CB ; 10624 m DE R. KATHOLIEKE EN DE PROTESTMïSCHi VOORSTELLING VM HIT OUDSTE éBRIS^ENMM. R,B DE UITGESPROKEN OP DEN 337sten VERJAARDAG DER UNIVERSITEIT TE LEIDEN, DOOB DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. F. PIJPER. BOEKHANDELJJT DRUKKERIJ VOORHEEN B. J. BR3X.L LEIDEN Be 1912 DB R. KATHOLIEKE EN DE PROTESTANTSCHE VOORSTELLING VAN HET OUDSTE CHRISTENDOM. REDE UITGESPROKEN OP DEN 337sten YERJAARDAG DER UNIVERSITEIT TE LEIDEN, 8 FEBRUARI 1013, DOOR DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. F. PIJPER. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN B. J. BEILL LEIDEN — 1912 BOEKDRUKKERIJ VOoAeon E. J. BRILL. — LBIDEN. DE R. KATHOLIEKE EN DE PROTESTANTSCHE VOORSTELLING VAN HET OUDSTE CHRISTENDOM. REDE, uitgesproken op den 387sten verjaardag der Leidsche Universiteit, 8 Februari 1012, door den Beotor Magnificus Dr. F. PIJP EB. Mijne Heerbn Curatoren, Professoren, Lectoren, Privaat-docenten, Studenten aan leze Universiteit, en gij allen die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert, Zeer gewaardeerde toehoorders en toehoorderessen ! Gelukkige Achtste Februari! Dag, waarop de Leidsche Universiteit hare stichting herdenkt; dag, waarop ons onmiddellijk de namen te binnen schieten van Pieter Adriaansz. van der Werf, Jan van Hout, Janus Dousa en Prins Willem van Oranje; dag, waarop wij mogen terugzien op zoovele voortreffelijke geleerden die hier gebloeid hebben, op Scaliger en Heinsius, Snellius en 's Gravezande, Albinus en Boerhave, Voet en Thorbecke, (Joccejus en Scholten, op de ontelbare leerlingen die hier hunne vorming ontvangen hebben, weleer uit alle landen saamgestroomd en weder naar alle landen verspreid, Wier geschiedenis samengeweven is met de geschiedenis der Europeesche wetenschap. Welke heerlijke herinneringen staan op de bladen van het geschiedboek onzer universiteit opgeteekend! Biedt alleen het verleden onzer universiteit stof tot juichen? Mogen wij ook niet roemen in het heden? Voorwaar, ik acht mij niet bevoegd onder woorden te brengen, wat zij met hare 66 hoogleeraren, 10 lectoren, 16 privaat-docenten, hare 1300 studenten op dit oogenblik in de wetenschappelijke wereld beteekent en verricht. Maar dit wil ik wel zeggen: toen ik lang geleden als jongeling voor het eerst door die lage deur daarginds ben binnengekomen, was mijne eerbiedige bewondering voor den stoet der Leidsche hoogleeraren onbegrensd; thans na 35 jaren is die bewondering eer toe- dan afgenomen, zij berust op beter gronden. Ja, ik beschouw het als eene groote eer te mogen behooren tot een kring, die op zoovele lichten der wetenschap mag bogen. Nog ben ik overtuigd, dat tegenwoordig aan onze universiteit leerlingen gevormd worden die de eervolste plaatsen zullen bekleeden in Nederland en Insulinde, in'slands bestuur, de wetenschap, de magistratuur, de kerk en de school. Daarom hebben wij goede reden om den 8sten Februari feest te vieren, om te juichen over hetgeen is geweest en hetgeen is. Daarom, met een variant op des dichters: „zij zullen het niet hebben, het vrije Nederland", verklaren wij: „zij zullen haar niet te na komen, onze goede universiteit!" Moge een enkelen keer een storm haar beroeren, moet soms een booze invloed worden afgeweerd, spannen wellicht onbekende duistere machten tegen haar samen, haar bloei kan niemand loochenen. Welke donkere wolk haar licht tijdelijk moge verduisteren, het zal luisterrijk stralen. Daarom mogen wij het hart omhoogheffen, en, wat ik als student gezongen heb, dat roep ik uit op dit uur van deze plaats: Vivat Academia! Het gebruik brengt mede, dat ik in deze feestrede een onder- werp mag bespreken uit mijn studievak. Veroorlooft mij eene stof te kiezen die betrekking beeft op het oudste tijdperk van de geschiedenis des Christendoms. Het opschrift, boven mijne rede aangebracht, luidt: Be Boomsch-Katholieke en de Protestantsche voorstelling van het oudste Christendom. Hiermede wordt meteen de vraag aan de orde gesteld, wie het meeste recht heeft zich op het oorspronkelijke Chrislendom te beroepen? Sedert nu weldra vier eeuwen is dit eene vraag geweest, daar zoowel het Protestantisme als het Roomsch-Katholicisme beweerd hebben het oorspronkelijke Christendom het zuiverst te vertegenwoordigen. Wie heeft gelijk? Het komt mij voor, dat hierover iets te zeggen valt. Ik zal zoo vrij zijn in deze rede onder het oudste of oorspronkelijke Christendom dat van Jezus Christus zeiven niet mede te begrijpen. Dit wenseh ik buiten bespreking te laten. Ik bedoel ditmaal met het oudste Christendom dat der eerste eeuwen van onze jaartelling, van den tijd die onmiddellijk volgde op de Apostelen tot de vierde, vijfde eeuw. Verder moet ik u met alle bescheidenheid dringend verzoeken, de leerstellige godgeleerdheid en de geschiedenis scherp uiteen te houden. Ik spreek niet over hetgeen wij gelooven moeten, maar over hetgeen is geweest in het eerste morgengloren der Christelijke geschiedenis. Geen leerstelsel tast ik aan. Ik verdedig geen kerk. Slechts wensch ik onverschrokken de historische waarheid in het aangezicht te staren, onbekommerd om de vraag of hare uitspraken overeenstemmen met hetgeen mij van der jeugd af is voorgehouden. Geen wonder, dat zoowel het Protestantisme als het RoomschKatholLcisme zich er op beroemen de getrouwste