CB I 10590 1 _ y-CTTT- | cb m V- -——I 1 10590 9 I PRIJS f 0.30 De God Yan de Moordenaren en de God yan de Dieven TOESPRAAK GEHOUDEN TE AMSTERDAM IN DE WAALSCHE KERK OP 28 OCTOBER 1917 door DR. H. W. P". E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA OVERDRUK UIT: „ONTWIKKELING". T WEE-MA ANDEL. TIJDSCHRIFT; ONDER REDACTIE VAN: DR. H. W. Ph. E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. ABONNEMENTSPRIJS PER JAAR f 1.40, FRANCO P. P. f 1.475. MEN KAN ZICH ABONNEEREIN BIJ DE UITGERERS DEZES EN BIJ ALLE BOEKHANDELAREN. AMSTERDAM — ü. ü. BOS & Co. Dr. H. W. Ph. E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. De God van de moordenaren en de God van de dieven.0 STENOGRAM VAN EEN TOESPRAAK GEHOUDEN TE AMSTERDAM. Voor den gezeten burger, die de waereld regeert, is er niets zoo belangwekkend als de orde, en van dat standpunt gezien valt de orde samen met de rust, met de veiligheid: dat men kan wandelen door de stad en men wordt niet geattaqueerd, dat het volk niet te hoop loopt in de straten, — en tot het bewaren van orde dient de politie, dient de macht der wet. Maar dat ook deze orde faalt bij tijd en wijle, ge bespeurt het aan de geschiedenis met haar ironie. Wani géén uwer, hoe opstandig dan ook, is het ooit gelukt een chaos te scheppen als die, waarin wij leven. Een chaos, waarin de orde zichtbaar wordt! en ge denkt aan de Poolsche velden en aan Noord-Frankrijk en aan België, ge denkt aan de oekonomische toestanden, waarvan we thans getuigen zijn. En dat hebben niet gedaan muitelingen en oproerlingen, niet zij, met hun misdadige woelingen, maar dat hebben de menschen gedaan van de orde, die, zooals men ir zekeren hoek, beweert, van God gegeven zijn als overheid, die worden betaald om te behoeden onze rechten, en ze sleepen mee, volk na volk, in den oorlog. En dan beteekent dit, dat de grenzen gesloten worden, zoodat er niet kan worden geïmporteerd — geëxporteerd, misschien wèl door den smokkelaar, dien het te doen is om zijn zoete winste, maar geïmporteerd niet. En dat roemruchte land Insulinde, dat zich om den evenaar slingert, zooals een dichter heeft gezegd, gelijk een gordel van smaragd, dat roemrijke Insulinde, het heeft ons niets te schenken in deze dagen... En dat heeft de orde gedaan, de Europeesche, Christelijke orde van militairisme, van politiek, van diplomatie. Geen import, — tenzij, misschien, uit het verleden. Want er zijn géén barricaden opgericht en er liggen géén grenssoldaten op dien langen weg, die het voorheen met de toekomst verbindt, en we kunnen nog vrij uitgaan in de geschiedenis en we kunnen nog reizen door werelden naar den geest, en we kunnen bedenken, ') De idee dezer compositie heb ik te danken aan een volzin, afgedrukt in ,.Opwaarts". dat er eenmaal volkeren waren, anders dan wij, en ze hadden hun wonderlijke gaven, ze hadden hun groot bezit, ze hadden hun gedachten en hun idealen, en het zou kunnen gebeuren, dat bij die oude volken iets had geleefd, hetgeen dienstig zou kunnen zijn voor dezen tijd. • En nu heb ik gevonden een religie, die uitmuntend is voor den modernen mensen, voor den modernen Christen, die zich moest bekeeren van de dwalingen zijns weegs, en die andere goden heeft te aanbidden dan de goden, waarvan getuigd wordt in zijn kerk, Men heeft immers wel gezegd, dat de menschelijke religie een verbeelding is van dat allerschoonste en allerwaarste, dat leeft in zijn ziel, dat hij nu projecteert als op een reusachtig doek zijn verbeelding, die geboren is uil zijn ondervinding: zeg mij, wat een.mensen adoreert en ik weet, wie de mensen is En die mensch, dat is toch maar een deel van dat groote verband, van die maatschappij, van die poiitieke en oekonomische gemeenschap: Wij zijn kinderen van een volk, wij zijn kinderen van een groep in dat volk, wij zijn geboren in een milieu, en wanneer nu ons leven zóó is, dan moest zóó zijn onze Godsvisie, en indien ons leven anders was, zou ons Godsbeeld worden ver-keerd. En nu is allengs in den loop der tijden, sterk gewijzigd het leven, het bedoelen, het werken en het willen van dit West-Europeesche ras, en vandaar dat niet meer bevredigen kan de oude godsdienst en moest komen een andere godsdienst, misschien één van den voortijd, en waar nu gesloten zijn de politieke grenzen en open zijn de grenzen, die ons scheiden van ja, maar ons ook verbinden met het verleden, daar zal ik U brengen een anderen godsdienst en