CB 10475 TWIJFEL EN GELOOF. TOESPRAAK GEHOUDEN IN SEPTEMBER 1875 DOOR B\ W. G. BRILL, HOOOIjliKRAAR te utrecht, J-EIDEN, jï. ƒ. j3RILL, 1875. /<9 TWIJFEL EN GELOOF. TOESPRAAK GEHOUDEN IN SEPTEMBER XS75 DE. W. G. BRILL, HOOGLEKRAAR TE UTRECHT, TEE OPEasmsTO- ZIT3ST3JR. I/HJSSK33'. T-EIDEN, jï. ƒ. j3RILL. 1875. Mijne Heeren, zeer geëerde Hoorders! De Twijfel, en wel bepaaldelijk de wijsgeerige Twijfel,* is inderdaad eene merkwaardige eigenheid van den mensch. Hoe bedroevend en tegenstrijdig ook, hij getuigt van iets oneindig groots. Tegenstrijdig noem ik den Twijfel, omdat hij zich zeiven weerspreekt. Zijn wezen zelf verraadt, dat hij geen recht heeft van bestaan. Immers zijn bestaan onderstelt, dat de twijfelende mensch een standpunt tegenover de gansche wereld inneemt, waaruit hij zijn oordeel over de dingen laat gaan. — Is de uitkomst van dit oordeel onzekerheid omtrent den aard of de redelijkheid van hun aanzijn, ja, omtrent hun al of niet bestaan zelf, zoo draagt de gesteldheid van den geest des oordeelenden den naam van Twijfel. Dit nu, dat de Twijfel ons noopt vast te stellen, dat de mensch, uit een standpunt tegenover alle dingen, zijn oordeel over al deze dingen laat gaan, met andere woorden, dat de mensch van nature' rechter is over alle dingen, geeft mij recht om te verklaren, dat de Twijfel van iets oneindig groots getuigt; maar het beneemt tevens den Twijfel alle recht van bestaan: immers, als de mensch een rechter is over alles, dan is er een standpunt buiten en boven al het wisselvallige, dat den inhoud dezer wereld uitmaakt; dan is er een Verstand, dat over alles gaat. — Maar predikt de Twijfel niet juist onzekerheid aangaande het bestaan van zulk een standpunt, aan alle wisselvalligheid ontheven, en aangaande een Verstand, dat alles omvat? Dus, ik herhaal het, Weerspreekt de Twqfel zich zeiven: zijn bestaan onderstelt wat zijne daad ontkent, De twijfelaar blijkt zich geene genoegzame rekenschap te geven van zijn bedrijf, en wij hebben grond om het er voor te houden, dat hij het vermogen, van welks bestaan hij door zijn doen getuigt, niet naar behooren gebruikt, reeds in zooverre hij niet doorgrondt wat zijn wezen te erkennen geeft. Maar, zegt de twijfelaar, laat er zulk een Verstand bestaan, laat het zijn dat ik zelf er deel aan heb, dat het in mij is en werkt, — wat baat het? Dat Verstand is in mij machteloos, waar het mij niet veel beters dan onverstand in de dingen erkennen doet.... Dan, zoo antwoord ik, lijdt gij blijkbaar aan een gebrek: immers het wezen van het Verstand brengt mede, dat het niet onbetuigd blijve, dat het datgene uitrichte wat het tot zijn' inhoud heeft. Zou het denkbaar zijn, dat het Verstand een vermogen ware, hetwelk nimmer tot zijne toepassing overging; dat nimmer uit zijne afgetrokkenheid uittrad? Neen, een Verstand, dat niets uitricht, dat afgetrokken blijft, zondigt tegen zijnen aanleg. Het begrip van het ware Verstand sluit de voorstelling in eener met dat Verstand overeenkomstige daad. — Dit is zoo waar, dat men noodwendig vragen moet naar de daad van het Vepstand bij uitnemendheid, naar het werk van het Oneindig Verstand. En het antwoord is: dat werk is het geschapene, die daad is de Wereld. Doch zoo rijst de vraag: hoe komt het, dat het Verstand van den twijfelaar hem juist de overtuiging geeft, dat de dingen aan het onverstand zijn prijsgegeven? Hoe komt het, dat hij een deel van het oneindig Verstand heeft, en toch tot het bestaan van een algemeen Onverstand besluit; dat hij deel heeft aan de Almacht en toch meent geen almachtigen Wil te kunnen aannemen? — Dat hij deel heeft aan de Almacht, zeg ik, en, zoo ik meen, met grond. Of hangt niet alles samen? Zou het mogelijk zijn, dat iets zich roerde, zoo niet in eenheid met de Macht, die alles beweegt? De minste beweging heeft invloed op den gang van het Heelal, — hoe nu zou die minste beweging niet alles verstoren, zoo zij niet in overeenstemming ware met de beweging van al wat bestaat? — Gij nu, o mensch, handelt, gij verricht iets, gij verwekt beweging en brengt toe aan den gang der dingen: alzoo hebt gij deel aan de Almacht; en toch twijfelt gij aan die Almacht, evenzeer als aan de Wijsheid, die in de wereld gebied voert. — Hoe dit verschijnsel, zeiden wij, te verklar ren? De oorzaak kan slechts in eenen waan gelegen zijn. Dat bijzonder punt