voortzetting van het oorspronkelijke Christendom te wezen! Ten eerste begeert natuurlijk elk van de twee als het echte Christendom erkend te worden. Maar dat Christendom der eerste eeuwen bezit ook eene ongemeene aantrekkelijkheid. Wel heeft het van den aanvang af meer en minder ontwikkelden onder zijne aanhangers geteld. Maar in zijn besten vorm was het iets schoons, iets heerlijks. Denk u in, dat het Romeinsche rijk nog bestond, dat de klassieke beschaving allerwege verspreid was. In de voortreffelijkste vertegenwoordigers van het Christendom waren toen de distinctie, de goede smaak, de zin voor het echthumané, kortom de edelste vruchten der klassieke opvoeding, vereenigd met Christelijke eigenschappen, geadeld door den geeBt des evangelies. Van dat huwelijk tüsschen classicisme en Christendom getuigt de letterkunde. De „Octavius" van Minucius Felix is een tegenhanger van Cicero's „De natura Deorum". De brieven van Barnabas en Clemens Roman us, geschreven in een verheven Christelijken geest, hebben iets van de voornaamheid der kolommen van een Griekschen tempel. De geschriften van Cyprianus, zoo frisch alsof zij gisteren geschreven waren, doordat de auteur overal doordringt tot het echt-menschelijke, ademen een Bijbelschen geest. Wat te zeggen van Origenes, den grootsten geleerde zijner eeuw, tegelijkertijd den diepzinnigsten vertolker der Christelijke waarheden? Wat van den letterkundig zoo begaafden Ambrosius, wiens preeken meer dan iets anders bijdroegen om Augustinus voor het Christendom te winnen? Augustinus, zijne jongere tijdgenooten Gregorius van Nyssa, Gregorius van Nazianze, Basilius, Hiëronymus, Chrysostomus, aan de klassieke scholen die zij bezochten hebben zij eer aangedaan, maar welke schitterende verkondigers van het evangelie van Jezus Christus zijn zij niet geweest! Doch hoedanig was nu dat Christendom der eerste eeuwen? Roomsch-Katholieke schrijvers geven er deze voorstelling van, dat de geheele Roomsch-Katholieke kerk er toen eigenlijk al was, hare hiërarchie met den paus aan het hoofd, hare zeven sacramenten. Sommige dingen zijn wel niet in den Bijbel te vinden, zeggen zij, maar deze berusten op de traditie, die eerst monde- ling werd overgeleverd. De meeste gebruiken, ceremoniën en andere uiterlijkheden van den Eoomsch-Katholieken eeredienst klimmen dus volgens hen op tot een zeer vroeg tijdperk. Anders is de voorstelling aan Protestantsche zijde. Volgens Protestantsche schrijvers is het Christendom der eerste eeuwen veel meer een geestelijke godsdienst geweest. Vele instellingen, gebruiken, ceremoniën, uiterlijkheden, die in de latere RoomschKatholieke kerk worden aangetroffen, zijn volgens hen aan het oorspronkelijke Christendom vreemd geweest. Wel hebben er, zeggen dezen, in het vroegste tijdperk verschillende ambten bestaan, maar geen hiërarchische rangorde, opklimmende tot den paus, als eenig opperhoofd. Twee sacramenten, meenen zij, heeft de oudste kerk gekend, den Doop en het Avondmaal, en deze berusten op de Schrift. Maar de andere vijf, het vormsel, de biecht, het huwelijk, het laatste oliesel, de priesterwijding zijn eerst later ingevoerd of ten minste tot sacrament verheven. De viering der Mis met hare talrijke plechtigheden, en de aanbidding van Christus in het geconsecreerde brood, zijn naar de Protestantsche voorstelling der geschiedenis eerst in de Middeleeuwen opgekomen. Het kloosterwezen is uit de vierde eeuw. Van nog jongere dagteekening worden de aanroeping der heiligen, de bedevaarten en de talrijke vastendagen geacht. Zeer vele uitwendige vormen van den Eoomsch-Katholieken eeredienst, de fraaie gewaden der priesters, hunne tonsuur, het koorgezang, het kruisslaan, de beelden, de schilderijen, de relieken, het crucifix, het wijwater, de brandende kaarsen, het is alles, naar de Protestantsche opvatting, eerst naderhand in zwang gekomen, ter kwader ure in de middeleeuwen als eene verbastering binnengedrongen. Daarom was de leuze in den Hervormingstijd: terug naar het oorspronkelijke Christendom! Al wat de Hervorming ter zijde stelde, het pausdom, de mis, de heiligen-aanroeping, het kloosterwezen, de oorbiecht enz. werd aangemerkt ak van jonge dagteekening. De godsvereering der oude Christenen bestond naar men meende uit gebed, gemeenschappelijk gezang, lezing der H. Schrift en prediking — niets meer. Welke voorstelling is de juiste? Naar het mij voorkomt, kan noch de eene noch de andere op volkomen juistheid aanspraak maken. Voordat ik er toe overga het een en ander tot staving van dit gevoelen bij te brengen, zij het mij vergund twee dingen voorop te stellen. Ten eerste, dat ik bij de behandeling van dit gewichtige onderwerp mij met het oog op den tijd zeer moet beperken. Ten tweede dat nog niet alles op dit gebied zoo grondig onderzocht is, dat op alle vragen reeds een afdoend antwoord gegeven zou kunnen worden. Nog herinner ik aan het zooeven gezegde: dogmatiek en geschiedenis zijn twee. Iemand kan falen in zijne voorstelling van het verleden, zonder te dwalen in zijne opvatting van de hoogste godsdienstige waarheden. Tot de merkwaardigste gedenkstukken van het oudste Christendom behooren de katakomben te Eome. Wat daar nog heden te zien is, stemt wel tot nadenken. Zooals men weet, hebben de Christenen in die onderaardsche gangen en vertrekken