daar zijn de hooge Goden van het Grieksch-Romeinsche volk, daar zijn de goden Mercurius, Mars en een derde nog, die ik straks noemen zal. Want Mercurius is de God van den koophandel, en hij Is oorspronkelijk geboren in het Helleensche land, en dan werd hij gezien als de bode van den oppersten God, de bode van Zeus, «n hij was geboren in Arcadië, in die wonderlijke natuur van poëzie en van sproken, — en het allerbeste had hij aan de menschen gebracht, hij was een leeraar der menschen geworden, hij had dat stiefkind der natuur gespoord tot zoeken, en tot overdenken van het gezochte, hij had dat kind geleerd uitvinding en techniek, en het kind werd listig, en het werd al maar knapper en verstandiger, en wat het zelf had gebouwd en zelf had gewrocht, wenschte het voort te beuren naar andere menschen en andere volken, en met die volken te ruilen, en zóó was de handel ontstaan, en Hermes, hij was de god van den handel, en dus ook Mercurius van Romè, die met hem vereenzelvigd werd, en hij was de god van de wegen, want waar de handel is, daar moet worden getrokken door de waereld de weg door landen en over bergen, door woestijnen en door zeeën, die straks Het schip zia ploegen. j Mercurius, Hermes, ze hadden de wegen gebouw.1, en omdat de menschen rijker worden doof hun koopmanschap, daarom werd deze god de god van de wiïfSff eil'; nn kwam het er straks niet meer op aan, hoe men won, maar dat men woii. En winnen willen ze allen, en zooveel mogelijk te winnen is van den dief, die het geproduceerde door een ander grijpt, die mi:denin een geordende waereld zich doet gelden, omdat hij heeft het recht van den sterke, die den zwakke onderdrukt, die den zwakke afperst aan den weg of om den hoek van een straat 5 en die inklimt in een woning. En Mercurius, de God van den koophandel, hij wordt de God van de dieven ook. Dat is er één, en dan is er een tweede God, en hij heet Mars, eerst de' beveiliger van de menschen: — het principe van veiligheid, want in deze waereld van worsteling, waar het leven uitgroeit, daar wordt het leven belemmerd ook, en bedreigd, en daar zijn de energiën der natuur, en het is, alsof ze loeren aan de deur, alsof ze zich opmaken om te overvallen den mensen, wanneer hij uittrekt op zijn reizen en weerkeert van den akker. .. •Onveiligheid alom, en binnen kan dringen de pest in de woning, en komen kan de honger, en de brand kan uitslaan, en al deze derende en vernielende machten ontdekt de sterfelijke mensen op zijn weg. En nu heeft men ver-beeld dat -beginsel van beveiliging in de gestalte van een God, en deze God is het, deze primitieve God van de Romeinen, die hoedde den landbouw en ■die de veeteelt hoedde en die dan ook afweren zou hetgeen, 'van buiten kwam aan geweld. Wanneer de dorpsgemeenschap verrezen was en men woonde met elkander, rustig en stil, en men arbeidde van dat de zon rees totdat de zon daalde, dan kon het gebeuren, dat plotseling invielen menschen uit den vreemde, menschen, te lui om te werken, en die menschen, ze wilden rooven, hetgeen de boer had vergaderd in zijn schuren, hetgeen de schaper had opgelegd, en nu was noodig de beveiliging..'. En zoo werd geboren de militaire macht, maar waar eens de militaire macht jas onder de menschen, daar is ze niet enkel de afwerende, maar ook de agressieve, en dan wordt Mars de oorlogsgod. En dan* keert in tot die volken de dronkenschap, waarvan de Romeinen, gewagen, als de Mars-priesters, de Salii, door de straten gaan. in wilden dans want ze zijn dronken van begeerte naar bloed, en de militair wil overwinnen. — Deze Mars, hij wordt dan samen verbonden door de mythe met den krijgsgod Ares van het Helleensche volk en van Ares zegt Homerus, dat hij de hatelijkste is onder de onsterfelijken, omdat hij den krijg ontbindt, omdat hij pest en onheil zendt in de waereld, en bij de Grieken wordt Ares dan ook zeer weinig geëerd. Er is nauwelijks een tempel voor den God van de slagvelden. Hij verdient den tempel niet, hij, die eerst zou zijn de beveiliger, die geboren was uit de zucht tot afweer, hij is straks geworden tot den moordenaar. .... En dan is er nog een derde goddelijke, — den naam. van die heb ik niet genoemd, want wij zijn menschen van fatsoen en van goede zeden, wij zijn menschen met onze preutschheid, met onze moraal, en in een kerkgebouw mag niet gesproken» worden van Venus, en Venus, dat is de derde, waarop ik doelde.. Venus, oorspronkelijk