des oneindigen Verstands en der Almacht, hetwelk onze persoonlijkheid uitmaakt, is slechts wat het is, vermag slechts wat het vermag, in zooverre het blijft in het Algemeene en Oneindige, waaraan het zijn bijzonder bestaan en zijn beperkt gebied dank weet; maar stellen wij ons zeiven in de plaats van het Algemeene en Oneindige, waarvan wij deel uitmaken; willen wij, alleen en zonder ondergeschikt* heid aan dat Algemeene, onze sluimerende krachten laten werken en den duisteren inhoud van onzen geest verwerkelijken, dan vergen wij van ons zei ven meer dan wij verwezenlijken knnnen; dan beantwoordt niets volkomen aan den gestelden eisch, dan vlot niets in voldoende mate, dstn vermogen wij, deel der Almacht, niets, — en voorts, daar onze persoonlijkheid het onverwezenlijkte inwendige haars wezens voor het eenig wezenlijke, degelijke en rechthebbende houdt, doet zich noodwendig de werkelijkheid, het wezenlijk bestaande, de Schepping, de Wereld, als een tooneel van verwarring, als eene begoocheling, als een valsche schijn voor: de persoonlijkheid des menschen lost de geheele Wereld op tot die onwezenhjke vormen, welke den inhoud van het Ik, afgescheiden van zijnen Oorsprong, uitmaken. Men heeft wel eens gezegd: God en de Wereld zijn niets anders dan 's menschen gevoels- en denkwereld, die hij zich door zekeren waan als buiten hem bestaande voorstelt: het omgekeerde is waar: 's menschen kritiek vernietigt de Wereld en God, het werkelijk Voorwerp aan zijn eigen Niet gelijkmakende. Het is eene daad van wanhopige grootheid, een tegennatuurlijk kunststuk, daar het immers waar is wat Pascal zegt: »de Natuur beschaamt den twijfel der wysgeeren", of voelen wjj ons niet leven met de ruime, rijke, lichte, levende Natuur om ons heen, die ons en alles draagt en beweegt en voedt, en haren goeden gang gaat zonder eenig toedoen van onze zijde ? Hoe dit zij, de mensch, die zijn bestaan, dat ten deele is, als het één en het Al aanmerkt, hij waant dat er in de gansche Wereld nergens Verstand huist, dan alleen bij hem, hoe weinig ingenomen hij ook met deze gave moge wezen; hjj verbeeldt zich, dat hij het eenig denkende, het eenig wetende, het eenig bewuste Wezen is in het Heelal. Dit nu is eene zich bij eiken mensch vernieuwende dwaling, van welke het ruim zoo belangrijk is verlost te worden, als eenmaal, voor de geleerde wereld, bevrijd te zjjn geworden van de meening, dat de aarde stil staat in het middelpunt des Heelals. Volgens deze meening was de gansche hemel met zijne tallooze en onmetelijke lichamen om den wil van de aarde en haren voornaamsten bewoner aanwezig. Een denker is er gevonden, die de menschheid van dien waan heeft genezen. Maar geen Copernicus geneest ons van den dunk, dat alleen de mensch denkt en weet en zich bewust is. Toch is niets meer gegrond dan het woord van den Griekschen denker: ïlivrx — Mi (ppovyvtv sxsiv xx) vüfixrog xïtrxv: »het Al denkt en is zelfbewust;" er bestaat een oneindig Ver- stand, een alomvattend Bewustzijn, hetwelk zich voelt in ieder deel der Schepping en bij alle verrichtingen der Natuur, even als. ik, en vollediger dan ik, in mijn eigen lichaam tot zijne uiterste grenzen toe. Wat ons voorkomt logge doode stof te zijn, is evenmin beweging- en werkeloos als de vaste deelen van ons lichaam zulks zijn: slechts bezigt de bewegende kracht van die stofmassa bij hare wisseling een zoo uitgebreid tijdperk, dat wij die beweging niet waarnemen. Wat ons voorkomt onbewuste of werktuigeüjke kracht te wezen, is een bewust streven. Hoe zou het anders kunnen zijn? Hoe zou, daar er een oneindig werkdadig Verstand is, zich iets kunnen roeren, zonder dat dit Verstand er deel aan had? Er zou geene wereld, maar een algemeene chaos zijn, zoo niet een alomvattend Verstand in alles werkte: de chaos nu bestaat nergens dan alleen in de voorstelling van den mensch, die niet gezind is zijn verstand aan het Ware Oneindige Verstand te onderwerpen. Inderdaad, het is zoo noodzakelijk aan te nemen, dat de geheele Wereld een gevoelend, bewust Wezen is, dat eigenlijk de eenige moeilijkheid hierin bestaat, hoe mij te verklaren, dat mijn bewustzijn zich niet verder dan mijn lichaam uitstrekt en binnen dat lichaam zelf slechts gedeeltelijk voorhanden is. Mijne persoonlijkheid maakt een onafscheidelijk deel der Wereld uit; zij baadt in den Oceaan van het