CB 0527 ] Pr. A. KUYPER in jezus ontslapen DEN ACHTSTEN NOVEMBER 1920 Dr. a. kuyper IN JEZUS ONTSLAPEN GEBOREN 29 OCTOBER 1837 OVERLEDEN 8 NOVEMBER 1920 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. - BAARN L. S. Ongetwijfeld zullen zeer velen er prijs op stellen een herinnering te bezitten aan Dr. Kuypers laatste levensdagen en aan den dag, waarop zijn stoffelijk overschot aan de aarde werd toevertrouwd. Die dag is een groote dag geweest; een dag vol weemoed; maar ook een dag vol troost; een dag waarop ons volk, uit alle oorden ven het land naar de Residentie overgekomen, zijn liefde voor Dr. Kuyper zoo waardig heeft uitgesproken. De dag, waarop H. Af. de Koningin, en H. Af. de KoninginMoeder vóór gingen in de eere-betuiging aan wat Dr. Kuyper voor land en volk in Gods kracht heeft mogen verrichten; waarin de Regeering des lands zijn arbeid huldigend herdacht; de dag waarop ons trouwe volk, dat hij zoo lief heeft gehad, in getale van duizenden met zijn weenende kinderen om zijn groeve was verzameld en daar de woorden hoorde vol van troost en Godsvertrouwen; vol van eerbiedige bewondering en dank voor wat God ons geschonken heeft in Dr. Kuyper. De uitgever heeft aan de saamstelling van dit boeksken zeer veel zorg besteed; ons publiek zal het ongetwijfeld dankbaar ontvangen. Amsterdam, 15 November 1920. R. C. VERWEIJCK. TOEBEREID. „Nog enkele jaren, en wij zullen in „De Standaard" kunnen lezen: „Heden „overleed- en ontsliep in Jezus, Dr. A Kuyper " Dat woord werd op Paaschmaandag 8 April 1912 door Dr. Kuyper zelve in eene feestvergadering gesproken, toen het veertigjarig bestaan van zijn blad De Standaard werd herdacht in het gebouw „Kunsten en Wetenschappen" in Utrecht. En nu acht jaar en zeven maanden later is het woord in vervulling gegaan, en de tijding aan den morgen van Dinsdag 9 November 1920 door ons land ontvangen, bracht, ondanks de voorbereiding, ontroering. Wij wisten het allen; daags te voren had het dagbladbericht er ons op voorbereid. De sterke held lag te wachten op het uur zijner verlossing. De onzichtbare bode, die reeds voor lang met stillen wiekslag was neergestreken in de ziekenkamer, had hem met zijn killen adem aangeraakt. Hem, den sterke van wil, den krachtige, mach^ tige, veel vermogenden man. En nu wachtte die onzichtbare op Een, machtiger dan de Dood-zelf, om de laatste levensvonk weg te nemen. Wachtte — tot het oogenblik kwam, en de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, Heer van leven en dood, Zijn teeken gaf. ... en toen.... toen snelde de Dood als een willig werktuig toe en sneed af den adem des levens, hield den vinger op het hart en — het stond stil. Maar hij kwam niet om dit kind Gods tot zijn prooi te nemen; hij was slechts de bode, die namens zijn Zender kwam oproepen. Dn Kuyper, ónze Dr. Kuyper, was niet meer. God had hem weg doen nemen, een ruimen ingang bereid, en nu, verlost van al het aardsche, losgemaakt van alles wat hem bond, mocht hij de doodsvallei betreden, nadat hij in de schaduw des doods nog had mogen roemen van de genade des Heeren. God had hem bereid. Eerst toebereid tot den zwaren kamp, dien hij met Da Costa's woorden had kunnen aanvangen: Ik durf den aanval wagen! Ik plant den vaandel op het slot dat d'Eeuwgeest dorst bezetten .... In dien langen vijftigjarigen kamp, waartoe God hem heeft willen gebruiken tegen al wat zich tegen Hem stelde, op elk terrein des levens, was zijn krijgsleuze geen ander dan het woord van denzelfden dichter: Vrede in des Heeren Naam, Aan d'ongodisten krijg. Nu is dat rijke leven afgesneden. Eer het zoover kwam, was hij, gedragen door het gebed van duizenden en duizenden, gebracht tot aan den oever des doods en de poorte des hemels, en toen heeft God hem het sterven licht gemaakt. Eerst werd hij losgemaakt; toebereid. Daarvan vertelde „Bijltje" iets in zijn wekelijkschen brief in De Standaard van 23 October. „Ons" volk zag met verlangen uit, het haakte er naar eens te hooren hoè Dr. Kuyper het nu wel maakte; want Dr. Kuyper hoorde óns toe, evenals wij van hem waren. En dan vertelde Bijltje iets uit het leven van Dr. Kuyper, dat voor velen nieuw was, herinneringen, die we willen bewaren, omdat we weten, dat de jongeren onder ons nu reeds niet kennen dien held des geloofs, niet kennen de worsteling, die nu dertig, veertig jaar geleden gestreden is. .„,.„, . ^ „ „Langer dan een halve eeuw,' zegt „Bijltie , „heeft Dr. Kuyper de groote, hem door God geschonken talenten gebruikt in den dienst van zijn Koning, en ten bate van hen, die zich voor den Christus buigen. Maar toch niet alléén van hen, want in zijn hart was plaats voor héél ons volk. Zijn oog was gericht op gansch ons vaderland en reikte zelfs verre over zijn grenzen. Hij is een trouw dienaar der Kroon geweest; heeft aan Kerk en Staat en Maatschappij zijn beste krachten gegeven; hij heeft, zooals een zijner tegenstanders het eens uitdrukte, meer dan drie levens geleefd. We hebben hem gekend op 't toppunt van zijn kracht; en ik voor mij denk 't liefst nog terug aan de dagen van het laatste gedeelte der vorige eeuw, toen hij zijn woonplaats had op de Prins Hendrikkade te Amsterdam; daar was hij in den bloei en in de grootheid van zijn machtig leven. Daar is het dat men hem, dikwerf in een ruime kamerjapon gewikkeld, aan den arbeid kon zien, gebogen over zijn schrijftafel; omringd door boeken, globes en allerlei, wat men in de werkkamer van een wetenschappelijk man moest vinden. Daar schreef hij zijn machtige #erau/-artikelen; zijn roerende meditatiën; zijn sprekende leaders voor De Standaard; zijn prikkelende driestarren. Daar zijn geboren de groote werken van zijn hand; daar is veel van het machtige werk voor de Vrije Universiteit verricht; daar is de leiding geweest van de Kerkelijke beweging van 1886; daar werden de verkiezingsveldtochten georganiseerd; op die kamer zijn allerlei gewichtige conferenties ge- ALS PREDIKANT IN 1872. ALS PREDIKANT IN LATER TIJD.. ALS DOCTOR IN DE RECHTEN H.C. DER UNIVERSITEIT TE PRINCETOWN. OP ZIJN VIJFTIGSTEN VERJAARDAG. ALS MINISTER-PRESIDENT. houden; is ook het eerste Christelijk Sociaal Congres voorbereid; kwamen allerlei mannen van naam uit ons land om met hem te spreken; geleerden en Staatslieden en óók eenvoudige broeders, die in den strijd hun taak en plaats hadden. Hoe lokt het me aan, om iets te vertellen van de huiskamer, maar de bescheidenheid heeft harè eischen. Doch wie Dr. Kuyper ooit gezien heeft aan de huistafel, te midden van zijn gezin, door echtgenoote en kinderen omringd; vroolijk, jong, krachtig, voor ieder een vriendelijk woord of een kleine plagerij over hebbende, hij ontving den indruk van een gelukkigen huisvader, in 't geheel niet door zorgen en moeilijkheden gekweld; en toch was hij toen Hoofdredacteur van De Standaard, van De Heraut; Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit; Lid van de Tweede Kamer; voerde hij een zeer uitgebreide correspondentie met binnen- en buitenland; stond hij aan 't hoofd van de Antirevolutionaire partij als Voorzitter van het Centraal Comité; was hij Voorzitter van Nederland en Oranje te Amsterdam; de ziel van de Kerkelijke beweging in die dagen; Voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring en kwam men van heinde en ver om hem raad en hulp te vragen. Aan dien tijd terug denken is terug denken aan den glorietijd van Dr. Kuypers arbeid. Wie het voorrecht had hem toen gade te slaan van nabij, werd met diepen eerbied vervuld voor den reuzenarbeid, door dezen man verricht. Welk een genie en welk een werkkracht; welk een vastheid van doel; welk een onverzettelijkheid van wil; het ging om groote, om heilige goederen; of, laat me het kort zeggen met den titel van zijn eerste Hoofdartikel in De Standaard van 1 April 1872, het ging in den diepsten grond der dingen om de eere Gods op alle terrein van het leven. In later jaren verhuisde Dr. Kuyper naar de Keizersgracht, waar zijn woonplaats niet lang gevestigd bleef. In 1901 tot de vorming van een Kabinet geroepen, trok hij naar Den Haag, en vestigde zich in de Kanaalstraat 5, waar hij nu zoo ernstig krank is. Hier zijn het ook groote dagen geweest, en daar, in de Kanaalstraat, is mede heel wat gebeurd. Niet kalm en rustig was het leven, vooral niet in de Ministerjaren; jaren van strijd en moeite meest; en dus ook jaren van groote krachtsontplooiing. Hij had zijn Universiteitsarbeid los gelaten; zijn hoofdwerk bleef in de politiek; De Heraut verzorgde hij met lust; aan De Standaard arbeidde hij overvloedig; voor het Centraal Comité behield hij alle aandacht en overigens rustte de onvermoeide pen niet; hier werden o.a. geboren zijn werken Antirevolutionaire Staatkunde; Om de oude Wereldzee; enz. Waartoe al die herinneringen? Wel, ge begrijpt me wel. Ik kan dat machtige leven niet anders zien dan zoo. Als ik een rustig uur neem, nu we misschien aan 't eind van dit leven staan, moet ik wel terugzien naar wat voorbij is gegaan, om ten volle te beseffen wat het zeggen wil, als deze oogen zullen worden gesloten; deze mond niet meer spreken zal. Neen, onverwacht komt het einde niet. Dan vertelt de schrijver, hoe dit jaar de kracht verminderde, de vacantie geen. verpoozing bood en de terugkeer in Den Haag Dr. Kuyper weer zich meer thuis deed gevoelen, om te vervolgen: Wel nam hij weer achter zijn schrijftafel plaats, maar het werk ging niet meer. Dat was bitter pijnlijk. Dr. Kuyper en niet werken; deze denkbeelden zijn niet te vereenigen. En toch, het kon niet meer. Meestal was zijn geest in de groote dingen helder; maar de kleinere kon hij niet meer beheerschen. Zijn gedachten zwierven dan weg; hij kon ze slechts moeilijk concentreeren en weldra werd de toestand van dien aard, dat men zijn arbeid waarschijnlijk als onherroepelijk voorbij moest beschouwen. Nu en dan was hij gansch en al helder van geest en kon, ik spreek nu over de allerlaatste weken, zijn oordeel nog vormen; maar hoe omfloerst die machtige geest dikwijls ook wezen mocht, als het de eeuwige dingen betrof zag — en ziet hij, terwijl ik dit schrijf nóg — ver en klaar. De berichten die ik van zijn ziekbed ontving luidden ernstig, maar blijde: „In zijn ziel is 't altijd licht". „Hij houdt zich voortdurend met de hemelsche dingen bezig, die naderbij komen, hoe meer de aardsche op den achtergrond geraken". „Hoe dikwijls er ook een wolk voor zijn geest voorbij moge trekken, dat gebeurt nooit als hij met en voor ons bidt; dan is 't altijd helder, altijd heerlijk." Dezer dagen kon ik een oogenblik aan het krankbed vertoeven. Daar lag de man, die ons geleid heeft een menschenleven lang. Die ons het licht heeft ontstoken op menig gebied; die onze aanvoerder geweest is in vaak bangen strijd en ons menigmaal ter overwinning heeft geleid; daar lag, op zijn sponde, Dr. Kuyper. De kracht was verdwenen; de stem zwak; het eens zoo sprekende oog miste het oude vuur; de sterke mond was ingevallen; en als een kind liet hij zich helpen, dankbaar voor iedere vriendelijkheid, die men hem bewijst. „Als een kind", ik gebruik die uitdrukking met opzet. Want zóó ook is zijn geestelijke gestalte. „Het is goed wat de Heere doet. Ik wacht tot Hij mij roept" en geduldig als een kind ligt de zieke te wachten op de ure, waarin het: „ga in in de vreugde uws Heeren!" dezen dienstknecht Gods tegenklinken zal. Wat hij ons geweest is in zijn leven, een leidsman tot de levende wateren, is hij ook op zijn ziekbed. „Als een kind", en we denken aan 't woord: „indien ge niet wordt als een kindeke, ge zult het Koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan." DE LAATSTE VERJARING. Zoo naderde zijn Jaardag. Zou het God believen hem dien nog te schenken? En de man, die de laatste