hunne dooden begraven. De muurschilderingen die zij'daarbij hebben aangebracht, de opschriften, gedeeltelijk nog ter plaatse, gedeeltelijk tegenwoordig elders bewaard, wat hebben zij ons niet te verhalen! Ook de sarkofagen of gebeeldhouwde marmeren lijkkisten der oude Christenen hebben hun woord mede te spreken. Hebben Protestantsche geschiedschrijvers hieraan voldoende aandacht geschonken? Zeker zijn wij ver verwijderd van den tijd, toen men aan dezen kant geheel blind was voor de beteekenis van deze monumenten, de katakomben verklaarde voor begraafplaatsen van heidensche slaven en de muurschilderingen voor monnikenbedrog. De Rossi heeft daarin groote verandering gebracht. Het schitterende werk van Wilperj; heeft dat van De Rossi op weergalooze wijze aangevuld. Als de Pro- testantsche geleerden met de resultaten der onderzoekingen van deze mannen geen ernstige rekening houden, maken zij zich eenvoudig belachelijk. Heeft De Rossi in die onderaardsche doolhoven niet de begraafplaatsen wedergevonden van bekende historische personen? Van bisschop Oornelius van Rome, tijdgenoot van Cyprianus? Van bisschop Gaius? Heeft hij niet de sierlijke grafkamer ontdekt, waarin het stoffelijk overschot van negen bisschoppen van Rome, meest uit de derde eeuw, is bijgezet? Hebben de schriftelijke opteekeningen aangaande die bisschoppen, in den „Liber pontificalis" en andere geschiedbronnen, vroeger als van twijfelachtige waarde beschouwd, door deze ontdekkingen geen bevestiging gevonden? Bladzijden uit de oudste martelaarsboeken en sacramentariën, waarover men vroeger de schouders ophaalde, moet men thans met geheel andere oogen bezien. De Rossi heeft veel meer verricht; ik stip slechts enkele bijzonderheden aan. In het oudste gedeelte der katakombe van St. Domitilla heeft hij de begraafplaats gevonden der Flaviërs. De Flaviërs, d. z. de familie der keizers Vespasianus, Titus, Domitianus. De als Christen gestorven familieleden dier keizers zijn daar ter aarde besteld. Behooren deze graven tot de eerste of tot eene latere eeuw? Indien — wat volstrekt niet buitengesloten is — de aanleg dezer begraafplaats eens uit het einde der eerste of het begin der tweede eeuw dagteekende? De muurschilderingen die men daar aantreft, vertoonen in fraaiheid van vormen, in techniek en ornament, overeenkomst met muurschilderingen in de stad Pompeji, die in het j. 79 verwoest is. Als de Flaviërs met wie wij hier te doen hebben, eens opklommen tot den tijd der apostelen ot der apostel-leerlingen? De apostel Paulus schrijft in zijnen brief aan de Filippiërs: „U groeten de broeders die bij mij zijn. U groeten al de heiligen, inzonderheid die van het huis des keizers". Als deze brief — wat velen al lang hebben aangenomen — uit Rome geschreven is, spreekt Paulus dan over leden der hofhouding Tan keizer Vespasianus of Titus? Is het dan waar wat de Roomsche traditie inhoudt, dat al zeer spoedig personen uit de hoogste standen het Christendom omhelsd hebben? Dat keizer Domitianus zijnen neef, den consul Titus Flavius Clemens, wegens zijne Christelijke belijdenis heeft laten onthoofden, en diens gemalin, Flavia Domitilla verbannen? Schuilt er ook op andere punten in de Roomsche traditie misschien meer historische waarde dan door Protestantsche theologen in den regel is erkend geworden? Bij Irenaeus is de eerste op de lijst der bisschoppen van Rome na Petrus: Linus. Deze naam komt voor in het N. Testament, nl. in den tweeden brief aan Timotheus, waarvan men, o. a. op grond van hoofdst. I: 17, aanneemt, dat hij uit Rome geschreven is. De schrijver brengt Linus' groeten over. Slaat dit op denzelfden man die later bisschop van Rome was? In den reeds genoemden brief aan de Filippiërs gewaagt Paulus van „Clemens en zijne overige medearbeiders". Wie was deze Clemens? Dezelfde als de latere bisschop van Rome, van wiens hand volgens de traditie een beroemde brief aan de gemeente te Korinthe afkomstig is ? Kende de schrijver van dezen zoogenaamden eersten Clemensbrief reeds de voorstellingen in de katakomben? Dit staat vast, dat men zekere muurschilderingen aldaar, tafereelen van Noach in de ark, Job, Daniël in den leeuwenkuil, de drie godvruchtige jongelingen in den vurigen oven, terstond begrijpt als men er bladzijden uit dien Clemensbrief, waarin over deze Bijbelsehe figuren wordt gehandeld, naast legt. Men voelt dan, waarom de Christenen juist deze voorstellingen bij hunne dooden hebben aangebracht. In de tweede helft der tweede eeuw maakt Tertullianus melding van zoogenaamde goudglazen, of glazen bekers, die de figuur vertoonen van den Goeden Herder. Zulke goudglazen zijn ook in de katakomben aangetroffen. Sommige dragen de figuren van Petrus en Paulus naast elkaar. De Roomsche traditie brengt beiden met elkander in het nauwste verband, laat beiden te Rome den marteldood sterven. Hoe oud is die traditie wel? Welke waarheid ligt er in opgesloten? Het oudste gedagteekende Christelijke grafschrift, dat volgens De Rossi uit de katakomben is tevoorschijngekomen, is uit het j. 71 na Chr. Moet de juistheid hiervan worden toegegeven, heeft de gemeente Rome dan niet zeer vroeg eene onderaardsche begraafplaats aangelegd? Moet die gemeente dan niet reeds spoedig een zekeren omvang bezeten hebben? Moet derhalve uit het een en ander dat ik