cb 10468 NEANDER TOESPRAAK BIJ DE OPENING ZIJNER COLLEGIËN DEN VIJFDEN OCTOBER 1905 DOOR Prof. Dr. F. E. DAUBANTON Kemïnk en zoon OVER DEN DOM TE UTRECHT I905 NEANDER NEANDER TOESPRAAK BIJ DE OPENING ZIJNER COLLEGIËN DEN VIJFDEN OCTOBER 1905 DOOR Prof. Dr. F. E. DAUBANTON Kemink en zoon OVER DEN DOM TE UTRECHT I905 Waarde Commilitonen ! Van harte heet ik U welkom en nog eens welkom in deze gehoorzaal. De zomer-vacantie, door paedagogische wijsheid — ondanks de kritiek van enkele lippi et tonsores — heerlijk ruim uitgemeten, voerde ons in de diaspora. Het nieuwe studie-jaar vereenigt ons weder. Komt! Hervatten wij met frissche kracht, met blijden moed onze schoone taak. Beloven we, leeraar en leerlingen, dat wij voor elkander zullen doen, zullen zijn, al wat wij vermogen. Laat ons eerlijk zoeken in de overtuiging, door „den getrouwen Getuige" ons geschonken, dat wie zoekt vindt. Laat ons ernstig werken. En tot dat alles binden wij ons op het hart het woord van von Schiller Doch de zegen komt van Boven Vragen wij om dien zegen! Voor de ontwikkeling der protestantsche Theologie waren, op duitschen grond, de eerste jaartientallen der vorige eeuw van het hoogste gewicht. De staatkundige gebeurtenissen in Europa en de stoute ontplooiing der bespiegelende Wijsbegeerte droegen daar veel toe bij. Duitschland, in staten en staatjes verbrokkeld, inwendig verdeeld en verscheurd, was niet bestand tegen den bruisenden bergstroom der fransche omwenteling. Zijne legers bezweken voor de wél geoefende drommen van den revolutie-keizer Napoléon Buonaparte. Geweld van wapenen had gezegevierd over billijkheid en recht. De edele Louise, koninginne van Pruissen, was gestorven, ja, heur zoon en wreker met verbleekende hand zegenend, maar toch met den lijdensbeker aan de lippen. Van instellingen zoowel als van personen was het zedelijk bankroet aan den dag gekomen in laffe vrees, in slaafsche vleierij, in charakterloozen afval. Diep vernederd lag het verbrijzeld Germanje aan de voeten van den gallischen caesar. Maar in die vertrapping, waarover jaren heenstreken, kwam het tot inkeer, weende het om zedelijke verheffing, die tot vernieuwde volks-eere zou voeren. In Pruissen leefden en werkten de von Steins en de von Scharnhorsten of een nieuwe morgenstond dagen mocht. Onder den druk wendde Duitschland's volk zich van rationalistische oppervlakkigheid af. 't Leerde weêr bidden tot den God die leeft. De tijden en hunne kenteringen, aan lotswisseling rijk, bleken ook nu in de hand van Hem, wiens throon door wolken is gedekt. In de ijsvelden van Rusland werd den corsikaan de Achilles-pees doorgesneden. De Coalitie wierp zich op den, nu vleugellammen, adelaar. Na Leipzig, na Waterloo steeg een dankbaar lied van de duitsche gouwen hemelwaart, wijl waarachtige dankbaarheid, door de geschiedenis gewekt, godsdienst is. Gulden vrijheids-droomen boeiden toen de geesten; droomen door de reactie van vorsten en diplomaten, ach, veelal verstoord! Teleurgesteld in hunne verwachtingen, wendden nu velen het oog naar het verleden. De Romantiek noodigde de jeugdige gemoederen, die dichterlijk dweepten, naar de Middeleeuwen, hare lustwarande. In die kunstmatige beweging echter was geen groeikracht. Niet in de Romantiek lag de waarborg van de toekomst, wél in het eeuwig jeugdige Evangelie, dat, óók in eene hernieuwde Theologie, weêr spreken moest tót, en weêr heerschen moest m, de kloppende harten, de denkende geesten. Eene herboren Theologie! Voorzeker, zij was noodig voor kerk en school, voor beschaving en maatschappij. De dagen van het Rationalisme waren geteld. Het platte „gezond-verstand" bleek niet in staat de geesten binnen zijne nauwe omtuining te sluiten, Buiten die enge perken liggen de brandende vraagstukken naar wier oplossing onze persoonlijkheid dorst. Rationalisme en Supranaturalisme, die tweelingbroeders uit het Intellectualisme geboren, heerschten nog wel over de groote meerderheid der theologische leerstoelen, maar de scepter werd hun reeds uit de handen gewrongen. De heroën der nieuwere Wijsbegeerte Schelling, Fichte, Hegel toonden de zelfgenoegzame armoede dier verouderde standpunten en richtingen. En toch niet door menschen, maar door de tijden en de gelegenheden, werd de Theologie voor de tweevraag gesteld: óf herboren worden, óf sterven. De Theologie echter kan niet sterven, omdat God leeft en wil dat zijn „mensch" denke. Herboren werd de Theologie. Daartoe beschikte God een man rijk begaafd: diep van gevoel, stout in het denken, machtig om analyseerend in de verschijnselen door te dringen, machtig ook om de ontbonden bestanddeelen tot eene vaste eenheid saam te bouwen; een man die genoeg kind van zijn tijd was om diens nooden bij ervaring te verstaan, ja, aan meer dan één van diens zwakheden mank te gaan — maar vooral een man propheet der toekomst, om de geestesstrooming zijner dagen in eene nieuwe bedding te leiden. Reeds noemt gij zijnen naam: Friedrich Schleiermacher. Hoe gij ook over deze historische figuur oordeelt, of gij hem zegent, dan wel hem scheldt, gij moet erkennen dat hij een keerpunt in de geschiedenis onzer wetenschap aangeeft. Werp hem met eene kleinzielige kritiek, die geen oog heeft voor de verhouding tusschen het algemeene en het bizondere, de afgezaagde beschuldiging van pantheïsme gedurig weêr voor de voeten — gij moet toch erkennen dat hij de vader is van de nieuwe theologie. Wie aandachtig de geschiedenis van het Godsrijk beschouwde, weet dat naast mannen van de eerste grootte, anderen staan van minder kolossale afmetingen, 't Zijn hunne leerlingen of zelfstandige geestverwanten, die hun werk aanvullen, hun arbeid voortzetten in de richting door hén aangewezen. Naast een Mozes vindt gij eenen Aaron, een Josua. David roept U Jonathan voor den geest. Jeremia heeft in Baruch zijnen helper. Daniël treffen wij aan Babylon's hof in gezelschap zijner vrienden. Vóór onzen Heiland gaat de Dooper. Rondom hem zien wij den Apostelkring. Paulus' medgezel is Lukas; Petrus' tolk is Markus. Bij den krachtigen Luther ziet gij den zachten Melanchthon; achter den denker Calvijn den geleerde Beza. Zoo ook is Schleiermacher door leerlingen en medewerkers omringd. Van één hunner wensch ik U te spreken, van den vromen, beteekenisvollen Dr. August Neander. Ik waag mijnen held niet terstond aan eene vergelijking met zijnen meerdere, maar begin liever met U zijn uitwendigen levensloop te verhalen. I. David Mendel werd te Göttingen in het jaar 1789 geboren. Officieele stukken wijzen den zeventienden Januari als zijn geboortedag aan. Hij zelf echter vierde steeds zijn jaarfeest op den zestienden. Zijn vader Emanuël Mendel, een joodsch handelaar, was iemand van geringe afkomst, en van weinig verheven zin. Zijne moeder, Esther Gottschalk, aan den wijsgeer Mendelsohn, Lessings vriend, verwant, was daar-en-tegen eene uitgelezene vrouw, met helder verstand, dichterlijk "hart, vroom gemoed. Van haren onwaardigen man gescheiden, verhuisde zij naar Hamburg, waar ze met moed en fijnen tact de opvoeding van haar zestal ter hand nam. Veel hadden die kinderen hunne arme, aan zorgen rijke, moeder te danken. De jongste zoon zou het later erkennen, óók, door in zijne historische meesterstukken sympathiesch te wijzen op godvreezende moeders van merkwaardige mannen. Onze David, een zwakke, ziekelijke knaap, werd den tweeden October van het jaar 1803 tot de lessen van het Johanneüm, Hamburgs latijnsche school, toegelaten. Zijne gelukkige aanleg en onverdroten ijver troffen zijne leeraars. Johannes Gurlitt, de rector, werd en bleef zijn begunstiger. Door zijn zwak lichaam gehinderd kon David Mendel geen deel nemen aan de blijde, voor lichaam en ziel vormende, jongensspelen. De onbeholpen, schuchtere joden-knaap leerde maar, voortdurend over zijne boeken heengebogen. Toch was hij niet veracht bij zijne mede-scholieren. Deze erkenden veeleer rond en gul zijne verstandelijke meerderheid en waardeerden zijn oprechten eenvoud. Mocht al eens jeugdige moedwil zijne linkschheid bespotten — hij vond verdedigers, die, ja, door medelijden maar toch ook door achting en liefde bezield waren. Zelfs had hij eenen halsvriend in den flinken Karl Sieveking, die eens Hamburgs eerste burgemeester zou worden. Daar hij snelle vorderingen maakte, verliet hij reeds in 1805 het Johanneüm om over-te-gaan tot het academiesch gymnasium, dat ongeveer gelijk stond met de hoogere klassen van onze tegenwoordige gymnasia. Bij deze promotie sprak hij eene redevoering uit over de emancipatie der Joden 1). Bewogen met het lot van zijn stam, betoogt hij de billijkheid der gelijkstelling van Jood en Christen in het burgerlijk leven. In cierlijk Latijn gegoten, bleven zijne denkbeelden niet zonder weêrklank. 