de goddelijke van den tuin, die de schoonheid der tuinen verzorgt, die, zoo dichten de Romeinen, de nieuwe lente met glorie bekleedt, zij, de antiekea arde-godin'. en wanneer geboren was het nieuwe seizoen, dan waren van haar de rozen en de violen, en dan was van haar al de schittering, en zij wordt straks samengedacht met Aphrodite van het Grieksche volk, die geboren is uit het schuim van den oceaan, zooals de aarde, en zij is de oude aarde-moeder, en geworden uit de golven,, want dit vaste land is opgebeurd en opgetild uit de diepte, het is oorspronkelijk verrezen uit het schuim der zee, en omdat zij de godin is van de moederaarde, is zede goddelijke schoonheid,, en is van haar de vruchtbaarmaking, en is de liefde van haar, en ze bergt in zich alle bekoring, waarover ooit een vrouw beschikt. En haar kind Eros is de begeerte, straks wordt Eros de drang, die is in dichters en denkers naar de eeuwigheid, en Eros zal in de gesprekken van Plato de macht zijn, die ontsluiert het wonder van het goddelijke, en die ons brengt tot de schouwing der ideeën. Zoo kunt ge deze Aphrodite hemelsch achten en goddelijk, en ge kunt die liefde ook maken tot de aardsche, tot de zuiver-zinnelijke, en dat hebben de Grieken gedaan, en ze hebben gesproken van de hemelsche en de aardsche Aphrodite, dat was de begeerte naar zinnestreeling en genot. Daar hebt ge de drie goden in de allermodernste theologie. Hier hebt ge den gód van de dieven en die van de moordenaars,. •en de godin van de ontucht, en zullen we sloopen gaan de kathedralen, zullen we afbreken die oude kerken, zullen we zeggen dat dit friirase is geworden, het orgelspel en de melodie, die stijgt, en de leer die er verkondigd wordt? Zullen we zeggen: laat deze 'dingen dood zijn, want daarbuiten is de verpletterende realiteit, daarbuiten is de zonde en is de verdierlijking en de oorlog, de koopmanschap, die dieft, en de ontucht ^van den modernen mensen Zullen we wegdoen de antieke leer? Men heeft «God aangebeden als den Drievoudigen God, en dat is van wijze harten, dat is van diepzinnige geesten, God, de drie-éénige God, •want de diepste grond der waereld, dat is de eenheid, en het is, alsof van alle punten naar het Hart der dingen wegen gaan.... Wanneer ge komt tot een enkelen spiervezel, of tot een zonnestofje, -wanneer ge hebt het spinsel van een spin in uw huis, en wanneer ge dat kleine voorwerp beschouwt en ge overweegt, wat daarin woont, dan komt ge tot datzelfde wat Vanini zegt. Ge kent Vanini, den vrijgeest, die gevoerd werd van het Vaticaan te Rome op den brandstapel, en die zich neerboog aan den weg en die opnam een enkel grassprietje en zei, dat hij hierin de macht van God had ontdekt, want het goddelijke is overal, het goddelijke is het volstrekte in alle betrekkelijkheid, het oneindige in alle eindigheid, 'het hart van de waereld, het cor cordium, zooals gebeiteld staat op den grafsteen van den dichter: het hart van alle harten, het goddelijke is niet hier en niet daa>, het is alom, het is alsof vóór U is uitgestrekt een cirkel, en daarin is een middelpunt, en van dat middelpunt uit gaan de sttalen naar den omtrek, en op den omtrek woont ge, en daarnaast U is uw buurman, en daarnaast weer een andere buurman, hier is de verstrooiing en de versplintering van het eindige, maar de diep-denkende mensch beseft, dat er toch nog een andere binding is, en die binding gaat door het middelpunt, en dat is het ééne, en uit dat ééne welt immer op, zooals uit bron, het water, zooals uit licht de stralen, dus welt uit het middenpunt op de veelvuldigheid van de waereld en nu kunt ge gebruiken een beeld, nu kunt ge het uitbeitelen in plastische gestatte, en dan zegi ge het niet meer in de taal van de philosophie, maar in de taal van den kunstenaar en van den dichter, in die gloeiend-warme taal. i. En zoo is geworden dat oude dogma, en dan is de alles voortbrengende God, de Vader; zooals een vader genereert het kind, zoo genereert eeuwig het goddelijk-ééne de veelvuldigheid van de waereld, en dan keert de waereld straks terug tot den Vader in den geest; in de natuur is de worsteling van den Zoon en zijn strijd en zijn breuke, en zijn dood, maar uit de natuur stijgt op de mensch, en van den mensch is de geest, en de geest ziet zijn oorsprong aan, en weet zich één met dien oorsprong En dat is het leerstuk van de Triniteit: God de Vader, God de Zoon en God de Geest, en deze drie zijn