opnoemde niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de gemeente te Rome waarschijnlijk reeds voor het einde der eerste eeuw eene veel grootere beteekenis had verworven, dan vele Protestantsche theologen, inzonderheid de beoefenaars der radikale Nieuw-Testamentische kritiek hebben aangenomen? Instellingen, gebruiken, die naar men meende eerst eeuwen later tot ontwikkeling zouden zijn gekomen, kunnen zij niet vroeger hebben bestaan? Stellig is dit het geval — om enkele voorbeelden te noemen — met de gebeden voor de zielsrust der afgestorvenen en de aanroeping der heiligen. De Oud-Christelijke grafschriften laten dienaangaande geen twijfel over, vooral wanneer men ze vergelijkt met andere gedenkstukken, de martelaarsboeken, de sacramentariën en de werken der oudste kerkvaders. Het Protestantisme heeft het bidden voor de dooden geheel terzijdegesteld. De Protestantsche overtuiging op dit punt is het kortst uitgedrukt in den Prediker (XI: 3): „waar de boom valt, daar zal hij wezen" (blijft hij liggen). Is dit het gevoelen geweest der eerste Christenen? Neen. Weliswaar wordt in het Nieuwe Testament over het bidden voor de afgestorvenen niet gehandeld. Maar verder zien wij het zeer spoedig opkomen; wij ontmoeten het bv. bij Tertullianus en in „Het lijden van Perpetua". Tertullianus verhaalt zelfs van een wonder dat daarbij voorgevallen is. Vóór de begrafenis eener Christin werd voor hare zielsrust door een priester gebeden. Bij het eerste woord van het gebed hief de doode de handen die langs hare zijde uitgestrekt lagen, op, en liet ze, toen zij den „vrede" ontvangen had, weder vallen. Van denzelfden schrijver vernemen wij, dat deze gebeden in en mèt de gemeente geschiedden én jaarlijks werden herhaald. In de grafschriften weerspiegelt dit zich. Hoe dikwijls eindigen deze met smeekbeden als de volgende: „moogt gij leven in God"! „Heere Jezus gedenk ons kind"! Gaudentia moge worden opgenomen in vrede!" „Regina, moogt gij leven in den Heere Jezus!" Soms wordt in het grafschrift de doode sprekend ingevoerd, als vragende om gebeden. Zoo laat men Agape in haar eigen grafschrift zeggen: „Ik verzoek u, broeders, wanneer gij hier komt om te bidden, gedenkt dan aan uwe dierbare Agape, en smeekt den Vader en den Zoon, dat de Almachtige mij in eeuwigheid beware"! Een man schrijft op het graf zijner vrouw: „wie der broeders dit leest, bidde God, dat zij met haren reinen onschuldigen geest in den Heer worde opgenomen"! Ik zwijg van de talrijke gebeden voor de dooden in het „sacramentarium" dat op naam staat van Lbo I, maar kennelijk vele bestanddeelen bevat die ouder zijn. Hevig verzet is in den Hervormingstijd opgekomen tegen de aanroeping der heiligen, hiertegen dat de levenden de zaligen in den hemel vragen om hunne voorspraak bij God. Vooral worden daartoe apostelen en martelaren, i. e. w. heiligen aangeroepen. De Protestantsche geschiedschrijver Gieseler, overigens wèl op de hoogte althans van de literaire getuigenissen betreffende dit onderwerp, verzekert, dat het bedoelde gebruik in de eerste drie eeuwen niet bestond, en pas in de vierde en vijfde eeuw in zwang is gekomen. Doch waarschijnlijk moet ook dit ouder worden geacht. Herhaaldelijk lezen wij toch in de opschriften: „Bid voor uwe zuster!" of: „Bid voor uwe ouders!" of: „Bid voor uwe broeders en makkers!" „Bid voor uwen echtgenoot!" „Leef in vrede en bid voor ons!" „Anatolis, onze eerstgeborene, die ons slechts voor korten tijd geschonken werdt, bid voor ons!" Dan weder luidt het regelrecht tot de heiligen: „Aan Aurelia Maria, in heilige onschuld henengaande naar de rechtvaardigen en uitverkorenen.... Heilige martelaren, gedenkt Maria I" Of, in het grafschrift van Orescentina eene bede tot de heilige Basilla: „Vrouwe Basilla, wij Crescentinus en Micina, bevelen u onze dochter Orescentina". Men zal kunnen zeggen: deze opschriften dragen geen dagteekening. Maar er zijn geen redenen om ze voor belangrijk jonger te houden dan de zooeven aangevoerde. Slechts in het voorbijgaan wijs ik op de talrijke voorbeelden van heiligen-aanroeping in de oudste „sacramentariën". En de beelden? De schilderijen? De relieken? Volgens Gieseler zou men eerst tegen het einde der vierde en het begin der vijfde eeuw begonnen zijn schilderijen in de kerken toe te laten. Waarschijnlijk moet men hierbij onderscheiden tusschen de eene landstreek en de andere. Als Gieseler gelijk had voor het gansche gebied waarover de Christelijke kerk zich uitstrekte, zou men mogen vragen: en de beroemde mozaïeken in de kerk van S. Maria Maggiore te Bome dan? Lang heeft men gemeend, dat zij uit de eerste helft der vijfde eeuw dagteekenden. Maar enkele jaren geleden is uit de onderzoekingen van een tweetal Engelsche geleerden zoo goed als gebleken, dat zij een tweetal eeuwen ouder, dus uit de eerste helft der derde eeuw afkomstig zijn. Dat de oudste Christenen, althans te Rome, er niets tegen hadden, voorvallen uit de Bijbelsche geschiedenis op de wanden af te malen, blijkt uit de katakomben. — Hoe oud zijn de beelden in de Christelijke kerken? Gebeeldhouwde sarkofagen met tafereelen uit de Bijbelsche geschiedenis zijn er uit den tijd van Constantijn den Groote; aan enkele is een veel hoogere ouderdom toegekend. De meeste dier sarkofagen moeten in kerken opgesteld zijn