1) De Judaeis optima conditione in civitatem recipiendis. Wanneer wij naar het inwendig bestaan van dezen propaedeuticus vragen, dan treft ons zijne liefde tot de klassieken. Meer dan Rome trok Hellas hem aan, en onder de Grieken niemand sterker dan de dichter-wijsgeer Plato. „Platon ist sein Idol" schreef in die dagen een vertrouwd vriend. De reine, belanglooze liefde tot de ideale, onstoflijke schoonheid, die de werken van dezen Griek adelt, sprak machtig tot onzen Nathanaël. Van Plato tot de Romantiek was de overgang niet onverklaarbaar. Door de Romantiek, die vele christelijke bestanddeelen, ja, vermengd, verminkt, omsluierd, maar toch christelijke bestanddeelen bevatte kwam David Mendel in aanraking met het Christendom. En toen hij zich aan deze strooming overgaf, een korten tijd er geheel in leefde, toen was hij zeker nog niet een christen, maar toch wel aan de enge vormen van het talmoediesch Jodendom ontgroeid. Daar verscheen Schleiermacher's: „Ueber die Religion, Reden an die Gebildeten unter ihren Verachtern". Oefende dit werk, een wonderen invloed op allerlei kring, het bracht onzen held zeer bepaald het Christendom nader. In zijne studie besloeg het onderzoek van den Bijbel, bizonderlijk van het Nieuwe Testament, eene niet geringe plaats. Duister in het eerst, maar al sterker, drong zich in zijn gemoed déze overtuiging naar voren: „Jezus van Nazareth is de Messias aan de vaderen beloofd, de Heiland der waereld, mijn Heiland". Dat het niet aanstonds licht, alles licht was, beseffen wij. Ziehier een jongeling, die nog geheel in het tijdvak zijner vorming verkeert. Wat al overleggingen kruisen zich in zijn gemoed! Jeugdige Jood, dweept hij, zooals eertijds zijn volksgenoot Philo, met Plato; jonge Duitscher dicht hij de droomen der Romantiek; innig godsdienstig aangelegd, drinkt hij de mystiek van Schleiermacher's „Reden" in; vrienden, uit christen-ouders geboren omringen hem; door de boeken des Nieuwen Verbonds leert hij Jezus den Christus kennen. — Voorwaar hier zijn geheimenissen van geestelijke geboorte en ontwikkeling waarin de psychologische analyse van den biograaph niet doordringt: saamstrengelingen van invloeden die alleen bloot liggen voor Hem, die in 't verborgen ziet. Wij laten dan ook deze verborgen dingen tusschen die zoekende ziel en haar God, om slechts één gewichtig feit te boeken. David Mendel was zeventien jaar oud toen hij in Hamburg, den vijf-en-twintigsten Februari 1806, den christelijken doop ontfing. Bij deze plechtigheid nam hij een nieuwen naam aan, aldus zijne tweede, geestelijke, geboorte uitdrukkende. Zijne voornamen ontleende hij: „Johann" aan rector Gurlitt; „August" aan zijn vriend Varnhagen von Ense; „Wilhelm" aan een ander vriend Neumann. De familienaam van dezen laatsten werd, gehellenizeerd, mede-overgenomen in Neander, d. i.: „nieuwe man". Aan den predikant Bossau, die hem den Heiligen Doop toediende, overhandigde hij eene persoonlijke geloofsbelijdenis: een opstel waarin de invloeden van Plato, Schelling en Schleiermacher om den voorrang dingen. Reeds de titel van het stuk zegt ons, dat — was alles recht gemeend in het oprechte hart — 't nog lang niet alles orde en eenheid was in den denkenden geest: „Proeve, om den christelijken godsdienst in zijne ontwikkelingsstadiën dialektiesch te con- strueeren"! Maar wat nood? Zalig de reinen van hart want zij zullen God zien. De nevelen zullen weggevaagd worden bij het licht der Heiligen Geestes! David Mendel, de Jood, was voor de rechtsstudie bestemd — August Neander de christen kende geene andere roeping, geen andere liefde, dan de heilige Godgeleerdheid. Zijn oom van moeders zijde, Dr. Stieglitz, een medicus te Hannover, die voor zijne studie-gelden zorg droeg, vergunde hem zijne lust te volgen. Nu stelde zich voor den student de vraag: „Naar welke Universiteit?" maar zij was tevens opgelost. Naar den man die den eenigen Plato zoo eenig vertolkte, die de „Reden ueber die Religion" schreef, ging zijn hart uit: naar „den herrlichen Schleiermacher". Neander toog dus naar Halle. De twintig jaar oudere leermeester stond toen in zijne eerste manlijke kracht en oefende op zijnen leerling, wien hij een vriendenplaats inruimde, onwederstaanbaren invloed. Hij opende Neanders oog voor de psychologische analyse van den godsdienst, van zijne ontwikkeling, van zijne vormen. Hij leerde hem de beteekenis van de gemeente, van hare natuur, van hare rol in de waereldgeschiedenis waardeeren. Hij bereidde hem voor tot de toepassing van de organische methode op de kerkgeschiedenis. Neanders verblijf te Halle duurde niet lang. Keizer Napoléon, Duitschland in zijne edelste goederen treffend, teekende het doodvonnis van meer dan ééne Universiteit. In 't laatst van 1806 werd die van Halle opgeheven. Neander, onbemiddeld, en niet vrij in zijne keuze, moest te Göttingen zijne studiën voortzetten. Hier vond hij geen Schleiermacher om hem te bezielen. Hoe koud en kil, hoe dor en droog was 't in die „stad der philisters"! Neander had te Halle plechtig den oorlog verklaard aan het plat rationalisme 1). Hij voelde zich niet tehuis in de enge tenten van het „gezonde verstand". Om zich over zijne teleurstelling te troosten gaf hij zich hartstochtelijk aan diepgaande studiën over. Zijn eenige uitspanning was enkele vrienden tot Plato en Schleiermacher in te leiden. Onder Gesenius — toen nog privaatdocent — beoefende hij 't Hebreeuwsch. 't Meest had hij wel aan Planck den hoogleeraar in de kerkhistorie te danken, een man die eigenlijk te goed was om rationalist te zijn. Neander had reeds te Halle gevoeld dat zijne persoonlijke roeping niet op het gebied der wijsbegeerte maar op dat der geschiedenis lag. Hij trad dus in nauwer betrekking tot den ouden Planck. Bij dien leermeester vond hij een heilzaam tegengif tegen het gedweep der Romantiek, bovendien eene rijke geleerdheid, kalme onpartijdigheid, christelijke welwillendheid in het beoordeelen van de historische figuren, een edel besef van zijne roeping, en ernstige erkenning van de beteekenis der geschiedswetenschap. Later zei Neander, in de opdracht van een zijner werken, dat hij van dezen meester geleerd had in de historiebeschrijving een ieder het zijne te geven. Maar Planck's uitwendig pragmatisme, dat in het schouwspel der eeuwen niets anders zag dan het weefsel van tweede oorzaken — een groot geheel, door l) „Ja ihm und Allem was ihm heilig ist, seinem Götzen und seinem Tempel, ewiger Krleg! Jeder filhre den Krieg mit den Waffen, die ihm Gott verliehen bis das Ungeheuer erliegt" — uit een brief aan Chamisso. zeer, zeer veel kleine nietigheden gevormd — kon den leerling van Schleiermacher niet voldoen. Neander gevoelde dit zeer levendig toen Planck het tijdvak van Augustinus en Pelagius behandelde en duidelijk toonde niet door te dringen tot den strijd der beginselen. Alleen uit formeel oogpunt oefende Planck blijvenden invloed op dezen beroemden leerling. Immers raadde hij Neander de monographische behandeling aan? Toen Neander, in 1807 op reis naar Hamburg ging, nam hij zijn weg over Hannover. Ten huize van zijn oom Stieglitz, ontmoette de volbloed Schleiermacheriaan een oud-hoogleeraar Frick. Deze, een bijbelsch gevormd christen, waardeerde het optreden van Schleiermacher. Maar hij wees Neander op de gebreken, de eenzijdigheden, bovenal op de pantheïstische bestanddeelen in de gedachten-waereld van den grooten meester. Ernstig vermaande hij hem het Christendom bovenal in zijne klassieke oorkonden, in de boeken des N. T. te bestudeeren. Om een historiesch verschijnsel zuiver te verstaan, moet men het niet wijsgeerig construeeren maar het heuristiesch opdelven uit zijne authentieke geschiedsbronnen. Deze trouwhartige woorden van den vromen, helderen geleerde troffen Neander diep. Toen hij te Göttingen weêrgekeerd was, bemerkten zijne vrienden duidelijk dat de richting zijner studiën zich steeds meer afwendde van de wijsgeerig-aprioristische naar de psychologiesch-historische methode. Het Nieuwe