cb : 10622 ÜDERLANDSCHE HERVORMDE KeRK VAN DEN TEGENWOORDIGEN TIJD. Dr. H. G. KLEYN, • :iri-leven Hoogleeraar te Utrecht. : UIT HET HOOODUtTSCH VEItTAALI) DOOR > - * J)r. jT' JCromsigt, Predikant te Wierden. riTGEOEVRN VAN WEGE HET COMITÉ TER VüKSPKEIDINÖ. VAX TiE f ,• BEGINSELEN DER CoNFESSIÖNEELÉ VÉRÏCEN-KilN'r.. '• Man muss wissen, i^é;;nHuri.sfbhj;und woMri die Anderen'wö^en: • Goszita. " Alleen in I-.-vin^ dw Hfi'rvoriiido" Kerk ligt tegen 'Liberalisme,m ' UMk&t montanisme getóegzarae kracht. Groei? van* PnissriiriKK," Ned. Geel. 1860, lil. 127. •SNEEK — J. CAMPEN. 1898. De Iederlandsche Hervormde Kerk van den tegen woordigen tijd. DOOE Dr. H. G. KLEYN, in leven Hoogleeraar te Utrecht. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD DOOR J)k. jp\ j. JCromsigt, Predikant te Wierden. UITGEGEVEN VAN "WEGE HET COMITÉ TER VERSPREIDING VAN DE BEGINSELEN DER CONFESSIONEELS VEREENIGING. Man muss wissen, wo man steht and wohin die Anderen wollen. Goethe. Alleen in herleving der Hervormde Kerk ligt tegen Liberalisme en Ultramontanisme genoegzame kracht. Groen van Prinsterer, Ned. Oed. 1869, hl. 127. sneek — j. campen. 1898. VOORREDE. Het is dringend noodzakelijk, dat men eene heldere voorstelling hebbe omtrent den ontwikkelingsgang onzer Kerk in deux eeuw. Dit is noodzakelijk om eigen standpunt te rechtvaardigen zoowel als om dat van anderen te leeren begrijpen. Er hebben in deze eeuw zoo tal van richtingen op het leven onzer Kerk ingewerkt, dat eene korte en duidelijke schets daarvan waarlijk niet overbodig mag heeten. Door Gods goedheid gaat de strooming in onze dagen weer meer in kerkelijke richting. Welk een groot verschil bij het begin dezer eeuw vergeleken ! Individualistische vroomheid en individualistische werkzaamheid voldoen niet langer. Evenwel houdt een juist inzicht in de geschiedenis en in het Gereformeerde, d. i. Bijbelsche Kerkbegrip met deze algemeene onvoldaanheid geen gelijken tred. Lichtelijk neemt men uit reactie in zijn kerkbegrip Roomsche elementen op, of ook verzeilt men in de wateren van een gematigd Independentisme. Deze beide stroomingen vermengen zich dan weer en zoo krijgt men vaak de zonderlingste combinaties, die intusschen, vaak ongemerkt, op het leven der Kerk hoogst nadeelig inwerken, ja op den duur kerkontbindend en kerkoplossend moeten werken. Daarom blijft het juist in een tijd van meer opmakend kerkelijk bewustzijn dringend noodzakelijk, dat een ieder, vooral onder de leeraars der gemeenten, zich ernstig rekenschap geve van zijn kerkelijk standpunt, opdat de verwarring niet nog grooter worde. Men leeft vaak onbewust onder bepaalde invloeden en dit juist is zoo hoogst gevaarlijk. De geschiedenis nu is zulk eene goede, kalme, nuchtere leermeesteres, in dit geval nu bepaaldelijk de geschiedenis van onzen eigen ti/d. Daarom scheen het mij niet ongeschikt eene schets te geven van den ontwikkelingsgang onzer Kerk in deze eeuw en van haren tegenwoordigen toestand. Zulk eene schets te geven is evenwel niet ieders zaak. En waar wij nu eene zoodanige schets bezitten van de hand van zulk eenen uitnemenden historiékenner en kenner van het kerkrecht als Prof. Kleyn was, daar meende ik, dat deze niet begraven mocht blijven liggen in een vergeten buitenlandsch tijdschrift. Kleyn gaf namelijk bedoelde schets onderden titel: »Die niederlandisch-reformirte Kirohe der Gegenwart" in de «Evangelisch Eeformirte Blatter, Ein Organ zur Förderung des internationalen Verkehrs der evangelisoh-reformirten Kirche," uitgegeven bij J. Otto te Praag door J. G. A. Szalatnay, predikant te Kuttelberg in Bohemen (vg. over Kuttelberg Kleyn m de Stemmen voor waarheid en vrede, 1893, bl. 278—281^, een maandschrift in beslist Gereformeerden geest, dat helaas het vorige jaar opgehouden heeft te verschijnen. Wij bieden daarom de bedoelde zes artikelen in eene vertaling aan ons Nederlandsch publiek aan om er alzoo in ruimeren kring bekendheid aan te geven, hopende, dat zij bevordelijk mogen zijn om menigeen den juisten blik te geven op den niet zoo gemakkelijk tebeoordeelen ontwikkelingsgang van onze Kerk in deze eeuw. Die Kerk heeft van vriend en vijand al heel wat moeten hooren. Men late nu de nuchtere geschiedenis eens spreken, lette op de geweldige schokken, die die Kerk in deze eeuw zoowel van rechts als van links heeft ondervonden, en zie wat ze thans is, lettend op den geest, die alom in de Kerk ontwaakt. En dan vrage men zich eens ernstig af, of deze Kerk den indruk maakt van door God verlaten te zijn, vf er dus reden is tot moedeloosheid en tot uittreding dan wel om krachtiger dan ooit de hand aan den ploeg te slaan in de blijde hope, dat ook van tijdelijke dwaalwegen de Kerk in haar geheel straks weer ganschelijk terugkeert en dat ook de gescheidene broeders, die in overhaasting de hun toebetrouwde erve verlieten, weer ijlings, ziende de machtige hand des Heer en, tot haar zullen terugkomen, opdat de breuke van Sion, het beginsel van elke andere noodlottige breuke, niet langer bestendigd worde. Doch zal het hiertoe komen, dan dienen eerst in eigen kring wederom gezonde Gereformeerde begrippen te heerschen aangaande Kerk en afscheiding. Leeraars behooren de kerkelijke kwestie ernstiger onder de oogen te zien en iets anders weten aan te voeren dan het utiliteits-beginsel (»veel menschen te bereiken") om hunne positie in onze Kerk te rechtvaardigen. Zij behooren zich niet te laten leiden door eene in eene vroegere periode te verontschuldigen Franschen réveilgeest, die onverschillig is omtrent de kerk als instituut, noch zich te laten influenceeren door den Engelschen (Amerikaanschen) independentistischen zuurdeesem, die de neo-Gereformeerdheid (zoowel in 't politieke als in 't kerkelijke) heeft doortrokken. Maar zi) behooren terug te keeren tot de oude, zuivere Nederlandsche Gereformeerde bronnen, wat de kwestie der Kerk betreft b.v. tot een man als d Brakel. Zij behooren ook meer dan dit nu over het geheel geschiedt hunne gemeenten op dit punt voor te lichten, niet op heftige, maar op kalme, schriftuurlijke wijze te getuigen tegen »het oprichten van altaar tegenover altaar", het »offeren op de hoogten" in plaats van in het ^Jeruzalem, dat God verkoren heeft". Vooral in plaatsen, waar evangelisaties zijn, dient op het ernstige gevaar der afscheiding tijdig gewezen te worden, opdat niet het moeitevolle werk van vele jaren op eens, gelijk menigmaal geschied is en nog geschiedt, voor de Kerk verloren ga. Indien de gezonde, Gereformeerde begrippen onder het volk nog meer gangbaar waren, zou dit laatste onmogelijk zijn, doch bij de jongere geslachten vindt men al minder van die oude begrippen. Dit moet anders worden door het onderwijs der leeraren. Doch dit onderwijs in prediking en catechisaties behoort liefdevol te zijn, zóó dat blijke, dat het ideaal, waarop aangestuurd wordt, is: samenbinding van wat nu uiteenligt. Moge ook dit geschrift ertoe dienstbaar zijn om voor velen, die voor uitgebreidere studie niet de gelegenheid hébben, eene handleiding te zijn tot de kennis van de geschiedenis onzer Kerk in deze eeuw, bovenal om bij velen den moed te verlevendigen en de ook helaas bij geloovigen nog maar te veel heerschende onverschilligheid voor kerkelijke zaken uit te drijven. Het smartelijke van de tbreuke van Sion" moet nog meer worden gevoeld. Al wordt het kerkelijk bewustzijn meer en meer levendig, er is toch nog te weinig oprechte droefenis over de ^verscheuring van het lichaam van Christus". Men aanvaardt te gemakkelijk den toestand, zooals die nu eenmaal is, het fait accompli. Er is te weinig idealisme, d. i. te weinig geloof, zoowel in het kerkelijke als in het politieke. Nu, Hij, Wiens Naam ^Wonderlijk" is, kan ook hierin op eenmaal verandering brengen. Het is goed na te gaan de gangen, die Hij met Zijne Kerk houdt. Dat kan het sluimerend geloof weer opwekken en tot eenvoudige getrouwheid aanvuren. Mogen daartoe de volgende bladzijden mede een middel zijn in Zijne hand en moge te midden van den strijd tegen Rome, die ook onder ons weer krachtiger opleefde, en te midden van den strijd tegen liberalisme en socialisme het woord van Groen niet vergeten worden, dat wij als motto op het titelblad plaatsten: » Alleen in herleving der Hervormde Kerk ligt tegen Liberalisme en Ultramontanisme genoegzame kracht." Wierden, April, 1898. P. J. KROMSIGT. HOOFDSTUK I. «Nederlandsche Hervormde Kerk" is de naam van die kerkgemeenschap, die volgens de wet en, zooals zij zelf beweert, ook feitelijk de historische voortzetting is van de «Gereformeerde Kerk der Nederlanden." Naast haar bestaan in Nederland behalve talrijke kleinere, meer of minder gereformeerde kerkgemeenten, »de Christelijk-Gereformeerde Kerk" (ontstaan in het jaar 1834, bij de wet erkend in 1839), en sinds het begin van het jaar 1887 «de Nederduitsch-Gereformeerde Kerken," die tot nu toe niet bij de wet zijn erkend. *) Zoowel de laatstgenoemde Kerkenbond, alsook de Christ-Ger. Kerk zijn door uittreding uit de Ned. Herv. Kerk ontstaan, hoewel de leden zelf dit loochenen en meenen slechts met de besturen gebroken te hebben. De Ned. Herv. Kerk heeft in de laatste jaren zooveel doorgemaakt, dat het zeker niet overbodig zal zijn nu eens een blik achterwaarts te slaan en het gebeurde in korte trekken te verhalen. Wel is waar heeft J. H. Kurtx in zijn Lehrbuch der Kirchengeschichte vooral de geschiedenis der laatste kerkelijke crisis (hoewel niet altijd nauwkeurig) meegedeeld, maar de algemeene schets der godsdienstige en kerkelijke toestanden is zoo verward en onjuist, dat zijne geheele voorstelling op een dwaalspoor leidt. — Karl Hase geeft in zijne Kirehengesehichte niet veel betere berichten. Qerth van Wïjk's artikel *Boüand" in de Eeal-Encyclo- *) Na de samensmelting in 1892 is de naam «Gereformeerde Kerken" aangenomen, waarvan aan de regeering kennis is gegeven en door deze kennis genomen is. (Noot van den Vertaler.) paedie van Herzog und Plitt, bevat natuurlijk bijna alleen het statistische. Ook het over het algemeen nauwkeurige geschrift van Gloei «Hollands kirehliehes Leben" (Wittenberg 1885) is nu niet meer voldoende, omdat de schrijver vóór de crisis geschreven heeft. Evenwel blijft zijne schets een zeer te waardeeren bijdrage, al moet het ons dan ook niet verwonderen, dat de heer Gloël de kerkelijke tegenstellingen niet altijd goed begrepen heeft en, de geschiedenis der Gereformeerden (bij hem Confessioneelen genoemd) niet kennende, dezen met de volgelingen van Dr. Kuyper bijna heeft vereenzelvigd.') In het jaar 1889 heeft Dr. J. H. Gunning JHz. een geschrift uitgegeven onder den titel »Hei Protestantsche Nederland onzer dagen" (Groningen) en in dat werk vindt men eene beschrijving van den tegenwoordigen toestand van alle Protestantsche kerkgenootschappen met bijvoeging van historische schetsen over het ontstaan van de kerkelijke en theologische verhoudingen. Bij de genoemde schrijvers staat de tegenwoordige toestand der Ned. Herv. Kerk op den voorgrond, en wanneer de geschiedenis er bij aangehaald wordt, geschiedt dit alleen tot verklaring van den toestand, zooals die nu is. "Wellicht zal de lezer echter niet ongaarne een kort verslag ontvangen van die geschriften, die aan de geschiedenis onzer Kerk gewijd zijn, voor zooverre zij op de 19e eeuw betrekking hebben. Het eerste werk, dat wij moeten vermelden, is de»Bibliotheek van Nederlandsche Kerkgeschiedschrijvers," geschreven door den in 1890 gestorven Doopsgezinden predikant Dr. Chr. Sepp, den bekenden geschiedvorscher. De blz. 356—373 van dit in 1886 te Leiden verschenen boek bevatten de opsomming van de geschriften over ons onderwerp.2) Beeds in een vorig hoofdstuk noemt *) Hij noemt op bl. 60 alleen de volgelingen van Kohlbrugge als niet instemmende met de kerkelijk-politieke plannen van Kuyper. 