|CB 1 B 1 0631 W CB 10631 AFSCHEIDSREDE. GEHOUDEN TE MIDDELBURG, 26 (©CtOlKE 1851, J. P. HAüËDROKR. T W E E D3 DRUK. Te MIDDELBURG, bij VAN BENTHEI & JUTTING en E. HENDRIKSE. 1852. $'& i> AFSCHEIDSREDE. 6EHOCDEW TG 1IDDGLBIIRG, 26 October 1851, J. P. HASEBROEK. tweede D ruk.; Te MIDDELBURG, bij VAN B EN T HE M en JUTTING en E. HENDRIKSE. Door de opentlijke uitgave dezer Afscheidsrede voldoe ik aan het eenstemmig verzoek mijner hooggeschatte Ambtgenooten en aan den wensch van niet weinige leden der Gemeente. Onder velerlei afleiding opgesteld in dagen, waarin, de tijd en stemming tot rustigen arbeid ontbreekt, zou ik haar daartoe niet hebben bestemd. Intusschen, eenmaal tot de inwilliging van het zoo vriendelijk gedane aanzoek gekomen, verblijde ik mij, in dit eenvoudig woord een nederig gedenkteeken te kunnen stichten voor God, die mij in dezen geliefden werkkring plaatste; voor de Gemeente, die mij zoo menig aandoenlijk bewijs van hare gehechtheid gaf; eindelijk voor den geest der eenheid en liefde, die mij met mijne Ambtgenooten steeds zoo innig verbond. Stichte het Afscheidswoord, ook in dezen vorm, nog eenig nut! en, bovenal, onderhoude het bij zoovelen, die mij dierbaar zijn, het aandenken aan een kort, maar onvergetelijk verkeer,, dat, aan deze zijde des grafs begonnen, beter en volkomener aan gene zijde zal worden voortgezet, in een taal, waarin het woord scheiding ontbreekt! H. AFSCHEIDSREDE. VOORZANG. Psalm 42 : 3. O mijn ziell wat buigt ge u neder? Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder, Zoek in 's Hoogsten lof uw lust: Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk. Hoop op God! sla 't oog naar boven: Want ik zal Zijn naam nog loven. De ure is gekomen. Het oogenblik is daar, waarin ik van u, mijne geliefde Gemeente van Middelburg! een opentlijk en plegtig afscheid nemen moet. Reeds lang werd die ure door mij met stille huivering te gemoet gezien: somtijds ook weder, naar de gemengdheid der aandoeningen, met reikhalzend verlangen door mij ingeroepen bij het gevoel: Hoe word ik geperst tot dat het voïbragt zij! En nu! daar is zij, met al hare afwisselende gewaarwordingen , met al haar zoete en bittere tranen, met al haar menschelijke smart en goddelijken troost. En wèl mij, dat tegen zoodanig een smart zulk een troost overstaat! Nu is het mij als in den Psalm, dien wij daar zamen Ik heb onder u mijn werk niet zuchtende verrigt. Met dankbaarheid moet ik het getuigen, in vele opzigten zijt gij mij eene goede Gemeente geweest. Gij hebt mij menig blijk van achting en vertrouwen geschonken. Gij hebt mij niet alleen uwe huizen, maar ook uwe harten geopend. Gij hebt mij lief gehad om mijns werks wil, niet slechts, maar boven en tegen verdienste; en in dit opzigt scheide ik als uw groote schuldenaar, zóó zelfs, dat ik in" de jongste dagen meermalen verrast en verlegen moest uitroepen: Ik ben geringer dan al de eere en liefde die men mij , armen, nietigen en zondigen mensch, bewijst! — Waar nu de prediker des Evangelies met zooveel tegemoetkomende liefde ontvangen wordt, daar kan de prediking niet geheel en al ledig gebleven zijn. Er zgn dan ook zekerlijk wel hier of daar, voor wie God mij als een werktuig ten hunnen nutte heeft willen gebruiken. Maar wat spreek ik alleen bij onderstelling? . Broeders! Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar. Maar ik zou den roem mijns Gods te kort doen, indien ik er van zweeg , dat God ook door mij, onwaardigen en ontrouwen dienstknecht, Zijné genade aan zondaarszielen heeft willen verheerlijken: dat Hij, die met slijk de oogen der blinden opent, ook mij heeft willen gebruiken om verloren zonen en dochteren op" den weg te brengen naar het Vaderhuis daar boven. Daarvan zijt gij getuigen, geliefde broeders en zusters in den Heer., die mij hier de grootste vreugde bereid hebt, die ooit een mensch smaken kan, een vreugde , die zelfs een engel mij benijdt, de vreugde om een ziel te helpen behouden! Daar'van zijt gij getuigen, gij sterfbedden, waar de druk van de koude