Geschapene; daaraan dankt zij haar aanzijn, daaruit put zij haar voortbestaan, — en toch is mijn bewustzijn zoo eng beperkt! . .. Vanwaar dit? Deze vraag bemoeilijkt dengenen niet, die zijn eigen bestaan als iets onvoorwaardelijks aanneemt, en alles buiten hem als zoo goed als, in hoogeren zin, niet bestaande aanmerkt. Doch dit is het werk van den niet-wijsgeerigen mensch, van den niet-wijze. De wijze erkent zijn bestaan als afhankelijk, en beseft, dat hij zich op te heffen heeft tot een ander bestaan buiten en boven hem. Dus houdt hem de vraag bezig: wat maakt mij tot een zoo eenzaam wezen in de wereld? Vanwaar de beperktheid van mijn bewustzijn? Hoe komt het, dat ik kwalijk deel in het algemeene leven? Hoe, dat mijn gevoel niet is uitgebreid in de hemelen, en zich niet uitgestort vermag te erkennen in het leven der natuur op deze aarde? Hoe komt het, dat ik deze Schepping slechts als een wezen buiten mij waarneem en mij niet in haar, haar niet in mij gevoel? Slagboomen toch zijn er in de Schepping niet: alles hangt samen en werkt op elkander: alles is in één. Hoe dan sta ik daar eenzaam en alleen? Deze vraag, die zich den doordenkenden wijze moet opdringen, heeft van ouds de denkers bezig gehouden. In mythische vormen hebben zij het antwoord gegeven, en het zal wel zijn, dat zij niet anders dan in zoodanigen vorm beantwoord worden kan. Zoo hebben dan de Ouden gezegd: de mensch is gevallen, hij is uit die hoogere wereld, waar hij één was met het algemeene, goddelijke, heerlijke leven, uit het eeuwige licht, in deze beperktheid, in dit duister, in deze ellende en onmacht nedergekomen. Het feit, de beperktheid van 's menschen kennen en vermogen, bij het bestaan van eene oneindige wetenschap en kracht, — dat feit is onmiskenbaar, en kan slechts geloochend worden door dezulken, die metterdaad geene heerlijkheid buiten zich erkennen en zich geen volmaakt bestaan kunnen denken dan in hunne eigen ellende. Maar noemt men nu dit feit het gevolg van een' val, of (wat trouwens op hetzelfde nederkomt) ziet men in onze beperktheid, in ons onvermogen om buiten dit ons lichamelijk bestaan en orgaan bewust te gevoelen , en werkelijk te kennen en te weten, ziet men daarin de uitwerking van een geest, noem hem daemon, manes, engel, goed of boos, hoe het zij, — van een' geest, wiens werk wij zijn, en die zich in ons zóó samenvat en opsluit, dat wij, zijn voortbrengsel, werkelijk niets kunnen zijn en doen, dan wat hij op dit punt en binnen deze palen verrichten wilde, — altijd is het, dat wij ons bij dien staat ten slotte onbevredigd gevoelen: bij die beperktheid gaapt een ledige afgrond van binnen; van het leven rondom ons scheidt ons de dood op den bodem van ons bestaan, — en het eenige geneesmiddel moet daarin gelegen zijn, dat wij aan alles wat in ons meer eischt, dan het oogenblik geeft, het zwijgen opleggen; dat wij in onze beperktheid, die een wettig deel des algemeenen oneindigen goddehjken levens uitmaakt, ons leven willen vinden: dan zijn wij ontkomen aan den angst en de pijn, en van den twijfel bekeerd tot vertrouwen en gelooven. Het spreekt van zelf dat eene zienswijze, als ik in het tot dusverre medegedeelde voorstelde, van uitwerking moet zijn op het denken en doen van den mensch, die haar deelt. Hoe stelt zich de onderzoekende geest van den mensch, die zich de dingen dus voorstelt, tegenover de werken der Natuur, tegenover de werken der menschen, en tegenover het vereenigde werk van den mensch en van den Hoogsten Geest, met name de Geschiedenis? Ziedaar een drietal vragen, welke ik bij eenvoudige aanstipping wensch te behanrdelen: de laatste twee behooren tot het gebied der wetenschappen, die ons het onderwerp onzer lessen leveren, de Letterkunde en de Geschiedenis. Wie een Oneindig Verstand erkent, van hetwelk de Wereld de Daad is, hy. beschouwt het Verstand, het denkvermogen, den geest, niet als een toevalligen uitwas van deze wereld, eene speling, welke met het uiteenvallen van het orgaan, waaraan zij gebonden was, verdwijnt. Integendeel, hij erkent zijnen geest, zijne ziel en zijn lichaam als eene openbaring van den eeuwigen Geest, die zich in zich zeiven onderscheidt, zonder zich immer te verhezen. Verre daar vandaan, dat hij het voortbestaan van de geestelijke kracht in hem zou ontkennen, bestaat voor hem het vraagstuk niet hierin, hoe iets