2) Een uittreksel uit deze literatuur vindt men in J. J. Doedes, Encychpaedie der Christelijke Theologie, 2e ui tg., Utrecht 1883, bl. 139—143. Dr. Sepp het boek dat in de eerste plaats door ons moet worden vermeld: Tpey en Dermout, * Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk," Breda 1819—1827, 4 dln. Deze geschiedenis is de eerste volledige beschrijving van de gebeurtenissen en lotgevallen onzer Kerk en met groote zorgvuldigheid en vlijt bewerkt. Evenwel zijn de schrijvers, helaas, kinderen van hunnen oppervlakkigen en zelfgenoegzamen tijd en niet in staat tot de rechte beoordeeling en waardeering van hun onderwerp. Het 4e deel teekent ons o. a. de kerkelijke toestanden van 1795—1816. Dit boek, dat tot nu toe nog door geen ander wetenschappelijk werk vervangen is, eindigt met het jaar 1816. Glasius' »Geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I," Amsterdam 1842—1844, wijdt bijna 90 bladzijden aan het verhaal van de gebeurtenissen in de Hervormde Kerk na de nieuwe, door Willem I gegevene bestuursinrichting (1816), en vooral dit gedeelte van zijn werk beiust op officieele berichten en goede bronnen. Spoedig zal de lezer echter bemerken, dat Glasius eens geestes is met. de kerkleiders, die de «Afscheiding" hebben veroorzaakt en daarna bestreden. *) Nog verscheen te Amsterdam 1864—1869 eene »Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen," uitgegeven door de professoren B. ter Haar van Utrecht en W. Moll van Amsterdam en den Amsterdamschen predikant Ds. Z. B. Swaluë. Deze geschiedenis was voor het groote publiek bestemd; alle aanwijzingen van bronnen ontbreken en de afzonderlijke gedeelten zijn van zeer verschillende waarde. De heeren Dr. J. G. R. Aequoy, Dr. J. M. A. Galkoen en Dr. B. ter Haar zijn de schrijvers van die gedeelten, die op onze eeuw betrekking hebben. Vermelding verdient de schets der kerkinrichting, gegeven door Dr. Aequoy. De geleerde Amsterdamsche predikant Dr. G. J. Vos, gaf in de ') Op dit standpunt staat Glasius in zijne latere werken niet meer. jaren 1881 en 1882 te Dordrecht een leerboek uit onder den titel: »Geschiedenis dér Vaderlandsche Kerk," 2 dln., dat zeer vele, tot nog toe in dergelijke werken niet opgenomen bijzonderheden bevat, maar vooral daarom merkwaardig is, omdat hier de geschiedenis voor het eerst van het standpunt der kerkelijke orthodoxie uit behandeld wordt. De schrijver toont zich een getrouw zoon der hervorming en verdedigt de rechten der gereformeerde belijdenis. De titel van het boek bewijst, dat hij eene innige en blijvende verbinding van de Hervormde Kerk met den Staat als overeenstemmend met de geschiedenis en als normaal beschouwt. De schrijver eindigt zijne geschiedenis met het jaar 1842, het jaar van de bevrijding der Kerk uit de banden van den Staat. Voor eenigen tijd is een tweede druk van dit werk verschenen. Er is dus geen boek, dat de geschiedenis der Gereformeerde Kerk in Nederland geeft tot op den laatsten tijd.') Toch danken wij aan de pen van Dr. Vos de beschrijving der kerkelijke toestanden tot 1887. Als vervolg op zijn leerboek gaf hij namelijk een werk uit onder den titel: »Groen van Prinsterer en zijn tijd, I, 1800 tot 1857, Studiën en Schetsen op het gebied der Vaderlandsche kerkgeschiedenis", Dordrecht 1886. 2) De dankbare leerling van den uitstekenden geschiedkenner, staats- en volksman Groen van Prinsterer groepeert hier een aantal studiën over de godsdienstige en kerkelijke toestanden in Nederland om het levensbeeld van Groen van Prinsterer. De schrijver veronderstelt bekendheid met zijne Geschiedenis der Kerk en herhaalt niet, wat daar reeds gezegd werd. Deze omstandigheid maakt de lectuur, van Groen van Prinsterer niet gemakkelijker. Over het algemeen is de indeehng van het werk niet altijd zoo helder en duidelijk als wel te wenschen ware. Toch is het een zeer nuttig werk, waarvoor wij den schrijver dankbaar mogen zijn. ') Thans kan genoemd worden Dr. J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Groningen 1893. (Noot v. d. V.) !) In 1891 verscheen deel II, 1857—1876. (Noot v. d. V.) Andere algemeene geschiedkundige werken zijn er niet; toch zijn er enkele geschriften, die voor de kennis van bqzondere gedeelten der geschiedenis belang hebben. Ik denk in de eerste plaats aan de »Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland" (van 1787—1858), geschreven door den boven reeds genoemden Ghr. Sepp, waarvan de derde druk in 1869 te Leiden verscheen. Bij de verschijning van dit werk ontbrak het niet aan scherpe, ten deele hatelijke kritiek (bv. Oosterzee). De Utrechtsche hoogleeraar H. Bonman schreef zijn: »De godgeleerdheid m hare beoefenaars in Nederland gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw" Utrecht 1862. De geschiedenis, die tusschen beide strijders uitspraak gedaan heeft, verblijdt zich over enkele door H. Bouman geleverde verbeteringen, doch schenkt over het geheel aan de voorstelling van Sepp haren bijval. Toch mag niet voorbijgezien worden, dat Sepp niet altijd de theologie der orthodoxen juist beoordeeld heeft; de voorstelling van de theologie en de beteekenis van Ghantepie de la Saussaye is bepaald mislukt. De schrijver, toen ter tijde een vurig vereerder van het formeele gedeelte der theologie van Scholten, was niet in staat om de beteekenis van den antipode van Scholten te waardeeren. Naast de werken van Sepp en Bouman noemen wij nog Heerspink, »De Godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de Hoogeschoól te Groningen," Groningen 1864, 1875, voornamelijk hierom, omdat het door een vriend der Groninger richting geschreven is. Verder is nog meer in het bijzonder behandeld de geschiedenis van de kerkelijke krisis van de jaren 1830—1840. In Duitschland is het door Gieseler uitgegeven geschrift bekend (»Die ühruhen in der niederlandisehen Kirche 1833—1839" von X, herausgegeben von Gieseler, Hamburg 1840). Het is natuurlijk, dat dit werk, dat op de berichten van de tegenstanders der Afgescheidenen berust, in menig opzicht verbeterd kan worden. Vos' Groen van Prinsterer levert gewichtige bijdragen. H. de Cock, zijn leven en werkzaamheid door zijjn zoon, Kampen 1864, toont ons het levensbeeld van den eersten afgescheidenen (ChristelijkGereformeerden) predikant, en het »Gedenkboek", uitgegeven in het jaar 1884, wordt ook door Sepp als de beste bron beschouwd, waaruit de geschiedenis der crisis kan worden geput.') De kerkrechtelijke zijde der zaak is besproken door Groen van Prinsterer «De maatregelen tegen de Afgescheidenen getoetst aan het Staatsregt," Leiden 1837, en door P. Boetes »Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus," Groningen 1838. Naast andere theologen en kerkelijke leidslieden heeft ook H. F. Kohlbrugge zich over de afscheiding van de Gereformeerde Kerk uitgesproken. Kohlbrugge zelf is het onderwerp eener populaire biographie van Van Druten «Hoe H. F. Kohlbrugge predikant werd," Leiden 1884 en J. H. F. Kohlbrugge gaf eene levensbeschrijving in zijn: «Lijst der werken en geschriften van en over Dr. H. F. Kohlbrugge," Amsterdam 1887. De kerkinrichting van de Ned. Herv. Kerk in de 19de eeuw is in kerkrechtelijke leerboeken beschreven, maar hare geschiedenis heeft nog geen bewerker gevonden. Evenwel vindt men belangrijke gegevens bij H. M. C. van Oosterxee «De Synode der Ned. Herv. Kerk in 1851," 's Hertogenbosch 1852. Toch zou een historisch onderzoek gewenscht zijn, te meer omdat juist in de laatste jaren de locus de ecclesia bij den kerkelijken strijd steeds meer op den voorgrond treedt. De Gereform'eerde partij stelde zich voor het grootste gedeelte onder de leiding van Dr. Kuyper en diens aanvallen golden hoofdzakelijk de inrichting onzer Kerk. De bevrijding der Kerk was de krijgsleuze geworden en alleen bereikbaar door omverwerping van de wettige kerkelijke autoriteit der Algemeene Synode. De uitslag van den kerkelijken strijd heeft bewezen, dat de autoriteit dezer Synode niet op zulke zwakke gronden rustte als Dr. Kuyper en zijne geestverwanten Rutgers en de Savornin Lohman gemeend hadden, en dat de door ') De bovengenoemde H. de Cock Jr. schreef ook: «Het ontstaan der chrisleli/lc-gerefornieerde Kerk, haar strijd en hare verdere geschiedenis, Groningen 1873, Dr. Kuyper gekozen weg niet de weg was, die tot bevrijding der Kerk kon voeren. Dat het vrijwillige contract de grondslag van de kerkinrichting is, en dat bij de beweerde onwettigheid van het kerkelijk «Algemeen Reglement" dit beginsel ook nu van kracht was, deze stelling met haren independentistischen bijsmaak is totnogtoe niet tot een kerkrechtelijk dogma verheven. De verdediging dezer stelling werd ondernomen door de heeren Professoren der Vrije Universiteit Rutgers en de Savornin Lokman in het geschrift «De rechtsbevoegdheid onxer plaatselijke Kerken" Utrecht 1886. Nadat de heeren Ds. Segers (De rechtsbevoegdheid der bijzondere gemeenten" Leiden 1886), Prof. Ooosxen (in de Kerkelijke Courant), en schrijver dezes («Feiten of verzinsels" Dordrecht 1886) dit geschrift aan eene kritiek hadden onderworpen, werd eene tweede uitgave met beantwoording der aanvallen aangekondigd, die in 1887 te Amsterdam verscheen. De laatdunkendheid dezer tweede uitgave noodzaakte schrijver dezes de zaak der Ned. Herv. Kerk te verdedigen en wel in het geschrift »Algemeene Kerk en plaatselijke Gemeente", Dordrecht 1888. Toen dit werk verscheen, was de crisis reeds geëindigd en de grondvesting der doleerende (rechtzoekende) Nederduitsche Gereformeerde Kerk een feit geworden. Ook deze strjjd heeft inDr. Vos zijnen geschiedschrijver gevonden, die in 1887 te Dordrecht uitgaf: «Hei keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat. De eerste bladzijde der tweede Afscheiding." De schrijver echter kon zeggen: «quorum pars magna fui".1) Dit heeft zijne goede, maar ook eene voor de onpartijdigheid hinderlijke zjjde, vooral omdat de hartstochten zoozeer opgewekt waren, dat men van zijne tegenstanders ook het ongelooflijkste geloofde. Het is wenschelijk, dat de kenners der gebeurtenissen wel is waar nu reeds hunne aanteekeningen maken, maar deze toch zoolang voor zich houden, totdat de tijd eener rustige beoordeeling van het verledene zal zijn gekomen. Ondertusschen zal het altijd de moeite loonen te lezen, wat Dr. A. Kuyper in zijne ') «Waarin ik zelf een groote rol heb gespeeld." Confidentie, Amsterdam 1873, en tien jaren later in zijn »Tractaat van de Reformatie der Kerken," Amsterdam 1883, schreef en daarmee te vergelijken, wat de in het jaar 1890 te Leiden gestorvene Dr. Ph. S. van Ronkel in hèt weekblad »de Gereformeerde Kerk" Over de Kerk heeft in het licht gegeven. Het voornaamste is hier genoemd; er kon niet aan gedacht worden om de literatuur over afzonderlijke gebeurtenissen en personen op te sommen. De brochures en kleinere monographiën zijn bij Ypey en Dermout, Glasius, Vos, Sepp en Gunning te vinden. Mijne bedoeling was slechts om eene algemeene oriënteering op het gebied dezer geschiedenis te geven als inleiding tot eene schets van de Ned. Herv. Kerk van den tegenwoordigen tijd. HOOFDSTUK IL De geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk in de 19dê eeuw is uit de belijdenisschriften en kerkordeningen dezer Kerk even weinig te verstaan als uit den algemeenen onkerkelijken tijdgeest, die nog altijd niet verdwenen is. De Gereformeerde Kerk behoudt zekere eigenaardigheden, waardoor zij zich zelfs in beljjdenislooze tijden van de Luthersche onderscheidt. Toch moet gezegd worden, dat onze Kerk in het begin van de 19de eeuw zooveel karakteristiek Gereformeerds ingeboet heeft, als maar immer mogelijk was. De Nederlandsche theologie was Biblicisme geworden, en men weet, hoe weinig deze richting aan de handhaving der christelijke waarheid beantwoordde. Een gematigd rationalisme of rationalistisch gekleurd supranaturalisme heerschte op den kansel. Het jongere geslacht had de oude orthodoxie vergeten en alleen de uit Duitschland ingevoerde sentimenteele godsdienstigheid vond genade in de oogen van de wereldwijzen dier dagen. Alles, wat daarboven uitging, werd geduld, voorzooverre de belijders slechts stille lieden waren, maar met spot en haat bejegend, wanneer het kerkelijke geloof zich openlijk en met kracht uitte. Het is onmogelijk om in zeer korte trekken eene geschiedenis van de Nederlandsche theologie te leveren, die het vereischte overzicht zou kunnen geven over de richtingen en gebeurtenissen op wetenschappelijk gebied. De Nederlandsche theologie heeft eene geschiedenis, die veel op die der Duitsche theologie in deze eeuw gelijkt en toch ook van haar verschilt. Evenals de theologie van Duitschland den invloed ondervond van de speculatieve philosophie en het hernhuttersche piëtisme, zoo heeft de Hollandsche theologie niet alleen den invloed der Duitsche theologie, maar ook van de Grieksche philosophie (Plato) en van de herleving der religieuse waarheden der reformatie ondervonden. De laatstgenoemde beweging (het Reveil), aanvankelijk slechts religieus, werd weldra tot eene kerkelijke richting en werkte vervolgens ook op de theologie in, terwijl de op de evangelische theologie van Duitschland steunende orthodoxe theologen zich meer of minder vriendschappelijk tegenover de theologie van het Reveil hielden. Deze laatste had hare linker- en hare rechterzijde, de eerste door de ethische richting, de laatste door de Confessioneelen vertegenwoordigd. De invloed van de Helleensche literatuur en philosophie deed zich gelden in de zoogenaamde Groninger school. Deze school, eens met vreugde begroet door diegenen, die te vrijzinnig waren om bevrediging te vinden in het gematigde rationalisme, heeft zich, nadat zij voor de opwekking en verbetering van het christelijke leven veel gedaan, maar ook tot geringschatting, ja, vernietiging van de Gereformeerde leer bijgedragen had, in steeds kleinere kringen teruggetrokken om ten slotte baan te maken voor de moderne theologie, die als de Leidsche School bekend is. De grootmeester dezer richting, Johannes Hendrik Scholten, wiens philosophie niet ver van het systeem van Imm. Herm. Fichtê afligt, heeft het ethische determinisme op de theologie toegepast en de gereformeerde leer van de volstrekte souvereiniteit Gods en de vrije genade in Jezus Christus Zijnen Zoon tot de grondstelling van een evolutionistisch Monisme gemaakt, met welk systeem hij aan de 19de eeuw meende te geven, wat de dogmatici der 16e en 17e eeuw hunnen tijdgenooten geleverd hadden, terwijl hij geloofde op deze wijze aan den strijd tusschen de oude religie en de nieuwe wetenschap door een vernieuwd Calvinisme een einde te hebben gemaakt, of ten minste den weg daartoe te hebben aangewezen. Scholtens Leer der Hervormde Kerk maakte in hare vier (eig. vijf) uitgaven een buitengewonen indruk en zijne leerlingen werden voor het grootste gedeelte de vertegenwoordigers der moderne theologie in de gemeenten. Niet minder heeft ook de theologie in het algemeen den invloed van Scholten ondervonden. De leerlingen van de Groninger school helden weldra over tot de theologie van Ritschl; de ethische theologen bestreden wel is waar het determinisme van Scholten, maar konden ook niet nalaten aan de historische dogmatiek steeds meer waarde toe te kennen; de confessioneele theologie leerde de geschiedenis der kerkleer veel beter kennen en de beteekenis der gereformeerde Belijdenis veel beter verstaan, terwijl de geschiedvorsching en geschiedbeschrijving terzelfder tijd materiaal leverden voor de apologie van het Calvinisme, dat tevoren als een bekrompen gereformeerd ultramontanisme was gehoond en nu als de grondslag der constitutioneele vrijheden en der politieke zoowel als der kerkelijke democratie verheerlijkt werd. In den beginne had de moderne theologie, die G. B. Lessing als een harer vaders en grondvesters erkende, Schleiermacher, Theodore Parker, Heinrich Lang, Colani e. m. a. zeer hoog achtte en in Scholten haren dogmaticus, in Kuenen den vertegenwoordiger der oud-testamentische wetenschap, in Tïele den kenner der godsdienstwetenschap en der godsdienstgeschiedenis vond, zoo grooten invloed, dat hare predikers bijna zonder uitzondering in de stadsgemeenten door de kerkeraden gekozen werden en zij weldra ook in de Kerk talrijke aanhangers vond, al zijn dan ook de vrienden der moderne theologie in de gemeente meestal meer in formeel dan in materieel opzicht hare leerlingen, d. w. z. zij dwepen meer met vrije godsdienstigheid dan met de resultaten der ontwikkelingstheorie in de theologie. Terwijl nu de Groningsche theologie een tijdlang op den achtergrond trad en de ethische theologie hare werking grootendeels op de gemeente uitoefende, begon de apologetisch-kritisch-orthodoxe theologie en spoedig daarop ook de gereformeerde theologie het wetenschappelijke veld te bearbeiden. Van de eerste richting werden hare vertegenwoordigers Doedes en van Oosterzee (1858 en 1863) professoren in de theologie te Utrecht, en hunne jongere vrienden en leerlingen waren zeer ijverig met theologische studiën bezig. De gereformeerde theologie trad op in Dr. A. Kuyper, en in den man, die helaas nooit voor de school heeft gewerkt, Dr. Ph. S. van Konkel. Dr. Kuyper, leerling van den Leidschen hoogleeraar Scholten, heeft in Leiden den grond gelegd voor zijne kennis van de gereformeerde dogmatiek en later, toen deze dogmatiek hem meer dan een slechts merkwaardig systeem uit lang vervlogen tijden geworden was, o. a. ook den Elberfeldschen predikant Dr. H. F. Kohlbrugge als gids gebruikt om hem in de gereformeerde theologie in te leiden en daarbij ook den invloed van Vinet ondervonden. Zoo laat zich in den beginne bij hem nog weinig bespeuren van den geest der Voetiaansche theologie, die hem later bezielde; des te meer echter dweepte hij met de idealen der Independenten, die het Calvinisme eerst recht tot eene macht in de geschiedenis zouden gemaakt hebben. Later evenwel heeft hij gezegd, dat de gereformeerde theologie van Calvijn over Voetius en Alex. Gomrie tot op onzen tijd voortloopt, m. a. w., dat Voetius de gereformeerde theoloog van de 17de, Comrie die van de 18de eeuw zou zijn. Dr. Kuyper heeft zich dus aan die zijde der gereformeerde theologie aangesloten, die de engelsche verdient genoemd te worden. Niet te verwonderen is het, dat ook de continentale gereformeerde theologie, vertegenwoordigd door Beza, door de Heidelbergsche theologen van de 16e eeuw, door de mannen van de Leidsche Synopsis enz., in Nederland vrienden gevonden en behouden heeft, en dat zoowel de gereformeerde idealisten alsook de leerlingen van Kohl- 2 brugge het vernieuwde Voetianisme van Dr. Kuyper niet kunnen aanvaarden. Terwijl Dr. Kuyper als vertegenwoordiger der Gereformeerde theologie optrad en daarmede zijne buitengewone gaven wijdde aan het weer doen opleven der kerkelijke dogmatiek, was de ethische theologie uit de gemeente weer in de school teruggekeerd en begon het jongere geslacht te bearbeiden. Niet alleen de benoeming van de la Saussaye, het hoofd dezer richting, tot hoogleeraar aan de Groningsche universiteit (1872), maar vooral de arbeid van vele meer of minder ethisch gezinde predikanten in de gemeenten heeft een kring van jongere theologen gevormd, die, de methode van den aanvoerder volgend, het intellectualisme der Gereformeerde theologie bestrijden, terwijl zij wat het materieele betreft vaak zeer ver van elkander afwijken. Tegen deze opkomst van de ethische richting waren hoofdzakelijk de aanvallen van Dr. Kuyper in zijne Nederlandsen-Hervormde periode gericht. In het jaar 1878 werden door de synode eenige leerlingen van de Groninger richting tot professoren in de theologie aangesteld; toch heeft zich hun invloed tot nu toe bijna niet doen gevoelen. Evenwel laat zich eene nieuwe, hoewel ook niet lang durende opkomst der Groninger richting in een vernieuwde gestalte vermoeden tengevolge van het verbond van talrijke jongere evangelische en ethische theologen met de theologie van Bitschl. Met de geschiedenis der theologie komt tot op zekere hoogte de geschiedenis der kerk als instituut overeen, hoewel niet geheel, omdat de theologische richtingen in de gemeenten niet altijd spoedig zooveel bodem vinden als aan hare wetenschappelijke werkzaamheid beantwoordt, daar toch de Kerk in den regel eenige jaren bij de school ten achter blijft. Toch heeft de zich zoo veelvuldig veranderende vorm der Nederlandsche theologie steeds min of meer in de kerk hare ontwikkeling gevonden, ja, hoe meer dit het geval was, des te inniger was somtijds de verwantschap tusschen kerk en theologie. Het rationeele supranaturalisme is niet uit de school in de kerk, maar omgekeerd uit de algemeene beschouwing van de be- schaafde klassen in de school gedrongen en staat vrij scherp tegenover de verzwakte orthodoxie, die eraan voorafging. De theologie van het réveil was de dochter van het geloof der gemeente. En nog andere richtingen zijn door zekere van de beschaving dier dagen afhankelijke behoeften ten minste voorbereid of moeten daaruit verklaard worden. Het is niet alleen geheel onwetenschappelijk, maar is ook in strijd met de feiten om te meenen, dat de kerkgeschiedenis van Nederland eene andere zou geworden zijn, wanneer de oude kerkordeningen ook na 1816 van kracht gebleven waren. De geest des tijds laat zich nog veel minder influenceeren door kerkordeningen dan door beUjdenissehriften. De geest, die in het begin van de 19e eeuw in de beschaafde kringen heerschte, zou de bepalingen der oude synoden ongetwijfeld met evenveel vrijheid behandeld hebben, als hij later de bepalingen van het reglement van 1816 «naar geest en waarheid" heeft laten verklaren. Ja, de omstandigheid, dat in het jaar 1816 eene handhaving der orthodoxie in den waren zin des woords onmogelijk was, bewqst de onjuistheid van het beweren, dat de onverschilligheid op dit gebied eerst in het koninklijk reglement haren oorsprong zou hebben genomen. HOOFDSTUK Hl. Tot 1816 waren de kerkordeningen der verschillende provinciën van kracht (bv. voor Holland, Utrecht enz. de Dordsche kerkordening van het jaar 1619, voor Groningen de Groningsche kerkordening van het jaar 1595, voor Zeeland de Middelburgsche kerkordening van het jaar 1590), maar in de jaren van de overheersching door Napoleon was het geheele kerkelijke regeersysteem in verwarring geraakt Napoleon zelf had de Fransche kerkelijke reglementen in Nederland willen invoeren, maar de herstelling van het huis van Oranje-Nassau, in het jaar 1813, heeft dit ver- hinderd. De vorst (weldra koning) Willem I meende uit landsvaderlijke gezindheid het recht te hebben om aan de Kerk den