één. En dan is de geest het waarachtige, want de geestelijke mensch staat aan de spits, hij is de waereld-overwinnaar, hij is de Triumphator, in hem triumpheert het goddelijke over het tijdelijke, want nu is er niet meer de verzoeking, de verzoeking deinst af, deze mensch is verlost van den waan, van de Maja, van de omstrikking, en de sluiers zijn weggenomen En wat zal hij begeeren het brood van z'ijn naaste, het geluk van zijn buur! in hem en in die anderen is hetzelfde leven, en het liefdeleven stroomt uit, en dat is de loutering der dingen, en weg is zijn klacht, en in stille berusting gaat hij voort, want de smart is er nog wel, de smart van dat harde kruis duurt, maar uit de smart is vrede geworden, omdat hij alle dingen aanziet in het groot verband des levens, en in dat verband zijn ze, zooals een wanklank zich oplost in de harmonie. En deze mensch sterft niet meer, want wat sterft is het zienlijke, het is de gestalte, die vergaat, het is de golf, die uiteengeslagen wordt, het is de vonk, die dooft tot asch, maar het vuur blijft en de oceaan duurt, en dit is de eeuwigheid, de diepe, diepe eeuwigheid, en dat weet de geestelijke mensch, en hij zegt: het waarachtig-goddelijke, dat is de geest, en hij verstaat de oude konde van God den Vader, God den Zoon, God den Geest. Dat is het diepe besef van de drie-eenheid van God, — God het middelpunt en God de stralen, God de omtrek, waar de straal zich terugwendt naar het midden, en dat is het eeuwigééne, waarvan Goethe en Spinoza spraken, en in die harmonie zijn we thuis, en zij is onze vrede. Maar dan moet ge die harmonie kennen, en dan moet ge geleerd hebben rustig neer te zitten in de stilte, dan moet er iets in U zijn van de mystiek van de Middeleeuwen, van den droomer, die zijn droomen droomt, en dan moet ge niet naar buiten gaan in de waereldvelden, en dan moeten niet straks worden neergesabeld de millioenen, en dan moeten niet fluiten de kogels, dan moet ge toeven in vreedzame waereld, waar nog niet de oorlogswaanzin woedt, dan moet er niet zijn de verdrukking en de knechtschap, de haat en de bruske drift — en indien deze er wèl zijn, dan zult ge van U doen het geloof in den Christelijken God, den God der Triniteit, en dan zult ge aanbidden de anderen, die ik heb opgeroepen, en ge zult tempels bouwen in deze stad voor Mercurius en voor Venus en voor Mars Ge zult dat doen, indien ge eerlijk zijt, want Mercurius wordt hier gediend, Mercurius, die dus de handel is, en de handel, dat is het bedrijf, en men heeft goed gevoeld, dat het bedrijf het was, waardoor gebaand worden de wegen en in zekeren zin is hier het goddelijke: er is in dat bedrijf, in die bedrijvigheid van de menschen iets van goddelijken aard, de mensch, die gaat als een stiefkind der natuur, en hij heeft niet de scherpe klauwen, en hij heeft niet de slagtanden en dé vleugels, waarmee hij ontvlucht zijn vijand, deze mensch is begiftigd met dat eene, met het intellect, hij heeft in zich een vonk van verstand, en door het verstand heerscht hij. En zoo is Mercurius de bedrijvigheid allereerst, de daad van den menschU een openbaring van het goddelijke, en HermfcS, hij v wordt dan ook wel samengedacht met Prometheus, en Prometheus is in de oude mythe de man, die het vuur van Zeus heeft geroofd en aan de arme menschen geschonken heeft, en zoo is hij geworden de beschavingsgod, en ge kunt het beseffen, dat hij geboren is in Arcadië^ in de paradijsachtige wildernis: deze oermenschen daar, ze waren anders dan het dier, zwakker, maar toch sterker ook, en de primitieve bezon zich, en hij leerde kennen den gang der dingen, en hij heeft ontdekt het vuur, dat verborgen is in den steen, en hij heeft straks gesponnén zijn kleed en zijn naaktheid omgord, en hij heeft gebouwd zijn woning op palen, en hij is geworden een heer der waereld, — maar zijn bedrijf is straks verkeerd tot winstbejag, en dus groeit uit de geschiedenis met haar ellende, en dan is er de geschiedenis met hare slavenstoeten. Zie, we gaan naar Griekenland, en we bewonderen de Grieksche cultuur, en we zeggen, dat zoó wonderbaar zijn de tragediën van Aeschylus en de overpeinzingen van wijsgeeren; maar vergeten we niet, d,at dat alles is gemaakt door menschen, die hielden hun slaven, en die slaven, ze waren dingen, en ze werden verkocht voor geld, want zóó is de waereld, er is een zoeken naar winstbejag, er is een zoeken naar maoht en heerschappij, en