veertig jaar zeker was gedragen op het gebed van Gods lieve kinderen, die mee de kracht van het geloovig vertrouwend smeekgebed kende, en als een in zichzelf verloren zondaar voor Gods aangezicht zoo menig keer duizenden had verkwikt door zijn bidden, hij mocht nu dien dag weer beleven, gebonden aan het krankbed, neergedrukt door leed, dat God heeft willen heiligen aan het hart. Toen werd het Christenvolk weer gesterkt,"want uit de nabijheid der ziekenkamer, waar het altoos in gedachten toefde, kwam een brief. Een heerlijk schrijven, omdat het de roemtaal des Christens hooren deed. Mej. H. S. S. Kuyper schreef in De Standaard op den jaardag haars vaders: Op dezen thans zoo weemoedigen gedenkdag, — den 83sten verjaardag van mijn Vader — waarop, nóg meer dan anders, wij met onzen dierbaren zieke ons gedragen voelen door de liefdevolle gedachten en gebeden van ons Gereformeerde volk, is het mij een behoefte des harten tot de velen, die met ons medeleven, een enkel woord over den ziektetoestand van mijn Vader le zeggen. Wij weten, dat wij nu zijn toegekomen aan het laatste gedeelte van den weg, die, binnen korter of langer tijd, zal leiden tot de groote scheiding. En wij kunnen slechts danken, dat God ons voor dat groote oogenblik, dat naderende is, zulk een rustigen en langen tijd van voorbereiding schenken wil. Ook voor en met onzen Vader kunnen wij slechts danken. Een eigenlijke ziekte, een eigenlijk lijden is er niet. Het is een stil, gestadig uitgaan van de levenslamp. Een steeds meer zich verengen van den eens zoo machtigwijden horizont. De strijd tusschen het telkens weer willen en probeeren en telkens minder kunnen, soms zoo hartverscheurend om aan le zien, is, God zij dank, volstreden. Vader heeft zich nu, gewillig en gedwee, in Gods hand overgegeven en ligt stil en rustig te wachten tot Gods roepstem hem zal verlossen van wat zeker voor iemand van mijns Vaders natuur wel de allerzwaarste beproeving moet zijn: werkeloos wachten in toenemende hulpbehoevendheid. Wij leven nu maar bij den dag, dankbaar genietend van ieder lief woord, van iederen dankbaren blik, dien Vader ons in zijn heldere oogenblikken, die gelukkig nog vele zijn, schenken wil. Als ik mijn Vader zoo stil en tevreden zie nederliggen met dien UITGEDRAGEN UIT ZIJN WONING. rustigen blik in zijn nog onver donker de oogen, denk ik telkens aan den Psalmregel: „Mijn ziel.... Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met Uw wil vereend." En zoo ontvangt hij ook, met dankbaren glimlach, soms met uitgestrekte handen, oude vrienden en vriendinnen, die afscheid van hem komen nemen. Schaarsch moeten die bezoeken zijn en kort, want alles vermoeit hem nu, den vroeger onvermoeibaren. En zoo zien wij gaandeweg verdwijnen alle heerlijkheid, die van dit leven was. En wat blijft, is alleen Gods genade, die dit ziekbed omringt, en onzen lieven zieke en ons bekwaam maakt, om stil te wachten op het groote oogenblik, dat komende is, als God Zijn moegestreden strijder tot Zich zal nemen in Zijne heerlijkheid. , Die genade is Gods gave. Zij is óók een gebedsverhoonng van de duizenden in den lande, die met ons medeleven. Wij weten het, en mijn Vader weet het ook. Het was mij eene behoefte, dit op den dag van heden te zeggen aan hen, die met ons De Standaard lezen. WACHTENDE MET BLIJDSCHAP. Heerlijk voorrecht, te mogen wachten op het oogenblik dat komende is. En dat oogenblik kwam, toen 't Gods tijd was, toen Hij, die de verten meet en de tijden telt, Zijn dienstknecht riep en hem stil en zonder pijn opnam in Zijn heerlijkheid. Van die oogenblikkcn in het ziekenvertrek, die zoo rijk zijn voor den Christen, heeft niemand minder dan onze Idenburg getuigenis afgelegd. Hij toch schreef zoo eenvoudig waar en schoon in De Standaard van dat rotsvaste geloof, dat verzekerd-zijn, dat noch dood, noch leven, noch iets anders ons kan scheiden van de liefde van Christus, dat ook het deel was van den man die duizenden geboeid had door zijn woord. „Mij," zoo schrijft de heer Idenburg in het nommer van 9 November, „mij viel 't voorrecht te beurt, hem gedurende de laatste maanden meermalen 's weeks, en gedurende de laatste weken schier dagelijks, te bezoeken. Ik heb dit geweldig sterke lichaam zien sloopen en zijne krachten geleidelijk zien verminderen. Ik heb hem gezien in oogenblikken dat het lichaam leed, en ook wel als zijn bewustzijn omfloerst scheen. Maar nimmer heb ik zijn geloof aangevochten gezien. Steeds vond ik hem gerust in zijn God, ook als het lichaam onrustig was (slechts kort). Rustig liggend, heeft hij weken aaneen, zich ten volle van zijn toestand bewust, zijne ontbinding verwacht, waarnaar hij zoo vurig verlangde. „Met Christus te zijn was hem verre het beste". Hij heeft wel eens gevraagd waarom hij daarop zoo lang moest wachten, maar ook zelf daarop geantwoord, dat God hem geduld wilde leeren. Wat dit lange, rustige liggen voor hem beteekende, kunnen alleen zij begrijpen, die zijn rusteloozen drang tot werken kenden, welke hem tot het laatste toe bijbleef. Zijn geloof bleef steeds helder. Toen het spreken hem zwaar viel, wijl dan steeds vermoeiende hoestaanvallen volgden, kon hij zoo veelzeggend en vol blijde verwachting den blik hemelwaarts slaan, de rechterhand omhoog heffend. Zijn ziekbed was geloofsversterkend voor hen, die hem verpleegden. Meer dan eens heb ik hem gesproken van de trouwe liefde, die hem werd toegedragen in den grooten kring van zijne geestverwanten, „onze menschen", zoo als hij placht te zeggen, en heb ik hem namens die tienduizenden gedankt voor alles wat hij door Gods genade voor hen had mogen zijn. De trouw, die door deze vrienden hem bewezen werd, ook nadat hij het publieke terrein had moeten verlaten, heeft hem herhaaldelijk ook op zijn ziekbed verkwikt. De liefde van zijn hart bleef steeds tot hen uitgaan. Kort geleden, toen het naderend einde reeds zijn schaduw vooruit wierp, verzocht hij mij hun te zeggen dat God zijn toevlucht en sterkte was en dat Hij krachtiglijk is bevonden een hulp in benauwdheden. Zoo is hij van ons gegaan, gelijk hij onder ons geleefd heeft, roemend in de kracht en genade zijns Gods." Nog een ander legt getuigenis af van dat heerlijk geloofsleven, en ook deze laat ons een oog slaan in het ziekenvertrek. De heer Verweijck, zoo langen tijd aaneen een der vertrouwden van Dr. Kuyper en diens familie, schreef in hetzelfde Sranrfaartf-nommer, dat de doodstijding bracht, en dat op den avond van het gaan naar Jeruzalem des grooten strijders geschreven werd, het volgende: OVER HET ZIEKBED VAN DR. KUYPER. Zooals ik beloofde zoude ik, desgewenscht, nog eenige mededeelingen doen aangaande het ziekbed van Dr. Kuyper. Ik wil daarmee niet wachten; de levenskracht vliedt met snelheid weg; men heeft er zich op voor te bereiden, dat weldra de ure van het scheiden geslagen is en de paarlen Poort zich heeft geopend, die hem door Gods genade den toegang tot het Vaderhuis ontsluit. Zooals gisteren reeds werd gemeld, werd Zaterdagavond de toestand plotseling zeer ernstig; de nacht van Vrijdag op Zaterdag was wel onrustig geweest; en de Zaterdag zelf bleef het aldus, maar eerst 's avonds kwam de groote verandering. Des Zondagsmorgens kwam de geneesheer en achtte het noodig, dat de kinderen en familieleden onmiddellijk werden gewaarschuwd. Aldus geschiedde en in den namiddag waren allen bijeen. De zieke was toen kalm en rustig; reeds sinds een paar dagen had hij 't vermogen om te spreken verloren; zijn trouwe verpleegsters wisten echter zijn wenschen te raden. Des avonds te ongeveer 7 uur bemerkte men, dat hij iets begeerde, en ioen men hem vroeg of hij wellicht zijn kinderen om zich wilde zien, knikte hij bevestigend. Zijn zonen en dochters betraden toen de ziekenkamer en daar nam hij met een kus afscheid van allen. 't Was een ontroerend oogenblik. Even daarna wenschte hij den heer en mevrouw Idenburg te zien, en deze verlieten met een handdruk en een enkel woord de sponde. Toen werd schrijver dezes, op het verlangen van den stervende, bij hem toegelaten, Hoe zwaar valt afscheid nemen. Hoe zwaar viel 't mij, voor de laatste maal die hand te drukken. En wie zal zeggen hoe zwaar het zijn kinderen valt, Allen bleven in de ziekenkamer, 't Was een oogenblik vol diepe ontroering. De moegestreden dienstknecht, hijgende en wachtend naar het oogenblik, waarop de Meester hem roepen zou te komen. Boven zijn hoofdeinde hangt een schilderij, Christus aan het kruis, waarheen hij de zijnen in de laatste weken, ook zelfs als hij niet meer spreken kon, herhaalde malen heett gewezen. . , 't Was alsof de schaduw van t kruis over het aangezicht van den stervende viel, , Met betraande oogen zagen wij allen op hem; niemand die eenige oogenblikken de ontroerende stilte verbrak; de zieke hijgde zwaar en lag overigens rustig met gesloten oogen te wachten Zijn hoofd zonk een weinig op de borst; zijn handen bewogen zich. Een zijner dochters boog zich over hem heen en vroeg: „Vader, zullen we bidden?'' Hij sloeg de oogen op en knikte bevestigend. Wat nu volgde kan ik moeilijk onder woorden brengen. Het ziekbed was omringd door allen, die er bij tegenwoordig konden zijn en we waren allen diep ontroerd, toen de heer idenburg zoo kinderlijk eenvoudig bad of God zijn moegestreden kind een ruimen ingang in Zijn Koninkrijk wilde geven en hem t sterven licht maken. M Nimmer zal ik dat uur van heilige ontroering vergeten. Met gebogen hoofd bleven we allen om de sponde staan voor een paar oogenblikken en verlieten toen diep onder den indruk van dit afscheid de ziekenkamer. Later op den avond kwam de dokter. Hij oordeelde den toe- stand zeer critiek; maar toch iets beter dan 's morgens. De zieke was volkomen helder en bij bewustzijn; de pols was iets beter; maar we moesten er ons op voorbereiden, dat het op zijn hoogst nog een paar dagen duren kon. Maandag was de achteruitgang weer merkbaarder. De trekken van het eens zoo forsche gelaat vielen eenigermate in; het eens zoo sprekende oog stond dof en de oogopslag kostte hem blijkbaar moeite. Maandagmiddag gaf hij de begeerte te kennen nog eens den heer Idenburg te zien, die dadelijk aan het verzoek gehoor gaf. Zooals reeds een vorig maal door mij werd medegedeeld, was de zieke, wat zijn zielstoestand betreft, rustig en kalm. Hij wachtte, en wachtte geduldig. Voor ieder bewijs van hartelijkheid was hij uitermate dankbaar en zijn zielsoog bleef vol vertrouwen gericht op die toekomst van enkel heerlijkheid en vrede, die God voor Zijn kinderen heeft weggelegd. Ons belijdend volk leefde mee aan deze sponde en ik mocht dan ook deze dingen niet voor mij houden. Ze behooren U allen toe; en gij allen zult met groote dankbaarheid vernemen, dat. ... Hier eindig ik; daar komt een telegram en als ik 't openbreek, lees ik: God heeft onzen lieven Vader tot Zich genomen. Nog geen twee uur geleden zag ik den lijder; rustig, kalm en nu. . . . tehuis! God zij geloofd en gedankt voor Zijn onuitsprekelijke genade. Zijn laatste levensdagen zijn, naar onze bede, beschenen door het licht van den eeuwigen dag; zijn heengaan was volkomen kalm en in vollen vrede. AFGELOST EN OPGEROEPEN. En nu — thuis. Heerlijk woord, voor het kind van God. Thuis.... dat is het, waar het hart naar uitgaat, wanneer de aardsche loopbaan bijna voleindigd is. Midden in het leven is er een gestadig jagen naar het doelwit, tot God zelf den arbeid doet verminderen, en de taak langzaam van de schouders genomen wordt. Zoo was het ook hier. Eerst moest de hand die de leiding hield, de teugels van het partijbestuur los laten; toen volgde het overgeven van de schrijf-r stift; daarna weer het uittreden uit het parlement, en werd het: Ik blijf den Heer verwachten, Mijn