zegen eener organisatie te schenken, zonder daarbij vertegenwoordigers der provinciale Kerken te hebben geraadpleegd. Hoewel ook in dien tijd de wettigheid van deze caesaropapistische handelwijze betwijfeld en bestreden werd, zoo was toch de Kerk over het geheel verblijd, dat de koning het «Algemeene Reglement der Ned. Herv. Kerk" in 1816 invoerde. Deze omstandigheid doet ons zien, dat het kerkelijke bewustzijn bijna geheel geweken was; de tegenstanders der organisatie zelf spraken zich niet alleen met bescheidenheid uit, wat op zich zelf te prijzen zou zijn, maar in zoo weinig krachtige bewoordingen, dat hunne protesten niet geschikt waren om indruk te maken. Het koninklijke reglement gaf aan de Kerk eene kerkinrichting, die zeer weinig op de oude geleek; slechts de namen en enkele weinig gewichtige bepalingen waren behouden gebleven. Niet alleen was de Kerk uit vele provinciale Kerken êéne Kerk geworden, wat de vaderen wel is waar altijd gewenscht, maar nooit van de Provinciale Staten van Holland verkregen hadden, maar ook de kerkinrichting was, zooals men zeide, «geünificeerd." De regeering der Kerk, die vroeger uit naam van alle gemeenten geschiedde, werd nu gecentraliseerd en in een klein aantal kerkbestuurders vereenigd, die volkomen zelfstandig waren, voor zooverre zij niet door de leidende beginselen van het kerkrecht werden geregeerd. Deze kerkbestuurders traden echter nooit afzonderlijk op, maar altijd verbonden met anderen, als leden der kerkelijke besturen. Deze stonden wederom onder den koning, zonder wiens toestemming geene wetsverandering kon plaats hebben, en die zelf de ontwerpen voor reglementen aan de Synode zond en zijne toestemming moest geven, voordat deze, soms gewijzigde, ontwerpen wet konden worden. Het kan ons niet bevreemden, dat het centraal bestuur (de Algemeene Synode), het voorbeeld des konings volgende, in zijne stukken een vaderlijken toon aansloeg, ongeveer alsof de leden van dit hoofdbestuur bisschop- pen van eene Roomsen-Katholieke diocese waren. Quantum mutatus ab illo!') — Sinds het ontwaken van het godsdienstige leven, dat ongeveer dateert van het verschijnen der «Bezwaren tegen den geest der eeuw" (1823), een oorlogsverklaring van den bekeerden Israëliet Isaac da Costa, werd ook de kerkinrichting herhaaldelijk een voorwerp van bestrijding, en dit des te meer, toen het hoofdbestuur niet altijd zijn plicht vervulde, of ten minste verzuimde, wat de opponenten van de Synode eener Gereformeerde Kerk meenden te moeten vorderen, zoo bv. in de zaak van Dr. H. F. Kohlbrugge, waarin zij zich door een hoogst ongeestelijk opportunisme liet leiden. Toen zonden de predikanten Moorrees en Banier een adres aan den koning, waarin zij zich over de Synode en hare handelwijze beklaagden en verzochten, dat de koning van de Synode eene herziening harer besluiten zou verlangen, of aan de Gereformeerde Kerk hare vroegere kerkorde zou teruggeven. Het antwoord was een koninklijk rescript, bij de overhandiging waarvan de regeering bovenbedoeld adres in handen der Synode stelde, met bijvoeving van de verklaring, dat de koning, door den nood gedrongen (!), wel de organisatie had ingevoerd, maar zich verder van alle inmenging moest onthouden, dat elke verandering van het kerkelijk reglement van nu (Juli 1842) aan van de Kerk moest uitgaan. Hiermede was de weg tot een principieele herziening van het Algemeene Reglement gebaand. Toch bleef het oude reglement nog jaren lang de grondwet der Kerk, totdat in het jaar' 1851 door de Algemeene Synode een nieuw Algemeen Reglement aangenomen werd, dat in menig opzicht eene verbetering was. Deze organisatie houdt het midden tusschen de koninklijke hiërarchie en de oude provinciale en algemeene kerkorde; het bevat echter sommige bepalingen, die democratischer zijn dan de kerkordeningen der 16de eeuw. De relatieve zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten werd erkend, de keuze der hoogere kerkbesturen kwam meer met het oude gebruik overeen, ') «Hoezeer veranderd bij vroegeren tijd vergeleken." en de kiezers, allen leden van kerkeraden, werden sinds 1867 (in welk jaar door invoering van het desbetreffende organieke reglement de bepaling van het Algemeene Reglement voor het eerst gehandhaafd werd) niet meer door coöptatie, maar door de stemmen der gemeenteleden benoemd. De elassicale vergaderingen, eens het hart der kerkregeering, sinds 1816 echter tot kiescolleges verlaagd, kregen een deel van hare vroegere bevoegdheden terug, konden voortaan ten minste hare meening over de synodale wetsontwerpen uitspreken en de stem der Kerk doen hooren, evenwel zonder dat de Synode verplicht was de veroordeelde ontwerpen te verwerpen. Sinds 1852 zijn in dit reglement niet weinige veranderingen gemaakt, geene enkele echter, die er eene andere richting aan gegeven heeft. Ook in de afgeleide reglementen, voor speciale onderdeelen, zijn de beginselen van het hoofdreglement wel gevolgd, echter niet altijd; zoo heeft men bv. in het Reglement op het godsdienstonderwijs en op de toelating tot de evangeliebediening de bijzondere bepalingen over de opneming der jonge lidmaten in de gemeente en over de toelating der theologische candidaten tot den dienst der Kerk zoo geformuleerd, dat zij met Art. 11 van het Algemeen Eeglement in strijd zijn. De tegenwoordige kerkinrichting is dan deze: Tot de Ned. Herv. Kerk behooren alle Hervormde gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden. Tot elke gemeente behooren diegenen, die uit Hervormde ouders geboren, of door den Doop in de gemeente opgenomen zijn, zoolang zij niet uitdrukkelijk door woord of daad dit loochenen. Stemgerechtigde lidmaten der gemeente zijn alle mannen, die minstens 23 jaren oud zijn en belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Dezen verklaren om de 10 jaren, of zij het recht der keuze van ouderlingen en diakenen en der beroeping van predikanten aan den kerkeraad overdragen, of zelf (in het algemeen door middel van een kiescollege) uitoefenen willen. De kerkeraad bestaat uit predikanten, ouderlingen en diakenen. Hij bestuurt de gemeente, draagt zorg voor hare geestelijke belangen, en heeft de kerkelijke tucht te oefenen over alle ambtelooze leden der gemeente. Hij verkiest jaarlijks den ouderling, die eiken predikant naar de elassicale vergadering vergezelt. Deze laatste bestaat uit de predikanten en de afgevaardigde ouderlingen eener classis (circa 20—60 predikantsplaatsen). Zij Mest het Classicaal Bestuur en één of twee leden van het Provinciaal Bestuur. Zij beraadslaagt over de synodale wetsontwerpen, zendt het oordeel harer leden daarover naar de Provinciale Besturen en heeft het recht om aan de Synode wetsontwerpen of veranderingen voor te stellen. Het Classicaal Bestuur heeft het opzicht over de gemeenten zijner classis en oefent de tucht uit over de ambtsdragers der plaatselijke gemeenten. Het neemt ook godsdienstonderwijzers, door examen en belofte, in den dienst der Kerk op. Het Provinciaal Bestuur heeft het opzicht over de verschillende Classes eener provincie. De toelating en ook de afzetting van predikanten behoort tot zijne bevoegdheid. Het kiest uit zijn midden één of twee leden voor de Algemeene Synode. Deze vertegenwoordigt de geheele Kerk. Zij is samengesteld uit 13 predikanten en 6 ouderlingen. Elk provinciaal ressort1) vaardigt éénen predikant af, d. z. 11 predikanten; de overige 2 predikanten en 6 ouderlingen worden aldus gekozen: de vijf grootste provincies (Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland en Groningen) kiezen nu eens een tweeden predikant, dan weer een ouderling, en de zes kleinere ressorten kiezen slechts om den anderen keer een ouderling naast hunnen predikant. De Synode heeft de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht, die echter begrensd is door de bepalingen van het algemeene en van de bijzondere reglementen. De reglementen worden als ontwerpen aan de elassicale vergaderingen gezonden, daarna, met het oordeel der elassicale vergaderingen, op nieuw door de Synode besproken, en bij eindbesluit verworpen of aangeno- ') Eigenlijk zijn er maar 10 provinciale ressorten, daar NoordBrabant en Limburg maar één ressort vormen, de Waalsche Commissie geldt hier echter als 11e ressort. (Noot v. d. V.) men; in welk laatste geval zij aan het oordeel van de leden der Provinciale Besturen onderworpen worden, waarvan de meerderheid ze nog in laatster instantie kan verwerpen, maar niet verbeteren öf herzien. De leden der bestuurscolleges hebben drie jaren zitting, zij spreken en stemmen naar eigen oordeel, niet naar dat van degenen, die hen afvaardigen. Als leden der gemeente zijn zij door hunne belofte bij het afleggen hunner geloofsbelijdenis gebonden, als predikanten door hunne verklaring bij de toelating tot den predikdienst, als bestuursleden hebben zij (naar Art. 11) «voor de belangen van de Christelijke Kerk ih het algemeen en voor de Hervormde in het bijzonder te zorgen, hare leer te handhaven, de godsdienstige kennis en Christelijke zeden te bevorderen, orde en eendracht te bewaren, liefde voor Koning en Vaderland aan te kweeken." Zooals men ziet, worden in deze kerkordening de belijdenisschriften niet uitdrukkelijk genoemd, hoewel de leer wettig geene andere kan zijn dan die der Gonfessio Belgica [Nederlandsche Geloofsbelijdenis], Bovendien is aan de Synode niet de macht toegekend om de kerkelijke belijdenisschriften te herzien, ook is de beslissing over leerverschillen aan niemand opgedragen. Het schijnt de veronderstelling van het kerkelijke reglement te zijn, dat dit alles in onzen verlichten tijd niet meer thuis hoort. Althans heeft in het jaar 1851 de Synode er niet aan gedacht, dat de tijd voorbij was, waarin men over deze dingen zwijgen kon; ja, toen is er zelfs een poging gewaagd om de gehate «Kerkleer" geheel uit het reglement te laten verdwijnen. Het tegenwoordige reglement is dus zeer onvoldoende, het heeft vele besliste gebreken. De macht der Provinciale Besturen, de betrekkelijke machteloosheid der elassicale vergaderingen, het altijd naar eigen oordeel stemmen der vergaderden, de vele reglementsartikelen, die beter voor eene vereeniging dan voor de uitwendige regeling van de Kerk van Christus in Nederland zouden passen, zijn even zoovele Garthagines delendae.') Zeer wei- ') «Hindernissen, die verwijderd moeten worden." nigen zijn zich echter • van de portêe dezer gebreken bewust. Tóch heeft menige Gereformeerde Kerk uit vroegeren of lateren tijd het juk eener nog veel minder goede kerkordening moeten dragen, zonder dat het daarom tot menigvuldige scheuringen kwam. Wanneer nu in Nederland deze eeuw de eeuw der afscheidingen geworden is, dan is dit niet hoofdzakelijk het geval van wege de kerkinrichting, maar omdat de kerkelijke toestanden en verhoudingen abnormaal waren, en de organisatie, te voren zoo dikwijls tot bestrijding der confessioneelen aangewend, nu aan de ontevredenen een geschikt voorwendsel bood. HOOFDSTUK IV. Wij zeiden: de kerkelijke toestanden en verhoudingen waren abnormaal. Was dit niet het geval geweest, dan zou zeker één van beiden geschied zijn, öf dat de tegenstand in 1816 zóó groot geweest was, dat de koning zijn reglement had moeten terughouden, öf dat men de koninklijke kerkordening tot het oogenblik der bevrijding, dat in het jaar 1842 aanbrak, rustig verdragen en toen een kerkordening volgens Gereformeerde beginselen ingevoerd had. Maar het kerkelijke bewustzijn, dat