, dat Bileam ziet? Zijn laatste woord? En hij . . . dat is die Grieksche macht, met die Romeinsche wereldheerschappij er achter . . En hij zal ook ten verderve zijn. Zoo ziet hij dan hier ook nog Rome's geduchte keizerstroon ineenstorten. En nu is het gedaan. Verder ziet hij niet. Als in nevelig profetisch verschiet zag hij nog de Romeinsche wereldheerschappij ondergaan. Dat is het laatste. Het is aangrijpend en ontzettend, wat hier, naar Gods vrijmachtig bestel, dien man getoond is, en wat hij hier op de hoogte van Peor heeft uitgesproken, meer dan duizend jaren tevoren. Maar wat ook een heerlijke openbaring van Gods verbondstrouwe. Dat Hij den beoogden vloek in een rijken zegen veranderd heeft. Wat een troost en sterkte hierin voor Gods volk van alle eeuwen. „Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is de erve der knechten des Heeren, en hunne gerechtigheid is uit Mij, spreekt de Heere". (Jes. 54.)