kan voortduren, dat niet zou kunnen eindigen, maar, wij zagen het, daarin hoe zijne beperktheid zich verklaren laat bij het deel, dat hij heeft aan het Oneindige. Is de openbaring van den geest in dezen tijd aan het orgaan gebonden, dat orgaan leeft slechts door de kracht, die de geest put uit zijn verkeer in een bestaan boven het beperkt orgaan verheven: verkeerde de Geest niet in die sfeer, zoo zou het orgaan, ongebruikt en ongevoed, verkrimpen, en heeft de geest zijne tijdelijke taak volbracht om eene andere taak te aanvaarden, zoo mag het orgaan vrij uiteenvallen. De hersenen leven door het denken, niet het denken door de hersenen. Zóó noodwendig volgt de onsterfelijkheid uit het wezen van den mensch, en van al het geschapene, dat de voorstelling van dat wezen bij de gezaghebbende denkers onder de menschen in aanmerkelijke mate verloren moet zijn gegaan, zoo men de onsterfelijkheid met bewijzen gestaafd wil zien. Bij de klaarheid van den geest, die bij de grondvesting der menschel ij ke Maatschappijen en bij de stichting der Staten bestond, dacht niemand er aan om het bestaan te willen bewijzen van hetgeen zoo klaar is, als de zon. Zoo behoeft de Wetenschap dan ook den wanhopigen weg zonder duidelijken aanvang niet te doorloopen, om alles van onder-op te verklaren, en ons uit te leggen, hoe de ver- scheidenheid zich uit de eenvormigheid heeft ontwikkeld en hoe de natuur er in slaagt om, van plant tot tlier en van het laagste tot het hoogere dier opstijgende, eindelijk den mensch en in dien mensch het denkvermogen, de taal en de kunst voort te brengen. Het hoogste wordt niet, het ontwikkelt zich niet: het is er, het bestaat van eeuwigheid volmaakt: het streven der Schepping is niet om het volmaakte tot stand te brengen, maar om tot het bestaande volmaakte te komen: de van trap tot trap volmaakter voortbrengselen der Schepping zijn graden in de openbaring van het oneindige , dat telkens volkomener in eenig bijzonder wezen en werktuig aan het licht komt, terwijl de harmonie der wezens met hunne voor elkander berekende middelen en tegen elkander opwegende krachten zich gemakkelijk verklaren laat als de noodwendige eigenschap van het werk eens Wezens, dat alles ziet en voorziet, en wiens de kracht is, die alle krachten in evenwicht houdt. En zoo is er ook geen grond om der Natuur een verwijt te maken van den in het leven op aarde gevoerden strijd en van een moord zonder verpoozing of mate door het sterkere op het zwakke gepleegd. De wet des levens is geene andere dan deze: het bijzondere en beperkte telkens op te geven om het algemeene te erlangen, door aflegging van het beperkende op te varen tot het oneindige en daardoor in het beperkte het volmaakte te verwezenlijken en dit eindige eeuwiglijk te vernieuwen. Wie in den strijd des levens verliest, wint, en wie wint, overwint niet voor zich zeiven, zooals hij was, maar om in zich een' hoogeren openbaringsvorm tot stand te brengen. In de werkplaats der Schepping heerscht een gedurig sterven om te leven, een onophoudelijk afleggen van het bestaan om dat bestaan terug te erlangen; de dood is verspreid en werkzaam in het heelal, als de voorwaarde van het leven: wij zeiven sterven ieder oogenblik, en ieder oogenblik, dat wij leven, is een nieuw leven, dat ons te beurt valt. Slechts ons beperkt bewustzijn, slechts de geest, die in onze leden is, die gereedst behoorde te zijn om te sterven, ten einde den Geest, die in allen is, te ontvangen, slechts die geest weigert doorgaans om aan de algemeene Wet gehoor te geven; hij houdt vast aan hetgeen hij waant te hebben en aan hetgeen hij meent te Zullen verkrijgen door eigen kracht, en hij wint er niets bij dan dit, dat hij, niet levend willende sterven, of moet ik zeggen? niet vrijwillig kunnende sterven, zich nu voelt sterven, daar hij het einde van dit zijn lichamelijk bestaan voor zijn einde houdt Wees te huis in het Al, en gij zult leven in eene bijzondere woning, hetzij in dit lichaam, of in welk ander gebouw ook: Gods Schepping is oneindig rijk, en aan bouwstof ontbreekt het nergens en nooit. Wat wij dood noe^ men, is iets dat algemeen en altijd aanwezig is, maar openbaar wordt in een bijzonder geval, gelijk al het algemeene zich in een bijzonder feit of in een bijzonderen vorm of wezen moet openbaren. Even als, om een voorbeeld te noemen, de bliksem