in 1816 slechts bij weinigen te vinden was, vond in den geest des tijds geen bondgenoot, zoodat het ons niet behoeft te bevreemden, dat bij het wegsterven der oude kerkleeraars de nieuwe, die in hunne plaats kwamen, nog minder van den Gereformeerden geest bezaten. De besturen, die bijna geheel uit predikanten bestonden, oefenden eene zeer groote verdraagzaamheid uit jegens alles, wat niet bepaald eene afwijking van bedenkelijken aard was, en volgden daarbij de opvatting, die men in het jaar 1816 van het begrip handhaving der leer had. Dit was: een vasthouden aan de groote waarheden der reformatie met uitsluiting van ongeloof en bijgeloof. En dit bijgeloof zocht men niet alleen in de Eoomsche Kerk, maar ook in de kringen, waarin men hét nieuwe licht met wantrouwen tegemoet zag en bij het kerkgeloof wenschte te blijven. Toch dacht men er niet aan deze oud-geloovigen te verdrijven, hetgeen ook niet raadzaam zou geweest zijn. Het onderricht der jeugd zou wel het zijne doen, d. w. z. aan de jeugd verlichte denkbeelden geven en hen van het fanatisme en mysticisme aftrekken. Doch reeds was de geest der hervorming ontwaakt. Niet slechts boeren en handwerkslieden (de gevreesde »Weber"!), maar mannen en vrouwen uit de aanzienlijkste familiën des volks, mannen en vrouwen van een edel karakter en van buitengewone talenten, verhieven hunne stemmen. Willem Bilderdijk, de oude dichter en voorstander van de leer der praedestinatie, stond niet meer alleen. Een geestdriftvolle schare van leerlingen volgde hem. Da Gosta, Capadose en vele anderen, werden de leiders der godsdienstige opwekking. In de Luthersche Kerk trad Dr. H. F. KohVbruge als verdediger der orthodoxie op. Toen deze nu tot de Gereformeerde Kerk wilde overgaan, werd hem die overgang door de synode onmogelijk gemaakt, daar zij den rustverstoorder vreesde. Men zaaide wind en men oogste storm. — Het Réveil was ook doorgedrongen in de kringen der studenten in de theologie, het vond weerklank bij de jongere predikanten, en H. de Goek, predikant te Ulrum in Groningen, vond zich geroepen de kerkelijke verordening te overtreden en kinderen te doopen, die niet tot zijne gemeente behoorden, even alsof hij gerechtigd was een oordeel van afzetting over zijne collega's uit te spreken. Dat de kerkbesturen dit niet onge-. straft konden laten, was te verwachten. Gedurende de kerkelijke behandeling van deze zaak viel de Cock de leer van twee predikanten aan en schreef eene ophitsende inleiding voor eene brochure, die tegen het gezangboek gericht was. Toen hij geschorst, was, Liet hij zijnen vriend Scholte als predikant in zijne plaats optreden. De afzetting volgde (1834) en de Cock brak met de kerkbesturen; een groot gedeelte zijner gemeente bleef hem trouw. Spoedig daarop vond de Afscheiding ook te Doeveren en Genderen, waar Scholte predikant was, plaats. De afscheiding breidde zich weldra uit. Doch het getal der zich afscheidende predikanten was gering, hoewel er nog velen waren, die met de Cock en Scholte in hunne klachten over den ellendigen toestand der Ned. Herv. Kerk instemden. Zij meenden echter noch vrijheid te hebben hun ambt neer te leggen, noch eene nieuwe Kerk te stichten, en waren voor een deel ook niet overtuigd van de rechtmatigheid van het optreden van den predikant H. de Cock en (in verband hiermee) van de onrechtvaardigheid der besturen, die het vonnis over hem geveld hadden. Konden zij eenerzijds de afscheiding niet goedkeuren, zoo waren zij andererzijds nog veel minder geneigd om aan de zijde der synode te gaan staan. Van vele zijden drong men aan op handhaving der kerkleer en ernstige toetsing van de eandidaten tot den h. dienst, maar de synode meende aan het protestantisme ontrouw te worden, indien zij verder ging dan eene onderteekening der kerkleer, »quatenus cum scriptura sacra consentiat"-1) Men gevoelde niet, dat het Quatenus de Latijnsche uitdrukking was voor de stelling: in dogmatische aangelegenheden is ieder zijn eigen rechter. De voortdurend ongunstige antwoorden der synode gaven voedsel aan den wensch, dat de koning tusschenbeiden zou treden. Maar Willem I was niet meer aan het bewind en de toenmalige minister gaf het bovengenoemde rescript van het jaar 1842. De Synode, die in de volgende jaren zich met de herziening van het Algemeen Reglement bezig moest houden, had intusschen in hare samenstelling de gevolgen der theologische ontwikkeling ondervonden. Zeer weinige oude supranaturalisten, verscheidene liberalen en Groningers traden als vertegenwoordigers der Hervormde Kerk op; een enkele was der confessioneele partij gunstiger gezind. De professoren in de theologie (als adviseurs) waren allen vijanden van het Gereformeerde beginsel, of vertegenwoordigden het, zooals Scholten, op eene zeer bijzondere wijze. ') »Voor zooverre zij met de H. Schrift overeenkomt." > En toen de Synode volgens de beginselen van het nieuwe reglement gekozen werd, werd het openbaar, dat de.-positie der orthodoxen geenszins verbeterd was. Ja, van nu af aan neemt de macht der liberalen (weldra modernen) toe. Als het er op aankwam de reglementaire bepalingen over tucht in zake de leer toe te passen, vond men altijd eene verklaring der desbetreffende artikelen, die aan de vrijzinnigheid vrij spel gaf. Zoo verwees de Synode in 1854 de klagers naar de verklaring der Synode van 1841/42, dat slechts de leer in het algemeen moest worden gehandhaafd, en deze leer in het algemeen was de vrees voor het goddelijk gezag der H. Schrift en een deemoedig, vertroostend en reinigend geloof in den eenigen Heiland van zondaren. En toen in latere jaren de zoogenaamde moderne richting ook deze hoofdzaak der Synode van 1841/42 loochende, vond men weer andere wegen om aan de toepassing der tuchtmiddelen te ontkomen. Toen kon met meer recht dan in 1834 de vraag gesteld worden: toont het synodale antwoord op de klachten over de handhaving der leer niet, dat de Ned. Herv. (Ger.) Kerk opgehouden heeft eene Hervormde (Gereformeerde) Kerk te zijn? Is het niet onze plicht het juk dezer Synode af te werpen en eene Vrije Kerk te stichten? Maar het antwoord op zulke vragen viel niet bevestigend uit. Men vereenzelvigde de besturen niet met de Kerk en beschouwde zich niet als verantwoordelijk voor hunne verklaringen. Men wist, dat de Synode een tamelijk klein gedeelte der gemeente achter zich had en dat dit gedeelte door de coöptatie der Kerkeraden de plaatsen bezet hield. Van nu aan waren kerkbesturen en Kerk twee heterogene elementen. Wettelijk erkende men natuurlijk de besturen, men loochende echter het zedelijke recht der bestuursleden, die men als de plaatsvervangers van de rechtmatige ambtsdragers beschouwde. Men gehoorzaamde, maar zonder liefde tot de besturen.- Op de verklaring der Synode antwoordde men met de oprichting van verschillende vereenigingen, die het doel hadden het recht der Kerkleer te verdedigen en het Woord Gods te prediken op plaatsen, waar de kansel slechts door liberale predikanten werd gebruikt. Onder de leiders dezer beweging zijn vooral te noemen: G. Groen van Prinsterer, G. G. Callenbach, J. J. van Toorenenbergen, J. W. Felix, J. A. Wormser, A. P. A. du Cloux en anderen. De Synode werd spoedig tot concessies genoodzaakt. Zij veroorloofde het nietgebruiken der Evangelische Gexangen in 1864 en stond in 1866 aan de ouders toe hunne kinderen buiten hunne gemeente en zonder verlof van den Kerkeraad hunner eigene gemeente te laten doopen, en evenzoo stond zij toe de opname in eene andere kerkelijke gemeente dan die, waarin men woonde. Deze besluiten kwamen zeer weinig met het synodaal-systeem en met de zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten overeen; zij werden echter toch door velen met vreugde begroet. Duizenden zijn sedert 1866 buiten hunne gemeente gedoopt en tot lidmaten aangenomen geworden. Toch werd de tegenstand daardoor niet weggenomen, ja, hij werd eerst recht van beteekenis, toen de Synode in 1867 de coöptatie der Kerkeraden door uitvaardiging van het in 1866 aangenomen reglement heeft doen ophóuden, waarbij de gemeenten het recht verkregen om door middel van kiescolleges de ouderlingen en diakenen zoowel als de predikanten te laten benoemen. Het gevolg hiervan was, dat in zeer vele gemeenten de Kerkeraden na weinige jaren alle liberale leden, behalve de predikanten verloren hadden. Maar de meerderheid van de leden der Classicale vergaderingen was nog modern, of ten minste vrijzinnig. De kerkbesturen ondervonden den invloed van de veranderingen in de Kerkeraden nog niet. De in de steden gekozen orthodoxe predikanten en ouderlingen waren genoodzaakt moderne predikanten als ambtsdragers te erkennen. De Classicale vergaderingen konden hun oordeel over wetsontwerpen aan de Synode toezenden, maar de liberale meerderheid hoorde niet. De houding tegenover deze abnormale toestanden was zeer verschillend. Velen beschouwden de liberale richting als eene krankheid, die niet met chirurgische middelen (juridische gronden) bestreden moest worden. Anderen traden tegenover de liberalen met den eisch op, dat de Kerk legaliter (langs den weg der wet) de belijdenis zou handhaven. Weer anderen zochten het verbeteringsmiddel in voorbereiding der gemeente op opheffing der kerkelijke organisatie. Ook waren er zulken, die eenvoudig hun plicht wenschten te vervullen, en die het overige aan de toekomst, d. i. aan de Voorzienigheid meenden te kunnen overlaten. Met weinige uitzonderingen meenden allen, dat zij met de verkiezing van orthodoxe leden in de kerkbesturen moesten beginnen; daarbij verwachtten velen slechts weinig van deze verandering, dewijl toch hiermee de strijd niet beëindigd, maar eerst recht aangewakkerd werd. De Synode en de kerkbesturen deden al het mogelijke, om de bestaande toestanden te behouden en het blijven der verschillende partijen in de Kerk mogelijk te maken. Dan weer. ontwierpen zij wetsveranderingen ten gunste der orthodoxen, dan weer ten gunste der modernen. Alles tevergeéfs. In vele groote steden ontstonden conflicten over de opneming en inschrijving der leerlingen van moderne predikanten als lidmaten der gemeente. Formeele fouten waren altijd de aanleiding tot het veroordeelen van de orthodoxe opponenten; een oogenblik scheen het, alsof er een nieuwe «afscheiding" zou ontstaan, maar de storm bedaarde. In dezen tijd [1875] trad de jonge predikant Dotdes op met de meening, dat de orthodoxen met het bestaande kerkbestuur behoorden te breken en moesten ophouden met op de Classicale vergaderingen leden voor de besturen te kiezen. Het gevolg hiervan zou natuurlijk zijn, dat het bestuur der Kerk uitsluitend in moderne handen kwam en dat een conflict zou ontstaan, dat noodwendig tot een tweede afscheiding zou leiden. Zeer weinige predikanten waren het daarmede eens;, de meesten beschouwden het als eene overdrijving, en zoo bleef de orthodoxe partij in het oude spoor. En toch was de lucht toen reeds zwoel. Een onweder dreigde. Wij moeten échter een weinig teruggaan, aleer wij hierover kunnen spreken. In het jaar 1870 werd Dr. A. Kuyper, de geniale leerling van de Leidsche universiteit en sinds eenige jaren op de zijde van het Calvinisme, als predikant naar Amsterdam beroepen, waar hij tot 1874 .bleef. Zoowel toen, als ook later, nadat hij eerst als afgevaardigde voor de Tweede Kamer van 1874—1877 in Den Haag gewoond had, en daarna eerst slechts als redacteur van de Standaard (sinds 1872), weldra als professor aan de vrije universiteit te