ziel wacht ongestoord Als wachters op den morgen Den morgen, ach ! wanneer ? KONINKLIJKE BELANGSTELLING. En die morgen kwam, toen 't lied van Mozes, den dienstknecht Gods, en het lied van het Lam vernomen werd. Heel stil, heel zacht voor den mensch werd de band losgemaakt, eh ongemerkt schier, in de armen zijner dochter rustend, werd de ziel ontbonden, en ontvlood zij het aardsche huis, om opgenomen en gedragen te worden door de engelen, die uitgezonden waren tot dienst desgenen, die de zaligheid beërven mocht. IN HET PARLEMENT HERDACHT. Dinsdagmiddag 9 November kwam de Tweede Kamer der Staten-Generaal bijeen. In den vroegen morgen was de tijding: Dr. Kuyper is niet meer, heel het land doorgegaan. Een oogenblik van ontroering. Vriend of vijand, ieder voelde:Er is 'n groot man heengegaan, en in spoor of tram, of waar ook, zei de een tegen den ander: Dr. Kuyper is niet meer. Ook in het Parlement, waar hij jaren aaneen zoo n markante figuur was, had zijn heengaan toch nog diepen indruk gewekt, al had hij sedert 1912 geen zitting meer aan deze zijde van het Binnenhof. De Voorzitter sprak: Hedenmorgen bereikte ons de droeve mare, dat Dr. Abraham Kuyper uit dit leven is gescheiden. Het gewezen lid van beide takken der Volksvertegenwoordiging, den oud-raadsman der Kroon, hier te herdenken is eereplicht. Hetzij wij zijner gedachtig zijn als schrijver van theologische werken, of als hoof dredacteur van Standaard en Heraut, of als redenaar in en buiten het Parlement, steeds zien wij perioden, waarin hij door niemand werd geëvenaard, door allen erkend als de eerste onder zijns gelijken. Op zijn groote mannen te roemen strekt een volk tot eer. Dat hij scheiding bracht in de geesten, dat hij voor velen was de van God gegeven leider, evenzeer als voor anderen een steen des aanstoots, het was een gevolg van de groote gaven aan dit geniale menschenkind toebedeeld. Dr. Kuyper heeft steeds gestaan in de volle hitte van den strijd: teleurstellingen en nederlagen hebben haar schaduwen ook op zijn levenspad uitgespreid, doch deze werden weggevaagd door de zonnige aanhankelijkheid zijner getrouwen. Moge zijn beeld in onze herinnering staan als van den man, die het toonbeeld was van den fieren, vrijen, franken, vaderlander. De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenl. Zaken, sprak: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik uit naam der Regeering aan het door u gesprokene een enkel woord wil toevoegen, dan zal dat zijn een woord van diepen eerbied en van grooten weemoed. Diepe eerbied voor den alzijdigen denker, den schitterenden redenaar en Staatsman, den godvruchtigen mensch. Groote weemoed, omdat, al heeft God hem een leven geschonken, langer dan volgens de Schriftuurwoorden 's menschen jaren zijn, thans is heengegaan een man, gelijk 't vaderland slechts weinigen kende. Niet dan noode doen wij afstand van een reus als Kuyper. Wie zal het wagen, nog wel in een kort bestek, de leegte te schetsen, welke het heengaan van dezen geest laat? Voor zijn overweldigende eigenschappen past slechts een eerbiedig zwijgen. Jaren zullen verstrijken, voordat de man, die thans ten grave daalt, naar juistheid kan worden gericht. Zijn tijdgenooten moeten dat aan het nageslacht overdragen. Niet van nabij is monumentale grootheid te schatten. Ons past slechts met ootmoedige berusting in Gods wil de verzuchting: daar is een groot man heengegaan. „Moge zijn beeld in onze herinnering staan als dat van een fieren, vrijen, franken vaderlander." Met dezen wensch besloot de Voorzitter, de heer Dr. Kooien, de warme woorden van herinnering, bij den aanvang der vergadering aan de nagedachtenis van Dr. Kuyper gewijd. En de Voorzitter van den Raad van Ministers, de heer Jhr. Mr. Ruys de Beerenbrouck, eindigde zijn hartelijke rede met den passus: „Ons past slechts met ootmoedige berusting in Gods wil de verzuchting te stamelen: een groot man is heengegaan." Nauwer geestverwanten, mannen, die met onzen verscheiden hoofdredacteur en partijleider, zegt de Kameroverzichtschrijver van De Standaard, in strenger confessioneelen zin geest-1 verwant zijn, zouden het allicht nog eenigszins anders gezegd hebben, 't Valt toch op, in al het waardeerende, dat men in deze dagen uit meer of minder bevrienden mond hoort of in verder of naderbij staande pers leest van Dr. Kuyper — hoe weinigen in den grond de levensovertuiging van onzen dierbaren doode verstaan. Géén begrijpt, dat hier toch eigenlijk niet sprake is van „een groot man", die met meer of minder gebreken, een grootsch werk, al dan niet blijvende, wrocht. Niemand hunner, die het verstaat, dat wij danken een groot, almachtig God, die Zijn werk door een zwak, schoon door Hem zeldzaam begaafd instrument heeft gewerkt ten zegen van Zijn volk. 't Is er dus verre vandaan, dat het Antirevolutionaire Volk Dr. Kuyper „afgodisch heeft vereerd", al had het hem lief; dat het in hem „den Messias" zag, al heeft het God gedankt voor dezen door Hem gegeven „leider". Maar gelukkig, zóó klonk de toon dien middag in de Kamer niet, al werd ook daar te veel van den mensch en te weinig van God gesproken. Hij, die aan Dr. Kuyper zijn talenten uitdeelde en dien met méér dan vijf talenten bedeelden man aan het Nederlandsche volk in 't algemeen, aan de Calvinistische groep in dat volk meer in 't bijzonder, schonk — Hijzelf, God, Die alléén groot is, Hij is in het „In memoriam Dr. A. Kuyper", niet vergeten. En in de rede van den Kamervoorzitter, èn in die van den Minister-President klonk, als tusschen de regels door, de erkenning, dat Dr. Kuyper een instrument in Gods hand is geweest. Hoe kon het ook anders. Ofschoon geen mannen van de partij, die meer dan een halve eeuw door Dr. Kuyper is geleid, de redenaars van dezen middag belijden toch evenals hij in hun staatkundige overtuiging de opperhoogheid van God Almachtig. Dat wetende, dat op den voorgrond stellende, waardeert de Antirevolutionaire partij het dan ook in bijzondere mate, wanneer op een wijze als hedenmiddag geschiedde aan de beteekenis van het werk van Dr. Kuyper is herinnerd. En dan wordt het een oorzaak van grooteren dank als het Antirevolutionaire volk hoort gewagen van zijn verscheiden leider: „Hetzij wij zijn gedachtenis zien als schrijver van theologische werken of als hoofdredacteur van De Standaard en De Heraut, of als redenaar in en buiten het Parlement, steeds zien wij een periode, waarin hij door niemand werd geëvenaard, door allen werd erkend als de eerste onder zijns gelijken." Zóó begrepen, luistert het Antirevolutionaire volk met ingehouden adem, als van de tafel der Regeering gezegd wordt: „Diepe eerbied voor den alzijdigen denker, den schitterenden redenaar en Staatsman, den godvruchtigen mensch. Groote weemoed, omdat, al heeft God hem een leven geschonken, langer dan volgens het Schriftuurwoord 's menschen jaren zijn, nu is heengegaan een man, gelijk het Vaderland slechts weinigen kende." Zooals het Gode behaagt slechts weinigen aan een volk te geven, niet waar, Excellentie? En dan begrijpen we het volkomen, als gij zegt: „Niet dan noode doen wij afstand van een reus als Kuyper." Dan — helaas, ja! — is het óók duidelijk, waarom gezegd moet worden, wat de Kamerpresident zeide: „Dat hij scheiding bracht in de geesten, dat hij voor velen was de van God gegeven leider, gelijk voor vele anderen een steen des aanstoots, het was het gevolg van de gaven aan dit geniale menschenkind toebedeeld." En dan dringt zich aan het Antirevolutionaire volk, als het deze woorden beluistert, wel met hernieuwde kracht op de herinnering aan al den smaad, al de bitterheid, al de verguizing, die in booze politieke perioden over het hoofd van zijn geliefden leider is uitgegoten. Maar dan wekt die herinnering op dit oogenblik, aan de doodssponde van Dr. Kuyper, toch geen bitterheid. Want dat volk stemt van ganscher harte in met dit woord: „Niet van nabij is monumentale grootheid te schatten. Jaren zullen verstrijken, voordat de man, die thans ten grave daalt, naar juistheid kan worden gericht. Zijn tijdgenooten moeten dit aan het nageslacht overlaten." Ja, die tijd zal komen, wanneer volkomen onpartijdig de historie schrijven zal de beteekenis van het werk Gods, waartoe Dr. Kuyper het instrument was in Kerk en Staat van de lage landen aan de zee. IN DE STERFKAMER. Weinigen is het gegeven geweest, dezen betreurden doode op zijn stervenssponde te zien. Wij hebben hem niet „tekijk gesteld", noch „ter bezichtiging uitgestald", opdat we den mensch zouden eeren. Stof zijt ge En toch, ons volk haakte er naar, iets te weten, iets te hooren, en daarom is het, dat we overnemen wat de heer Den Ouden ons sober en zakelijk meedeelt, als hij zegt het voorrecht te hebben gehad een blik te mogen slaan op het stoffelijk overschot van onzen leider. De breede, geweldige kop — in politieke caricaturen ons zoo vaak overdreven geteekend — is ingeslonken, schier tot onherkenbaar wordens toe. Het oog, dat zoo tintelend de gelederen der „kleine luyden", op den Deputatendag ter heirvaart opgetogen, met veldheersblik kon overzien, is gesloten. De mond, die met zeldzame kracht van welsprekendheid bezieling wist te wekken, tot heilige geestdrift te roepen, zwijgt nu. Het hart, dat zoo warm klopte voor de eere zijns Gods in Kerk en Staat en Maatschappij, is stil gezet.... Tot den jongsten dag. Tot het bazuingeluid van den Archangel ook dit lichaam zal wekken tot eeuwige herleving en aanbidding. Tot eindeloozen jubel. „Dr. Abraham Kuyper is uit dit leven gescheiden." Maar hij ging in. ... in de Eeuwigheid. En — God, zijn God, onze God leeft! „Wie zal het wagen, nog wel in een kort bestek, de leegte te schetsen, welke het heengaan van dezen grooten geest laat?" Een leegte, ja, natuurlijk! een leegte laat Dr. Kuyper's verscheiden na. Maar — Godlof! die leegte is vol van Hem, Wien alle macht is gegeven in den hemel en op de aarde. Deze heerschappij van den Christus Gods heeft Dr. Kuyper ons opnieuw leeren verstaan. Daarom treuren wij niet „verslagen" bij Dr. Kuyper's graf, maar we juichen! DOOR DE STRATEN VAN s-GRAVENHAGE. HERDENKINGSSAMENKOMSTEN. Aan den vooravond van den dag waarop het stoffelijk reiskleed tot den dag der dagen aan den schoot der aarde in bewaring zou worden gegeven, kwamen in 's-Gravenhage, Amsterdam, Rotterdam en tal van andere plaatsen, zelfs in de dorpen, onze Antirevolutionaire mannen en vrouwen samen om met elkaar te gedenken wat God in Dr. Kuyper ons zoo lange jaren, een halve eeuw zelfs, geschonken had. Dit bestek gedoogt niet melding te maken van de redevoeringen toen gehouden, of op te nemen wat de heeren Col ij n, Idenburg en De Wilde hebben gesproken. Volstaan we dan met te erkennen, dat grondtoon van alle redevoeringen, zoo in de steden als op het land was: God alleen is groot, Hem komt den dank toe, voor wat Hij ons zoo langen tijd heeft geschonken en doen behouden! DE UITVAART VAN DR. ABRAHAM KUYPER. Op den 12den dag van November van het jaar onzes Heeren 1920, hebben duizenden, tienduizenden stilgestaan. Niet één oogenblik, maar uren stilgestaan. In de straten, waar de rouwklagers henengingen, omdat een mensch naar zijn eeuwig huis was gegaan. Op den doodenakker, waar een man werd ter ruste gelegd, een groote des volks werd neergelegd, wiens aards^he huis dezes tabernakels gebroken was, maar van wien niemand „onzer" twijfelt, of hij een huis heeft — en in dat huis is ingegaan — niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. Dr. Abraham Kuyper, de ontslapen hoofdredacteur van onzen Standaard, de leider onzer Antirevolutionaire partij sinds half een eeuw, werd uitgedragen naar „Oud-Eik en Duinen". Reeds in de vroege morgenuren was het merkbaar, dat