de zwakke wordt geknecht en gedrukt, en straks, straks stort in die antieke waereld, en dan worden weggedaan de bouwsteenen van de oude stad, en dan komt de nieuwe stad, de stad van Noord- en West-Europa, en voor die stad is de burcht en de kloosterhal, en in die burcht woont de heer, en in die kloosterhal woont de monnik, en ze knechten de menigte, en het is de heer, die brandschat de dorpelingen, die hij laat arbeiden als zijn feodale slaven op den akker, en die den vreemdeling als roofridder van zijn have en zijn goed besteelt. En dan de nieuwe geschiedenis, en in die nieuwe geschiedenis de avonturier, die goede zaken maakt, de speculant en de kapitalist met zijn onderdrukking en zijn knechting van de menschen. Ze worden uitgeperst, en het bedrijf is geworden loutei winstbejag, en nu komt uit, dat hier eigenlijk is dat van Mercurius, den god der dieven, want men steelt en men geeft toe, dat er gestolen wordt in 't klein: „ieder", heet het dan, „is een dief in zijn nering", en wanneer zóó de elementen zijn, wanneer dat het is, waaruit het complex wordt opgebouwd, wanneer ieder individu zóó handelt, zóó denkt, verwondert het u d?j, dat dat straks uitslaat in het groote, omvattende geheel, dat daar is de georganiseerde roof, en de georganiseerde knechting en onderdrukking, verbaast het u, wanneer ge beseft, hoe de menschen arbeiden, en het is niet om te bemeesteren de gaven der natuur, maar het is om rijk te worden, en zoo schroomt men niet, terwijl duizenden en millioenen gebrek hebben, om wanneer er „te veel" waren zijn en ze niet opbrengen hun prijs, een schip te laten zinken in den Thames — en dan worden de waren vernietigd, want anders zou een teveel van die waren den prijs doen zinken, en dat is diefstal, en zoo is de diefstal daar, waar men waren ophoudt, zoodat ze niet komen onder de menschen in oorlogstijd, en zoo is het diefstal, wanneer men de waren vervalscht, en een fatsoenlijk man is een schurk, omdat hij onder dit vervloekte stelsel uitbuit — het is geen goed Hollandsch woord, maar ge begrijpt het en voelt de bedoeling — de zwakken en de armen, omdat hij kinderen laat werken en vrouwen laat werken voor hongerloonen, en de menschen dwingt om in zijn winkel te koopen, en dat is alles diefstal, even erge diefstal als van den roofridder uit den ouden tijd.... En toch zijn dit de koningen der aarde, en ze worden gevenereerd, en ge buigt U voor hen neder en ge zegt, dat zij het weten moeten, dat zij zijn de opperste tien of de opperste honderd, en uw leven en uw veiligheid en uw eigendom vertrouwt ge aan zulke menschen toe, en ge veracht den stumper, die een brood weghaalt uit den winkel, omdat zijn vrouw niet heeft te eten. Maar wie slim is in den diefstal en den God Mercurius aanhangt, die wordt geloond en gekroond. En in zulk een waereld moet het gebeuren, dat uitslaat de oorlog, want in zulk een waereld hebt ge het verval tot het natuurlijke en het natuurlijke 's de triomf van de macht, — zóó is het in de schepping alom: -ze storten aan op elkander en teisteren elkander met hun klauwen en hoeven, en breken elkander de botten met hun gebit, en in die waereld wordt geboren de mensch, en de mensch doet daaraan mee, en daar hebt ge het Evangelie van de Kracht, •daar moet óndergaan de zwakke, ook al is hij de zuiverste en •de beste, en naast Mercurius, den God van de roovers en de •dieven, naast hem duikt op de gestalte van Mars, den oorlogsgod Eu dan komen ze tot U, de oekonomen en de sociologen met al hun wanen, en dan vertellen ze U, dat het zoo goed en zoo voortreffelijk is, dat het militairisme er moet zijn, hoe meer militairen, hoe beter beveiliging, en er worden nieuwe slagschepen gebouwd, en nieuwe lichtingen opgeroepen, en de menschen, ze lijden honger, want de spaden rusten in den gnb^d en ge kunt zitten in het donker — wat gaat het dien machthebbers der waereld aan — als zij maar spelen hun spel van soldaten, dat is hun spel van rumoer en vertoon... wat op het oogenblik deze planeet regeert, dat zijn een 50 a 100 onverlaten, en dat heet dan de demokratie — maar] zóó is het, achter de schermen is dat, wat uitkomt iu de cultuur van Mars: — en oorlog heet er dan altijd een van verdediging, maar ik zeg u, dat iedere oorlog er een van aggressie is. Het is een zoeken naar winst, een zoeken naar nieuwe streken voor vestiging van den handel, — de koophandel volgt de vlag, het is een cynsbaar maken