Amsterdam werkte, was hij het middelpunt van de Gereformeerde beweging en na den dood van Groen van Prinsterer (1876) de leider der anti-revolutionaire partij. Evenwel was zijn kerkelijk standpunt een ander dan dat van de meeste orthodoxen. Niet alleen diegenen, die tot de ethische orthodoxen gerekend werden, evenals de aanhangers der gematigde bijbelsch-apologetische richting, maar ook de confessioneelen van de verschülendste kleur konden aan zijne kerkrechtelijke beschouwingen en idealen huD bijval niet sohenken. Dit nam echter niet weg, dat de confessioneelen hem als den talent vollen vertegenwoordiger der Gereformeerde theologie en der anti-revolutionaire politiek vereerden, vooral wijl zij verwachten konden, dat Dr. Kuyper niet zonder hunne hulp zijne plannen zou verwezenlijken, — gelijk hij ook zelf zeide, dat hij als aanvoerder der partij niet zijne eigene denkbeelden maar de grondbeginselen der partij had door te voeren. HOOFDSTUK "V. Twee dingen zag men voorbij; ten eerste, dat de kerkrechtelijke idealen van Dr. Kuyper een gevolg waren van zijne dogmatische beschouwing en dat men aan de verwezenlijking daarvan niet kon ontkomen, zonder dat men Kuyper zelf liet varen; ten tweede, dat Dr. Kuyper, met de gaven die hij bezat, in staat zou zijn het hart van het volk te winnen en, steunende op eene door hem gevormde partij, de confessioneelen aan zichzelven over te laten. En toen men later het dreigende gevaar zag, meende men de toekomst der Gereformeerde partij niet anders te kunnen redden, dan door voortdurende ondersteuning der inrichtingen, die feitelijk tegen onze Kerk gericht waren. Daarbij kwam, dat Dr. Kuyper als redacteur van gereformeerde bladen zijne eigene opinies niet altijd op den voorgrond liet treden, zoodat bv. de jongeren of de onkundigen de beteekenis der afzonderlijke uitspraken niet verstonden, of op eene andere wijze verklaarden, dan bedoeld was. Bij de meesten echter ontbrak de kennis, die hen geschikt zou hebben gemaakt om zelf te onderscheiden. Het autoritaire optreden, de schitterende geleerdheid, de alles verpletterende dialektiek, de nooit te voren gehoorde taal van de vaders der Gereformeerde Kerk, die men bij Kuyper vindt, de voor het eerst in de pers gewaagde verdediging der volstrekte predestinatieleer en der bijzondere verzoening, dit alles verblindde de oogen en deed voorbqzïen, dat datgene, wat Dr. Kuyper verdedigde, toch niet de beproefde waarheid was. Doch welke waren de kerkrechtelijke idealen van Dr. Kuyper? In zijn in het jaar 1873 verschenen geschrift «Confidentie" heeft hij zieh daarover uitgesproken. Het Nederlandsche volk heeft naar zijne meening eene krachtige Kerk noodig, eene zorgende moeder der geloovigen, welker gexag de rechte verklaring van het goddelijke Woord geeft, welker sacramenten feitelijk de spijze der ziel zijn, welker levenswyxe de ellendige menschheid troosten en helpen kan. Eene zoodanige Kerk bestaat nu (1873) niet, kan ook nooit uit de tegenwoordige verhoudingen voortkomen; de overwinning der rechtzinnige richting zou voor de Gereformeerde Kerk schadelijk zijn, daar dan eene orthodoxe hiërarchie zou opgericht worden, die alles zou uitwerpen, wat boven een bepaalde lijn uitging (liberale en orthodoxe ultra's). Slechts de vrye Kerk kan redding brengen, maar beteekenisvol kan deze alleen dan zijn, wanneer zij alle Nederlandsche Gereformeerden omvat. Separatistische gemeenten hebben geene kracht. De Kerk kan slechts vrij worden door losmaking van den band tusschen Staat en Kerk en door oplossing van de Kerk in de verschillende afdeelingen yan Moder- nen, Liberalen, Ethischen en Gereformeerden. In de Gereformeerde afdeeling kan een Gereformeerd kerkwezen tot stand komen en heerlijke vruchten dragen. De stichting eener Kerk, die ons tot moeder zijn kan, is Dr. Kuypers levensdoel. Dit waren toen zijne beschouwingen. Later, onder inwerking van het Voetianisme, is de vorm eene andere geworden, maar zijn kerkideaal is wezenlijk hetzelfde gebleven. De veronderstelling dezer theorie is, dat de Kerk als inrichting iets is, dat boven de geloovigen zweeft en van boven af zijne zegeningen uitdeelt, iets als de Eoomsche of ook de Anglicaansche Kerk. Deze Kerk heeft hare vastigheid niet in haar Hoofd Jezus Christus en in den Heiligen Geest, dien Hij gezonden heeft, maar in de door hare concilies (synoden) gegeven belijdenissen. De kerkelijke verklaring van het Goddelijke Woord in de belijdenisschriften is voor den enkelen persoon een gids tot de goddelijke waarheid. De prediker, evenals de ouderling, is vertegenwoordiger der Kerk, wanneer hij Gods Woord predikt. Wat hier van het profeet-, priester- en koningschap der geloovigen overblijft, weet ik niet. De reformatie schijnt met hare rechtvaardigmdking door het geloof dan toch iets anders te bedoelen. De tweede veronderstelling is, dat de ecclesia visibilis (zichtbare kerk) willekeurig uit de leden der bestaande kerkgemeenschappen kan verzameld worden, en dat het geoorloofd is deze in afdeelingen te splitsen en ééne dezer afdeelingen tot het middelpunt van een nieuw kerkelijk leven te maken. Later heeft Dr. Kuyper dan ook zelf de onjuistheid dezer veronderstelling ingezien en het recht der splitsing op andere overwegingen gegrond. De derde veronderstelling is, dat de bevrijding der Kerk, die op wettige wijze niet te bereiken is, op onwettige wijze tot stand gebracht moet worden. De revolutie is in dit geval volkomen geoorloofd. Niet alleen tot passieven, ook tot actieven tegenstand zijn wij gerechtigd, evengoed als de apostelen (Hand. 5). Vergeten wordt, dat de bevrijding der Kerk Gods zaak is, die de wegen Zijner Voorzienigheid zóó leidt, dat Hij ter rechter tijd Zijné 3 dienstknechten zonder revolutie uit de kerk voert, dat de kwestie van den actieven tegenstand altijd eene individueele kwestie is, die wellicht tot de uittreding van een enkelen mensch, maar nooit tot bevrijding eener gansche Kerk leiden kan. De vierde veronderstelling is, dat de toestand, waarin onze Kerk zich bevindt, niet als een oordeel Gods gedragen moet worden, dat het veeleer geoorloofd is dit juk af te schudden en ergens anders eene krachtige Kerk te stichten. Dat men zich daardoor aan de verplichting onttrekt, die de Kerk tegenover alle gedoopte Gereformeerden heeft, spreekt van zelf; dat men daardoor aan veel moeilijken strijd ontkomt, kan niet geloochend worden; dat men bevrijd wordt van zeer vele treurige gebeurtenissen en crisissen, is waar; maar waar staat geschreven, dat de Kerk als instelling altijd eene onwrikbare rots zal zijn, — waar, dat, zoodra deze Kerk niet krachtig is, zij door eene krachtigere moet worden vervangen, — waar, dat het leven der Kerk niet van den H. Geest, maar van eene nieuwe kerkstichting verwacht moet worden, — waar, dat wij te bepalen hebben, of eene historische kerk afgedaan heeft? Waar eindelijk, dat de kracht van de gemeenschap der heiligen de weg is, waardoor de Almachtige Zijne doeleinden uitvoert? li'-*,/- Deze kerkrechtelijke idealen, waarover wij zoo uitvoerig schrijven, omdat dit tot verklaring van de kerkelijke crisis noodig is, hangen samen met Dr. Kuypers beschouwing van het Calvinisme. Het Calvinisme is voor hem niet de naam eener dogmatische theorie, of van eene kerkrechtelijke richting onder de Gereformeerden, maar die ontwikkeling van den religieuzen geest, die de reformatie heeft georganiseerd en niet alleen eene werkelijke Kerk, maar ook den vrijen Staat heeft te voorschijn geroepen. Derhalve is het lndependentisme een echte zoon van het Calvinisme; in het jaar 1874 ten minste heeft hij ten stelligste verklaard, dat de democratie in de Gereformeerde Kerk het oorspronkelijke was en dat de synodale kerkinrichting niet tot het oorspronkelijke Calvinisme behoorde. Van meer gewicht echter dan deze onhistorische opvatting van het Calvinisme, waarbij vergeten wordt, dat de Fransche synodale kerkinrichting door Calvijn goedgekeurd was en dat de»Ordonnances ecclésiastiques de Qenève*. de dorpsgemeenten volstrekt niet als werkelijke Kerken erkennen, is het feit, dat het Calvinisme van Dr. Kuyper een formeel Calvinisme is. Hij zegt niet alleen: Heformanda quia reformata, sc ecclesiamaar hij vat dit reformeeren op als het geven van een nieuwen vorm. De belijdenis der Gereformeerde Kerk is hem het formulier der kerkelijke eenheid en als zoodanig onaantastbaar, totdat eene Gereformeerde synode er veranderingen ingemaakt heeft; evenwel is het aan een ieder geoorloofd, zooveel artikelen te verwerpen, als men wenscht, mits men dit slechts niet uitspreke en zijne gravamina 2) aan de synoden mededeele. Derhalve beteekent het behooren tot de waarlijk gereformeerde Kerk eigenlijk niets anders dan het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk met hare gehate besturen. Want wie verzekert ons, dat niet in eene Kerk, waarin de geest van éénen bepaalden man voorheerschende is, de algemeene synode veranderingen in de belijdenis zal maken, die den bodem van het gereformeerde dogma schijnbaar onaangetast laten, maar die hem feitelijk ondermijnen ? Indien het tot zulk eene herziening der belijdenis kwam, dan zou het waarschijnlijk zijn, dat de leerstukken van de overheid, van de Kerk, van den H. Geest en Zijne werkingen in eene van de gereformeerde leerwijze afwijkende gestalte zouden voorgesteld worden. En zoo zou derhalve feitelijk verloren zijn, wat in formeel opzicht gewonnen was. Daarom was het ook niet te verwonderen, dat zeer velen, die vóór 1870 niet tot de Confessioneelen behoorden, zich aan zijne kerkrechtelijke en politieke beschouwingen aansloten, omdat zij in het formeele zoo geheel met Dr. Kuyper overeenstemden. Nog grooter echter is het gevaar, en dit is geen hersenschim gebleven, dat in eene /) >Omdat de Kerk eene Gereformeerde Kerk is, daarom moet zij gereformeerd worden.« ') «bezwaren tegen de belijdenis.< partij, bij welke de vorm van zoo groote beteekenis is, de partijgenooten met den Calvinistischen vorm tevreden zijn, maar in hunne handelingen toonen, dat de geest 'van Calvijn hun vreemd is. Over het algemeen valt bij de meeste vruchten van het optreden van Dr. Kuyper dit te betreuren, dat het innerlijke aan het uiterlijke niet beantwoordt, dat de woorden zeer schoon zijn, maar dat de zaten achterblijven, dat men zichzelven en anderen zeer veel belooft en toch maar in staat is om zeer weinig te volbrengen, dat men de tegenstanders hoont en belachelijk maakt, zelf echter het niet beter kan maken. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn! De wijsheid, die van boven is (Jac. 3:17), heeft geheel andere kenteekenen.') HOOFDSTUK VI. Terwijl Dr. Kuyper in 1873 zijne kerkelijke idealen blootgelegd heeft, was toch ïd de eerste jaren na 1876 het gevolg daarvan van geringe beteekenis. Pas nadat Dr. Kuyper in 1878, naar Amsterdam teruggekeerd zijnde, de «Heraut* in de plaats van het Zondagsblad van de «Standaard" gesteld had, begon hij den strijd op eene andere wijze te voeren. De wet op het hooger onderwijs van het jaar 1876 was in Sept. 1877 in werking getreden en dientengevolge werd het onderwijs in de dogmatiek en de praktische theologie niet langer aan de staatsprofessoren, maar aan door de Kerk benoemde professoren opgedragen. De theologen, die in 1878 *) Dat Dr. Kleyn, die in deze weinige regelen zoo scherpe kritiek uitoefent op het verschijnsel, dat men »Kuyperianisme" heeft genoemd, ook een oog had voor de lichtere zijde van Dr. Kuypers schrijven en werken, waarvan de teekening in eené volledige biographie van Dr. Kuyper niet zou kunnen en mogen ontbreken, blijkt bv. uit de noot op bl. 323 van zijn Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente. (Noot v. d. V.) optraden en de dogmatiek hadden te onderwijzen, behoorden tot de evangelische (vroeger genoemd: Groninger) richting. Yan verschillende zijden werden pogingen in het werk gesteld om maatregelen te treffen, waardoor althans te Utrecht door een orthodoxen privaatdocent de dogmatiek kon worden onderwezen. Anderen wenschten niet eene verbetering van de gebreken der universiteit door aanvulling, maar de oprichting eener vrije universiteit. Dr Kuyper behoorde tot de laatsten met Dr. Rutgers, Dr. Hoedemaker en Dr. van Ronkel allen uit Amsterdam. Deze school moest alle faculteiten omvatten en de kweekplaats van gereformeerde wetenschap worden. Het geld ervoor zou verzameld worden door eene vereeniging, die daarvoor het recht zou hebben om curatoren en professoren te benoemen. In het najaar van 1878 waren de statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwas gereed en de bouw begon. In 1879 werden de heeren Kuyper en Rutgers tot professoren benoemd om alles voor te bereiden, en in October 1880 werd de Vrije Universiteit te Amsterdam geopend. Zij had toen vijf professoren: Dr. Kuyper, Dr. Rutgers, Dr. Hoedemaker voor de theologie, Dr. LHlloo voor het Hebreeuwsch en Mr. Fabius voor de Rechten (Dr. van Ronkel was het toen reeds niet meer eens met de uitvoering der plannen, werd echter nog als lector op de Series Leetionum genoemd1)). De uitzichten waren niet gunstig. De Ned. Herv. Kerk eischte de testamoniums en de examens der staatsuniversiteiten en der kerkelijke professoren voor de toelating tot de evangeliebediening; de staat eischte den doctorsgraad der staatsuniversiteiten voor zijne beambten. Derhalve konden de leerlingen der vrije universiteit slechts dan eene betrekking verkrijgen, wanneer zij tegelijkertijd aan de Amsterdamsche stadsuniversiteit, die door den staat ') Ook Dr. Hoedemaker stemde van den beginne af aan niet met de plannen der anderen in, sloot zich slechts noode bij hen aan, hdopte echter op de kracht van het verder doorwerken van het Gereformeerd beginsel in den kring dezer mannen. Vg. de eerste jaargangen van *De Gereformeerde Kerk." (Noot v. d. V.) erkend was, examen deden. De vrienden der vrije universiteit hoopten echter, dat de toestanden spoedig zouden veranderen en ook de vrije universiteit den doctoralen graad cum effeetu civüi') en eveneens de toelating van hare kweekelingen tot de evangeliebediening zou verkrijgen. De stichters echter wenschten iets gansch anders; zij verlangden van de synode geene gunst, zij wen senten veel meer de kerkelijke orde te ondermijnen en ten val te brengen. De stichting der Vrije Universiteit kan theoretisch wellicht verdedigd worden, indien al niet van het standpunt der wetenschap uit. Maar de stichting dezer Universiteit met dit program en op dit tijdstip was niet te verdedigen. Eene vrije universiteit kon in Nederland slechts met de grootste moeielijkheden te strijden hebben; hare leerlingen konden slechts als tegenstanders der bestaande verordeningen beschouwd worden en werden ook feitelijk vijanden van het bestaande recht. Eene Gereformeerde universiteit kon slechts de afscheiding tusschende verschillende fracties der orthodoxe partij tot een feit makenen derhalve den strijd te voorschijn roepen tusschen diegenen, die in ons land den wederzijdschen steun zoozeer behoeven. Eene vrye Gereformeerde universiteit kon slechts de Gereformeerden zelf in twee partijen splitsen, waarvan de eene, hoe klein hg aanvankelijk ook mocht zijn, weldra tot eene machtige partij zou aangroeien. Met de Vrije Universiteit is de tegenstelling tusschen de Kuyperianeu en de overige Gereformeerden ontstaan. Met de Vrije Universiteit hangt samen de strijd van de «Heraut" tegen de Utrechtsche Universiteit (Professoren: Doedes, van Oosterxee, Beets, Valeton), tegen de ethische theologie, een strijd, die op eene geheel andere wijze zou zijn gevoerd, indien niet het groote publiek den indruk had moeten ontvangen, dat van de staatsuniversiteiten niets meer te hopen, veeleer alles te vreezen was, en dat de macht der niet-Gereformeerde orthodoxie een dreigend gevaar voor Kerk en theologie opleverde. ') «met rechtsgeldigheid voorde burgerlijke maatschappij." Ook de Algemeene Synode heeft tot ontwikkeling der crisis het hare bijgedragen. Zij deed dit niet door de kweekelingen der Vrije Universiteit niet tot het kerkelijke examen toe te laten, want noch de curatoren, noch de directeuren der Vrije Universiteit hadden de Synode daarom verzocht, zij juist hebben altijd elke aanraking met de Synode vermeden, — maar zij deed het in zooverre dat zij reglementsveranderingen aanbracht, die aanleiding tot nieuwe conflicten gaven. Zoo heeft zij bepaald, dat de ouderlingen, die bij het onderzoek der catechisanten tegenwoordig zijn, met eene wel niet verwerpelijke, maar tamelijk onbestemde verklaring tevreden moesten zijn, zonder dat het hun geoorloofd was om te vragen, welken zin deze verklaring in den mond der nieuwe lidmaten had, of om zich tegen hunne toelating te verzetten. Bovendien heeft de Synode van het jaar 1882 bepaald, dat dé toelating tot de evangeliebediening moest geschieden met eene nieuwe formule, waarin elke aanwijzing van het beginsel der Gereformeerde Kerk ontbrak; Weliswaar heeft eene latere Synode de beide zonderlinge en slechts uit de tijdsomstandigheden te verklaren veranderingen weer teruggenomen, maar tot op dien tijd toe hadden zij strijd en onrust van allerlei aard te voorschijn geroepen. De door de »Heraut" geleide partij, nu niet meer één met de Gereformeerde, heeft elke aanleiding waargenomen om de gemeente tegen de Synode en de Kerkbesturen, tegen de staatsuniversiteiten, tegen de dissentieerende (afwijkende) orthodoxen op te ruien. Een schrikbewind vangt aan. Wie niet lid is van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs, wie geene vergaderingen bezoekt, waarop besluiten genomen worden tot tegenstand tegen de Synode, wie de onderteekening van de belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk weigert, omdat hij het recht dergenen, die zulks eischen, niet erkent, wordt in vele steden niet meer als predikant aangezien; op het land geschiedt hetzelfde. Mannen, die in den dienst des Heeren waren vergrijsd, die vóór veertig en meer jaren de wankelende Kerk hadden ondersteund, in de dagen, toen de Gereformeerde belijdenis en de Cal- vinistische theologie in ons land bijna onbekend geworden waren en men zich verblijdde, dat door hen de levende Christus gepredikt werd, werden nu verworpen, — en aan jonge mannen, die geene andere verdienste hadden, dan dat zij de Synode bestreden en de formules der kerkelijke dogmatiek dikwijls, hoewel meestal op onjuiste wijze, gebruikten, werd door de kiescolleges de voorkeur gegeveD. De aanhangers der nieuw-Gereformeerde beweging, die nog minder tot de aristocratie des geloof s dan tot de uiterlijke aristocratie behoorden (althans het grootste* deel), overschreeuwden eiken tegenstand en elke tegenspraak. Eene niet zeer groote, maar door allerlei omstandigheden naar voren gedrongene en zeer actieve partij tyranniseerde het kerkelijke gebied, gesteund door diegenen die, tot een zelfstandig oordeel onbekwaam, nu de rechten van de Gereformeerde belijdenis als goed verzekerd beschouwden. Velen, die in den beginne zich aan de nieuw-Gereformeerde partij en aan de Vrije Universiteit hadden aangesloten, wisten nu niet, wat zij doen moesten. Zich onttrekken zou zooveel zijn als de overwinning der Gereformeerde politici of van de niet-Gereformeerde orthodoxen voor te bereiden; blijven, — zooveel als eene onderneming steunen, die niet te verdedigen was. Gelukkig wie toen geene keuze had te doen, omdat hq zich ncoit bij de partij gevoegd had; ontbrak zijn naam al onder de genoemde en benoemde predikanten, zoo had hij ten minste eene gemakkelijkere taak. Evenwel bleven deze predikanten niet van onaangenaamheden verschoond. De agenten der Vrije Universiteit maakten hen dikwijls verdacht bij hunne gemeenteleden en trachtten de leden van den Kerkeraad te bewerken, dat deze hunnen predikant tot overeenstemming met de Vrije Universiteit en tot eene inzameling van bijdragen voor deze stichting zouden bewegen. Vele predikanten verloren toen hun gezag, omdat zij zich niet met het »volk Gods" en zijne vertegenwoordigers vereenigden. God zij geloofd, die dezen tijd heeft doen voorbijgaan, en nu althans deze stormen heeft gestild. HOOFDSTUK VH. Het jaar 1885 was een jaar van groote .beteekenis. De eerste kweekeling van de Vrije Universiteit had zijne studiën volbracht. Tegelijkertijd hadden eenige ouderlingen der Amsterdamsche gemeente, waaronder de professoren Kuyper en Rutgers, geweigerd om deel te nemen aan het onderzoek der leerlingen van de predikanten Berlage, Ternooy Apel en Laurillard, die tot de moderne richting behooren. De Kerkeraad had hunne weigering goedgekeurd, en toen de jongelingen en jongedochters attesten vroegen, opdat zij in andere gemeenten geloofsbelijdenis konden afleggen, weigerde de Kerkeraad die af te geven. Dit werd de aanleiding tot een kerkelijk proces, waarvan het einde was de veroordeeling van den Kerkeraad, die binnen zes weken de attesten moest uitreiken. Deze zes weken werden door den Kerkeraad (waarvan de meerderheid tot de nieuw-Gereformeerde partij behoorde) gebruikt om het reglement op het beheer der kerkelijke goederen te herzien, in welk reglement men de bepaling opnam, dat, in geval de Kerkeraad afgezet werd, omdat hij aan het Woord Gods niet ongehoorzaam wilde zijn, de kerkelijke gebouwen en gelden toch in het bezit van den ouden Kerkeraad zouden blijven. Over deze en andere veranderingen werd in den Kerkeraad gestemd; 80 leden van den Kerkeraad namen ze aan, waaronder vijf predikanten. Dit geschiedde den 14en December 1885. De meerderheid van den Kerkeraad had hiermede niet alleen zichzelven voor onschuldig verklaard, maar ook het hare gedaan om de kerkelijke goederen der Amsterdamsche gemeente aan zich te behouden. Nog moest men over het antwoord in de attestenkwestie beraadslagen, maar het gebeurde toonde, dat dit antwoord reeds gereed was. Toen heeft het Classicaal Bestuur der Amsterdamsche Classis den 4en Januari 1886 de 80 leden van den Kerkeraad voorloopig geschorst. De stemming over het reglement op het beheer was de aanleiding hiervoor, en de grond was de revolutionaire gezindheid dezer mannen, die zich hier duidelijk openbaarde. Het spreekt van zelf, dat men buiten Amsterdam over het algemeen zeer weinig van de zaak begreep, en dat, toen men vernam, dat de trouwe belijders waren gesehorst, en spoedig daarop, dat de Nieuwe Reik te Amsterdam, de vergaderplaats van den Kerkeraad, nu eens door het Classicaal Bestuur, dan weer door het kerkelijk beheerscollege (Kuyper e. a.) bezet was, men niet wist, wat men hoorde. Het allerminst begreep men, dat het Classicaal Bestuur van Amsterdam de wezenlijke belangen van de Gereformeerde Kerk had gered uit de handen dergenen, die geen andere wet erkenden dan hunne kerkrechtelijke idealen. En toen het verhaal der gebeurtenis, meer of minder partijdig gekleurd, de feiten deed kennen, waren de meeningen verdeeld. De . nieuw-Gereformeerden waren woedend en eene zuster der gemeente zong den ganschen 74sten