er iets ongewoons in het Vorstelijk 's-Gravenhage zou geschieden op dezen dag. Van Noord en Oost, en Zuiden brachten de treinen drommen van reizigers aan en langs alle toegangswegen tot de Residentie trokken de honderdtallen op. Wie geen vreemdeling is in het Jeruzalem van Calvinistisch Nederland herkende in de trams en langs de straten alras de Friezen en Zeeuwen, de Gelderschen en Groningers, de kleine luyden, die zoo menigmalen tijdens Dr. Kuypers leven naar de grijze Bisschopstad zijn opgetogen. Dan om leven en bezieling, moed en kracht te putten uit zijn tintelend woord, waarmee hij ons de Schriften opende en de harten brandend maakte. Nu om met stillen eerbied hem „de laatste eer" te bewijzen. De laatste eer? Maar zal hij dan niet blijven leven in de harten van het volk „issus de Calvin'' en in dat hart onvergankelijke eere ontvangen? Door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen. Ja, voorzeker! Want Kuyper Was Calvinist. Maar dan toch onvergankelijke eere. Dus was deze eere de laatste niet. Maar grootsch — en vol eerbied — en van gereformeerd, puriteinschen aard was ze. Oók al werd het eenvoudig, somber-egaal zwart even onderbroken door het kleurenspel en de gulden glans van het Koninklijk ceremoniëel. IN DE ZUIDERKERK. Om den noen wierpen we één blik in de Nieuwe Zuiderkerk en we zagen er de broederen en zusteren, uit alle oorden des lands verzameld, om 't Woord van God, waaruit Dr. Kuyper meer dan iemand anders het goud des heils wist op te delven en fijn verstoven te sprankelen op de vleugelen van de menschenziel. We zagen er den oudsten van de Dienaren der Gereformeerde Kerk van Den Haag — ook reeds aan het einde van den ambtelijken loopbaan — Ds. Joh. van der Linden op het podium, voor den opgeslagen Bijbel. Als ook hij den machtigsten der Psalmen (Ps. 89 : 7 en 8) de schare op de lippen legt — dan stokt bij menigeen het woord in de keel, of worden tranen weggeveegd.... 't Was immers het lied van hun vader, hun geestelijken vader? En hij is niet meer. . . . maar leeft. En Ds. Van der Linden vertelde van hem, die had leeren bidden, van de band die hem bond met hen, die één Heiland beleden, en hoe hij was een held, dien wij lief hadden en dat voor hem nu deze taak is gekomen: eere en heerlijkheid te brengen aan het Lam, dat geslacht is tot in alle eeuwigheid. Als Ds. D. Hoek uit Enkhuizen het dankgebed heeft uitgesproken, dan ruischt langs de gewelven het lied van gelooven: „Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven. ... Toen gingen allen in gesloten gelederen, als de stammen Israëls weleer, op, niet naar Jeruzalem, maar naar den akker der dooden om hun vader, hun groote uit te dragen. DE ROUWDIENST IN HUIS. In het sterfhuis, in de Kanaalstraat, werd, voor het stoffelijk hulsel uit de woning uitgedragen werd, even na twaalf uur een huiselijke godsdienstoefening gehouden. Daarbij waren tegenwoordig met de familie de vertegenwoordigers van H. H. M. M. de Koningin en de Koningin-Moeder, de Kamerheeren G. C. Baron van Asbcck en Mr. S. W. B. Graaf van Limburg Stirum, de Ministers Mr. Th. Heemskerk en Dr. J. Th. de Visser, en de oudMinisters Mrs. Loeff en Harte van Tecklenburg, de heer en mevrouw A. W. F. Idenburg, de heer en mevrouw H. Colijn, de Duitsche gezant bij ons Hof, Dr. Rosen, en zijne echtgenoote, Prof. Dr. R. H. Woltjer, Prof. Dr. W. Geesink, Prof. Dr. L. Bouman, hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, Mr. V. H. Rutgers, voorzitter der A. R. Kamerclub en het Tweede Kamerlid L. F. Duymaer van Twist, Mr. Dr. H. W. Hovy, Burgemeester van Loosduinen, de predikanten der Geref. Kerk van 's-Gravenhage Dr. K. Dijk en Ds. D. Ringnalda, de heeren S. Bakker en R. C. Verweijck, directeuren van De Standaard, alsmede enkele anderè genoodigden en twintig studenten der Vrije Universiteit, waaronder de Senaat van het Studentencorps, die den betreurden oud-hoogleeraar grafwaarts zouden brengen. De wijkpredikant, Ds. D. Ringnalda, die in dezen huiselijken dienst voorging, las eerst 1 Thessalonicensen 4 : 13—18 over de opstanding uit de dooden en de wederkomst van Christus, en sprak naar aanleiding van dit Schriftwoord een woord van vertroosting. Daarin werd in het licht gesteld, dat in Dr. Kuyper is heengegaan een man van groote beteekenis voor land, volk, maatschappij en kerk, maar in den familiekring gewagen we daarvan niet in de eerste plaats, maar willen we veel meer letten op wat Paulus zegt: Vertroost elkander met deze woorden. Met de woorden aangaande het ontslapen onzer geliefden in Jezus en aangaande de wederkomst van Christus en het eeuwige leven. De familie heeft in Dr. Kuyper veel verloren, in hem die ook in den intiemen kring van huisgenooten en vrienden zich altijd openbaarde als een held des geloofs, die ook in de laatste maanden gedurende zijn krankheid een toonbeeld was van geloof en liefde als hij heenwees naar boven en stil wachtte op 's Heeren tijd. Maar er is rijke troost. De grond voor dien troost ligt in Christus' dood en opstanding. Al de zijnen zijn met Hem gestorven en opgestaan. In de wedergeboorte wordt een band van gemeenschap gelegd tusschen Hem en hunne ziel, een band die nooit verbroken kan worden. Zij leven in Jezus. Zij ontslapen in Jezus. Onze dooden, die in Hem gestorven zijn, leven. Leven omdat Hij leeft. De dood zelfs werkt mede om dat leven tot volle ontplooiing te brengen en er van weg te nemen al wat het belemmert. Zoo is dan de ziel van den geliefden doode thans in de onmiddellijke gemeenschap met Christus, het verheerlijkt Hoofd der gemeente. Maar nog grooter heerlijkheid brengt de dag van Christus' wederkomst, Na dien dag een eeuwig verheerlijken van God drie-eenig in ziel en lichaam. Daarom, wij treuren, maar niet als degenen die geen hope hebben. Onze droefheid mag niet buitensporig zijn. Wij begeeren te berusten in Gods doen, te danken voor wat Hij gaf, te schuilen in Hem en gemoedigd voort te gaan in den weg waarin Hij ons leidt. ... Daarna ging Ds. Ringnalda voor in den gebede. Onder degenen die deze huis-godsdienstoefening bijwoonden waren ook nog Dr. J. G. Scheurer, Dr. H. A. van Andel en de heer Thyo H. van Eeghen, Secretaris van Directeuren der Ver. voor H. O. op Geref. grondslag. Na deze plechtigheid, waaraan ook het huispersoneel had deelgenomen, brak weldra het roerend oogenblik aan, dat de groote doode uit zijn woning, waarin hij de belangrijkste jaren van zijn parlementair leven had gearbeid, zou worden uitgedragen. HET VERTREK VAN HET STERFHUIS. Reeds eenige uren voor het bepaalde oogenblik van vertrek, had zich voor het sterfhuis een talrijke schare verzameld, die door de politie op een afstand werd gehouden. Toen de eikenhouten kist met zilver beslag en naamplaat, waarop niet anders stond dan den naam Dr. Abraham Kuyper, met de data's geb. 29 Oct. 1837, overl. 8 Nov. 1920, naar den lijkwagen werd uitgedragen, ontblootten allen het hoofd. De koetsier van wijlen Dr. D. L. van Wely had verzocht den lijkwagen te mogen rijden — een verzoek dat dezen vereerder niet geweigerd werd. Op uitdrukkelijk verlangen van de familie werd bij de begrafenis alle uiterlijke praal verre gehouden en was noch krans, noch palmtak op de kist neergelegd. Achter de baar volgden de twintig studenten, die den lijkdienst bijwoonden en nu bij het gaan naar het kerkhof de lijkstoet omringden, terwijl als slippendragers naast den lijkwagen liepen de eigen knecht van Dr. Kuyper en vier boden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Onmiddellijk daarna reden in gala-Hofrijtuigen de vertegenwoordigers der Vorstelijke familie, vervolgens in vier koetsen de familie van den ontslapene en daarna in vijf rijtuigen achtereenvolgens de predikanten Ds. Ringnalda- en Dr. Dijk, de Ministers Heemskerk en De Visser, de oud-Ministers Loeff en Harte van Tecklenburg, de heer en mevrouw Colijn, de heer en mevrouw Idenburg, de hoogleeraren Dr. R. H. Woltjer, Dr. L. Bouman en Dr. W. Geesink, Mr. V. H. Rutgers, het Kamerlid de heer L. F, Duymaer van Twist, Mr. Dr. H. W. Hovy en de directeuren van De Standaard, de heeren S. Bakker en R. C. Verwei jck. In afzonderlijke rijtuigen volgden vele verdere aanwezigen bij den rouwdienst, zoo de familie Rutgers en Dr. Van Andel, Dr. AANKOMST OP DE BEGRAAFPLAATS. Scheurer, de heer en mevrouw Tyo H. van Eeghen, en ook de twee dienstboden van Dr. Kuyper. Uit het publiek sloten zich talloos velen achter dezen stoet aan, die den overledene mee naar de laatste rustplaats wenschten te vergezellen en al dien tijd voor de woning deze gelegenheid hadden verbeid. Ook langs den weg werd de indrukwekkende stoet, die onder groote stilte voortschreed, en op zijn tocht naar de begraafplaats door bereden politie begeleid werd, grooten eerbied betoond door dat men eerbiedig het hoofd ontblootte. Voor de Oranjekazerne presenteerde de wacht het geweer. Bij aankomst op Oud-Eik-en-Duinen werd de lijkbaar door tien studenten der V. U. grafwaarts gedragen. Aan den ingang van het kerkhof stonden eenerzijds de vijf Senatoren van het Studentencorps der V. U. en anderzijds vijf studenten reservedragers. Daar tusschen door schreden familie en genoodigden naar het graf en achter dezen stoet sloten zich ten slotte genoemde heeren aan. Vanwege de overgroote belangstelling was op een speciaal terrein op de begraafplaats Oud-Eik-en-Duinen een tijdelijk graf in gereedheid gebracht, waarin het stoffelijk omhulsel werd neergelaten, om na de plechtigheid in den eigen grafkelder te worden bijgezet. OP DE BEGRAAFPLAATS. Honderden reeds hadden zich te noen een bescheiden plaats om den grafkuil verzekerd. Eén blik over den akker en de toen reeds talrijke schare schonk hier de overtuiging, dat het plechtig, stil, vol eerbied zou gaan. Treffelijke maatregelen van orde door politie van het Rijk en der gemeente Loosduinen, in gevolge de gegeven bevelen van Loosduinen's Burgemeester, M r. D r. H. W. H o v y, zorgden er voor, dat van den aanvang af ieder op zijn plaats — toegang kreeg tot de rouwceremonie. En de directie, de opzichter en het personeel der begraafplaats hadden met inderdaad economischen blik hun terrein overzien, gedeeld en afgepaald. Een carré, rondom den grafkuil, wachtte den rouwstoet, de mannen van autoriteit en de intiemste vrienden en vriendinnen der familie Kuyper. Daaromheen strekte zich uit een wijde ruimte, die zich omstreeks half 2 vulde met de naar schatting drie duizend broeders en zusters, die gezamenlijk uit de Zuiderkerk naar het graf optogen. En dan de vlakte — een gezicht schier wijd, zou met eenige vertooning te zeggen zijn — die zich vulde met al maar meer en dichter rijen van belangstellenden. Men zegt, dat er tienduizend menschen moeten aanwezig zijn geweest. En was daarin nu éénige orde te houden? Niemand, die er getuige van is geweest, zal het ons tegenspreken, als we het met één enkelen korten zin zeggen: Daar is géén oneerbiedigen voet op eenige grafzerk of graszode gezet. De ter-aarde-bestelling van het lijk van Doctor Kuyper was een sobere, intieme, een plechtig-eerbiedige bijzetting. Een puriteinsche, een Calvinistische uitvaart. Neen — zóó was het niet! Natuurlijk niet! Maar wij dachten aan het tafereel der Heilige Schrifture: „Alzoo stierf Mozes, de knecht, des Heeren. En Hij begroef hem in een dal. Zóó rustig — zóó plechtig — zoo vol eerbied was het. . Stilte ruischte er over den doodenakker. Uit het fluisteren van den herfstwind van den vaalgrauwen nevelmorgen was het als zong één teere stem: Over zoden, over zerken Ruischt ons droeve vriendenlied. Die hier rusten van hun werken, Sluim'ren voort — en hooren 't niet. Leven, leven, duurzaam leven Kiemt op d' akker van den dood ; d' Eeuwige dag is ons