van de Negers en de kleurlingen van Zuid-Amerika, een cynsbaar maken van den Hindoe, die sterker is en taaier dan de Europeesche werkman, en die misschien achttien uur arbeidt voor een hongerloon. En dat heeft nóódig het kapitalisme, dat wordt verheerlijkt door de kerk en gedemonstreerd door de leugen van onze oekonomie : Merkurius. En dan Mars: Mars, die beveiligen moest, maar die terecht door de Grieken gehaat is, en dan is hij, als Ares, de verschrikkelijkste en afzichtelijkste van de goden, die door de Grieken niet werd gediend, want hij was den dienst niet waard. Hij is den dienst niet waard, de oorlog, omdat straks, wanneer ontketend is de strijd, de menschen zijn als bezetenen, en dit is de reidans van de Salii, de priesters van Mars in Rome, en ge kent dat: we vergapen ons aan.de bulletins en de onheilspellende krantenberichten, we lezen ze, we vinden dat wel belangwekkend. Maar wat kan het u schelen of de eene boef den anderen boef het afwint, of Italië wordt gekroond of Frankrijk ot Duitschland: het is niet het Fransche volk, en het Duitsche volk, en het onbewuste volk van Italië, en niet de ziel van het Russische volk, het is dat, wat regeert de beurs, dat, wat sjachert en speculeert in aandeelen en rijk wordt in fondsen,— en daaivoor worden straks de millioenen opgeroepen van den akker, en van de zeekust, en van de visschersvloot, en ze worden neergesabeld op de velden, want nu is de bezetenheid losgebarsten, en die bezetenheid gaat zelfs over op een land als het onze, waar het nog vrede is — ook hier soms datzelfde, dat partijkiezen voor den een of voor den ander; — dat zich opwinden pro- of anti-Engelsch of proof anti-Duitsch.... De hatelijkste der onsterfelijken, hij wint het op den God, op den drievuldigen God, en toch is deze Mars of Ares de brenger van de pest en van de uitputting, en waar hij komt, zaait hij honger en gebrek, en hij doet in vuur opgaan de ho««pn, en de roof is er en de moord js er, en als er enkelen zijn, enkele bezonnenen in Nederland, die zeggen: maar dat kan zoo niet, ik heb van mijn moeder geleerd, dat ik moet venereeren den Christelijken God van de liefde, als er enkelen zijn, die zich durven verzetten tegen dezen waanzin, dan worden ze opgesloten in een kot, en dat is, omdat ze niet hebben willen verloochenen de eeuwigheid, het eeuwige in zichzelf, want de menschen zijn dol geworden, dol geworden in de veneratie van den god der moordenaren, en terwijl de Grieken geen tempel bouwden voor Ares, jubelt men thans om Ares heen en verheerlijkt hem in Christelijk Europa. — Voor hem de wetenschap, want de wetenschap moet dienen in haar geweldigste ontplooiing, — niet om u te helpen in uw bedrijf, wat kan den beul dat schelen; wat kan het hem schelen of uw vrouw, die ziek ligt, wordt geholpen, wanneer er maar nieuwe hulpmiddelen zijn vóór de strategie, nieuwe stikgassen, nieuwe duikbooten en torpedo's; de wetenschap is de priesteres geworden van den oorlogsgod, en priesteres is geworden de religie, de religie van Christus, die de waereld niet heeft gewild en die het zwaard niet heeft willen trekken uii de scheede, Christus, die gepredikt heeft de liefde, die zich uitstrekt over alle creatuur, — naar dien Christus ziet men op, en men brengt hem een saluut, en ondertusschen wordt de oorlog geroemd en gezegend worden de wapenen door de priesters, en de predikanten vinden dat hij voortreffelijk is. Nu, na 3 jaar, na 3'l» jaar bedenkt zich de kerk, of we ook eens iets moeten zeggen, dat hét te erg loopt met den oorlog, en de Protestantsche kerk doet dat, omdat ze het niet kan laten, omdat de Roomsche is voorgegaan, en waarom de Roomsche het doet, — ge begrijpt het: daarachter schuilt politiek Godsdienst en wetenschap, ze vereeren Mars, voor Mars is alles, voor hem alle tucht, die zich dan straks in ontucht verkeert. Want dat is de derde macht van de waereld; de ontucht Het is schrikkelijk, dat ik het zeggen moet, maar het is zoo — over deze dingen mag men niet spreken, maar wij zijn ge kunnen opleggen goud, opdat ze daar machtig worden, want daar moeten ze oorlogvoeren tegen Japan En wanneer ge deze dingen bedenkt, begrijpt ge, dat dat is de ondergang, dat dat is de instorting: dat dat is het het Noodlot van de Grieken, dat kwam over die goden, over die blijde Olympische goden, dat dit het verschrikkelijke Noodlot is... En als dan de mensch rondzwerft in de wildernis van dit leven, en