geweest; eenige hebben waarschijnlijk voor altaar gediend. Uit Augustinus moeten wij opmaken, dat sommige Christenen in zijne dagen reeds Yoor die gebeeldhouwde tafereelen op de knieën gevallen zijn. Het is waar, dat hij dit atkeurt. Maar al hebben niet allen er van den aanvang af aan medegedaan, toch is het aanbiddend op de knieën vallen voor beelden vroeger begonnen dan in de zesde eeuw, zooals door Protestantsche schrijvers wordt aangenomen. De ouderdom der rehquieën-vereering is niet te bepalen. Men treft haar reeds aan in het bericht van het martelaarschap van Polykarpus, dat uit de tweede eeuw kan dagteekenen. Victricius, bisBchop van Rouaan, een tijdgenoot van Ambrosius, houdt, als de reliquiënschat zijner kerk met eenige aanwinsten vermeerderd wordt, eene lofrede op de relieken. De heiligen van wier gebeente stukjes naar Rouaan zijn overgebracht, spreekt bij toe, als waren zij tegenwoordig. Hij verzekert, dat men deze heiligen mag aanroepen als God. Hoe oud is de kerkelijke liturgie? Wij weten het niet. De oorsprong ligt in den nacht der tijden. Verwonderlijk is zeker de ouderdom van sommige kerkelijke gebeden, gelijk van de zoogenaamde „Commendatio animae", het gebed voor een overledene, dat nu nog voorkomt in het Roomsch-Katholieke brevier, dat reeds wordt aangetroffen in het „sacramentarium Gelasianum" van de vijfde eeuw, en waarvan is opgemerkt, dat het overeenkomst vertoont met een gebedsformulier der Joodsche synagoge, dus nog veel ouder kan zijn. In beide, zoowel in het Joodsche als in het Christelijke formulier, wordt de Heer gesmeekt om verlossing uit den nood, op grond dat diezelfde Heer Jonas heeft verlost uit den walvisch, de drie godvruchtige jongelingen uit den vurigen oven, en Daniël uit den leeuwenkuil. Als wij bedenken, hoe dikwijls deze zelfde figuren: Jonas, de drie jongelingen en Daniël, voorkomen op de muurschilderingen der katakomben en op de sarkofagen, als voorbeelden van de opstanding die de dooden verbeiden mogen, dan vragen wij ons af, hoe oud de wereld wel is waarin wij ons hier bewegen. Zoo zou ik nog een poos kunnen voortgaan. Het ontstaan der oorbiecht is misschien twee eeuwen vroeger te zoeken, dan in de meeste Protestantsche geschiedwerken wordt aangenomen. Ik kan mij iu de verbeelding voorstellen, dat een rechtzinnig volbloed Protestant, overtuigd, dat Tertullianus in zijnen besten tijd ook een rechtzinnig Christen is, met dezen kerkvader, uit de velden der gelukzaligen voor een poos wedergekeerd, eene wandeling gaat maken en verder den dag op aangename wijze doorbrengen. Vreemd ziet echter onze rechtzinnige volbloed Protestant op, als hij gewaar wordt, hoe dikwijls zijn herboren vriend een kruis slaat. Bij het begin van eiken tocht, te voet, per rijtuig of per schip, maakt Tertullianus op het voorhoofd het teeken des kruises; bij iederen uitgang en bij iederen ingang, bij het kleeden, bij het aantrekken van zijn schoeisel, bij het wasschen vergeet hij het niet; als hij aan tafel gaat, als de lampen worden aangestoken, als hij zich naar bed begeeft, als hij gaat zitten, waarheen hij zich ook wendt of keert, altijd een kruis. Bi houd het er voor, dat onze rechtzinnige volbloed Protestantsche wandelaar en dischgenoot al lang verbluft heeft gestaan en zich heeft afgevraagd, of Tertullianus ook al te met Boomsch-Katholiek is En de Protestantsche voorstelling van het oudste Christen^ dom? Wat is daarvoor te zeggen? Nog altijd zeer veèl. Ten opzichte van sommige punten moge zij niet juist zijn, ten opzichte van andere is zij het toch wèl. Laat mij ook tot staving hiervan iets mogen aanvoeren. Als gij mij ten einde toe hebt aangehoord, zal, naar ik verwacht, Uw indruk zijn, dat alles hiér nog niet tot klaarheid gekomen is, dat sommige dingen nader onderzoek en overweging behoeven. Wat beheerschte het godsdienstig leven der oudste Christenen: de Bijbel of de kerkelijke traditie? Maar het is onmiskenbaar, dat de H. Schrift in het godsdienstig leven der Christenen van de eerste eeuwen een geheel eenige plaafcs heeft bekleed. Men kan wijzen op de oudste kloosterregels, die van Pachomius en Hiëronymus. In de vroegste kloosters heeft men Bijbelboeken, omtrent welker bewaring en gebruik voorschriften zijn gemaakt. De monniken oefenen zich om de Schrift van buiten te leeren. Beeds hij die in het klooster treden wil moet het Onze Vader, 20 Psalmen en twee brieven van Paulus uit het hoofd kennen. De oudere broeders moeten de jongere in de Schrift onderrichten. Het vrome leven van den kloosterling dier dagen bestaat hoofdzakelijk in gebed en meditatie over Schriftwoorden. Hiermede moet hij zich eiken dag bezighouden, bij den arbeid en bij het maal, bij elke gelegenheid. Wat dit beteekent, valt in weinig woorden moeilijk uit te drukken. Doch indien aan de Schrift in die oudste kloosters een zoo groot gewicht gehecht is, kan er niet veel ruimte geweest zijn voor opvattingen en gebruiken die in den Bijbel niet, maar in de Roomsen-Katholieke kerk van lateren tijd wèl worden aangetroffen. Leerzaam is ook de letterkunde betreffende de bedevaarten naar het H. Land. Vergelijkt men de oudste reisboeken voor pelgrims naar Jeruzalem, of de oudste beschrijvingen van tochten derwaarts gemaakt, met overeenkomstige geschriften van lateren tijd, bijv. uit het laatst der