Testament stond nu zeer beslist op den voorgrond. Onmiddellijk daarop volgden de Kerkvaders. Gedurende eenige maanden bewoog Neander zich minder in den kring zijner vrienden. Hij trok zich in de eenzaamheid terug om onder het oog van zijn God verleden en toekomst te overdenken en meer en meer rijk te worden aan heldere zelfkennis. Na die dagen van overdenking stelt hij eene geloofsbelijdenis op. Hij wijdt zijn leven aan de beoefening van de kerkgeschiedenis en bidt God deze toewijding te zegenen. Onafhankelijk wil hij staan tegenover de menschen en hunne kritiek. Hij heeft zijn heil gezocht en gevonden bij Jezus Christus, den eenigen Middelaar. Hem geeft hij zich geheel over, wetend dat hij zich zelf verrijkt weêrvinden zal. Die belijdenis leefde in onzen held toen hij in 'tjaar 1809 het „examen pro ministerio" aflegde. Prof. Planck en zijn amptgenoot Staudlin wendden pogingen aan om hem als privaat-docent te Göttingen te houden. Te vergeefs : Neander kon in die atmospheer niet ademen. Liever wachtte hij te Hamburg tot de praktijk der Evangeliebediening hem riep. Door privaatlessen voorzag hij in zijn onderhoud. Intusschen las hij de geschriften en genoot hij den persoonlijken omgang van Matthias Claudius. Te Wansbeck sprak hij zijne eerste leerrede uit, over den aanhef van het Johannes-Evangelie. Meer dan eens trad hij voor de hamburgsche gemeente op, tot stichting van zijne hoorders, al waren zijne predicaties wat lang. Kerk-historische onderzoekingen hielden hem gedurende die dagen vóór alles bezig. Nu en dan predikende, steeds studeerende, besefte Neander meer en meer dat zijn aangewezen arbeidsveld de katheder niet de kanzei was. Dankbaar aanvaardde hij dan ook in 1812, eene benoeming als buitengewoon hoogleeraar aan de theologische faculteit te Heidelberg. Hier genoot hij, in gezel- schap van zijne moeder en zuster, de werkzame stilte eener gevestigde positie; hier lachte de lieflijkheid van de Neckar-boorden hem toe; hier had hij voor zijn gedachte-leven eene sympathische omgeving in amptgenoten als Schwarz, Daub, Creuzer; hier ondervond hy tevens eene niet geringe teleurstelling. Zijne voorlezingen werden door slechts zeer weinig studenten gevolgd. De meesten drongen niet door den weinig behagelijken vorm zijner voordrachten tot de belangrijke kern er van door. Maar vóór dit kwaad, om zoo te zeggen, chroniesch werd verliet Neander Heidelberg, om in 1813 een professuur te Berlijn te aanvaarden. Hier staan we bij een mijlpaal op Neanders levensweg. Het tijdvak zijner vorming is afgesloten en gaat langzaam over in dat zijner rijpheid. Van machtige krises, zooals wij in het leven van een Paulus, een Luther zien, is bij Neander geen spoor. Hij doet ons veeleer aan een Johannes, een Origenes, een Melanchthon denken. Geen machtige revolutiën treffen ons, maar stille evolutiën boeien ons. Uit het Jodendom was Neander, onder ■nfirloed van het Platonisme tot het Christendom gekomen, tot een christendom met allerlei vreemde, romantieke bestanddeelen vermengd — en van daar steeds nader tot het Christendom der Schriften. Inwendig was deze ontwikkeling harmoniesch en rijk; uitwendig nauwlijks merkbaar. Zóó zijn er levens waarvan het chronologiesch schema weinig aanteekent, waarin de zielkundige overdenking alles vindt. De jongeling werd man naar den geest, en de man behoudt het schoonste van de jeugd: die geestdrift voor wat edel is en goed; dat open oog voor de waarheid, hoe zij zich ook openbare. Treffend bezong Victor Hugo eens het voorrecht van hen, die een oor hebben „pour ce qu'on entend sur les montagnes". Neander had een geopend oor voor wat op Sinaï's top werd geopenbaard, en hij durfde er naar te hooren, daar hij heilbegeerig naar het Evangelie van Golgotha luisterde. Zóó man geworden, moest hij de akademische jongelingschap, indien zij hem maar intiemer kennen leerde, boeien door zijn woord, door zijn geest. Toen Neander te Berlijn optrad, delfde de belager van het duitsche vaderland zich zelf een graf in het onbedwingbare Rusland. De stad aan de Spree was het brandend middenpunt der vrijheidsbeweging. De ochtendstond van een nieuw volksleven brak aan. Neander bad en werkte of de zon der gerechtigheid helder stralen mocht over Kerk en Hoogeschool. 't Was een tijd lang zijn wensch, als goed patriot met zoo talrijk velen der akademische jongelingschap, de wapenen aan-te-gorden en te strijden voor de onafhankelijkheid van het groote duitsche vaderland. Maar die vurige geest droeg een zwak lichaam met zich om: Neander kon niet wat hij wilde. Duizenden zag hij dienst nemen onder den grijzen Blücher, maarschalk „Voorwaarts" — hij moest blijven. Maar „voorwaarts" was toch ook zijne leuze, zij 'tdan op een ander gebied, op 't gebied der christelijke Godgeleerdheid. En aan dat „voorwaarts" bleef hij getrouw, rustig en moedig den weg, hém voorgelegd, loopende. Acht-en-dertig jaren professeerde hij onafgebroken te Berlijn. Meer dan eens kwam eene roeping naar elders tot hem. Hij bleef te Berlijn, onvermoeid en stil zijne leerlingen vormend. Uitwendige gebeurtenissen zijn er in dit stil-leven van den duitschen hoogleeraar schier niet te vermelden, 't Was steeds, steeds, een rustig voorwaarts , in dezelfde richting voorwaarts, totdat de Heer van leven en dood wenkte, de loop volbracht was, en 't nri werd: „Hemelwaart". II Na dit woord over Neanders rustig leven, spreken wij van zijne rustelooze werkzaamheid. Eerst beschouwen we hem als schrijver. Neander was een vruchtbaar auteur. Wat meer zegt: hij was een schrijver van buitengewonen aanleg. Wie zijne werken op historiesch gebied met de besten zijner voorgangers vergelijkt is aanstonds van zijne meerderheid overtuigd. Er klopt een hart in die werken: Neander heeft er zijne ziel ingelegd. Zijne geschiedtafereelen zijn niet aangevulde, uitgebreidde, opgekleede chronieken, wier schamele armoede door de aangebrachte vercieringen heengluurt, maar zij zijn, uit de werkelijkheid gegrepen, na diepe studie, met de geestdrift der liefde geteekend. Neander staat niet als een koud criticus tegenover zijn voorwerp, maar geeft er zich zelf aan over, om het, na inleving, van leven ritselend ons te bieden. Toch oefent hij kritiek: de ware, de kritiek der liefde, die slechts één doel heeft: het object te zien zooals het werkelijk in zijn grond-charakter en in zijne fijnste eigenaartigheden is. U zelf te vergeten om uw voorwerp te zien en daarna liefdevol uit te drukken wat gij be- schouwdet dat is uw plicht en uw lust, wilt gij in den edelsten zin geschiedschrijver zijn. Neander's voornaamste geschriften zijn in twee klassen te onderscheiden: de monographiën en de grootere werken. In de monographie wordt één persoon als hoofdfiguur geteekend, geteekend in zijn leven en streven, in zijnen strijd en zegepraal of nederlaag. Die persoon echter mag niet alleen uitwendig worden beschreven, maar moet wijsgeerig-zielkundig worden verstaan, verklaard, beoordeeld in zijn charakter, zijne ontwikkeling, zijne historische beteekenis. Daar nu de mensch niet geïsoleerd, in eene zedelijk-ledige ruimte optreedt, maar geboren wordt en leeft in eene, reeds gevormde omgeving die op hém inwerkt, en waarop hij in meerdere of mindere mate zelf weêr vormend invloed oefent, moet de held geplaatst worden in de lijst van zijnen tijd. Het bizondere, persoonlijke moet gegrepen in zijne veelvuldige aanraking met het algemeene; de wisselwerking tusschen beide bestanddeelen moet nauwkeurig worden nagegaan, sympathiesch ingedacht, met onkreukbare rechtvaardigheid beoordeeld en artistiesch in het letterkundig gewrocht een vorm verkrijgen. Hier nu heeft Neander zich een meester betoond. Hij vereenigde in krachtige harmonie de wijsgeerige diepte van een Schleiermacher, de strikte eerlijkheid van een Planck, en streeft in zijne beste oogenblikken het plastiesch vermogen van een David Friedrich Strauss ter zijde. Fijn gevormde en fijn gevoelende persoonlijkheid heeft hij oog en hart voor het individueele: het trekt hem aan, hij eerbiedigt 't als zoodanig met ware piëteit, hij tracht het met levendige sympathie in te denken, om het eindelijk met krachtige hand vóór ons aftebeelden. Wanneer gij nu vraagt waar onze schrijver grooter meesterschap ontplooit: in de teekening van het persoonlijke , het concrete, of wel in de beschrijving van het algemeene dan moet m. i. het andwoord luiden: zonder twijfel in het eerste. De begaafde leerling van Schleiermacher heeft een geoefenden wijsgeerigen zin maar is historicus. Neander alvorens zijnen held te teekenen heeft met hem geleefd, en doet hem weer voor ons leven: als zagen wij een persoon in actie. Om zulk een kunstwerk te krinnen dichten moest Neander over eene rijke wetenschap beschikken en talrijke geschiedsbronnen beheerschen. Dat deed hij dan ook. Maar in de monographie die wij lezen heeft de geleerdheid haar schoolsche kleed afgelegd, dorre veelweterij hindert onzen schoonheidszin niet: de wetenschap is kunst geworden. Neander is de vorst der monographen, die bezielend op de ontwikkeling van zijn studievak inwerkt, en eene blijvende plaats der eere aan de monographie verzekert. Zóó ontstond zijn eerste werk, door hem zelf „eene historische schilderij" genoemd, „Ueber den Kaiser Julianus und sein Zeitalter" (1812). Het werd te Heidelberg geschreven en vestigde terstond Neander's naam onder de kerkhistorici. Neanders grondige bestudeering van het platonisme had zijn aandacht bepaald bij Julianus den platonist op den caesarsthroon. De eeuw van den apostaat, hoezeer ook haar eigen charakter dragend, was niet zonder overeenkomst met die waarin onze proseliet leefde. Door het platonisme was Neander het Evangelie nader gekomen en was Juliaan er van verwijderd. Zóó werkt op ons een zelfde invloed van buiten in tegenovergestelde richting naar den staat onzer subjectiviteit. Wat dézen ter opstanding strekt, is génen ten val. Julianus, zegt Neander, was „door zijne dwepende liefde tot het buitengewone en glansrijke niet in staat het goddelijke in dienstknechten-gestalte te erkennen." In deze eersteling volgt Neander terstond de methode, waaraan hij zijn leven lang getrouw bleef: van het bizondere tot het algemeene gaan, in het bizondere het algemeene, zooals 't concreet zich voordoet, grijpen. Diep opgevat en keurig uitgewerkt is de schildering van den strijd tusschen Christendom en Heidendom in dit tijdvak van overgang. Natuurlijk was de persoon van Julianus in zijn geheel Neander niet sympathiesch, al had hij oog en medelijden voor diens strijd — want strijd kende de apostaat vóór hij als de type der afvalligen werd. Dank zijner nauwkeurige, voor zijne dagen schier volledige, bronnenstudie geeft Neander ons de voorwerpelijke geschiedenis en is zijne monographie nóch een loflied óp, nóch eene terechtstelling van Julianus. Boven den „Juliaan" staat uit litterariesch-aesthetiesch oogpunt de tweede monographie: „Der heilige Bernhard und sein Zeitalter" in 1813 te Berlijn uitgegeven. Ditmaal had Neander een persoon gekozen die hem zeer sympathiesch was. Hij had zich in Plato verdiept en teekende Julianus; hij had met de Romantiek gedweept en wilde den Middeleeuwen zijn tol betalen. De edelste grondcharaktertrekken van dit kerkelijk-godsdienstig tijdvak vindt Neander saamgevat in Bernard van Clairveaux, den „idealen monnik" gelijk Luther hem noemde, 't Is zijn doel om het beginsel en de drijfkracht in de werkzaamheid van dezen man te vinden en te beschrijven. Niet één werk van Neander is zoo volkomen uitgevoerd, zoo in allen deele gerijpt, als deze paerel in den pronkschat der godgeleerde letterkunde. Werden deze twee monographiën ook buiten den kring der theologen, door ontwikkelden van allerlei rang en stand gelezen, de „Genetische Entwickelung der vornehmsten gnostischen Systeme" (1818) is bepaald voor de vakmannen bestemd. Reeds als student had Neander zijn aandacht gevestigd op de Gnostiek, dat wondervolle, gemengde , hoogst gewichtige verschijnsel der tweede eeuw. De Gnostiek was de eerste, moedige, geniale, dikwijls onbesuisde, willekeurige en phantastische poging om de leer van het Christendom met de wijsgeerige bespiegeling te vereenigen. De verhouding tusschen de pistis en de gnosis was een eeuw lang de vraag, de groote vraag, wat zij feitelijk — voorzeker gewijzigd — gebleven is. Die vraag dreef de Godgeleerdheid op nieuwe wegen, veelal op doolpaden. Want de Gnostiek trachtte niet uit het geloof en zijne voorwerpelijke gegevens eene waereldbeschouwing organiesch op te bouwen, maar poogde den inhoud van het Christendom over-één-te-brengen met concrete gegevens der grieksche wijsbegeerte en der joodsche scholen. Toen ontstond een bont en grillig amalgama: eene vermenging van ijzer en leem, eene geheimzinnige gedachten-waereld van mysteriën en allegoriën, van beelden der phantasie naast en tusschen de geestelijke werkelijkheden des Evangelies geplaatst. Neander nu spoort de grondgedachten der verschillende gnostische systemen op, in en achter die allegoriën; hij wijst er de geboorte van aan, hij brengt op den voorgrond wat ze gemeenschappelijk hebben. Bij het groepeeren van die stelsels geeft hij blijken van buitengewone scherpzinnigheid. Zijn boek — een pionierswerk — zal in de dogmengeschiedenis steeds mede tellen. Als zielkundige studie heeft het blijvende waarde, al verouderde 't uit historiesch-kritiesch oogpunt. De wetenschap schreed vooruit. Nieuwe onderzoekingen brachten bestanddeelen en feiten, die Neander niet bekend waren, aan het licht. Zijne indeeling in judaïzeerendeen anti-judaïzeerende gnostici komt ons thands als onvoldoende, wijl te ruim, voor. Misschien verklaarde hij te veel uit den invloed van het Neo-Platonisme. Maar dat de wetenschap thands déze kritiek over Neander's werk kan voeren, dankt zij aan Neander's werk mede. Voorwaar: de geschiedenis van het tarwegraan, dat in de aarde valt, geldt ook in de wetenschap ! Heil den man die dat erkennend toch blijmoedig zaait! Van uwe welwillende aandacht vorder ik niet dat wij bij al de monographiën stil staan, om ze ietwat naderbij te beschouwen. We vermelden alleen den „Chrysostomus". *) Al te breed opgezet heeft dit opstel de verdienste, het edele, manhafte charakter van den weisprekenden patriarch in het volle licht te plaatsen. De „Antignostikus, Geist des Tertullians" (1825) mist voldoende uitwendige eenheid. De persoonsbeschrijving van Tertullianus schuilt te veel in het duister, de uiteenzetting 1) Der heilige Chrysostomus und die Kirche besonders des Orients in dessen Zeitalter, 1822. van de ideeën kon hier en daar scherper belijnd zijn. Maar hoe flink wordt Tertullianus' Ethiek in groote trekken geschetst en met hoeveel warmte brengt Neander uit den ruwen bolster van Tertulliaan's realisme telkens weêr de christelijke kern aan den dag! Wij gaan tot de grootere werken over, tot hét werk van Neander: „Algemeene geschiedenis van den christelijken godsdienst en de christelijke kerk".*) Neander hoopte dit zou zijn hoofdwerk worden. Die hoop kwam tot verwezenlijking al bleef het boek onvoltooid, wijl het „Voorwaarts" dat in Neanders ziel weêrklonk, zweeg voor het „Hemelwaart" van Gods besluit. Een torso staat hier voor ons, niet een voltooid beeld. Maar de torso wekt onze verbeelding als hadden wij het beeld. Dit breede, kloeke werk vangt aan met het na-apostoliesch tijdvak en gaat tot de eeuw der Hervorming. Langen, langen tijd had Neander vlijtig de bouwstoffen bij-een-gebracht en bewerkt. Consciëntieus had hij den eersten plicht van geschiedschrijver betracht: hij was tot de bronnen gegaan. De bescheiden man had geweifeld alvorens naar zijn vaardige pen te grijpen om de hoofdlijnen van zijn monumentaal plan te teekenen. Maar zijne liefde had gezegevierd over zijne schuchterheid. Wie kon dan ook beter den gang van het Godsrijk schetsen dan Neander, die meer dan iemand degelijke wetenschap aan een helder oordeel en aan innige godsvrucht paarde ? Hij gaf ons eene Kerkgeschiedenis in den besten zin des woords: een l) Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche. boek dat een nieuw tijdvak in de beoefening der Kerkhistorie ontsluit. Wat Schleiermacher voor de Dogmatiek was, dat was Neander voor zijn lievelingsvak. Vóór zijn optreden was de Kerkgeschiedenis het meest gesaeculariseerde van alle godgeleerde leervakken. Hare beoefenaars verklaarden alles uit tweede, menschelijke oorzaken. Gelijk de algemeene geschiedenis „histoire bataille" zoo was de Kerkgeschiedenis „histoire Concile" of „histoire Pape" niet veel meer dan een onderdeel der profane historie. Het specifiek christelijke bestanddeel kwam niet tot zijn recht. Bij den geleerden Mosheim, bij den onpartijdigen Planck, was de levende God een wijze, onberekenbare , abstracte Voorzienigheid geworden hoog boven het waereldtooneel zetelende. Het Christendom was eene leer te midden van zoo vele andere leervormingen. Het Supranaturalisme had zich evenmin als het Rationalisme boven dit standpunt verheven. De Christelijke Kerk was eene, in de natuur gevestigde, menschelijke vereeniging: niets minder, maar ook vooral niets meer, niets anders. Neander zoekt achter, boven die oorzaken ... en hij vindt den levenden God, die niet de ontkenning, de vernietiging van de tweede oorzaken is, maar de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die in en door de tweede oorzaken, Zijn werk volvoert, Zijne doeleinden beoogt en bereikt. Het Christendom is hem in de eerste plaats niet een systeem, niet eene leer. 