gegeven, Weldra rijst het morgenrood. Terwijl aan den einder de rijen al dichter werden, schreden naar het centrum autoriteiten en officieele personen aan. Langs de rechterzijde van het vierkant stelden zich de studenten der Vrije Universiteit op. Links vonden de deputaties een plaats. Tegen de achterzijde plaatsten zich de Ministers der Kroon, leden van de Eerste en Tweede Kamer en andere officieele personen. Onder die allen werden opgemerkt: de Ministers Aalberse, König, Pop, Van IJsselsteyn, De Graaff. (De Minister-president, de heer Ruys de Beerenbrouck en Minister De Vries waren door de Kamervergadering verhinderd aanwezig te zijn); de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, Baron Sweerts de Landas Wyborgh; de Commissaris der Koningin in Gelderland, Jhr. Van Citters; vele leden van de Eerste Kamer, o.a. de heeren 't Hooft, Lucasse, Kraus, De Vos van Steenwijk, De Waal Malefijt e.a., de Antirevolutionaire Tweede Kamer-fractie, de Christelijk-Historische Tweede Kamer-fractie, leden van de RoomschKatholieke Tweede Kamer-fractie, oud-leden van de beide Kamers, o.a. de heer Roodhuyzen, oud-lid der Tweede Kamer en politiek redacteur van „Het Vaderland", leden van den Raad van State, van Provinciale Staten, oud-Minister van Marine Rambdnnet, oudMinister van Marine Bijleveld; de Burgemeester van Den Haag, Mr. Patijn, het Kamerlid De Kanter; de Secretaris-Generaal van bet Departement van Marine, de heer Zegers Rijser, adjudant i. b. d. der Koningin; het lid van Gedeputeerde Staten, de heer H. de Wilde en diens zoon, Mr. J. A. de Wilde, Wethouder van Den Haag en bestuurder van het Centr. Comité van A. R. Kiesverenigingen in Nederland, de Oostenrijksche gezant, de heer Corlice, met den Secretaris der legatie, de Japansche zaakgelastigde te 's-Gravenhage; nagenoeg alle professoren van de Vrije Universiteit; Prof. Dr. J. Ridderbos, rector en Prof. Dr. A. G. Honig, hoogleeraar van de Theol. School te Kampen, Prof. Noordtzij van het Geref. Schoolverband, Prof. Visscher, Prof. Van Leeuwen, beide te Utrecht; een deputatie van de Dr. A. Kuyperschool te Rotterdam, Professoren Grosheide, Van Gelderen en Fabius, leden van den Senaat der Vrije Universiteit; een deputatie uit de Unie „De School met den Bijbel", bestaande uit Ds. A. de Geus en Mr. J. Terpstra; de heer Dommisse, Burgemeester van Maassluis,- de geboorteplaats van Dr. Kuyper; vertegenwoordigers van de afdeeling 's-Gravenhage van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers; studenten van de Theologische school te Kampen, waarbij de heeren J. H. Donner en K. Cremer vertegenwoordigden het studentencorps „F. Q. I."; Ds. Winckel, schrijver van het werk „Leven en arbeid van Dr. Kuyper"; Mr. I. B. Kan, Secretaris-Generaal in Algemeenen Dienst; kolonel Laatsman, Plaatselijk Commandant te 's-Gravenhage; de heer Bruysten vertegenwoordigende de Haagsche Journalistenvereeniging, enz,, enz., enz. Omstreeks kwartier over tweeën kondigde de bel van de begraafplaats de aankomst van den stoet aan. Tegen half drie schreed de stoet voorwaarts in de laan, die naar het geopende graf voerde. Allen ontblootten het hoofd. Voorop gingen de boden der Kamers en de huisknecht van Dr. Kuyper, daarna volgde de baar, gedragen door studenten van de Vrije Universiteit. In den volgenden stoet liepen de vertegenwoordigers der Koningin en der Koningin-Moeder vóóraan, waarachter de familie van den overledene schreed. De kist werd, onder doodsche stilte, door de studenten op het grafraam geplaatst. Rede Minister Heemskerk. Toen de kist naast de groeve was neergezet, beklom Z.E\c. Minister Mr. Th. Heemskerk de spreekplaats en sprak: MINISTER HEEMSKERK SPREEKT NAMENS DE REGEERING. Op het indrukwekkend oogenblik, dat het stoffelijk overschot van Dr. Kuyper aan den schoot der aarde wordt toevertrouwd, is het behoefte en plicht van de Regeering om aan zijn nagedachtenis eerbiedige hulde te brengen. Bedienaar des Woords, Kerkreformator, Geleerde, Stichter eener Universiteit, redenaar en schrijver, geboren leider van velen, volksvertegenwoordiger, eerste dienaar der Kroon, heeft hij een strijd gestreden en een arbeid verricht zooals het bijna niemand wordt gegeven. Opvolger van Groen van Prinsterer, „Staatsman niet, Evangeliebelijder", was het geheim van zijn kracht en het steeds vooropgestelde Christelijk geloofsbeginsel, het ruimste gebied, het gansche leven beheerschend, onderwerping aan Gods ordeningen, eenheid in Kerk en Staat, in de wetenschap, in de maatschappij en in het persoonlijk leven. Zoo was er in al zijn veelzijdigheid éénheid en stelsel; was hij drager van eenzelfde beginsel, uitgangspunt op ieder gebied, strevende om vastheid te brengen in de beweeglijke stof van het aardsche leven, geen kamp gevende in den strijd, toch verzoening zoekende van de verschillende volkslagen en maatschappelijke groepen; was hij handhaver van het gezag en strijder voor volksinvloed en voor een opgewekt geestelijk volksleven. Zoo zal zijn nagedachtenis voortleven in de herinnering van het volk met welks hart hij medeleefde, en voor hetwelk hij door zijn arbeid een groote en een ernstige roeping en taak achterlaat, nu hij, die, zoolang het dag was, nooit moede was om te arbeiden, heeft mogen ingaan in de eeuwige rust. RedevandenheerH. Col ij n. Na den vertegenwoordiger der Regeering voerde het woord de heer H. C o 1 ij n, als voorzitter van het Centraal Comité der Antirevolutionaire partij — de opvolger van Dr. Kuyper dus — en namens Dr. Kuyper's dagblad De Standaard. Ver, vèr over de graven, zoodat de ontzaglijke schare er niet één woord van verloor, klonk de nu en dan van ontroering klinkende stem van den heer C o 1 ij n: Daar is meer dan droefheid, daar is diepe ontroering in onze ziel nu wij staan bij het graf van den man, die een halve eeuw lang zulk een allesbeheerschende plaats onder ons Antirevolutionaire volk heeft ingenomen. De gedachten vermenigvuldigdeif zich in ons en de eene verjaagt de ander en we omvatten zelve niet ten volle wat er geschied is. Er is voor ons zooveel meer heengegaan dan wat anderen zien. Het Nederlandsche volk ziet een grooten zoon ten grave dalen. Daar is ons een Staatsman ontvallen van ongemeene beteekenis en daar verdwijnt nog zooveel meer uit het openbare leven van ons land, waarover wij met anderen kunnen treuren. Maar dat is het toch eigenlijk niet, wat onzen geest soms zoo onrustig doet zijn binnen in ons. Wij voelen dat er een stuk van ons eigen leven is weggenomen. Hij was vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed. Wie dien band niet ziet tusschen ons eenvoudige Antirevolutionaire volk en Dr. Kuyper, die zal nooit Kuyper kunnen zien, zooals hij geweest is en het is op die bijzondere betrekking tusschen het Calvinistische volksdeel en Dr. Kuyper, dat ik hier in eenige weinige woorden wijzen wil. Naar buiten treedt stellig het meest op den voorgrond de onvermoeibare strijd, dien Dr. Kuyper heeft gevoerd voor het recht van een volksgroep, die aan verguizing en smaad blootstond. Dat meestal eenvoudige, vrome volk, dat gewoon was ter zijde gesteld te worden, had in Dr. Kuyper plotseling gevonden een kampioen als waarover geen andere volksgroep beschikte en het zag met dankbaarheid op tegen den man die het ondernomen had, hen uit het diensthuis uit te leiden. Reeds dit op zichzelf verklaart een deel van de liefde en vereering die hem werden toegedragen, maar de eigenlijke grond ligt toch dieper. Dat volk heeft naast den kampioen in Dr. Kuyper vooral gevonden den man, die in staat was de diepste, ja zelfs de ongevormde gedachten te peilen, die nog op den bodem der ziel iagen. Hij gaf vorm en uiting aan die gedachten en wat anderen vaak voorkwam te zijn een suggestie van den volksgeest, was inderdaad somwijlen nader bij het omgekeerde. Er was een wisselwerking tusschen het eenvoudige volk en Kuyper. Hij was voor dat volk een voorvechter als het noodig was, maar hij was ook de voorbidder. En dat volk op zijn beurt droeg Dr. Kuyper ïn zijn gebed. Die wisselwerking, dat geestelijk contact, geeft ook den sleutel tot verklaring van de gansch eenige positie, die Dr. Kuyper onder ons heeft ingenomen. Wie dat niet ervaren heeft, zal nooit volkomen kunnen begrijpen, wat Kuyper voor het Calvinistisch volksdeel geweest is en wat dit volk voor hem is geweest. Het centrale punt van waaruit dat geestelijk contact tusschen een diep denker als Dr. Kuyper en een groep van meestal eenvoudige mannen en vrouwen steeds opnieuw gevoed werd, was de erkenning van de absolute vrijmacht Gods op alle levensterreinen. Gods volstrekte souvereiniteit over al het geschapene, dat is het levensbeginsel van het Calvinisme. Uit dat beginsel leefde het Gereformeerde volksdeel, leefde ook Dr. Kuyper. Als predikant in zijn eerste gemeente is het een eenvoudige vrouw uit het volk geweest, die in Gods hand het middel werd om Kuyper de kracht van dit beginsel te doen ervaren en beleven en sinds dien is hij voor dat volk geworden de man, die uit dat kernbeginsel de gevolgtrekkingen maakte voor alle terrein van het leven. Nu is die OUD-MINISTER COLIJN SPREEKT NAMENS DE A.R. PARTIJ. band doorgesneden en er is onder ons iets onrustigs. Wij zien niet den man, die zijn werk kan voortzetten en we voelen den druk daarvan juist nu, nu de tijden donkerder zijn dan ooit. Het is ons voorzegd èn door Groen èn door Kuyper, dat de revolutiegeest zou doorwerken en wij zien om ons heen eiken dag, dat zij gelijk hebben gehad en dat de verwildering der geesten steeds toeneemt. En wij voelen het in dezen tijd dieper dan ooit, dat het eenige beginsel, dat op staatkundig en maatschappelijk terrein redding brengen kan, de aanvaarding is van datgene wat Kuyper zoo talentvol heeft bepleit. Maar wij mogen aan de onrust, die bijwijlen ons aangrijpt, toch geen voet geven. Laat mij aan dit geopende graf eerder uiting mogen geven aan ons gevoel van innige dankbaarheid jegens God, die ons dezen man heeft geschonken en zij onzer de bede, dat wij door getrouwheid aan het heilig beginsel die dankbaarheid mogen toonen. Ik weet, dat ik op uiterst gebrekkige wijze vertolkt heb wat in mijn eigen ziel, wat in de ziel van ons Antirevolutionaire volk omgaat. Maar wij buigen ons voor Gods beschikking en geven de toekomst aan Hem over! Alleen dit nog, wij mogen deze groeve niet verlaten, zonder dat ik een woord ook zeg tot het Antirevolutionaire volk van Nederland, uit welks naam ik hier sprak. Drie en twintig jaar geleden werd in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam een feest gewerd, ter herdenking van het feit, dat Dr. Kuyper 25 jaar lang de hoofdredactie van „De Standaard" had gevoerd. Bij die gelegenheid heeft ook hij zelf het woord gevoerd en het was toen aan het slot zijner rede, dat hij zijn hoorders verzocht, zich in te denken in hetgeen nu is geschied. Hij hoopte toen, dat na zijn afsterven zich hierin het offer der heide van het Antirevolutionaire volk zou openbaren dat het zich nog nauwer zou aaneensluiten ter handhaving en verdediging der heilige beginselen. Deins dan niet terug, zoo was het waarschuwend woord, maar volhardt bij het ideaal MT°id ïfSaai .