middeleeuwen, welk een hemelsbreed verschil! En dit juist ten opzichte van de plaats die de Schrift, hier inneemt. Het oudste reisboek naar Jeruzalem is van het jaar 333 n. Chr. De oudste reisbeschrijving is die van Hiëronymus uit het j. 389. Te werk gaande volgens deze geschriften bezoekt de bedevaartganger alleen plaatsen die door Bijbelsche verhalen voor hem gewijd zijn. De Bijbelsche herinneringen zijn het een en het al. In de velden van Megiddo gedenkt de pelgrim aan het sneuvelen van koning Jozia; te Caesarea ziet hij de huizen van Cornelius, den hoofdman en van Philippus, den evangelist. Te Lydda wordt hij herinnerd aan Dorcas, te Arimathea aan Jozef van Arimathea, te Nob aan David, te Joppe aan Jonas. Weldra passeert hij Emmaus, waar de Heer het brood brak, en zoo al verder gaat hij op naar Jeruzalem. Leg daarnaast een reisboek van 1538 („Viagio da Venetia al Santo Sepulchro"). Hierin wordt bij tal van plaatsen aangeteekend welke aflaten er te verwerven zijn. De Bijbelsche verhalen zijn gedeeltelijk verdrongen door wilde overleveringen. De pelgrim aanschouwt nu den indruk van Jezus' voeten in den berg dien hij beklom na het verlaten van Nazareth; het huis van Judas Iskarioth; den boom waaraan hij zich heeft opgehangen; het grafteeken van Onze Lieve Vrouwe; het huis van St. Anna, waar Onze Lieve Vrouwe geboren werd, enz. Bij Hiëronymus knoopen zich alle herinneringen nog vast aan dingen die in de Schrift werkelijk vermeld worden, maar hier geraken wij buiten de Bijbelsche sfeer. De Protestantsche opvatting, dat er een zuiverder, oorspronkelijk, Bijbelsch Christendom heeft bestaan, waarin later elementen van anderen aard zijn binnengedrongen, berust dus waarlijk niet op een verzinsel. Wat is de inhoud der voorstellingen in de muurschilderingen der katakomben te Bome en op de oud-christelijke sarkofagen? Bijbelsch? Ja, zoo goed als uitsluitend Bijbelsch. Nagenoeg alle tafereelen zijn ontleend aan de kanonieke boeken des 0. en N. Testament»; slechts zeer weinige berusten op verhalen in de apokriefe boeken, zooals de geschiedenis van Suzanna met de twee ouderlingen, en van Habakuk die brood brengt aan Daniël in den leeuwenkuil. Slechts bij een zeer gering aantal voorstellingen wordt de verklaring gezocht buiten de H. Schrift; op een enkelen sarkofaag bijv. meent men iets afgebeeld te zien uit de Thekla-akten, of uit overleveringen betreffende Petrus en Paulus die in het N. Testament niet te vinden zijn. Overigens is in muurschilderingen en op sarkofagen alles Bijbelsch van het begin tot het einde. In de onderaardsche wereld der katakomben kan ik rondwandelen dagen en weken lang, en ik kan alles of bijna alles verklaren, als ik" slechts 2 mijn Bijbel onder den arm heb. Strikt genomen behoef ik hier niet te weten, dat ooit traditie, pausdom, kerkvaders of conciliën hebben bestaan, zij het ook dat het latere soms kan strekken tot opheldering van het vroegere. In de katakombe van St. Kallistus bevinden zich eenige vertrekken, die van De Rossi den naam ontvangen hebben van „Sacramentskapellen", omdat op de wanden de toediening of üitdeeling van zekere sacramenten is afgebeeld. Maar welke sacramenten zijn dat? Alleen de Doop en het Avondmaal. Deze twee moeten dan wel heel oud zijn. Het zijn de eenige die volgens Protestantsche godgeleerden op Bijbelschen grondslag rusten, door den Heer zelf zijn ingesteld als heilige handelingen der Christelijke gemeente, waardoor de goddelijke genade te onswaart wordt afgebeeld, en waaraan, voor wie ze geloovig ontvangt, eene goddelijke belofte verbonden is. Maar waar zijn hier de vijf andere sacramenten der RoomSch-Katholieke kerk? Waar is het vormsel? Waar de biecht, het huwelijk, het laatste oliesel, de priesterwijding? Zoo bestaat er dan wèl verschil tusschen het oudste Christendom en dat van de middeleeuwen en later. Het aantal kerkelijke ceremoniën is toegenomen. Wordt dit niet bevestigd door het in 1883 teruggevonden Oud-christelijke geschrift : „De leer der twaalf apostelen", waarin ook slechts van Doop en Avondmaal gewag wordt gemaakt? Nog dient te worden opgemerkt, dat sommige instellingen, zooals de heiligenvereering en de biecht, wel ouder zijn dan door Protestantsche geschiedschrijvers pleegt te worden aangenomen, maar daarom nog geenszins den hoogen ouderdom bezitten die hun door Roomsch-Katholieke geleerden wordt toegeschreven, waar deze laatsten meenen, dat haar oorsprong zou opklimmen tot het O. en N. Testament, dat zij zouden berusten op de goddelijke voorschriften van den Heer zeiven. Dit kan ook gezegd worden van het pausdom en andere instellingen en gebruiken, waarover ik niet heb uitgeweid. Van verscheidene hebben Protestantsche geleerden op goede gronden aangetoond, dat zij niet van zóó oude dagteekening zijn als ter andere zijde .verkondigd wordt — zij het ook, dat men aan Protestantschen kant bij dit betoog soms in overdrijving vervallen is. Ik zwijg van zekere leerstukken, die aan het oudste Christendom vreemd zijn geweest, maar waarvan wij het ontstaan en de verdere ontwikkeling in de middeleeuwen duidelijk kunnen waarnemen. Wanneer men begonnen is voor de teekenen des Avondmaals aanbiddend op de knieën te vallen, weet ik niet nauwkeurig, maar de geboorte en de verdere ontwikkeling van het leerstuk der transsubstantiatie, d. w. z. der