't Is een leven, een levensbeginsel, dat in de menschheid woont en werkt, maar niet door de menschheid voortgebracht werd. Jezus Christus, Gods Zoon, mensch geworden, bracht het aan. In Hem was dit leven volkomen, ongedeeld, boven alle tegenstellingen verheven. Van Hem gaat de nieuwe ontwikkeling ten leven uit. Maar wat in Hem voltooid en één was vertoont zich in de zijnen verbrokkeld: ieder Christen vertoont in zwakheid slechts ééne zijde van den Christus. Wat in Hem, den zondeloozen zich ongestoord ontplooide, wordt in de Christenen slechts verminkt gezien wijl zonde en aan het christelijke beginsel vreemde machten telkens verstorend optreden. Dit zien wij in 't bizonder bij personen, in 't algemeen bij richtingen, scholen, partijen. De Kerkgeschiedenis is de dramatizeering van het gebed: „Uw Koninkrijk kome" en van de smeeking: „Verlos ons van den booze." Daar nu de geschiedenis zich ontwikkelt onder Gods bestuur, in den vorm der menschelijke vrijheid, wil Neander niets weten van eene aprioristieschlogische geschiedenis-constructie. De Kerkgeschiedenis is eigenlijk een ethiesch leervak dat de genetische behandeling eischt. Haar aldus beschouwend gaat Neander geleidelijk van het uitwendige naar het inwendige, van de feiten tot de drijfkrachten, van de personen tot de beginselen, van het bizondere tot het algemeene. Wat wij reeds bij de charakterizeering van de monographiën bespeurden, blijkt ook hier: onze schrijver heeft meer geestelijken zin voor het inwendige dan voor het uitwendige, meer voor de Kerk als organisme dan als instituut. Waar hij honderd warme woorden heeft voor het christelijk leven in de Kerk, heeft hij er één — een helder, wél gemotiveerd — maar toch slechts één b.v. over de half godsdienstige, half politieke vraag naar de verhouding tusschen Kerk en Staat. Neander's hoofdwerk is menschelijk werk. 't Heeft — vooral uit formeel oogpunt — zwakke zijden, die de kritiek niet onopgemerkt laat. Hier vinden wij zijne uit-één-zetting, die steeds helder is, wat breed-, daar kunnen wij haar niet van eentonigheid vrijspreken. Maar zijn doel heeft Neander bereikt, om nl. een in den edelsten zin des woords opbouwend, stichtelijk boek te geven: een rijk werk waarvan de grond-eenheid nimmer bedolven wordt onder den overvloed der bizonderheden, eene geschiedenis „die het sprekend bewijs levert van de goddelijke kracht des Christendoms, eene school van christelijke ervaring, eene stem, die door alle eeuwen heen, allen die hooren willen spreekt van stichting, leering en vermaan." Niemand neme nu dat woord van stichting in den laxen, laffen zin, als zou vroom, zalvend gepraat de plaats innemen van streng historiesch-kritiesch onderzoek. Eén ding is Neander een gruwel: de tegenstelling tusschen wat stichtelijk is en waar, tusschen „stichtelijke" en „wetenschappelijke" kerkgeschiedenis. In wat historiesch vast staat, daarin — niet in droomerijen of z.g. vrome verdichting — vindt de opbouwing haar stof en haar levenskracht. Zoek historie; getuig van wat gij vondt; en bouw zóó de Christenen op in hun allerheiligst geloof. Als eene indrukwekkende, hoewel onvoltooide, kathedraal is Neander's Kerkgeschiedenis. Nog was de bouwheer onvermoeid bezig zijne idee in pijler en spitsboog te belichamen toen de tijdsomstandigheden hem bepaalden bij 't ontbreken van een voorportaal dat toegang tot het heiligdom zou geven. Het apostoliesch tijdvak valt buiten het bestek der groote Kerkgeschiedenis. In een afzonderlijk werk werd 't beschreven. „Geschiedenis der vestiging en leiding van de Christelijke Kerk door de Apostelen" Uit deze periode vooral blijkt hoe het nieuwe levensbeginsel door den Zaligmaker aangebracht, in de verschillende individuen, onderscheiden vorm aanneemt. Dit tijdvak boeide Neander als geheel eenig in de ontwikkeling van het Godsrijk, 't Is de overgang tusschen de wondervolle scheppingsperiode van het Christendom en het later meer natuurlijk verloop der dingen. Neander heeft diep besef van de geheel bizondere roeping der Apostelen. Hij noemt hen „de noodzakelijke geledingen tusschen den Heer en de volgende ontwikkeling der Kerk; de organen en de dragers van 's Heeren geest voor alle eeuwen, waarin zich de wet van de onderscheiding des éénen levens openbaart." Maar dit gewichtige tijdvak, Neander zag 't in, was zeer moeilijk te beschrijven. Wat al ingewikkelde vraagstukken had de historische kritiek te onderzoeken! Hier zou de groote strijd der beginselen gestreden worden! Wat de gelukkige tact van Neander vooruit gevoelde heeft de latere ontwikkeling der Godgeleerdheid volkomen bevestigd. Dat Neander's werk thands verouderd is, wie zal 't ontkennen? Kritische vraagstukken waar hij niet aan dacht houden de geesten bezig. De psychologie — hoofdmoment in zijne methode — is zeker één moment i) Geschichte der Pflanzung und Leitung der christlichen Kirche durch die Apostel, als selbstandiger Nachtrag zu der allgemeinen Geschichte der christlichen ReKgion und Kirche 1832. In 1844 verscheen eene vertaling in het Nederlandsen door Dr. J, Meyer bezorgd. gebleven, maar een ondergeschikt geworden. Hier komt dus het „juger les écrits d'après leur date" van pas aan een ieder die juist waardeeren wil wat een voorafgaand geslacht geleverd heeft. Welnu: op voorgang van Gabler onderscheidt Neander scherp de verschillende apostolische leertypen: van Paulus, van Jacobus, van Johannes. Niemand zegge: maar dat onderscheid is zoo klaar als de dag. Wat ons nu volkomen duidelijk is werd een zeventig jaar geleden niet zonder schroom erkend. De legende van Columbus' ei leere ons bedachtzaamheid. De onderscheiding van de verschillende apostolische leertypen was zóó gewichtig, zóó ingrijpend op^jeheel der Theologie, dat Neander zelf eenigen «chroom gevoelde tegenover de draag* kracht van dit feit. Men verwijt hem — niet geheel ten onrechte — dat hij ten besluite de grondeenheid der apostelen onderling betoogend, de scherpe kanten van de concrete typen afsleep. Hieronder leed de kritische nauwkeurigheid van zijn belangrijk boek. Dit zelfde bezwaar wordt, met nog meer aandrang, tegen een werk geopperd dat wij ten laatste bespreken. Van de geschiedenis der gevestigde Kerk was Neander teruggegaan tot het apostoliesch tijdvak; van dit laatste ging hij verder terug tot den Heiland zelf, wiens leven hij schilderde in zijn geschiedkundigen samenhang en zijne historische ontwikkeling. Eigenlijk schreef Neander dit boek niet uit vrije keuze. De omstandigheden dwongen hem. Wij willen ons thands niet verdiepen in de vraag: „Kunnen we wel het leven des Heeren beschrijven, zóó dat deze werkelijk als Heer geëerd en tevens alle eischen der weten- schappelijke biographie geëerbiedigd worden?" Dit weten wij dat Neander Herders woord gedurig herhaalde: „Wie durft na Johannes nog Christus' leven beschrijven?" dat hij 't onze landgenoote Anna Maria van Schuurman na zei: „In het leven der Christenen hebt gij het beste levensbeeld van Christus". Maar de omstandigheden drongen! Strauss had zijn opzien-barend „Leven van Jezus" uitgegeven. Pruissen's koning wilde dit boek uit zijne staten weeren door overheidsbesluiten. Hij vroeg Neander om raad. Deze wilde niet weten van zulke autokratische maatregelen, die immers eene beleediging waren voor de wetenschap, bovenal voor het geloof in den Heiland. Douanen konden het boek van Strauss weeren: ernstige studie alleen Strauss' boek ontzenuwen. Nu was Neander zedelijk schier verplicht den strijd tegen Strauss aan te binden. En hij deed 't, op zóó humane, zóó degelijke wijze, dat Strauss — die later door achteruitzetting hevig verbitterd werd — getroffen was, en verklaarde dat Neander hem had doen twijfelen aan zijnen twijfel. De opzet van Neander's „Leben Jesu" (1837) *) is niet polemiesch maar thetiesch. In de rijke noten alleen treedt hij telkens met zijn tegenstander in discussie. Ook hier blijkt weêr dat Neander's kracht in zijne psychologie ligt. Psyschologiesch staat hij sterker dan Strauss. Zegevierend toont hij aan dat de mythische verklaring, of liever oplossing, van 's Heeren persoon, door de Zielkunde veroordeeld is. Maar kritiesch-historiesch ? Neander beging 1) Das Leben Jesn Christi, in seinem geschichtlichen Zusammenhange and seiner geschichtlichen Entwickelung dargestellt. een fout — dezelfde die Strauss op zijne rekening heeft, Baur en de tubingsche school zouden 't hem duchtig aantoonen: Neander onderzoekt niet eerst kritiesch de evangelische geschiedverhalen, als bronnen, zeer bepaald als zoodanig. Vandaar de smarten! Meer dan eens voor concrete verhalen geplaatst, weifelt Neander. Hij is te eerlijk, te oprecht, te degelijk als man van wetenschap om er zich met den franschen slag af te maken. Hij neemt dogmatiesch de mogelijkheid, ja de werkelijkheid van het wonder in 's Heeren leven aan. Maar zoo dikwijls hij voor een wonderverhaal staat is hij niet afkeerig van eene natuurlijke verklaring. Dan onderscheidt hij tusschen de feiten en den indruk die de Evangelisten er van ontfingen, 't verhaal dat zij er van boekten. Vandaar onduidelijkheden, vaagheden, onzekere subjectieve wendingen. Achter, in Neander's boek ligt een moeilijke strijd: de strijd van een eerlijk theoloog, die problemen ziet aan wier oplossing heel eene volgende eeuw haar krachten zal beproeven. Hoe meer Neander in zijn onderwerp doordrong, hoe meer hij gevoelde dat men geen leven van Jezus schrijven kan, zonder eene vooraf-gegevene dogmatische basis, omdat wij in dit leven gedurig op het mysterie stuiten. Vindt het dus niet gewaagd indien ik beweer dat Neander's veelzins voortreffelijk boek mede l aanleiding geeft om de vraag: „Kunnen wij een lieven van Jezus schrijven?" aldus te beandI woorden: Op het voetspoor der Evangelisten kunnen [wij de hoofdmomenten van dit eenig gezegende lieven teekenen; treffende episoden schetsen uit de openbare werkzaamheid van het Vleesch-geworden Woord; meer dan ééns een blik werpen in het hoogepriesterlijk hart des Verlossers — maar de saamvatting van dat alles tot eene eenheid is aan de theologie in déze bedeeling niet gegeven: de eenheid ligt hier in de aanbidding niet in de wetenschap. III. Neander als mensch, als godgeleerde, als hoogleeraar schrijven wij boven het derde deel onzer toespraak. Den mensch Neander doen zijne geschriften kennen, wijl er een ziel in leeft, een geest in denkt, een hart in klopt. Die geschriften zijn niets minder dan maakwerk: zij zijn in den hoogsten zin confessies, waarin Neander getuigt wat hij in de geschiedenis en hare helden van het Woord des Levens zag en hoorde. In hun rijken eenvoud zijn ze als de spiegel waarin wij het beeld van hun schrijver zien. Maar dat spiegelbeeld doet ons naar eene schilderij verlangen. Neander was van middelbare grootte, en had een sterk ontwikkeld beenderen-systeem. Zijn gelaat sprak van zijne joodsche afkomst: die bleekbruine tint, die dikke, groffe.lippen, die vooruitstekende mond, die sterk gebogen neus, die diepe, donkere oogen, wegens bijziendheid gemeenlijk half toegenepen, en door zware, borstelige wenkbrauwen overschaduwd een jodentype en niet een schoon jodentype. Maar boven dat onaanzienlijk gelaat welfde zich een hoog, edel, voorhoofd en het voorhoofd beteekent voor den gelaatkundige zoo veel! Het uiterlijk van den man zei U aanstonds: zie hier een lichaamslijder. Zwak, ziekelijk, last en smarten brengend was de aardsche tent die Neander met zich omdroeg van de wiege tot het graf. Hij doet ons aan Vinet denken. Ook deze was wat men in de alledaagsche taal noemt een leelijk gezicht. Maar sprak hij dan klonk de vraag der verwondering, dra der bewondering: „Qui est ce laid, qui devient beau quand il parle?" Dit gold eveneens van Neander. Zoodra hij sprak en zijne ziel de stof beheerschend door het omhulsel als heenblonk, die toegenepen oogen straalden, en uit dien dikken mond de warme, hartelijke stem sprak, dan besefte men aanstonds dat schoonheid een man kan eieren al is hij niet „mooi" ( dan kwam het wezen van den inwendigen mensch aan den dag. Neander scheen minder dan allen-, hij was meer dan de meesten. Bescheidenheid en nederigheid, die tweelingzusters, waren de deugden die hem begeleidden ter rechter en ter linker. Niets ziekelijks kleefde haar aan. De oprechte man was zich van zijne roeping bewust: hierdoor had zijn leven eenheid en kracht. Hij was zich ook bewust van de gaven en talenten door God hem geschonken: daarvoor dankte hij. Zoo werd zijn leven door bescheiden moed gedragen. Van alle coquetterie in het geestelijke was hij een gezworen vijand, als ook van het gemaakte en conventioneele in het gezelschaps-leven. In de geestige salons van Berlijn was Neander — in tegenstelling met Schleiermacher — niet te huis. Maar hij was te naïef om het zélf te voelen. Verscheen hij nu en dan in zulk een „milieu" — vergunt me dat ik fransche woorden gebruike om de juiste „nuance" weêr te geven — dan was hij „gedepayseerd". Maar algemeene achting en eerbied omringden hem toch. Neander verdiepte zich in het leven en streven van een Bernhard van Clairveaux, in den doolhof der Gnostiek: voor den snit van zijn rok, voor den vorm van zijn halskraag had hij geen tijd. Onbeholpen en linksch, was en bleef hij als een kind hulpbehoevend. Tal van anecdota, door volkomen betrouwbare vrienden en leerlingen ons verhaald, bewijzen 't. In gezelschappen waar ieder ander in rok verschijnt, komt Neander in zijn kamer-japon. Hij keert van de wandeling huiswaarts en leest op het bordje in den voorportaal dat Herr Dr. Neander niet te huis is. Nu neemt hij plaats op de bank om zijn terugkomst af te wachten. Ook ging hij eens uit, na zijn toilet te hebben geschikt — maar hij vergat een pantalon aan te schieten. In meer dan één zin was hij een vreemdeling hier op aarde. In de onzichtbare, eeuwige dingen voelde hij zich tehuis, niet te midden der, vaak zoo leugenachtige, ijdele, vormen eener conventioneele beschaving. Dat zulk een naief, dichterlijk hart, voor het tot de volle kennisse van den Christus kwam, zich tot de Romantiek getrokken voelde, verwondert ons niet. En toch: aan de droomerijen der Romantiek ontworstelde zich deze persoonlijkheid, die niet alleen diep gevoel maar ook energische, veerkrachtige wil was. Zij ontworstelde zich onder de geestelijke aanraking van Hem, 'wiens voedsel was niet te droomen en te dwepen, maar den wil te doen des Vaders die in de Hemelen is. Geen zoon der lauwe westerstranden, maar toegebrachte uit het vurig Jodendom, gaf Neander zich aan zijnen Immanuël — toen hij zich gaf — geheel: zijn zwakke lichaam, zijn wakkeren geest. Uit dit oogpunt beschouwd doet hij ons denken aan een ander proseliet dien wij in ons midden kenden, dien wij na zijn verscheiden zegenen, aan Isaac Da Costa. Met een Johannesliefde was Neander aan den Heer verbonden: eene liefde krachtig in heur teerheid en in heur kracht zoo teeder. Door dit in heiligheid radicale der toewijding verviel bij Neander de onderscheiding van mensch en christen. Zijn levensbeeld toont dat echt christendom en waarachtige humaniteit twee woorden zijn voor eene zelfde grootheid. 