\k vai\deze Plaats, Antirevolutionair volk van Nederland! Noch ik, noch iemand anders kan voor u zijn, wat j-?VJ- V0°r. ? freest is. Maar dat is ten slotte ook niet noodig Indien gi,, indien wij allen te zaam slechts getrouw blijven aan het heilig beginsel, dan weten wij, dat de Heere Zrjne erve niet verlaten zal! En hoe donker dan ook soms de toekomst m schijnen wi, kennen toch allen dat machtige troostwoord uifd£ Olsten Psalm: Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen! R e d e P r o f. D r. R. H. W o 11 j e r. Vervolgens was het woord aan P r o f. D r. W o 11 j e r namens de Vrije Universiteit: ™s Wanneer een beroemd Richter der Oudheid in kleurrijke taal het oord der gezahgden schildert, dan geeft hij daarin eene eereplaats aan de groote denkers van ons geslacht, die door de vindingen van hun genie het menschdom ten zegen geweest zijn. Dat is heidensch: kennis ontsluit den hemel niet en genie maakt den mensch niet tot God. Schepselvergoding betaamt aan geen Christen, zelfs al geldt het een schepsel, dat meer dan een ander door bijzondere gaven bewijst, dat de mensch is van Goddelijk geslacht naar het beeld van zijn Schepper geschapen. Maar wel voegt het, ook aan de Christelijke wetenschap, wanneer zulk een heros haar geschonken werd, dankend die gaven te erkennen, en als zulk een straks zijn taak heeft volbracht en zijn machtige geest weerkeert tot God, Die hem gaf, in eerbiedig gedenken te roemen de grootheid van den Almachtige, die uitstraalde in dit Zijn schepsel. Want inderdaad: nu het lichaam van dezen man, die een halve eeuw lang het publieke leven van Nederland beheerscht heeft, machtel oos neerligt in den schoot der aarde, nu zijn mond zwijgt en de vaardige schrijfstift voor immer zijn hand ontzonk, nu valt ook alles weg, wat klein en verkleinend den maats'taf zou kunnen vervalschen, en dringt zich, door geene reactie meer belemmerd, met onweerstaanbare kracht, al het andere overheerschend, op den voorgrond, het besef van zijne grootheid: als een Willem van Oranje staat ook deze machtige figuur voortaan voor onze oogen gelijk een geweldige berg, die zich steeds meer boven de hem omringende bergen en het vlakke land verheft, hoe verder men zich van hem verwijdert; en vervuld met dat besef, zouden we het liefst in stillen eerbied ons hoofd buigen en door zwijgend gedenken hem eeren.... Als Rector der Vrije Universiteit ben ik geroepen, met een enkel woord U te wijzen op Kuyper's beteekenis voor de wetenschap; en al zou ik het zelfs met veel woorden niet naar behooren vermogen, ik acht het toch geenszins onnoodig: in.de voorstelling, die niet weinigen zich van dezen veelzijdigen mensch hebben gevormd, neemt de wetenschap slechts een bescheiden plaats in; als prediker, journalist, schrijver, redenaar, volksleider, staatsman, heeft hij ook bij zijne bestrijders erkenning gevonden, maar den man van wetenschap vermochten velen blijkbaar niet in hem te zien. Voor de officieele geleerde wereld in ons vaderland is Kuyper steeds meer object dan subject van wetenschap geweest; en ik zou het niet gaarne louter toeval noemen, dat de Koninklijke Academie, anders toch waarlijk niet altijd onbereikbaar hoog in haar eischen, voor hem nimmer hare poorten ontsloot! De openbare meening heeft hem wetenschappelijk nooit ten volle meegeteld. En inderdaad: waar anders de praestaties van een hoogleeraar zich gemeenlijk concentreeren in zijnen Universitairen arbeid, schijnt in het leven van dezen geweldige het zwaartepunt zóó zeer te vallen buiten de enge grenzen van Universiteit en wetenschap, dat zijne beteekenis voor die beiden in het niet verdwijnt tegenover de veelzijdige resultaten van zijnen titanenarbeid daarbuiten. Voor wie dieper ziet, bedriegt echter ook deze schijn, en blijkt de wetenschap in den hoogeren zin heel zijn streven te hebben beheerscht, de Vrije Universiteit „het middelpunt" te zijn geweest van zijn denken en werken." Kuyper heeft, nu veertig jaar geleden, de Vrije Universiteit gesticht; hij heeft, als haar eerste hoogleeraar, gedaan wat in zijn vermogen was, om haar tot bloei te brengen; hij heeft, in Standaard en Heraut, straks ook als lid der Tweede Kamer, hare belangen bepleit; hij heeft eindelijk — en wie onzer zal het vergeten? — als Raadsman der Kroon met taaie volharding den strijd voor haar goed recht voortgezet en tot een zegevierend einde gevoerd door de wijziging der Hooger Onderwijswet, waardoor als met één tooverslag de onzekerheid in haar bestaan werd weggenomen. Maar hij heeft veel meer gedaan dan dat, waartoe alleen een genie bij machte was: de geestelijke atmosfeer scheppen, waarin eene Christelijke Universiteit alleen ontluiken en leven kon; hij heeft elke levensfeer en alle levensuitingen opgeeischt voor den Christus Gods; hij heeft niet slechts de Christelijke wetenschap nieuw leven ingeblazen, maar haar ook gebracht tot het eenvoudige Christenvolk en door dit volk voor haar te bezielen, het zijne roeping er voor te doen gevoelen en te verlossen uit zijn isolement, haar den voedingsbodem geschonken dien ze noodig had; hij heeft zoo den band hersteld tusschen gelooven en weten, die in de dagen der Reformatie bestond, maar in de vorige eeuw verbroken was, en is zoo de grondlegger geworden der Calvinistische wetenschap. Daarin ligt voor ons Kuyper's geheel eenige beteekenis. En toch zou ik den eersten Hoogleeraar der Vrije Universiteit te kort doen, wanneer ik van zijn wetenschappelijken arbeid in engeren zin aan zijn graf geheel zweeg. Zelfs wij, zijn jongere geestverwanten, zijn zoo licht geneigd, alleen te rekenen met zijne latere periode, toen de groote vragen van het praktische leven op allerlei gebied hem opeischten en voor zuiver wetenschappelijk werk slechts weinig gelegenheid bleef; en zoo staat hij voor ons geestesoog meer als het scheppend genie, dan als de vorschende geleerde, die in langdurigen arbeid door moeitevol onderzoek zijne wetenschap opbouwt. Ongetwijfeld komt deze voorstelling in hoofdzaak met de werkelijkheid overeen. Maar aan den anderen kant mag toch niet worden vergeten, dat Kuyper zijn loopbaan begonnen is met streng wetenschappelijken détailarbeid. Zijn proefschrift over het kerkbegrip van Calvijn en a Lasco, zijne lijvige uitgaven van de werken van den laatste, van de Kerkeraadsprotocollen der Hollandsche gemeente te Londen; van Junius en van Voetius, om slechts iets te noemen, zijn reeds meer dan voldoende, om hem aanspraak te geven op den naam van een geleerde van den eersten rang. En is er wel één bevoegd beoordeelaar, wien in zijn Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid — een- werk uit later tijd —, naast den meesterlijken opzet van het geheel, niet toch ook telkens weer de minutieuze behandeling treft van velerlei détailpunten? Dat hij daarbij aan zijne rijke phantasie een enkel maal wellicht meer spel gaf dan strenge kritiek mocht veroorloven, kan hem te minder worden verweten, als men ziet, hoe diezelfde phantasie hem bij andere gelegenheden in staat stelde, uit enkele geisoleerde gegevens van eene periode, een richting, een persoon, een beeld te ontwerpen, dat van leven tintelde. Zal ik nu nog wijzen op zijne universitaire redevoeringen, waarin met de veelzijdigheid, aan het genie eigen, telkens weer een ander thema, nu eens de Schriftkritiek, dan weer de kunst, een volgend maal het Pantheisme of de Evolutie, steeds even diep als breed behandeld wordt in eene taal, welker plasticiteit door geen ander schrijver wordt overtroffen? Alleen reeds over die taal en hare waarde voor ons Nederlandsch proza ware zonder veel moeite eene omvangrijke verhandeling te schrijven. Doch dit enkele moge volstaan, om te doen gevoelen, dat Kuyper niet slechts wetenschappelijk mag heeten in den hoogeren zin van het woord, inzooverre hij de bezielde profeet is geweest van die ware wetenschap, welke uit God, die haar dacht en in Zijn scheppingsplan opnam, haren oorsprong nemende, door de schepping en de herschepping heen, tot God terugkeert; maar hem ook eene eereplaats toekomt onder de Coryphaeën der Theologische wetenschap. Zoo wordt dan voor de Vrije Universiteit met deze groeve ook de eerste periode afgesloten van haar bestaan; haar stichter en beschermer is niet meer; veertig jaar heeft ze geleefd als onder zijne oogen; thans zal ze geheel zonder hem haren weg moetén gaan. En als vanzelf rijst de vraag: zal zijn werk vrucht dragen? Zal het blijven? De beantwoording dier vraag toont de scheiding der geesten. Wie geen absolute waarden in de wetenschap erkent, voor wiens besef zij voortschrijdt van dag tot dag en van jaar tot jaar, steeds verder op den weg der ontwikkeling, voor dien is ook de arbeid van dit wondere menschenkind niet meer dan eene voorbijgaande phase in het groote proces, een oogenblik bewonderd, dan weggezonken in vergetelheid. Maar wie vasthoudt aan de realiteit van het ideëele en gelooft in de Voorzienigheid Gods, die sluit wel niet zijn oog voor het vergankelijke ook van het werk van dezen heros, maar ziet toch daarin een gave van den Almachtige, Die hem schonk tot verwezenlijking van zijn doel, gelijk hij eens een Augustinus zond en een Luther en een Calvijn, opdat hun licht niet zou zijn, als dat van een komeet, helder schitterend voor een tijd, maar dan spoorloos verdwenen, doch uit de eeuwigheid voortgekomen en uit de eeuwige Bron gevoed, lichten zou in deze donkere wereld, de eeuwen door, tot op den dag van het eeuwige Licht. Rede Dr. K. D ij k. Dan vertolkte D r. K, D ij k de gevoelens der Gereformeerde Kerk: Bij het graf van hem, die meer dan iemand anders, ons het „Gode alleen de eer" in de ziel heeft geprent, past het ons allerminst den mensch te verheerlijken, en willen wij niet in het vleesch roemen, maar. ... we mogen en we kunnen niet zwijgen. Hier moet gesproken en gedankt worden. Hier moet onze ziel den Naam des Heeren groot maken, want ondanks de diepe rouw, die ons hart vervult, is bij dit graf overvloedige stof tot danken. Hier is bij de groote droefheid, die de harten van duizenden en duizenden schokt, omdat hun geestelijke vader is heengegaan, alle reden om God te aanbidden, want in hem, den held, den groote in Israël, gaf de Vader der lichten ons zoo onnoemelijk veel. En het is mij een weemoedsvol voorrecht uiting te mogen geven aan de innige dankbaarheid ,die er in onze Gereformeerde Kerken leeft voor het ontzaglijk vele, wat Dr. Kuyper, door de genade van onzen Verbondsgod voor die kerken geweest is. Want voor haar heeft hij zooveel mogen doen. Op dit terrein liggen de hoogtepunten van zijn leven. De geestelijke arbeid, dien hij met name voor onze kerken mocht verrichten, stond bij hem zelf het hoogst aangeschreven, en. .. . die arbeid is wel in de eerste plaats de groote reformatorische actie van 1886 geweest. Toen is Dr. Kuyper in zijn volle stoere, onwrikbare geloofskracht openbaar geworden. Toen gaf God hem zijn gaven tot steun voor het volk, dat hij lief had, op verrassende wijze te ontplooien. Toen heeft hij met het heroisme des geloofs met zijn vriend Rutgers den strijd gevoerd voor de eere van Jezus Christus in Zijn Kerk, en onze ouderen gedenken nog, ja met rouw over den doode, maar met innige dankbaarheid, hoe de Koning der Kerk dezen man vooral heeft willen gebruiken, om hen uit het diensthuis uit te leiden tot de vrijheid. En toen heeft hij meer dan ooit geworsteld voor het ideaal, dat hij zelf eens zoo had omschreven: „En daarom niet Christelijk, niet slechts Protestantsch, Gereformeerd moet onze kerk weer worden: God haar souverein, de eeuwige verkiezing het hartebloed van haar leven, en Gods Woord de onverwrikbare grondslag, waarop ze met hare voeten rust.' Doch hij heeft voor onze kerken meer gedaan. Wanneer in 1886 de kerken der Doleantie uitgeleid zijn, heeft hij de eenheid met de kerken der Afscheiding gezocht, en mede onder zijn leiding mag in 1892 de Unie tot stand komen. En dan blijft hij de vereenigde Geref. Kerken met zijn rijke gaven dienen. Hij heeft haar in de kerkregeering den rechten weg gewezen. Hij heeft voor haar de waarheid des Heeren in al haar rijkdom ontvouwd. Hij is als hoogleeraar aan de V. U. en leermeester van vele Dienaren des Woords voor de kerken van onschatbare waarde geweest en zijn