eene geweldige bijzondere openbaring is van eene werking onschadelijk, ja onmisbaar, in de levende natuur, tot in ons eigen organisme toe, verspreid, zoo is de dood een bijzondere openbaring van de algemeene wet, dat het oude verlaten, het vroeger bestaan opgegeven moet worden, openbaring eener levensdaad, die de voorwaarde is van allen lust en bloei des levens. Als wij dan sterven, ervaren wij iets dat ieder oogenblik des levens in ons omgaat, en even als ons leven een gedurig herleven na sterven is, evenmin als onze geest zich in ieder nieuw oogenblik verliest, / evenzoo herleven wij na den dood: want wat in dit bijzonder lichaam in een bijzonder geval geschiedt, het heeft geenen vat op onzen geest, daar hjj met den geest, welke dit lichaam telkens herbaart, boven dit lichaam zweeft en leeft. Wjj zouden ook de vraag behandelen: hoe stelt zich de man, die een Oneindig Verstand erkent, tegenover de werken der menschen, dat is, tegenover hunne wetenschap en kunst? Hij kan, ziedaar het antwoord, hij kan de thans bestaande kracht van het denken, den tegenwoordigen stand van kennis en wetenschap, onmogelijk beschouwen als een hoogeren trap, eerst na langzame ontwikkeling van den geest verkregen, waarbij zich de vroegere staat van kennis noodwendig als gebrekkig, ja, als -in den grond verkeerd moet voordoen. Is toch 's menschen verstand geen voortbrengsel van langzame oefening, door de eeuwen in het werk gesteld, maar bestaat het in een erkennen van het Oneindige Verstand, dan is er geene reden om aan te nemen, dat de mensch niet van ouds de erkentenis der Wetenschap zoowel als der Wijsheid, zou bezeten hebben. Trouwens, gaat men uit van het denkbeeld dat eerst onze tijd de dingen juist inziet, hoe onbillijk beoordeelt men dan de oorkonden en gedenkstukken, waarin de geest der oude volken zich heeft uitgesproken! Dan zijn de vroegere eeuwen tijden geweest, waarin zelfs de edelste der menschen zich hebben laten misleiden door de schaduwen, die hun eigen geest zich maalde, en het wordt werkelijk onverklaarbaar, hoe aan zooveel misverstand de stichting van zulke achtbare Staten en maatschappelijke vormen te danken is geweest, als de Oudheid ons te aanschouwen geeft. Zie, bij voorbeeld, de wijze, op welke de oorkonden der Hebreeën door die geleerden beschouwd worden, welke niet anders kunnen aannemen , dan dat nu eerst het -ware inzicht in de natuur der dingen, wel beperkt, men erkent het, maar juist in die beperktheid echt en waar, gevonden is. Bij den aanvang van de geschiedenis van dat volk kan, zoo neemt men aan, de hoogere opvatting niet aangetroffen zijn: deze moet zich van lieverlede ontwikkeld hebben; zij moet eene vrucht zijn, eerst door eeuwenlange kweeking uit den wilden stam gewonnen. Zoo is, meent men, het Hebreeuwsche volk ten laatste, maar toch nog slechts onvolledig, gekomen tot dezelfde helderheid van inzicht en reinheid van zedeleer, tot welke onze tijd is gestegen, en meende men voorheen, dat de waarheid allerminst aan de Aartsvaders en de oudste Wetgevers des volks verborgen is geweest, die geleerden weten thans in de gedenkschriften der Hebreeuwsche- Oudheid de verraderlijkste sporen van het onnoozelst misverstand, het grofste bijgeloof en de diepste onwetendheid aan te wijzen. Ziedaar tot welke resultaten de meening leidt, dat men het tegenwoordig beter weet, dan in de Oudheid, zij heete gewijd of ongewijd. — Doch in een' bepaalden zin moeten wij vooruitgang toegeven. De gebruiken der menschen zijn door de oorspronkelijke stichters der Staten naar de beschouwing van het wezen der dingen ingericht: dat de erkentenis van het goddelijke tot haar recht zou komen en niet zou verloren gaan, was hunne voornaamste zorg. Vandaar leerstellingen, handelingen en voorschriften, die soms onredelijk en onzedelijk moeten heeten, en een werkelijke vooruitgang is het, zoo ten slotte niets wordt toegelaten, dan wat het gezonde menschenverstand niet wraakt en het natuurlijke zedelijk gevoel niet kwetst, zoo daarbij maar niet de erkentenis van het aan geen menschenverstand of menschelijk zedelijk gevoel gebonden Goddelijke over boord wordt geworpen. Op dien weg tot gezond verstand en zuivere zedelijkheid in de stellingen en praktijken van Godsdienst en Staat zijn onze tijden inderdaad verre voortgeschreden, schoon werkelijk niet verder dan de vernuften der menschen in Griekenland sedert de eeuw van Pericles, en in Rome sedert een' Cicero, en het zal te bezien staan, of wij, met onze onafhankelijke zedeleer en allesziftende kritiek, het verder zullen kunnen brengen, dan Grieken en Romeinen.