wonderbaarlijke verandering van de substantie van brood en wijn in de substantie van het lichaam en bloed des Heeren, kunnen wij van de negende tot de elfde eeuw en later volgen. De leer van de overtollige verdiensten der heiligen, de leer van het vagevuur, de leer van het „opus operatum", d. w. z. de leer dat de zegenrijke werking van het sacrament niet afhangt van de gemoedsgesteldheid desgenen die het uitdeelt of desgenen die het ontvangt, maar van de goede intentie des priesters die het to&; dient, zijn kennelijk uit de middeleeuwen. En van de leer der pauselijke onfeilbaarheid en van die der onbevlekte ontvangenis van Maria hebben de oudste Christenen nooit gedroomd. Wat dan? Noch de Roomsch-Katholieke noch de Protestantsche voorstelling van het oudste Christendom is in allen deele eene getrouwe weerspiegeling van hetgeen eens werkelijkheid was. Bij beide is in meerdere of mindere mate uit het oog verloren, dat geschiedenis verandering, ontwikkeling is. Aan Protestantsche zijde heeft men niet ingezien, dat de levende bergstroom niet kan terugkeeren naar zijnen oorsprong; aan de andere zijde zich overgegeven aan den volkomen onhistorischen waan, dat een instituut van zoo geweldigen omvang en beteekenis gelijk de Roomsch-Katholieke kerk als een palla- dium uit den hemel zou zijn gevallen, of liever, dat het op een gegeven oogenblik der wereldgeschiedenis een afgerond geheel zou hebben gevormd, en daarna gedurende 18 of 19 eeuwen in wezen onveranderd zou hebben kunnen voortbestaan. Er zal nog meer onderzocht moeten worden. Gelukkig kan worden getuigd, dat het beeld van het vroegste verleden der Christenheid, zooals het Protestantisme zich dit heeft gevormd, zij het ook thans nog niet volkomen juist, in verloop van tijd steeds juister en juister geworden is. Luther heeft — het was in het j. 1519 — den flater begaan van te beweren, dat het primaat van den bisschop van Rome nog niet ouder was dan vierhonderd jaren. Het is waar dat de Hervormer zijne dwaling ras heeft ingezien. De tijd waarin dergelijke flaters mogelijk waren ligt gelukkig ver achter ons. Inderdaad bestaat er een zeer groot verschil tusschen de voorstelling van het oudste Christendom bij de Protestantsche schrijvers der 16de en die der 19de of 20ste eeuw! De misvattingen zijn minder en minder geworden. Maar nog is het doel niet bereikt. Dichter en dichter moeten wij trachten te komen tot de waarheid! Ook aan Eoomsch-Katholieke zijde wijzen zekere verschijnselen op meer historiBchen zin, op het zoeken naar een getrouwer beeld van het verleden. Ik denk aan de geschriften van Schell, Tyrrell, Loisy, Duchesne en Schnitzer, de meesten bekend als zoogenaamde „modernisten". Nu wijlen Hermann Schell, de veelbesproken hoogleeraar te Würzburg, heeft zelf wèl dogmatische, maar geen eigenlijk gezegde geschiedkundige werken nagelaten. Hij heeft echter krachtig aangedrongen op vrij, zelfstandig onderzoek van alle vraagstukken, ook historische. Stellig heeft hij hierdoor een deel zijner leerlingen en aanhangers geprikkeld tot nieuwe studie, ook van Protestantsche geschiedwerken. Tot de volgelingen van Schell mag men prof. Schnitzer te München rekenen, die eerst belangrijke werken betreffende Savonarola heeft doen verschijnen, en in 1910 in een vlug- schrift de vraag aan de orde heeft gesteld, of Jezus het pausdom heeft gesticht? Hij beantwoordt die vraag ontkennend, en komt tot de slotsom, dat nog in het midden der derde eeuw van het primaat van den bisschop van Rome geen sprake is. De sedert lang en terecht vermaarde Fransche geleerde Duchesne publiceert een uitvoerige „Geschiedenis der Oude Kerk". In dit prachtige werk zijn de resultaten der onderzoekingen zoowel van den schrijver zeiven als van onderscheidene Duitsche geleerden, met Harnack vooraan, dooreengeweven. Het boek is merkwaardig zoowel om hetgeen er niet als om hetgeen er wèl in staat. Het eerste deel loopt tot omstreeks het j. 250. Men kan dit van het begin tot het einde doorlezen, zonder dat men iets verneemt van andere sacramenten dan Doop en Avondmaal, terwijl omtrent het ontstaan van het pausdom, de aanroeping der heiligen, de beelden- en de reliekenvereering en meer van die teedere onderwerpen een veelbeteekenend stilzwijgen wordt bewaard. De schrijver schijnt uitgegaan te zijn van den stelregel: „wie veel zegt, heeft veel te verantwoorden". Geheel anders is dit met Loisy, den hoogleeraar der Sorbonne te Parijs, die in zijn boek over „Het evangelie en de kerk" alle vraagstukken heeft aangepakt en voor geen slotsom is teruggedeinsd. Voor hem is alle geschiedenis begrepen in de ■woorden: „ontwikkeling, verandering, evolutie". Hij beschouwt de geschiedenis van het Christendom als de geschiedenis van eene voortschrijdende geestelijke beweging, of liever, in min of meer Darwinistischen trant, als die van een levend organisme, dat groeit, dat naar gelang van behoefte en omstandigheden nieuwe organen ontvangt, en oude ziet verschrompelen. Over deze methode mag men denken wat men wil, de resultaten zijn verrassend. Vijf van de zeven sacramenten, het pausdom, de biecht, de heiligenvereering, de M aria-dienst kwamen volgens Loisy in het Christendom der eerste eeuwen niet voor, maar krachtens eene innerlijke noodzakelijkheid zijn zij langs evolutionairen weg langzamerhand