't Spreekt van zelf: Neander's huislijk leven onderscheidde zich door eenvoud en werkzaamheid. Hij was en bleef ongetrouwd en heeft ook nooit aan een huwelijk gedacht. Zijne zuster Johanna, „Hanchen", was sedert het verblijf te Heidelberg, dertig jaren onafgebroken zijne levensgezellinne. Die levendige, geestige, practische zuster was hem eene zorgvuldige Martha, een ware zegen op zijn pad, eene nooit ontbrekende tegemoetkoming in zijne onbeholpenheid. Zij ging geheel in hem op. Na zijn dood verklaarde ze: „ik heb geen jaardag meer, want ik heb geen leven meer". In dit celibataire gezin, dat rijkelijk weldadigheid oefende, maar op de hoeken der straten voor zich niet liet trompetten, heerschte stipte regelmatigheid. lederen morgen stond Neander te zes ure precies op. Zijne eerste bezigheid was de voorbereiding tot zijne collegiën.. Na zijne lessen — gemeenlijk gaf hij er eiken dag drie — gebruikte hij het middagmaal. Vervolgens ging hij eene wandeling maken in gezelschap van zijne zuster of van studenten. Hij besloot zijnen dag op de studeerkamer tot de avondklok het uur van tien sloeg. De vacantie alleen bracht afwijking van deze goede regelmatigheid. Dan meende Hanchen dat eene kleine rondreize en een verblijf buiten haar broeder verfrisschen moesten na zijne rustelooze werkzaamheid in het drukke Berlijn. Dan jokte ze dat zulk eene verpoozing voor hare gezondheid gewenscht was, en dan besloot Neander natuurlijk op te trekken. Eene zeer platoniesch-bespiegelende houding nam hij jegens alle mogelijke reis-toerustingen in acht. Hanchen wist wel welke boeken in den koffer van haar broeder mede moesten. Met vernieuwde krachten keerde Neander tegen den aanvang van het herfstsemester naar Berlijn weêr om te leven en te werken voor de Theologie die liefde van zijn hart. Want theoloog was hij in merg en been. Zoowel de zedelijk-godsdienstige als de intellectueel-wetenschappelijke eischen, waaraan de godgeleerde voldoen moet, waren bij hém vervuld. Aan een innig, levend geloof des harten paarde hij oorspronkelijkheid en wetenschappelijken aanleg, die methodiesch gevormd, vruchtbaar moesten zijn. Kinderlijk geloof en overweldigend rijke wetenschap waren bij weinigen zoo harmoniesch vereenigd als bij hem. In eene eeuw, prat op kritiek en spelevarend op den stroom van den zedelijken twijfel, heeft hij gepredikt dat de Theologie de wetenschap is uit het christelijk geloof geboren, of — zoo niet — de schamele slippendraagster der wijsbegeerte van den dag. Trots de vijandschap eener reactionaire politieke-orthodoxie, trots den honenden spotlach van het intellectualisme, bleef hij ridderlijk zijner leuze getrouw: „door het geloovig gemoed zijt gij godgeleerde": „Pectus est quod facit theologum". — Wat zijne theologische verwantschap betreft: gij noemt zijnen naam in 3 éénen adem met dien van Nitzsch, Twesten, Lücke, Julius Müller. Hij neemt de eere-plaats in onder de mannen van Schleiermacher's staf, onder de dusgenaamde „Vermittelungstheologe". De Vermittelungstheologie! Hoe werd zij gevierd, hoe wordt zij gescholden! Het ondeugend-ware versjen van onzen leekendichter: „Zoo'n middenman, wat heb je er aan?" past kerkelijke en theologische partijstrijd toe op mannen wien het niet raakt, die de Génestet niet bedoelde — ook op Neander! Neen onze held was niet de man van geven en nemen, van schikken en plooien! Zijne „Vermittelung" is dat hij op heel het gebied der Godgeleerdheid, Jezus Christus, de Waarheid, in het middenpunt plaatst — tusschen, maar ook boven, eene reactionaire rechter- en eene onstuimigradikale linkerzijde. Van dat hooger middenpunt uit kan hij nu beiden beoordeelen: aan de waarheids-bestanddeelen, die in elk schuilen, recht doen, krachtens zijn hooger, de beide uitersten beheerschend middenpunt: Jezus Christus, den Middelaar Gods en der menschen. Het orthodoxe dogma wordt niet als een afgod vereerd en bewierookt, daar het als dogme eene menschelijke vorming is aan wisseling en dwaling onderhevig. De actie der linkerzijde tegen het orthodoxe dogma wordt veroordeeld wijl zij met den schil de kern wegwerpt, met het gebruikte badwater het kind wegspoelt; veroordeeld: niet omdat zij radikaal is, te vér gaat, maar omdat zij — wezen en vorm verwarrend — fout gaat en de waarheid te na komt; veroordeeld — niet verdoemd omdat er eene klove ligt tusschen menschelijke dwaling en duivelsche zonde. Wie op die „Vermittelung" smaadt en schimpt heeft feitelijk met de Theologie gebroken, wijl deze de wetenschap is van den christelijken godsdienst, den godsdienst der Verzoening tusschen den gevallen mensch — die niet duivelsch werd — en den heiligen God, die in Jezus Christus, Vader is. Om het Evangelie is het Neander te doen. Dat Evangelie staat met zijn Deus-Homo: God werd in het vleesch geopenbaard — tegenover het streven der autolatrische eeuw, met haar HomoDeus: de mensch wordt god. Vandaar Neanders polemische houding tegen alle menschenvergoding, zoowel van het platte Rationalisme als van de aristokratische speculatie der Wijsbegeerte. Niet dat polemiek hem aangenaam was! Veeleer trok de thetische voorstelling hem aan: de rustige uiteenzetting van wat hij vond door Christus' geest in de eeuwen en hare merkwaardige zonen gevormd. Den truffel hanteerde hij liever dan het zwaard. Maar trok hij het laatste dan was zijn strijd steeds zeer ernstig, dikwijls scherp in den vorm. Er is een manlijke toorn die niet zondigt: keerzijde heet hij eener hartelijke, overtuigde liefde. Zulk een toorn doorgloeide Neander wanneer hij zijne stem verhief tegen de logica van een pantheïstiesch intellectualisme dat geen oog heeft voor de ethische momenten. Zwaait zij haar scepter op historiesch gebied dan wordt het zedelijk drama der historie verlaagd tot een dood en dof proces; wat handeling is en leven wordt formule zonder geweten. Tegen die vernietiging van 's menschen persoonlijkheid met hare verandwoordelijkheid en liefde, haar strijd en haar gebed komt Neander op uit naam der consciëntie. De historicus met zijn fijn-ontwikkelden zin voor het concrete, het persoonlijke, het zedelijke, kon zich niet vinden in de voorstelling van het waereld-drama, als ware 't een chemiesch, erger nog, een logiesch proces! Meent nu niet dat Neander de bespiegeling in het algemeen met argwaan gadesloeg, of er in een enghartig historicisme geen zin voor had. Wie iets van zijnen geest proefde weet beter. Had hij zelf niet in zijn jeugd met Plato gedweept? Ging hij niet man geworden met Schelling om als met een vriend ? Hoe treffend zei hij: „Plato heeft het Evangelie als vooruit-gedacht; Schelling heeft het nagedacht". En wij voegen er aan toe: Neander gij hebt het met uw helder hoofd, met uw dankbaar hart, historiesch ingedacht! Want historicus verdient Neander boven alles te heeten. Blijft zijn naam in de geschiedenis der Godgeleerdheid onsterflijk — 't is wijl hem de eernaam toekomt: Vader der nieuwere kerkhistorie. Neander was helder en vernuftig exegeet, gelukkig beoefenaar van de Ethiek — maar wat bij die vakken niet 't geval is, geldt zonder quaestie voor de kerk-historiographie: van Neander dateert een nieuw tijdvak waarin de kerkhistorie in de eerste plaats „geschiedenis van het christelijk leven" is. Als kerkhistoricus bekleedt hij naast Schleiermacher eene zelfstandige plaats. Deze denker staat aan het hoofd der nieuwe ontwikkeling. De leidslieden op nieuwe wegen zijn bijna altijd philosophen. Niet de historicus komt het éérst, en na hem de wijsgeer om uit de saamvatting van zijne gegevens een nieuw geheel op te bouwen. Neen: eerst spreekt de wijsgeer. Hij bevrucht met zijne gedachten — waarin een prophetiesch bestanddeel sluimert — de geestelijke waereld van zijnen tijd. Bij de be- zieling door hém gewekt, bij het licht door hém ontstoken, arbeidt de helderziende geschiedvorscher. Wij zeggen niet: Neander en Schleiermacher, maar wel omgekeerd. Eerst de voorganger dan de zelfstandige navolger. Wat beiden gemeen hebben is de grondovertuiging: het Christendom is niet wezenlijk eene leer, noch eene praktijk, maar een nieuw, door God gewerkt leven, dat in Jezus Christus zijn organiesch, zijn drijvend middelpunt heeft. Deze eerste waarheid werd door den gemalen wijsgeer Schleiermacher op den voorgrond gebracht. Van die waarheid gaat na hem Neander uit. Hij erkent dat hij dit standpunt aan Schleiermacher dankt. Nederig noemt hij dezen zijnen meester. Maar de leerling staat zelfstandig. De machtige dialecticus omringt de dingen met het net zijner gedachten-weefsels. Zal hij ze niet verstikken ? Dreigt bij Schleiermacher het historische bestanddeel in het christendom niet wel eens vervluchtigd te worden, het feit op te gaan in de idee, de dichtende mystiek in de plaats te komen van het geloof op ervaring gegrond? Daar tegen waakt en waarschuwt Neander, de meer nuchtere geest, die een oog heeft voor het feit — ik zeg niet alleen voor het grove, tastbare, feit der „histoire-bataille", maar voor het geestelijk-zedelijke feit, waarin het christelijk beginsel zich belichaamt. Tot dat feit dringt Neander aanstonds door, zonder alle kronkelpaden van den speculatieven doolhof te volgen. — 't Was er verre van dat dit verschil in geestesrichting tusschen meester en leerling tot school-vijandschap