als hij gaat door de stad, en het is stil geworden in de straten, en de nacht daalt, en de sterren worden ontstoken, en de koude huivert door zijn ziel, want hij is een eenzaam mensch, en er is niets, niets voor hem, dat uitzicht biedt, dan zwerft hij weg, langs paleizen en stulpen, e» komt daar, waar zich opheft de heuvel van den Areopagus, en waar het altaar is van den Onbekenden God, en daar buigt hij zich neer, voor een oogenblik buigt hij zich neer, en terwijl zijn hoofd gloeit van koorts, buigt hij zich neer bij dit altaar en in den wind fluistert om hem heen een stem, — wat voor een. stem ? een stem, die niet van vertroosting is en niet van verzoening, en toch is het iets wonderlijks, het is dat ongewetene, het ongewetene, dat het hart toch weet: deze waereld is het niet, er is een andere waereld, er is een Onbekende G»d, — er is een leven, anders dan dit leven, — er is een leyens-verbeelding voor ons uitgespreid op het groote reuzenscherm van onze fantasie ... Er is een andere Godheid, een andere DrievuldJ^fteid dan die van moordenaars en dieven en ontuchtigen, maar zij is onbekend nog en we kunnen niet vinden haar naam, wij zijn nog in het duister — zal dan komen de Saulus, die Paulus wordt en die hier bij dit altaar verkondigen zal, dai hij den Onbekende kent ? Het moet een Saulus zijn, het moet één zij«, die deze Christelijke kerk, die deze Christelijke waereld heeft vervolgd, die gebracht heeft nijd en verderf, die deze waereld heeft geteisterd met drift en woede, niet een, die dat Christendom aanvaardde, omdat hij het zoo lief vond en zoo rustig en zoo kalm, een verheffing, een élan voor zijn leven, — het moet een mensch zijn, die het Christendom heeft aangezien met allen nijd, die in hem was, met alle trots van zijn wêzen, — dat Christendom, dat is geworden een verachting in de waereld, het Christendom van de dieven en de moordenaren; het Christendom van deze verrotte menschheid. Het allerbeste in ons keert zich daartegen, en dat is Saulus, en Saulus gaat uit in deze waereld, en uit de Saulussen worden de Paulussen gerecruteerd, en dan is er de weg van Damascus, en die weg loopt van Amsterdam naar Zaandam en van Amsterdam naar Haarlem: — hier is de weg van Damascus, en het gebeurt, dat Saulus gegrepen wordt in de ziel, dan komt tot hem de God, dan wordt hij overrompeld en dan het woord : „Saulus, Saulus, wat vervolgt gij mij!" want wie gij vervolgt in de Christelijke kerk, dat ben ik, dat is het diepste wezen, dat is de goddelijke mensch, dat is de menschgeworden God. Wat vervolgt gij mij? En de ziel bekeert zich, keert zich om ... Ja, dat was het, wat ze vervolgde, — het was niet de Christus, het was de aanbidding en de wijsheid niet, maar het was wat de waereld er van heeft gemaakt; — „ik heb hem gezien, den God, op den weg naar Damascus, en ik ben met blindheid geslagen, en nu ben ik opgestaan en ik heb overwonnen en ik ga uit om te prediken." Dat is de Paulus, waarop de menschheid wacht. De regeneratie is uit den geest Ze liegen u wat vóór, de diplomaten, dat zij het zullen doen. Alle diplomaten, van welke kleur dan ook, zijn menschen van een partij, menschen van een leuze, menschen, die één ding missen en dat eene, wat ze missen, is de goddelijke gloed... Ge kunt de menschen maken tot leden van een kerk, ge kunt zeggen: treedt toe tot deze partij, daar zijn de statuten en het program, en men laat zich vangen, men is als een kind gebonden, en dat noemen ze dan macht. Ja, dat is de waereldsche macht, maar er is een andere macht, en dg,\ is de macht van den geest, van den sterken mensch die altijd alleen staat, zooals lbsen zegt, van de persoonlijkheid, die nooit knielt, die enkel knielt op de toppen, waar hij alleen is met zichzelf, en zichzelf kent en voelt zijn tekortkomingen, maar als hij treedt in de waereld, dan is hij een Mozes en aan zijn hoofd zijn hoornen en daar is het licht, dat schittert op zijn aanschijn... Dat is de sterke, de machtige mensch, en hij gaat de waereld tegemoet, en hij gaat die waereld overwinnen, en dat kan hij in naam van dien anderen God, van den God, uit wien hij leeft, van den God, die is geest en die deze waereld bouwt en in deze waereld zich gevangen voelt, die deze waereld van zich afstoot, en dat is de hemelvaart van den God, en hij ziet deze waereld aan als wat ze is: een bange, benauwende droom. En dan gebeurt het, als ge dat hebt in U, dat van den God, en