leerlingen staan hier bij zijn graf in groote ontroering des harten en roepen uit als Eliza: Mijn Vader, Wagen Israëls en zijne ruiters! En week aan week heeft hij in De Heraut duizenden harten mogen troosten en stichten door zijn meditaties, voor talloos velen mocht hij het rijk geschakeerde licht der openbaring Gods in Zijn glans doen schitteren en heeft hij ons onze Geref. Belijdenis, de beginselen van Calvijn, de oude waarheid, waarvoor onze vaderen hun leven gaven, weer doen verstaan, en die belijdenis willen wij, onder beding van Gods genade nooit, nooit loslaten. Ik kan hier natuurlijk niet alles noemen. Ik breng slechts iets in herinnering, maar dat weinige is genoeg om in onze ziel te doen trillen een toon van ootmoedige erkente- nis voor en tevens van diepe smart over dien man Gods, dien wij moeten missen. O, ik weet het, daar is in honderden kerken de vorige Zondagen gesmeekt tot God, of Hij den ouden, moeden strijder het lijden licht en den ingang in het hemelrijk ruim wilde maken, .en er zal op den aanstaanden rustdag, ja diep, diep getreurd, maar ook oprecht gedankt worden voor alle, alle weldaden, die in Dr. Kuyper ons werden geschonken. En nu. ... wij gaan zonder hem verder. Met diepen smart zetten wij onzen weg voort. Zijn arbeid moet door de jongeren voortgezet worden, en. ... en er vaart een huivering over onze harten bij zooveel verantwoordelijkheid. Wij gevoelden ons in de hoede onzer voortrekkers zoo veilig, maar nu.... Doch de Heere leeft. Onze God blijft Dezelfde. Hij is de Getrouwe. Hij zal Dr. Kuyper's arbeid niet verloren laten gaan. Hem bevelen wij ons kerkelijk leven aan. Hij wake over onze Geref. Kerken. In Zijn kracht zetten wij den strijd voort, want, en dat heeft onze geliefde doode ons altijd geleerd, het verbond van onzen God kan niet wankelen, en Zijn goedertierenheid eindigt nimmer meer. En bij dit graf leggen wij voor het aangezicht Gods de heilige gelofte af, dat wij nimmer de banier, die Dr. Kuyper ons in handen gaf, zullen loslaten en sterk Gij, o onze God en Koning onze zwakke handen, en maak Gij door Uw genade ons getrouw. En dan geen nood. Jezus Christus is gisteren, en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid. RedevandenheerA. W. F. Idenburg. Nu klonk het aandoenlijke woord van den vriend — we mogen wel zeggen: den intiemsten en trouwsten vriend des overledenen, Z.Exc. A. W. F. I d e n b u r g. Mij werd toegestaan aan Dr. Kuyper's groeve een woord te spreken als vriend. Niet dus allereerst over wat hij deed, doch over datgene wat hij was als zijn hart zich ontsloot. Niet een woord van waardeering en hulde voor hetgeen door hem werd gearbeid, maar een woord van persoonlijke gehechtheid aan den man, die voor talloos velen een geestelijke vader was. Ik spreek dus niet als een van het drietal nog levenden, die zitting hadden in het door hem gevormde Kabinet. Uit hun naam alleen de betuiging dat zij dankbaar gedenken zijne krachtige leiding en zijn collegialen omgang, zijn werkzaam streven tot bevestiging van de Christelijke grondslagen van ons volksleven en tot vrijmaking van ons onderwijs; maar vooral ook de warme sympathie en de hartelijke vriendschap, die zij van hem steeds ondervonden en waardoor ook in latere jaren de bestaande banden werden versterkt. AAN DEN SCHOOT DER AARDE TOEVERTROUWD. Mijn woord aan deze groeve zij dat van eenen, die zich bijzonder met hem zielverwant weet en die in het laatste vierde deel van zijn leven herhaaldelijk meer intiem met hem in aanraking kwam, die zijn vertrouwen genoot en steeds zijn warme vriendschap. Er was in Kuypers ziel ook iets wonderlijk warms. Wie niet in zijne vertrouwelijkheid werd opgenomen kon de kracht van zijn geloof ervaren, zijn onversaagden moed waardeeren, zijn machtigen wil bewonderen; kon geimponeerd worden door zijn groote kennis en zijn schitterend talent — maar met dit al toch niet meer dan ten deele hem kennen. Gesloten bleef dan dat teedere in zijn bestaan, waardoor zijn gansche leven werd verwarmd. En dan moest men wel eenzijdig oordeelen. Dat teedere in het diepst van zijne ziel was een groote liefde, die allereerst uitging tot God, tot den God van zijn leven. Hoe kon zijn blik schitteren, zijn woord gloeien als hij in vertrouwelijk gesprek verhaalde van de ervaringen zijns levens en van de leidingen des Heeren. Hoe warm was zijn toon als zijn ziel zich uitgoot in het gebed. Het was die liefde, die hem nog op zijn sterfbed deed getuigen, dat God zijn toevlucht en sterkte was, zijn hulp in benauwdheden. En naar buiten sprak dat teedere van zijn gemoed het duidelijkst in zijn meditaties. Wat ervoer hij diep het „nabij God te zijn" als zaligheid! Hoe kon hij genieten van de gemeenschap met zijn Verlosser. Toen de doodsschaduw reeds op hem viel, kwam over hem een trek van verrukking bij de verzekering, dat bij Christus te zijn „zeer verre het beste" was. Uit eigen zielservaring verwarmde hij anderer zieleleven en verdiepte hij anderer geloof. Met machtigen vleugelslag voerde hij onze zielen op van de koude realiteit dezer aarde naar de zonnige werkelijkheid des hemels. Maar niet minder verkwikte zijne warme liefde hen, die het dichtst bij hem stonden; de zijnen en zijne vrienden. Hoe warm kon hij deelen in onze vreugde en smart, hoe kon hij opbeuren en bemoedigen! En misschien meer dan iemand anders kan ik beseffen wat dit verlies beteekent voor U, die bij deze groeve als zijne kinderen treurt. Ik ken zoo zijne hartelijke liefde en zijne warme belangstelling voor U allen. Ik weet dat gij meer dan een vader in hem verliest. Moge Hij, die Uw Vader in de hemelen is, U troosten en sterken, en Zelf alle ledigheid in uwe harten vervullen. Binde Hij u als broeders en zusters allen -— en ik denk ook aan uw afwezigen broeder — meer en meer saam in de eenigheid van dat geloof, dat zijne levenskracht was, en in de innigheid der liefde, die daarvan de vrucht is. God heeft hem van u genomen op zachte wijze. Ook van zijn sterfbed blijft oris een lieflijke heugenis. Lijden werd hem be- spaard. Ziclsbcnauwdhcid heeft hij niet gekend. Van het eerste oogenblik, dat de stem des Meesters hem riep, was hij met bewustheid bereid om te volgen. Hij had gearbeid zoo lang het dag was. Toen voor hem de nacht kwam, liet hij willig den arbeid los, wetende dat hij niet God kon missen, maar God wèl hem. En dat Hij, Die niet laat varen de werken Zijner handen, het voor hem voleindigen zal. Zijn sterven was in overeenstemming met zijn leven. Uit het geloof, verwarmd door de liefde van Christus. En zoo is hij in zijn sterven, gelijk in zijn leven een toonbeeld van Gods souvereine genade en van Zijne wonderlijke macht. Gods Naam alleen zij groot ook aan het eind van dit leven, dat Hij schonk, dat Hij deed rijke vruchten dragen, dat Hij thans weer van ons nam. „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen". De heer Idenburg verzocht namens de familie de schare om Dr. Kuyper's lievelingspsalmen aan te heffen, Psalm 89, verzen 7 en 8. „Hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort." en „Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht," Hoe heeft Dr. Kuyper's volk deze zangen Gods leeren zingen! Machtig golfde het lied en het zweefde tot over de grenzen van Den Haag. En stil, langzaam daalde de kist in de groeve neer, terwijl allen het hoofd ontblootten. Dankwoord van Prof. Dr. H. H. Kuyper. Dan vertolkte Prof. D r. H. H. Kuyper, de oudste zoon des overledenen, de gevoelens der familie en sprak in de eerste plaats een woord van dank tot den vertegenwoordiger van H. M. de Koningin. Hij verzocht hem den diepgevoelden dank der familie aan Hare Majesteit over te brengen. Het heeft de familie wel gedaan dit blijk van belangstelling van Haar te mogen ontvangen. Spreker dankt ook den vertegenwoordiger van H. M. de Koningin-Moeder, voor Hare belangstelling, in dagen van lijden getoond, voorts de vertegenwoordigers der Regeering, den heer Colijn, die optrad voor heel de A. R. Partij. Indien het voor mijn vader een voldoening was, dat een nieuw geslacht zijn arbeid zou overnemen, dan was het voor hem evenzeer een voldoening aan u het verdedigen der beginselen toe te vertrouwen. Dank ook aan den rector-magnificus der Vrije Universiteit, die den stichter dezer instelling bij zijn groeve heeft willen eeren. Dankbaarheid, ook namens de kinderen, uit spreker voorts aan Dr. Dijk voor zijn gevoelvolle woorden. Dank voorts aan den hooggeachten heer Idenburg voor hetgeen hij in de laatste dagen voor onzen vader geweest is. Hij heeft het laatste gebed met hem uitgesproken. Spreker kan niet zeggen wat Dr. Kuyper en zijn kinderen, en allen, die hem hebben liefgehad, voor den heer Idenburg gevoelen. Na ook dank gebracht te hebben aan den geneesheer van Dr. Kuyper voor zijn zorg en aan de studenten van de Vrije Universiteit voor hun liefde, en ten slotte aan allen, die opgekomen waren om bij de groeve te zijn, herinnerde hij eraan, dat de heer Idenburg gewezen had op de gevoeligheid van zijn vader voor de liefde der zijnen. Spreker heeft dikwijls van zijn lippen gehoord, hoe dankbaar hij was voor de liefde zijner anti-revolutionairen, hoe die liefde hem aandeed. Aan het anti-revolutionaire volk wenscht spreker, juist namens zijn vader, dank'uit te spreken, voor alles wat het voor hem is geweest. Dr. Kuyper is een groot man geweest, maar wij weten, dat hij zalig is geworden als een arm zondaar, die zijn geloof heeft gevonden in Jezus. Rust zacht, lieve vader! Tot de dag zal komen om ons allen te doen opstaan in Jezus Christus om ons op te wekken tot Zijn heerlijkheid! De aanwezigen hieven daarna aan, Psalm 72, vers 11: „Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen". De familie verliet vervolgens het graf. De duizenden en duizenden trokken in dichte rijen in alle richtingen uiteen... . De mensch gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan door de straten. Doctor Abraham Kuyper is ingegaan in de vreugde Zijns Heeren. Zijn ziel is bij God. Zijn lichaam ruste in vrede. Tot den jongsten dag. EEN TERUGBLIK. Aan den vooravond van den dag, waarop het reiskleed van den moegestreden Leider in den schoot der aarde zou worden neergelegd, had ook de Antirevolutionaire Kiesvereeniging te Amsterdam een vergadering bijeengeroepen, om God te danken voor wat Hij in Dr. Kuyper, het Gereformeerde volk in 't bijzonder, land en volk in 't algemeen, geschonken had. Een groote menigte was samengestroomd. Op deze vergadering sprak de heer Verweijck een rede uit, die zóó belangrijk was, dat een kort verslag hier een plaats moge vinden. De heer Verweijck blikte terug op het leven van Dr. Kuyper. Hij ving zijn rede aan met de voorlezing van eenige verzen uit Openbaringen 15, het laatste hoofdstuk, dat Dr. Kuyper zelf uit zijnen Bijbel heeft gelezen. Zeker na dien tijd is de Bijbel hem niet vreemd gebleven, maar moesten zijne huisgenooten hem er uit voorlezen. Waarom zijn wij hier gekomen? Waarom vergaderen zoovele menschen thans in ons land met hetzelfde doel? Toen Dr. Kuyper begon, vond hij lang zooveel menschen niet achter zich als er nu, om zijner te gedenken, in vergaderingen bijeen zijn. Spreker wil dit niet alles uitvoerig schetsen. Slechts letten op Dr. Kuyper en Amsterdam. Toen de hoofdstad hem als predikant bezat, bleven de menschen soms na de vroegpreek zitten om hem maar te kunnen hooren. En op 1 April 1872 waagde Dr. Kuyper hier een stout stuk. Toen vierde groot en klein — onder de Christelijke maatschappelijke deugden van de openbare school werd in die dagen ook nog de vaderlandsliefde gerekend toen vierde groot en klein de herdenking van de inneming van Den Briel. En Dr. Kuyper was een echte Geus. Een zeeman