—Doch ook overtreft onze natuurkundige Wetenschap de Oudheid oneindig verre in de erkentenis van de wetten der Natuur. Maar wat zijn die wetten anders dan de wegen en middelen, door welke het Oneindig Verstand zijn ideale wezen plaatselijk en tijdelijk verwezenlijkt? En indien dat ideale wezen den mensch openbaar is, komt hij dan iets wezenlijks te kort bij het gemis der kennis van de wijze, op welke zich datgene stoffelijk toedraagt, welks bestaan geen gezond hoofd in twijfel kan trekken, nog open zinnen nalaten kunnen te bewonderen? — Bovendien, het is waar, stelt de nadere bekendheid met de krachten en wetten der Natuur ons in het bezit van vroeger ongeëvenaarde middelen om de stof te beheerschen en de beletselen van ruimte en tijd te boven te komen: — zoo verwerkelijkt de menschengeest in de elementen zijn boven tijd en ruimte uitreikend, aardomvattend wezen, gelijk God zijn wezen in de levende natuur; — doch dat alles leidt, wel beschouwd, tot geen ander resultaat, dan dat de menschen zich vlugger roeren, trots allen afstand samen spreken en spoediger bearbeid werk leveren kunnen: — dat zij daardoor rustiger genieten, degelijker handelen en het geleverde waardiger gebruiken kunnen, wie zal het beweren? Het onderscheid tusschen de tweeërlei beschouwing, dat ons bezig houdt, komt eigenlijk hierop neder, of men aan- neemt, dat alle dingen van boven, of wel dat zij van onder komen. Nu zou men met Goethe's Mephistopheles spottend kunnen vragen: kan er hier sprake zijn van een Boven en een Onder? en evenzoo: is er een Hemel tegengesteld tegen de Aarde? Maar deze vraag zou slechts van gedachteloosheid getuigen. Het is geen ijdel gebaar, als wij biddend de oogen naar boven slaan, of als de ouders vermanend het kind met den vinger naar boven wijzen; het heeft z§ne beteekenis, zoo wij elkander opbeuren met dea uitroep: de harten naar hoven! Zulke bij uitstek menschelijke onwillekeurige bewegingen en ongezochte uitdrukkingen zouden niet bestaan, zoo zij geen voorwerp hadden: uit de minste der bewegingen van lichaam en gemoed laat zich 's menschen ware natuur afleiden. — Doch laat ons zien, of de uitdrukkingen van boven en van beneden, van den hemel en van de aarde, wel zoo ongerijmd zijn. Bij de Wereld en al wat in haar bestaat, is, in het onmetelijk groote zoowel als in het onmeetbaar kleine, eene omvattende sfeer en eene kern te onderscheiden. Wat nu uit de kern voortkomt, zonder willige wisselwerking met de omvattende sfeer, komt van onder, en heet te zijn van de aarde, aardsch; wat de kern van de omvattende sfeer opneemt, komt van boven en is uit den Hemel. Het streven nu der moderne Wetenschap is, alles af te leiden uit de kern, in betrekking, wel is waar, met eene omgevende sfeer, maar die men zich als zonder verstand werkzaam voorstelt. De geloovige beschouwing daarentegen moet die omgevende sfeer niet alleen als eene oneindig rijke levensbron, die tevens den grond van alle kern uitmaakt, maar ook als met verstand werkzaam, erkennen. De afleiding van onder brengt mede, dat men zich alle krachten en vermogens, die den mensch ten dienste staan, als zich ontwikkelend, als langzaam wordend, als aangeleerd en aangewend en overgenomen denkt. Met deze voorstelling nu is niets strijdiger, dan het wezen der kunst. — Om een. kunststuk, hetzij een beeldwerk, hetzij een dichtstuk, voort te brengen is bij den auteur eene aanschouwing vereischt, die hij zich zeiven niet geven kan, evenmin als onderricht van anderen ze hem kan bijbrengen. Die voor den geest, bijna zeide ik voor de zinnen van den kunstenaar zwevende aanschouwing, welke hij slechts na te schetsen heeft, en zonder welke elk voortbrengsel organische eenheid, schoonheid en leven mist, die aanschouwing — zij bewijst, dat er eene hoogere sfeer des levens, der schoonheid en der volmaaktheid bestaat, welke zich aan den mensch openbaart. Zoo onafwijsbaar is het dan ook, het vermogen der kunst als iets aan te merken, dat niet gelqk staat met eenige aangeleerde bedrevenheid, dat hier van »inspiratie", van »souffle", zooals de Franschman zegt, zelfs door