van dien6 fierheid en van zijn sterkte, — dat ge zijt wijs geworden, en dan durft ge de waereld aan, en dan ziet ge, dat de menschen om U heen zijn als somnambulen, dat ze droomers zijn en in hun droomen en wanen elkander verscheuren, zooals er zekere dieren worden gevonden, die hun felle angels keeren tegen zichzelf. Dan doet gij dat begrijpen aan de menschen, dat hun moord een zelfmöord is, hun moorden van den oorlog en ook van den vrede, hun moorden van iederen dag, en dan zijt ge in die waereld de revolutionnair, en ze kunnen doen, wat ze willen, maar bij U komen ze niet. Ge kunt neen zeggen... als ik ergens sta te spreken, gebeurt het dikwijls, dat ze mij vragen: „maar wat moeten we dan in Godsnaam doen?" Ge moet niets doen, ge moet geen lid worden van een bond: daarvoor behoede U de Hemel, want dan hebben ze Uw ziel weer gevangen in een of ander program. Ge moet niets doen. Ge moet neen zeggen, ge moet niets doen: als ze U vragen Uw slavendiensten — méé te vechten, méé te beulen, zegt ge neen, en eeuwig zegt ge neen, tegen de machten van de waereld. En als ze Uw ziel willen koopen — Judas verkocht zijn meester nog voor 30 zilverlingen, maar het goddelijke is tegenwoordig voor f 2.50 en voor twee kwartjes te koop en op het oogenblik verkoopt men het voor 25 cent — maar als ze tot U komen en ze vragen of ge wilt opofferen Uw meening, Uw ideaal' verloochenen, dan kunt ge krijgen dit postje en die gage, dan zegt ge néén en eeuwig zegt ge néén. Zóó worden de menschen van karakter gemaakt, menschen die niet meedoen aan wat daarbuiten gebeurt, en voorzoover we moeten meedoen, want we moeten tenslotte alleen meedoen in zekere mate — zooals een boom leeft uit den donkeren grond zoo moeten wij leven in deze duistere maatschappij, — dan do*n we mee zoo weinig we kunnen, met het eeuwig neen op de lippen. Revolutionair tot het einde toe, — revolutionair, maar toch — vol liefde. Want ten slotte, de waereld, ze is verblind, ze is in de Maja gevangen, en deernis vervult u over die arme menschheid, waar ze worstelt naar het licht, en haar oogen zijn uitgestoken, en ze kan het licht niet zien — dal is ook in u, en dat is de groote melancholie, de verheven melancholie, die eigen is aan alle dichters en alle wijzen, niet maar de smart van het eigen ik, maar óók de smart van de creatuur, van de duizenden en de millioenen, die worstelen iederen dag. Als ik hier dool door de drukke straten en ik zie ze gaan, och, dan is daar buiten wel de onbezorgdheid misschien en de vreugde; maar als ik kon lezen in de harten, wat een wildernis zou daar zijn, wat een ellende en wat een weedom! Schopenhauer heeft het immers gezegd: als ik de schande en de zonde van de menschen aanzie, word ik ermee verzoend, wanneer ik bedenk, hoe ongelukkig ze zijn. Ja, dat is er ook in deze waereld van hel, en ge hoeft niet met Dante te gaan naar een metaphysische sfeer — die hel is hier te vinden. En als ge dat weet, is er deernis, en soms komt ge óók boven die deernis uit, en dat is het allerbeste. Eén oogenblik de vrede, de Godsvrede, die alle denken overstijgt, en dan is er wat men gevoeld heeft in vervlogen tijden, wanneer men zich boog tot het gebed, dan gaat alles op in dat ééne, dan is weg de breuke, dan is er de stilte Gods, dan is de creatuur verrustigd in zijn ziel; zooals een schreiend kind, dat is opgenomen door zijn moeder, zóó is aan dat groote, goddelijke moederhart het arme waereldkind terug, en dat voelt ge dan, — het is één oogenblik slechts — het zijn de hoogste, gelukkigste momenten van het leven, het is het allerheerlijkste, het is het wonder, het is van de kunstenaars en van de wijzen en van de b*i%en, en dan begrijpt ge, dat er een God is, en hij is niet een van de dieven en van het nemen, maar hij is een Dewa, zegt het Sanskrit, een schenker, en die God, het is een God niet van strijd, niet van oorlog, maar van den grooten vrede, en het is een God van de liefde; maar die liefde is puurder dan de dauwdrup, — het is de liefde, die alle dingen vergeet en alle dingen vergeven kan. Dat is het waaiachtige. Van deze waereld z^n we niet, we hooren er niet bij, al wandelen we onder haar; maar we dragen in ons dat betere, dat van de Societas, van de gemeenschap, dat van het Socialisme, en dat Socialisme, het is uit uzeiï, en het is hier, waar de her-geboorte is uit den tijd in de eeuwigheid, van de creatuur tot het goddelijk zelf. Ik heb gezegd.