in zijn hart. In een zijner studeervertrekken prijkt nog een schip, in zijn jonge jaren voor hem vervaardigd. Op dien eersten April dan beging Dr. Kuyper een Geuzendaad. De Standaard verscheen. En weldra begon ons Christenvolk de macht te verstaan van een eigen Pers. Met een klein blad ving hij den strijd aan tegen het conservatief liberalisme. De Standaard heeft hij eens het paard genoemd, waarop hij heeft gereden. Ja, hij heeft gereden. Geweldig. Met onweerstaanbare vaart. En als nu het conservatisme voor den grond ligt en het liberalisme schier is weggeslagen, dan danken wij het hem. Wat Dr. Kuyper bewoog? Had niet meer dan een eervolle positie zijn deel kunnen zijn? Maar als een andere Mozes verkoos hij liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden. Bijna vijftig jaar heeft hij op „het paard" gezeten. En er is niet één tegenstander, die hem niet den titel moet geven van grootmeester der journalistiek. Dr. Kuyper heeft een antirevolutionair leger gemaakt. Hij heeft dat leger leeren marcheeren en vechten, en het tot de victorie gevoerd. Nu hebben we onze eigen scholen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs. Nu hebben we onze Vrije Universiteit, onze vele Stichtingen van Barmhartigheid. Wie niet verstaat wat dat beteekent, denke zich dit alles slechts een oogenblik weg. Hoe zou ons land er dan uitzien? Hoe zouden we ons dan hebben te schamen! Wij hebben er onder gezeten. Die tijd is nu voorbij. Wij bezitten thans onze eigen mannen in Raadszaal, Gemeente-, Provinciaal-Bestuur en Parlement. Zeker, anderen hebben met hem medegewerkt. Maar hij, die nu ligt te slapen als een kind in de armen van zijn God, hij was de eerste, de voorste in den strijd om dit alles te bereiken. In de kracht van dien God deed hij groote dingen. Door Hem wist hij zich geroepen. Spreker schetste de actie voor het Volkspetitionnement met zijne 300.000 handteekeningen en deed een greep uit Dr. Kuyper's politieke leven. De eerste Deputatenvergadering met een veertig menschen en die van thans verschillen wel iets van elkander. Van den Kerkelijken strijd weten we nog alles. Welk een enorme werkkracht bezat Dr. Kuyper toch! Spreker illustreerde dit laatste met voorbeelden uit den tijd toen Dr. Kuyper Minister was. Hoe zwaar viel hem de nederlaag van 1905. Want met groote liefde en heiligen ijver had hij willen voort arbeiden voor land en volk. Die liefde om te arbeiden bleef, getuige Dr. Kuyper's werk in de Eerste Kamer en dat voor Standaard en Heraut. November 1918 spreekt er nog van, dat hij niet alleen gevormd heeft een ontwikkeld, maar ook een dapper Gereformeerd volk. En hij kon dit alles doen, gedragen door Gods trouw en gedreven door Gods Geest. Over Dr. Kuyper's laatste dagen sprekend, herinnerde de heer Verweijck er aan, dat reeds in Januari de gezondheidstoestand minderde. De nu ontslapene gevoelde dit zelf ook wel. „Maar als de Heere mij wegneemt, geloof dan maar, dat het goed met mij is", verklaarde hij. In 't begin van den zomer ging 't weer wat beter. Doch hoe was die sterke man afgevallen toen hij uit zijn zomerverblijf terugkeerde. Toen trad de laatste periode in, die afsloot met dien aangrijpenden Zondag, waarvan Spreker reeds elders gewaagde. En nu — nu gaan wij hem begraven. Wij willen hem geven een uitvaart als een vorst. Met rouw in 't hart, maar ook met dank aan God, Die ons dezen man gegeven heeft, dezen man, die ons schatten schonk en naliet, en niet alleen ons, maar ook andere landen en volkeren. En wij mogen hem zien niet als eene, die daalt in de groeve, maar als een door God aangenomen kind. Het vrome volk in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wensen verkrijgen. In De Standaard van 13 Nov. j.1. schreef Bijltje: Nu ik mij stil in 't avonduur neerzet om mijn wekelijkschen brief te schrijven, is 't mij vreemd te moede. Sedert het plechtige afscheidsoogenblik van Zondagavond, waarover ik in het Dinsdagnummer iets schreef, leef ik eigenlijk buiten den gewonen gang van het dagelijksche gedoe; al mijn gedachten verwijlen nog daar, waar nu de gestorvene neerligt, die zoo lang ons volk ten leidsman, een geestelijken vader is geweest. Zal ik nu wederom iets over hem schrijven; ge gevoelt, ik kan niet anders, al zou ik 't wenschen, en daarom wil ik nog een en ander meedeelen over het laatste jaar. Het werd verleden jaar, eind October ongeveer, duidelijk merkbaar, dat de reuzentaak, die Dr. Kuyper toen nog vervulde, o.a. door zijn dagelijksche bemoeiingen metDe Standaard hem te zwaar werd. De wil was sterk en de gedachte dat hij zijn dagelijkschen persarbeid moest opgeven kon hij moeilijk verdragen. Als hem, wat meermalen gebeurde, den raad werd gegeven iets minder te arbeiden, stemde hij wel toe, dat het noodig worden kon, doch dat het reeds noodig was, kon hij niet beamen. En dat is begrijpelijk. Want hoe leefde hij met heel zijn krachtigen geest het volle leven mee. Op het gebied van Kerk, Staat, Maatschappij, Wetenschap, ontging in den regel niets aan zijn scherpziend oog, en het grijpen naar de pen om zijn bezwaren uiteen te zetten of zijn ingenomenheid uit te spreken, zijn oordeel te geven; was zoo natuurlijk voor hem geworden, dat het uit den aard der zaak moeite kosten moest, om de pen te laten rusten. Wie hem goed kende wist echter dat de rust hoog noodig was; en men had daaromtrent een eigenaardige aanwijzing kunnen vinden in de studeerkamer van Dr. Kuyper. Toen hij in 1901 in Den Haag het welbekende huis in de Kanaalstraat betrok, liet hij twee ruime kamers voor zich als studeerkamer inrichten. Een groote en een kleinere. In de groote stond zijn schrijfbureau, waaraan hij in Amsterdam zijn voornamen arbeid heeft verricht; daar was hij omringd door zijn boekenschat, en daar leefde en arbeidde hij onverpoosd. Allerlei conferenties van hoog gewicht zijn daar gehouden; staatslieden, ook uit het buitenland, hebben hem daar opgezocht; in die prettige, ruime kamer vond hij óók tijd voor rustigen arbeid, zelfs in de buitengewoon drukke jaren van zijn Ministerschap. Doch, eigenaardig, in de laatste jaren bleef die kamer meest ongebruikt en vestigde hij zich in de kleinere kamer, die aan de groote grensde. Hij was nog flink en krachtig; maar 't leek wel alsof die al te ruime werkkamer hem niet meer zoo aanstond; of hij behoefte ging gevoelen aan vermindering. In die kleine kamer stond o.m. een divan en in den hoek bij t raam een leunstoel. Wanneer Dr. Kuyper menschen in zijn studeervertrek ontving, was hij een en al leven en beweging. Hoe hartelijk kon hij iemand verwelkomen met de beide handen uitgestrekt naar den bezoeker tredend; dan fonkelde zijn sprekend oog, dan was men dadelijk in gesprek en midden in de zaken, waar het over ging. Maar het is me toch wel gebeurd, dat ik die kleine kamer betrad en hem stil vond zitten in den leuningstoel bij het venster, den blik naar buiten gericht en zoo in gedachten verloren, dat hij het binnentreden van den bezoeker niet bemerkte. Dan stond ik wel eens heel stil en liet mijn blik op hem rusten, in mijzelven vragend, waarmee die groote geest zich wel bezig hield. In het laatste jaar vond ik hem dikwijls, liggend op den divan. Zoo eens op een Maandagmiddag in dit jaar, toen hij Zondags gevallen was en een bloedende hoofdwonde gekregen had. Ik vond hem met het hoofd in een verband; „de gewonde generaal", merkte een zijner dochters op; maar de 82-jarige was toch terstond bereid allerlei dingen te bespreken. Hij stelde dan ook in alles het levendigste belang en beklaagde er zich wel eens over, dat het. werken voor De Standaard hem onmogelijk was geworden. „O", zei hij eens tot me, „het valt me zoo moeilijk, niet meer te kunnen wat ik zou willen''; — en ik kon dat zoo best begrijpen. En toen dan ook in 't voorjaar zijn krachten schenen terug te keeren, zei hij eens tot mij: „Ik denk toch, dat ik De Standaard weer in handen nemen zal". Het was een troost voor hem, dat hij De Heraut nog had; en hoe heeft hij daar nog voor gewerkt! Een paar weken vóór de zomervacantie bezocht ik hem eens, en toen had hij niet minder dan tien voorstukken voor De Heraut gereed; wel geteld 90 pagina's van zijn ineengedrongen, regelmatig schrift. Welk een arbeid op dien leeftijd en met een krank lichaam! Met de zomervacantie ging hij naar Velp. Hij verheugde zich er op; was van plan veel boeken mee te nemen en daar flink te werken. Lichamelijk was hij weer heel wat beter geworden en zag er gezond uit. In Velp heb ik hem, op zijn verzoek, eenmaal opgezocht en toen ik hem daar, na een afwezigheid van een week of zes, terugzag, was hij zichtbaar achteruit gegaan. Hij klaagde mij over dien achteruitgang en toen ik een woord van bemoediging sprak, antwoordde hij met groote beslistheid: „Neen, hiervan kom ik niet weêr op; dat komt niet meer terecht." Bij dat bezoek bleek me duidelijk, dat zijn geest omfloerst was; maar toch weer niet van dien aard, of hij kon enkele dingen heel grondig bespreken. Het denkbeeld van heengaan uit al 't aardsche is hem geheel dit jaar niet vreemd geweest. Dikwijls sprak hij er over; en zelfs jaren geleden liet hij er zich meermalen over uit. In 't voorjaar van dit jaar zei hij eens tot me: ,,'t Kan zijn dat de Heere mij dit jaar uit dit leven wegneemt; mocht dat zoo zijn, geloof dan maar dat alles goed is." tSM Hoe liefderijk de verpleging in Velp ook was; met hoe trouwe zorgen Mevrouw Van Deth hem omringde in 't begin van September bleek het, dat hij naar huis moest, en hij ging naar Den Haag terug, nog niet dadelijk bereid om als een zieke het bed te houden. Hij haakte nog naar zijn arbeid; en toch kwam het einde nader. Den laatsten avond dat hij nog zelf den Bijbel lezen kon, zat hij over dat Heilige Boek heengebogen en las Openbaringen 15. Wat moet er in hem zijn omgegaan bij het lezen van de woorden: En ik zag als eene glazen zee met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld en van z.,n merkteeken Tn van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende ^E^zij^oïgen het gezang van Mozes den dienstknecht Gods en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zi,n Uwe werken Heere Gij Almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gi) K°Wie9 fo^U "iet vreezen, Heere, en «wen Naam niet verheerlijken ? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volkeren zullen komen en voor U aanbidden: want Uwe oordeelen zijn openbaar geworden. Sinds dien werd hem uit den Bijbel voorgelezen en kwam langzaam, o zoo langzaam, maar zacht en kalm de ure, waarop hij van alles zou worden losgemaakt. Zijn laatste voorstuk verscheen in De Heraut van deze week. Zondag 14 November; zijn laatste meditatie in De Heraut van 24 October. Merkwaardig is het slot van deze meditatie: De Heere regeert, en Hij alleen maakt ons van ons zelf en van de wereld los. Zoo is het geschied. God zelf heeft hem losgemaakt. . .-.JgM Wie hem op het doodbed zag uitgestrekt, moest wel den indruk ontvangen van een, die zachtkens is ingesluimerd. In zijn huiskamer werd hij in een eikenhouten kist neergelegd, n die kamer Trok behalve het overschot van den man die «^^Jj^*J* voor den Troon, de Huisbijbel, waaruit hi, den zijnen eiken dag voorlas, de aandacht. Het is een lieflijke gedachte, dat hi, bij dat Woord, in alle moeite en strijd, zijn levensanker, rustte. Zoo heeft dan een groote menigte Dr. Kuyper grafwaarts; gebracht, roemend in de weldadigheden van dien God, die dit rijke leven voor heel ons volk ten zegen deed zijn. ^novt> De vele duizenden, die geschaard stonden rondom zijn groeve, zijn naar hun woningen en naar hun arbeid teruggekeerd. Dr. Kuyper is niet meer, maar zijn werk is met hem met heengegaan, omdat het werd ondernomen om de eere