psalm, zooals de »Heraut« mededeelt. De Confessioneelen geloofden, dat de ethischen en irenischen .iets zeer gruwelijks gedaan hadden. Diegenen, die gewoon waren alles te laken, wat Kuyper en zijne vrienden deden, goten hunnen toorn uit en verheugden zich over de daad van het Classicaal Bestuur, waarvan Dr. O. J. Vos scriba was. De linkerzijde der modernen gevoelde, dat de slag, die. nu de nieuw-Gereformeerden trof, wellicht en met evenveel recht later ook hen zou treffen. De meesten, tot oordeelen onbekwaam, geloofden, dat eene afzetting der geschorsten ongeoorloofd was en den val der Kerk ten gevolge zou hebben. Ook scheen het onbillijk, dat mannen, die zich in menig opzicht verdienstelijk gemaakt hadden, om eene kerkrechtelijke overtreding hunne posten zouden moeten verlaten. Daarbij kwam nog de schijn, alsof men de vrijheid, die de liberalen genoten goedkeurde, indien men tegen de nieuw-Gereformeerden veel krachtiger optrad dan tegen hen. Adressen van allerlei soort werden ontworpen, ja, de Synode deed zelf een poging, om door een Modus vivendi tusschen de verschillende richtingen de Kerk te redden, maar alles te vergeefs. Eenerzijds was de synodale poging onmogelijk en gevaarlijk, andererzijds stietten de welgemeende adressen af op de houding der geschorsten. Dezen namelijk gedroegen zich volstrekt niet als kerkelijk veroordeelden, maar predikten in lokalen enz., waarbij zij door vele predikanten buiten Amsterdam ondersteund werden. Zij schreven brochures, waarin zij hunne tegenstanders hoonden en vulden hunne bladen met smaad en spot. Zij maakten den indruk, als wilden zij het proces rekken om tijd te winnen, om alles gereed te hebben, wanneer de Algemeene Synode het eindoordeel der afzetting zou uitspreken. Daarbij kwam, dat zij de verantwoordelijkheid op zich namen van een geschrift van de heeren de Savornin Lohman en Rutger3 (De Rechtsbevoegdheid onxer 'plaatselijke Kerken, Utrecht 1886), waarin eene poging gewaagd werd om te bewijzen, dat de kerkelijke goederen aan eene plaatselijke gemeente, als zelfstandig gedacht, toebehoorden, dat eene zoodanige gemeente zich van de andere gemeenten of van de gansche Kerk kon afscheiden zonder hare goederen te verliezen, dat de Kerkeraad hier de gemeente vertegenwoordigde, dat in dit geval de Amsterdamsche gemeente nog een Kerkeraad had, dat de schorsing slechts zoolang van beteekenis was, als de plaatselijke gemeente zich niet afgescheiden had, en dat de goederen de zich afscheidende gemeente volgden. Thans werd posititieve tegenstand plicht van een iegelijk, die niet aan de waarheid van deze theorie geloofde en die de Kerk niet aan het Independentisme wenschte overgeleverd te zien. Yan nu voortaan nam de belangstelling in de lotgevallen van de geschorsten bij de kerkelijke Gereformeerden af en het Classicaal Bestuur vond meerdere erkenning. En al mocht, toen Dr. Kuyper weldra voor de Synode verscheen, de Ned. Herv. Kerk in xime oogen op eene ruïne gelijken, toch kon zij den storm, die haar bedreigde, weerstaan. Den storm, zeg ik, want in den beginne was een zeer groot deel der orthodoxen op de hand van de geschorsten, en diegenen, die het niet waren, verklaarden zich tot een oordeel over deze gebeurtenissen onbevoegd. Toen echter eenige maanden na de schorsing ook enkele Confessioneele predikanten zich krachtig tegen de Amsterdamsche revolutie verklaarden, toen het duidelijk werd, dat de nieuw-Gereformeerde beweging tot af scheiding van de Kerk zou leiden, kwam er verandering in den toestand. In het begin van het jaar 1886 valt de uittreding van de Kerkeraden der dorpsgemeenten Kootwijk en Voorthuizen. In de laatstgenoemde gemeente wierp de Kerkeraad, onder leiding van den predikant Dr. W. van den Bergh, het juk der synodale hiërarchie af, zooals men het noemde, en keerde tot de Dordsche kerkorde van 1619 terug. Dr. "W. van den Bergh (f1890), wellicht de edelste der nieuw-Gereformeerde predikanten, zocht de redding der Kerk, wier bederf en ellende hem reeds lang tot boetprediker gemaakt hadden, helaas in datgene, wat de »Heraut" gedurende de laatste jaren voortdurend op den voorgrond gesteld had, nl. in de kerkinrichting, of, zooals men het noemde, in [de afwerping van] de Synodale Hiërarchie. — Men greep niet meer de handelingen der Synode, niet meer de woorden der afzonderlijke leden aan; het Synodaal-systeem van het Algemeen Begle'ment zelf was de steen des aanstoots. Dit systeem is door den Heere Zebaoth vervloekt De Synode stelt zich in de plaats van Christus. Zij heeft de hoogste macht in de Kerk en rooft dus Jezus' Koningschap. Koning Jezus wordt door het Algemeen Eeglement onttroond. De Synode blijft (ook dan, als alle hare leden Gereformeerd zijn) de dienstmaagd, die zich op den zetel harer meesteres heeft geplaatst, de laaghartige palatij n, die zich van den troon des konings heeft meester gemaakt. Ja, de Gereformeerde, die met de kerkelijke organisatie in verbinding blijft, is als ambtsdrager, volgens een uitspraak van Dr. van den Bergh, eiken dag verplicht alle tien geboden te overtreden! Wie deze overtuiging heeft, kan derhalve niet meer in de Ned. Herv. Kerk blijven. En zoo brak dan Dr. van den Bergh benevens een groot deel zijner gemeente met de Synode. Het beheerscollege van het kerkelijke goed stond hem toe in de kerk te preeken. Zóózeer was men nog in onzekerheid aangaande de beteekenis dezer verklaring. Kootwijk scheidde zich eveneens van de Kerk af, omdat de besturen de beroeping van een candidaat der Vrije Universiteit, die niet door de Ned. Herv. Kerk tot de Evangeliebediening was toegelaten, niet konden goedkeuren. Dat men reeds nu in Voorthuizen en Kootwijk het ideaal van Dr. Kuyper kon verwezenlijken, is een bewijs ervoor, dat de Gereformeerden onder eene bekwame bearbeiding en onder den indruk van het Amsterdamsche conflict tot zulke stappen niet ongenegen waren, vooral omdat zij geloofden, dat de afwerping van dit juk volstrekt geene afscheiding van de Kerk was, en omdat niet weinigen dachten, dat de kerkelijke goederen in het bezit van de uittredende deelen der gemeenten zouden blijven. Zoo kwam het dan op verschillende plaatsen tot uittreding, meestal als vrucht van kerkelijke conflicten, somtijds ook (bv. in Eeitsum) zonder uiterlijke aanleiding. Zoowel de feitelijke «afscheiding* van verschillende gemeenten en hare gevolgen, als de afloop van het Amsterdamsche proces en de veroordeeling der 75 geschorsten (5 waren tot andere gedachten gekomen) in laatste instantie, maakten de splitsing onder de Gereformeerden tot een feit. Men moest kiezen. De keuze viel verschillend uit. Toen in het begin van 1887 te Amsterdam een congres der Gereformeerde Kerken bijeenkwam (feitelijk eene voorloopige synode der «ontkomen* Kerken), werd de confoederatie der Nederduitsch-Gereformeerde Kerken (»doleerende« = recht zoekende) geconstitueerd, en de vrienden der nienw-Gereformeerde beweging, die, zonder met de Synode te breken, dit congres bijwoonden, ondervonden spoedig, dat de kerkelijke besturen dit niet goedkeurden. Schorsingen, wellicht voorbarige schorsingen, volgden, en velen, die het doel van het congres niet eens goed begrepen, werden in het kamp der «Doleerenden* gedreven. Andererzijds was de schorsing een heilzame waarschuwing voor die leeraren, die nog de vroeger geschorsten door predikhulp ondersteunden. Een deel der Gereformeerden sloot zich bij de nieuwe reformatie der Kerk, zooals deze beweging genoemd werd, aan. Iets meer of minder dan 50 predikanten gingen in de volgende jaren, met df zonder hunne Kerkeraden en gemeenteleden, over. En op andere plaatsen, waar predikant en Kerkeraad niet overgingen, werden door ambtelooze lidmaten,, die het ambt der geloovigen, zooals men het noemde, uitoefenden, Nederduitsch-Gereformeerde Kerken gesticht. Evenwel bleef niet alleen het numeriek grootste getal der gemeenteleden, maar ook de meerderheid der Confessioneelen aan de Kerk getrouw. De uittreding van zoovele Gereformeerden werd, toen het jaar 1886 voorbq was, bijna nergens bij de Zondagsche godsdienstoefeningen bemerkt. De aanhankelijkheid der kudde wies, de belangstelling vermeerderde, het Woord droeg rijke vruchten. En dit kon niet bevreemden. In de laatste jaren had de kerkelijke kwestie niet alleen alle krachten in beslag genomen, maar ook eene ontevredenheid in de gemeente gebracht, een geest van revolutie te voorschijn geroepen, die aan het godsdienstige leven der gemeente veel schade toebrachten. Slechts wie zich met ingenomenheid aan de beschouwingen van de »Heraut" aansloot, wie de gemeente tegen de Synode opruide, had als predikant een gelukkig leven. Hij werd geprezen en geëerd. Na het jaar 1887 is dit veranderd. Behalve talrijke uitnemende belijders, wier verlies smartelijk is, heeft de Hervormde Kerk verloren: a) de malcontenten, die spoedig ook het leven der »doleerende« Kerk bedreigen zullen, b) zeer vele Labadistischgezinden, die een heilige vorm van kerk zoeken en aan het mysticisme voedsel geven, c) de politieke «Calvinisten,* zooals zij zich noemen, die nog niet geleerd hebben, dat de Gereformeerde geen naam van eenig mensch behoeft, wier geloof in zekere formules, en wier kerkelijke beschouwingen in groote woorden bestaan, d) evenals overal, zoo ook hier, eene onzelfstandige massa, die volgt. Het is niet te loochenen, dat onze Ned. Herv. Kerk, naar den schijn beoordeeld, achteruitgegaan is, dat schijnbaar de macht van de beginselen der Nederlandsche hervorming is verminderd. Toch is dit slechts schijn. Duizenden zijn weggegaan en de Kerk heeft zich toch spoedig hersteld. De inspanning der liberalen bereidt aan deze partij in den laatsteo tijd eenige overwinningen, het kan slechts verwondering wekken, dat dit nog niet in meer gemeenten geschied is, vooral omdat de dagen niet ver meer af zijn dat de laatste liberale predikanten in de steden wegens hunnen ouderdom ontslag zullen moeten vragen. Toegenomen is echter overal de liefde tot de Kerk, de ijver der belijders; en zal men wellicht in de eerste jaren den kerkrechtelijken strijd minder krachtig voeren, zoo is ook dit de vrucht van de overtuiging, dat wie oogsten wil, vóórdat het zaad in de aarde genoegzaam verzorgd en opgegroeid is, niets goeds te verwachten heeft. De opbouwing der gemeente in haar allerheiligst geloof wordt steeds meer als de tegenwoordige taak der Kerk erkend. Opbouwing der gemeente is dringend noodig; de waarheid verdedigen kan slechts hij, die uit de waarheid is en de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen kent Wee de Kerk, wier belijdenis niet in hare leden als een bewust bezit leef 't! Indien God de Heere in Zijne lankmoedigheid en goedertierenheid dezen arbeid aan de Kerk zegenen zal, dan zal hij niet tevergeefs zijn. Wij kennen de wegen niet, die ons uit talrijke moeilijkheden leiden kunnen. Hij echter, die het werk begonnen heeft, zal het ook voleindigen. INHOÜ D'). blz. Voorbede 111 • HOOFDSTUK I. Literatuur over de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk m deze eettw t. HOOFDSTUK II. Geschiedenis der theologie 14- HOOFDSTUK III. Geschiedenis der kerkinrichting 19. HOOFDSTUK IV. Geschiedenis der Kerk tot 1875 25. HOOFDSTUK V. Dr. A. Kuyper en zijné kerkrechtelijke idealen . . . 31. HOOFDSTUK VI. De strijd van Dr. A. Kuyper 36. HOOFDSTUK VII. De doleantie; besluit ^l. corrigendum. Op blz. 8, nootvoor kerkelyh-pólitieke te lezen kerkrechtelijke. ') Deze inhoudsopgave is van de hand van den vertaler.