zoodanige geleerden en kunstrechters gesproken wordt, die, daar zij alles uit het aardsch-menschelijk element in betrekking met een onverstandelijk omgevend middelding') verklaren, zulke woorden, als daar zijn onmiddellijke geestelijke invloed en ingeving, dienden te schuwen. — Maar der dichtkunst, schijnt het, kan iets toegegeven worden. De man, die de ware kennis slechts als eene vrucht der redeneering uit de volledigst mogelijk waargenomen verschijnselen wil aangemerdt hebben, hij kan weinig of geene waarde aan de godsspraken der poëzij hechten, en moet deze geheele kunst als eene soort van zoeten waanzin beschouwen; en toch die kunst des waans mist zelfs op hem vaak hare wonderlijke uitwerking niet. Dichters, een Goethe, 1) miileu ambiant. bij voorbeeld, mogen dingen zeggen, die men van anderen als vijandig tegen den vooruitgang en tegen eene juiste -wereldbeschouwing zou brandmerken, en dit niet alleen, zulke plaatsen, die het heftigst tegen de wijsheid der eeuw getuigen, hebben de kinderen der eeuw met eene soort van stichtelijke roering gedurig in den mond. Zoo blijft in de poëzij en in hare bekoorlijke vormen nog op het gemoed der menschen eene Macht over, die in eiken anderen vorm sinds lang is versleten, en Mozes had allen grond om, in de veronderstelling dat Israël eenmaal de ware Godskennis, het ware inzicht in zijn eigen geschiedenis zou verliezen, bij zijn sterven aan dit volk een Lied te vermaken, opdat het ten minste in dezen vorm iets van het Geloof zou overhouden. En niet alleen het wezen, ook de geschiedenis der Kunst weerspreekt de voorstelling, dat, even als de natuur alles langzamerhand en telkens volkomener van onder en uit eigen kern zou ophalen en opdiepen, zoo ook de Kunst na velerlei min volkomen proeven, eindelijk de volmaaktheid zou bereiken, om aan het eind der baan in volkomen gestalte geopenbaard te wezen. Deze voorstelling zou de ware moeten zijn, zoo de theorie der wording van het volmaakte, der opklimming tot het vroeger niet bestaand volmaakte, waarheid behelsde. Intusschen, dat die voorstelling de ware is, wie zou het durven beweren? Zoodra de Kunst als iets eigenaardigs bestaat en zij zich van de boeien der godsdienstige symboliek of der praktische nuttigheid tot zelfstandigheid heeft losgemaakt, vertoont z\j eene volkomenheid, die al spoedig niet langer bereikt schijnt te kunnen worden, en de geschiedenis van eiken tak der Kunst is een tafereel van geleidelijk verlies der volkomenheid, die bij den aanvang voorhanden was. Men denke aan het Epos, dat in Homerus, aan de Historio- ] É graphie, die in Thucydides, aan de dramatische poëzij, die in Aeschylus en Sophocles, aan de bouw- en beeldhouwkunst, die in Phidias, meesters hebben aan te wijzen, door geene lateren overtroffen. Athena wordt gewapend uit het hoofd van Zeus geboren; de Kunsten dalen, met alle vereischte middelen toegerust, van uit den hemel tot den aardeling neder, die zich, door zijn eigen waan op te geven, bekwaamd heeft om het hemelsche te ontvangén: waar die waan bestaat, komen wel werken tot stand, doch, hoe ook soms door het gros toegejuicht, geene werken van echte Kunst. Hoe stelt zich de onderzoekende geest van dengenen, die aan een Oneindig Verstand gelooft, tegenover de Geschiedenis, het vereenigde werk van den Mensch en den Hoogsten Geest? Dit was onze derde vraag. Om de vraag te beantwoorden, heb ik slechts deze omschrijving der Geschiedenis: vereenigd werk van den Mensch en den Hoogsten Geest, te rechtvaardigen. Wanneer de Geschiedenis slechts het resultaat is v&n menschelijke drijfveêren, neigingen, hartstochten, en deze roerselen der menschen weder de noodwendige uitingen zijn van physieke beginselen, dan voorzeker kan er geene sprake zijn van een werk, door menschen als zich zeiven bepalende wezens verricht, veelmin in medewerking met eenen hoogeren, dan den menschelijken geest, uitgevoerd; dan is de Geschiedenis geen menschelijk noch goddelijk werk, maar even als het werk der Natuur voor den man, die nergens verstand ziet, dan bij zich zelf, slechts een voortbrengsel van werktuigelijken arbeid, waarbij de dunk van vrijheid bij de handelende personen slechte eene begoocheling is; dan is psychologie, of ten slotte physiologie de sleutel der Geschiedenis. É Maar bestaat de wet en het wezen der Natuur zelve, die de grondslag is van