ontstaan. De Engelsche geleerde Tyrrell, een gewezen lid der Jeznïeten-orde, heeft in zijn laatste werk over: „Het Christendom op den tweesprong" het aangehaalde geschrift van Loisy betiteld als: „de klassieke uiteenzetting van het katholieke modernisme". Veel heeft hij met Loisy gemeen. Beiden treden apologetisch op. Beider aanval is gericht tegen de voorstelling van de evangelische geschiedenis en van het oudste Christendom, zooals deze leeft in de kringen van het liberale Protestantisme en belichaamd is in Harnack's boekje over: „Het wezen des Christendoms". De geestes-aanleg van Tyrrell is conservatiever dan die van Loisy. Naar zijne meening bestaat er in den diepsten grond, in de beginselen, geen wezenlijk verschil tusschen den historischen Jezus, wiens prediking in hoofdzaak door hem wordt opgevat als eene wereldverachtende leer der laatste dingen, èn het oudste Christendom; evenmin tusschen dit oudste Christendom èn het latere Roomsch-Katholicisme, mits men noch de leer van den historischen Jezus, noch het oudste Christendom, noch het Eoomsch-Katholicisme naar den nitwendigen, vergankelijken vorm beschouwe als de volmaakstdenkbare uitdrukking der hoogste» godsdienstig-zedelijke waarheden voor den beschaafden Christen der twintigste eeuw. Het is op grond der onverbiddelijke uitspraken der historische kri-. tiek dat Tyrrell zich verplicht acht deze slotsom vast te stellen. Dat hij hierbij, bedoelende de Roomsch-Katholieke kerk te verdedigen, voor haar in die historische kritiek het Trojaansche paard binnenhaalt, daarvan schijnt hij zich weinig aan te trekken. Hij meent toch, dat ondanks het noodzakelijke en wenschelijke van verandering in den uiterlijken vorm het wezen van het oorspronkelijke Christendom in het Roomsch-Katholicisme behouden is gebleven. Laat mij nog slechts een tweetal uitspraken van hem die met ons onderwerp in nauw verband staan en waaruit men gewaar worden kan tot welke consequenties hij gekomen is, aanhalen. Hij zegt: „ons tegenwoordige godgeleerde stelsel terug te willen vinden in de eerste eeuw (n. Chr.) is even hopeloos als onze hedendaagsche beschaving daar te willen aantreffen". En op eene andere plaats: „Als men beweert, dat de theologie der (katholieke) kerk altijd dezelfde geweest is, stelt men de waarheid op het hoofd". Met geleerden als- de genoemde kan men spreken. U zult zeggen: deze mannen zijn allen op meer of minder onaangename wijze in aanraking gekomen met de zware hand der kerkelijke tucht of er mede bedreigd, voor een deel zelfs in hunne ambten geschorst en buiten de kerk gesloten. Laat ons dan hopen op een nieuwen tijd, waarin men binnen de Roomsch-Katholieke kerk deze dingen zal mogen schrijven zonder vrees voor straf. Wel is het lot van Schell en Tyrrell hard geweest. Want zij hebben de Katholieke kerk, die hen verstiet, liefgehad met eene gloeiende liefde. Wie weet of niet de dag geboren wordt waarop men hun vergeven zal, gelijk men aan vroegere verkondigers van nieuwe opvattingen op historisch gebied, aan Laurentius Valla en Nicolaas van Gusa vergeven heeft. Alsdan zullen Roomsch-Katholieke en Protestantsche geleerden samen opgaan en den tempel der geschiedenis bouwen, die, evenals thans reeds de universiteit te Würzburg, het opschrift dragen zal: Aan de waarheid! Veritati! Moge aan die nieuwe geschiedschrijving ook Nederland zijn aandeel hebben, ook de docenten en kweekelingen der Leidsche universiteit. En voor classici èn voor theologanten is hier een arbeidsveld. Laat ons niet vergeten, dat het een Nederlander, dat het Desiderius Erasmus geweest is, die krachtiger dan iemand heeft bijgedragen om de kennis van het zoo aantrekkelijke oudste Christendom te doen herleven, die door de uitgave hunner werken Hiëronymus en Chrysostomus uit de dooden heeft doen opstaan. Een vonkje van zijn geestdrift voor dat oudste Christendom, waarin de beschaving, de goede smaak, de distinctie, kortom de edelste gaven van Griekenland en Rome verbonden waren met de belijdenis der verhevenste waarheden van de Christelijke godsdienst, mag ook ons bezielen. Arbeiden wij in de aangegeven richting, dan blijven wij tevens in de lijn van den illustren stichter onzer Hoogeschool: prins Willem van Oranje. Zijne leuze was: toenadering, vrijheid, verdraagzaamheid, vrede! Verstaat mij, bid ik ü, wèl. Ik voorspel geen toekomst, waarin de o-roote dogmatische tegenstelling tusschen Roomsch-Katholicism°e en Protestantisme zal zijn uitgewischt. Maar misschien mag men hopen op een nieuwen tijd, waarin een jonger geslacht eene voorsteUing zal ontvangen van het oudste Christendom, getrouwer dan de tot dusverre geleverde, geschilderd door verschillende handen en toch vormend een harmonisch geheel. Hebben tot het voortbrengen van verscheidene kunstwerken niet verschillende handen samengewerkt? Ik denk aan het heerlijke altaarstuk der gebroeders Hubertus en Jan van Eyck, afmalende de aanbidding van het Lam Gods door alle standen, geslachten en volkeren der wereld. De kunsthistorici spannen zich in om te ontdekken: dit is van den éénen broeder en dat van den ander. Maar het geheel is een aangrijpend kunstwerk, waarvoor zelfs de geboren Gereformeerde de neiging gevoelt evenals zijn Roomsche broeder op de knieën te zinken. MP BOEKDRUKKERIJ voorheen E. I. BBILL. — LEIDEN.