aanleiding gaf. Veeleer zetten Neander's onbevooroordeelde, argelooze onderzoekingen het waarmerk der ervaring op de be ginselen door Schleiermacher prophetiesch gezien. Heerlijke wet in het rijk der waarheid! Breidt uwe vleugelen uit naar het Oosten, breidt ze uit naar het Westen, zoo gij de zon tegemoet streeft ontmoet gij elkander aan 's hemels zenith. Uit tegen-klanken schept liefde tot het hoogste het eenheids-accoord! De zegen in zulk een theoloog aan Duitschland's protestantsche kerken geschonken, kwam vooral der akademische jongelingschap ten goede. Neander was geboren docent. Zelden oefende een hoogleeraar zulk een levenwekkenden invloed op zijne leerlingen; zelden werd een leermeester door zijne discipelen zoo innig bemind, zoo diep vereerd als hij. Toen hij , na de éénjarige professuur te Heidelberg, lid der berlijnsche Faculteit werd, streed deze heur moedigen strijd tegen het platte Rationalisme. In den kring van Schleiermacher, den kritischen de Wette, den speculatieven Marheinecke was de oorspronkelijke historicus Neander een zeer gewenscht, voor de gezonde ontwikkeling van het theelogiesch onderwijs schier noodzakelijk, bestanddeel. Neander professeerde geregeld de Kerkgeschiedenis. In wat richting hij dit deed zeggen ons zijne historische werken. Aan de uitlegkunde van het Nieuwe Testament bleef hij ook heel zijn leven getrouw. Behalve de Apokalypse heeft hij alle boeken van den nieuw-testamentischen bundel mondeling behandeld. De Dogmenhistorie, dat zustervak der Kerkgeschiedenis, doceerde hij met tusschenpoozen evenals de Dogmatiek en de Ethiek voor wier historiesch gedeelte hij veel deed. Voorwaar Neander was niet een bekrompen specialist, die geen blik heeft over het geheel zijner wetenschap. Wij vinden bij hem dat universeele, dat van alle oppervlakkigheid vrij, den meester kenmerkt. Wat den vorm van zijn onderwijs aangaat: deze was lang niet schitterend en stond zeer verre ten achter bij dien van Schleiermacher, vooral bij dien van den machtigen wijsgeer Hegel. Achteloos gekleed, hing Neander, naar voren gebogen, over zijn katheder. Zijne oogen waren half gesloten. Eene enkele aanteekening op papier bevatte den leiddraad zijner denkbeelden. Een student zorgde dat er altijd eene ganzen-veder op de lessenaar lag. Terwijl Neander den schacht er van uitplukte improviseerde hij den vorm zijner voordracht. De inhoud van zijne lessen was steeds grondig overdacht, nauwkeurig bewerkt, en bewees telkens weêr over wat rijkdom van wetenschap, over wat helder oordeel, die onaanzienlijke man beschikte. Trots den gebrekkigen vorm van zijn voordracht hingen de studenten aan zijne lippen want Neander bezielde zijn onderwerp. De eeuwen van vroeger werden als uit den nacht der tijden gewekt, hare helden leefden weêr op: men zag hen met hun hopen en vreezen hunnen strijd strijden en nam er deel aan. Er was aanraking tusschen den geest van meester en leerlingen. Op de colleges van Neander besefte wie geestelijke voelhorens had dat hier iets anders beoogd werd dan droge mededeeling van wetenschappelijke gegevens, die immers wel in boeken te vinden zijn. Hier werd leven gewekt, hier werd liefde ingeboezemd. De band tusschen Neander en zijne hoorders werd nauwer gestrengeld door persoonlijke aanraking. Een vader was hij voor zijne jongeren: altijd voor hen toegankelijk. Zijn huis en zijn hart stonden hun open. In de kleinste bizonderheden van hun leven en hunne studie stelde hij belang. Hij gaf allen wijzen raad, stak den wankelmoedigen een hart onder den riem en beschaamde, maar zonder te beleedigen, jeugdigen overmoed. Zijne milddadigheid heeft menig armen muzenzoon uit moeilijkheden gered. Wie geen boeken bezat vond eene toevlucht in Neanders wei-voorziene bibliotheek. Voor onvermogende studenten stichtte hij eene akademische verpleging. Tweemaal in de week kwam een keur van studenten in zijn gastvrij huis bijéén. In dien intiemer kring vooral blonk zijn christelijk-paedagogische tact. Menig talent, dat door de schuchterheid van zijn bezitter verborgen zou zijn gebleven, werd hier door bemoedigende vermaning aan den dag gebracht. Neander's lievelings-wijsgeer, Plato, spreekt van den goddelijken Eroos, de geestelijke liefde. Deze bindt 's menschen ziel vleugelen aan, waarop zij verrukt zich tot de eeuwige dingen verheft. In eene christelijke paraphrase van dien heidenschen maar schoonen text beschreef Neander het doel van zijn onderwijs. Liefde tot Christus moet de zielen der studenten losmaken van al wat klein en min, plat en gemeen, bezoedeld en zondig is, moet hen opheffen tot Hem in wien wij het beeld des Vaders zien. Daartoe werkt Neander als een oudere broeder op de jongeren of hij hen leiden mocht tot den eenig Gezegende. Gelukkige studenten, die, zooals de te vroeg ontslapene Franz Beyschlag, zulk een leermeester hadt: een bezield voorganger op het schoone pad der koninklijke Godgeleerdheid! Is het wonder dat de machtige Schleiermacher, als hoogleeraar, minder invloed had dan de zich geheel toewijdende Neander ? Deze laatste was de Melanch- thon van zijnen kring: de leeraar van het jonge theologiesch Duitschland dier dagen. Zijn verjaringsfeest werd altijd door de studenten gevierd met fakkeloptocht en feestgezang en erkentelijke toespraak. Dan was 't hoogtijd in Neander's woning. Dan dankte de akademische jongelingschap haren leidsman, en deze dankte God dat hij zóó leeraar mocht zijn. Voorwaar, Neander door zijne studenten omringd, doet ons aan Socrates en zijne leerlingen denken, zooals Plato diens school in zijne dramatische dialogen schildert! Of beter: wij vinden hier iets terug van den grootsten der leeraars die met zijne discipelen in Galilea rondwandelende, hun het oog opende voor de eeuwige dingen des Koninkrijks. In de geschiedrollen van het Hooger Onderwijs staat Neanders naam met onuitwischbare letteren geschreven. Dit weldadige licht, dat zoolang scheen over Kerk en Theologie, zou eindelijk gedoofd worden. Het leven had Neander een voortdurenden strijd opgelegd tusschen zijn vaardigen geest en zijn zwak lichaam. In dien kamp had de geest gezegevierd over het stoflijk omhulsel dat tot dienstbaarheid werd gedwongen. Maar met den ouderen dag verminderden Neanders krachten. De altijd dreigende oogziekte werd ongeveer het jaar 1847 schier tot blindheid. Neander kon zijne groote Kerkgeschiedenis niet verder afwerken. Door vriendenoogen van studenten geholpen herzag hij zijne monographiën. Nog kon hij den katheder bestijgen, nog staalde geestdrift zijne van zwakte trillende stem. In 't begin van Juli 1850 tastte eene ernstige cholerine Neander's geteisterde lichaam aan. Terwijl hij doceerde begaf hem zijne zinkende stem. De talentvolle meester dreigde in één te zakken. Studenten droegen hem met vrome zorge van den leerstoel. „Das ist unseres Neander letzte Stunde" fluisterde een hunner. En 't zou de laatste college-ure zijn. Op het ziekbed neêrgevleid, dankte Neander de omstanders voor hunne belangstelling, inzonderheid zuster Hanchen voor al hare trouwe liefde. De stervende bemoedigde die bedroefde harten: „Alles kommt von Gott, und wir mussen Ihm dafür danken". Een hevige koorts sloopte zijne laatste krachten. In zijne droombeelden gaf hij les in de uitlegkunde van het N. T. — 't Was Saturdag avond den i3en Juli te half tien toen Neander in een helder oogenblik vroeg hoe laat het was. Nadat men het hem gezegd had andwoordde hij bemoedigd: „Ich bin müde, ich will nun schlafen gehen, gute Nacht". Dit waren zijne jongste woorden. In den morgenstond van den dag des Heeren ontvlood Neander's geest zijne aardsche tente, ingaande tot de rust die daar blijft voor het volk van God. De Universiteit, de Kerk, heel Berlijn in al zijne rangen en standen, bedreven rouw. Een vorst in Israël was gevallen. De deelneming was innig, was algemeen. Den ly^1 Juli werd Neander's stof aan den stillen schoot der moeder-aarde toevertrouwd. Treffend sprak Strauss — natuurlijk niet de groote twijfelaar, maar de andere Strauss — naar aanleiding van 't johanneïsche woord: „Toen zei de discipel welken Jezus liefhad „het is de Heer". Ja, 't was de Heer, die zijnen Johannes der negentiende eeuw opriep om te rusten waar men niet meer zegt: „Gute Nacht", wijl het daar dag is, eeuwige dag. Gezegend leven! Zalige nagedachtenis! Jongste der Kerkvaders, wees ons gegroet! Ik heb gezegd 1