al ons erkennen, gevoelen en bedoelen, in een opstijgen tot een oneindig Bewust Wezen, dat zich mededeelt, naarmate het ontvangt, —dan is de Geschiedenis het resultaat eener wisselwerking tusschen dat Wezen en den mensch, het tooneel der werkzaamheid Gods in menschen, die al naar dat zij den grooten Meester erkennen, of zich zei ven als grond en doel aanmerken, waarlijk vrij of werkelijk slaaf, grootmoedig of laaghartig, goed of slecht zijn. Een volkomen inzicht van het doel, waartoe hij medewerkt, bestaat er voor den handelenden mensch niet,, zelfs wanneer hij geleerd heeft, den Hoogsten Geest in zijn doen te erkennen; maar bij de beschouwing van vroegere tijden blijkt het den genoegzaam onderrichten beoefenaar der geschiedenis zonneklaar, hoe alles — en het tegenwerkende niet het minst — medewerkt tot een bewonderenswaardig doel, en terwijl men ook in het bijzonder leven soms uitkomsten waarneemt, die van plan en orde getuigen, zoo erkent hij, niet dat er eene Macht bestaat, die soms tusschenbeiden treedt om zulke uitkomsten te bewerken, — dit ware volslagen onzin —; maar, daar die uitkomsten al wat vroeger en daarnevens plaats greep, tot voorwaarde hebben, zoo besluit hij tot het bestaan van een vrij willend, van een alles tot in de kleinste bijzonderheden leidend Verstand, — en dit is het wat de verstandige bedoelt, die van Voorzienigheid spreekt. Het begrip van Voorzienigheid ontkent dat van Toeval; maar het- is niet hetzelfde, of men het Toeval ontkent op grond dat alles volgens bepaalde natuurwetten plaats grijpt, dan of men het verwerpt op grond dat er een wijs en goed oneindig Wezen werkt. Dit nu gelooft hij, die een Oneindig Verstand erkent, eene erkentenis, die, — wij zagen het bij den aanvang —, voor wie doordenkt, niet te loochenen is: de doode, ijzeren natuurwet bestaat slechts in de voorstelling van den mensch, die het bestaande los denkt'van het leven. Voor den geloovige zijn wat wij natuurwetten noemen moeten, vormen eens vrijen levens, wetten der heerhjke vrijheid van een Goddelijk Wezen, in wien alle wezens bestaan als heerlijke vrije Zonen. Maar wij behoeven niet slechts eene voorstelling eener goddelijke werking in het leven der bijzondere menschen: dezen maken slechts de bouwsteenen uit der Geschiedenis, die de daden der Natiën tot haren inhoud heeft. De gewone beschouwing brengt mede, dat wij eene natie en hare werken, haar karakter, haren geest, aanzien als eene samenvatting van gebeurde en dus voorbijgegane dingen, als iets dat een verloop van feiten onderstelt, in één woord, als een resultaat, een voortbrengsel, en door onze bemoeiingen wanen wij dien geest dan ook te kunnen vormen. Deze beschouwing nu berust op een bedrog. De Geest is het vóórbestaande; de werken der natie, hare instellingen engedenkteekenen, zijn de sporen, die hij van zijnen arbeid achter Ket, het karakter der natie is de stempel door den vóór de ontwikkeling aanwezigen geest op een groep van menschen gedrukt, en de lof van ieder lid der natie bestaat hierin, dat hij dien Geest, dien Zoon Gods, die bij de geboorte der dingen als morgenster straalde, dien Engel der natie erkenne; en hierin is voor iederen mensch en burger de ware eer gelegen, dat hij dien geest, waarin hij bestaat, binnen zijne mate, dat is, naar zijn beste weten en zuiverst geweten, diene. Want op het denken niet alleen, ook op het doen van den mensch is de zienswijze, welke wij voorstelden, van invloed. Hoe zal hij, die weet, dat deze geheele Wereld éénegroote é offerande is, aan den Heer des Heelals toegebracht; dat zij leeft door zich Hem over te geven, en dat zij voorspoedig en gelukkig is in zooverre zij dit •willens doet, — hoe zal hij zich te zeer laten ontstellen door de rampen dezes levens? Alles gaat den weg op, dien het gaan moet om in zijnen Heer het leven te vinden: wat zouden wij dan stilstaan bij hetgeen hier onvolkomen, gebrekkig en jammerlijk is? Wat zouden wij staren in een ledig graf? Liever den blik naar Boven gewend! Daar is alles verklaard en hersteld; alle breuken zijn daar genezen; alle onze dooden leven Hem daar! Vertrouwen, gelooven zij het wachtwoord! Hoe dwaas is het, niet te vertrouwen! Wat zijn wij toch anders dan kinderen in den schoot hunner moeder? Krachtiger armen dragen ons, dan waarmede ooit moeder op aarde haar kind omvatte en beschermde, en is