hand, en de .glimlach op ,het• stervend gelaat, en het afscheidswoord van de bleeke lippen, het beste Amen op het woord mijner vertroostingen, of den arbeid mijner liefde was! Daarvan zijt gij getuigen , reeds ontslapen vrienden in den Heer, die daarboven in den hemel, te midden uwer zaligheid, nog wel eens aan mij, uwen leidsman op aarde, gedenkt, te midden der halleluja's uwer feestviering somtijds nog wel met dankbaarheid mijn naam noemt! Wees stil in mij, o mijn ziele! en verwacht in üjdzaamheid de ure, waarin het zijn zal, naar het lied: Gij hebt mij de ziele, gij het leven mij behouden,) Eerst dan zult gij die zalighqjSl zonder bezwijken kunnen verdragen ! Zoo hebben wij , gij en ik, te zamen in het werk des Heeren, ons, in onze wederzijdsche betrekking als leeraar en gemeente, opgelegd, gearbeid: zoo zijn wij in dit opzigt elkanders mede-arbeiders geweest. Zoo sluit zich deze onze bijzondere arbeid aan den algemeenen arbeid van alle uwe leeraars aan uw aller zielen, liefelijk aan. Zoo ging het» hier als van ouds in de Gemeente des Heeren : waar paulus geplant had, maakte APOLLOsnat, terwijl God den wasdom gaf. Waar de een gearbeid had, ging de ander tot zijnen arbeid in, zoodat zich beide verheugden, hij die zaait en hij die maait. Maar zoo mogen dan ook beide, zaajjer en maaijer, voorganger en opvolger, de eerst- en laatstgekomenen onder uwe leeraars , zich gezamenthjk in den oogst, die voor hunne oogen. is, verblijden. Het is waar: dien oogst te oversisthatten, het zou onverstandig, ten uwen aanhooren op u te roemen, het zou laffe en verachtelijke vleitaal zijn; maar toch ook, het goede, dat onder u bestaat, niet te willen zien of erkennen, het zou ondankbaarheid aan God wezen. O zeker, als de Heer, die de zeven sterren heeft en tusschen de zeven kandelaren wandelt, ookfu met zijn vuurblik onderzotten doorzoekt, Gemeente van Middelhurg! ik verwacht," dat het ook van ,n wel zijn zal: Ik heb eenige dingen tegen u! maar ik heb tegelijk een ootmoedig vertrouwen, dat het tevens wezen mag: Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen. Gij toch, gij stelt nog steeds prijs op de waarheid Gods, gelijk zij in Christus is. Gij laat u niet afvoeren door allerlei wind van leer. Gij houdt den ganschen Bijbel voor het Woord Gods. Gij hebt niet genoeg aan een Zaligmaker, die alleen de Boodschapper, en niet tevens de Bewerker, zoo wel als God de eerste Oorzaak der verlossing en .zaligheid is. Gij wilt, dat men u de leer van Gods vrije genade verkondige , waardoor de zondaar op het diepst vernederd, en God op het meeste wordt verhoogd. Gij stelt nog vertrouwen op de leeraars, die u door God in den weg der Voorzienigheid gegeven zijn. Terwijl elders een jammerlijk Verschil van meening, niet alleen de herders derzelfde kudde onderling , maar ook de herders en de kudde van elkander vervreemdt, bestaat hier tusschen beide in alle groote hoofdzaken de meest wenschelijke eenstemmigheid, die de moeder der bekoorlijkste eensgezindheid is. Gij houdt het er voor, dat* gij u van de zonde hebt af te scheiden, die uit den duivel is, niet van de Kerk uwer vaderen en der vaderen uwer vaderen, die, ondanks hare leemten en gebreken, toch nog een Kerk Gods is , waarin God door Zijn Woord en Geest zondaren bekeert en verlorenen zalig maakt. Zoo. staat gij dan voor het oog uwer Leeraars en aller Gemeenten in Nederland, grootelijks bevoorregt door God, uit Wien^oor Wien en tót Wien al deze dino-en zijn. Het is waar, wat ik alzoo van de Gemeente in l,et algemeen zegge, geldt niet van allen. Ook hier is onkruid onder de tarwe; ook hier is kaf onder het koren; ook hier is zuurdeeg die de meelklomp verzuurt; en ook van u zal wel waarachtig, zijn, wat eens de Heer sprak: Eng is de weg, die ten leven leidt, en weinigen, die hem. vinden: breed is de weg, die ten verderve leidt, en velen die hem bewandelen. Maar toch, die betrekkelijk, weinigen, tegen de weinigen van vele andere Gemeenten geteld, zouden misschien nog betrekkelijk velen bevonden worden. Zoo veel is zeker: God heeft nog een groot volk in deze stad! Daar zijn onder u vaders en moeders in Israël, die anderen tot voorbeelden en voorgangers zjjn; daar zijn onder u jongelingen en jonge dochters, die hun pad zuiver houden naar Gods woord; daar zijn onder u schapen en lammeren, die het Lam volgen, waar het ook heen gaat. Met een één woord: de geest der nieuwere opwekking in de Kerk onzer dagen heeft ook op velen in deze Gemeente met een adem des levens geblazen, die nu, als uit de dooden verrezenen, voor onze oogen daar staan: een heerlijk zegeteeken van Hem, die de Zeven Geesten heeft, en gisteren en heden dezelfde is in eeuwigheid! Zoo is dan bij u, o Geriïeente, ongetwijfeld een goed werk begonnen , en hebben wij alleen te hopen, dat dit werk moge voortgaan tot de voleindiging toe, op des Heeren dag! Maar zoo vinde ik dan ook volle vrijmoedigheid om , met het oog op de vrucht, door den gezamenlijken arbeid van leeraars en gemeente onder u gewrocht, u op te wekken: Broeders! Ziet toe voor u zeiven, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben. II. Ziet toe voor u zelven ! Zoo spreekt de Apostel; zoo spreek ik hem na. En terwijl gij mij aldus hoort spreken, verneemt gij, waartoe de wekstem ter volharding, die ik tot u brenge , u in de eerste plaats reept, namelijk : tot waakzaamheid. Is zulk eene waakzaamheid dan noodig ? Kunt gij het vragen ? —Slaat de jaarboeken van de geschiedenis der Kerk op; wat vindt gij ? Overal een donkere 2 of zwartere, naast een heldere of witte bladzijde. Overal avondschemering na de morgenschemering en den dag. Overal na winst, verlies. Overal na vooruitgang, verachtering!—Efezus! waar zijt gij? Pergamus! waar zijt gij? Laodicea! waar zijt gij ? De puinhoopen antwoorden: Vergaan ! En waarom vergaan ? De schrift antwoordt: Omdat zij de les hebben vergeten: Houdt wat gij hebt. Koning saul ! waar zijt gij ? Apostel judas ! waar zijt gij ? Auanias en saffira ! eerstelingen der eerste, der moeder-gemeente van het nieuwe koninkrijk Gods! waar zijt gij ? Uit de diepte antwoordt een stem: Verloren gegaan ! En waarom ? Omdat ook zij de les vergaten: Houdt wat gij hebt. Ziet, zoo omringen ons als van alle zijden waarschuwende voorbeelden, donkere wolken van getuigen aan onze linker-, tegenover de blinkende wolken van geloofsgetuigen aan onze regterhand, die ons, schoon in een anderen toon dan de laatsten, toeroepen: Ziet toe voor u zeiven ! waakt 1 Zie dan toe, o Gemeente! dat gij niet verliest wat onder u gearbeid werd! Zie dubbel toe, omdat ook van onze eeuw geldt, wat van de eeuw der Apostelen gezegd werd, dat de tijden boos zijn. Ook nu zijn verleiders en antichristen uitgegaan in de wereld. Een reuzengeest der dwaling wandelt onder de menschen om. Een koortsachtige nieuwigheidszucht steekt overal hoofden en harten aan. Het ziji^niet alleen de dwazen meer, die zeggen: Daar is geen God! Het zijn niet alleen de slechten meer die zeggen: Weg met het kruis! hq|t is ons een ergernis en dwaasheid! Het zijn niet enkel de vijanden der Kerk van cheistus meer, die der Kerk hare kostehjkste panden zoeken te ontrooven. Ach, ik zie daar een hand, die het opschrift wil wegwisschen, dat in mijn oog boven iedere bladzijde van mijn Bijbel prijkt: De Heere Heere heeft gesproken. Ach, ' ik vind daar een mond, die het bloed des Nieuwen yerbonds, in de vonte des Doops en in den beker des Avondmaals, van Middelaarsbloed tot martelaarsbloed vernederen wil. Ach, ik bemerk daar een voet, die de kroon van des Heerea Christus eeuwige godheid, Hem van het hoofd gerukt, vertreden wil in datzelfde stof, Waarilf alle knie zich moest nederbuigen voor Hem , die wel uit de vaderen is, zooveel het vleesch aangaat, maar die nogtans is God, te prijzen in alle eeuwigheid, Amen! De Christus is hier ! de Christus is daar ! Zoo klinkt het, zoowel bij hen, die aan het kruis zijn grondslag, als bij hen, die, door verdonkering van de leer der zaligmakende genade Gods, daaraan zijn licht willen ontnemen Gemeente van Middelburg! mogt gij eere doen aan uwen naam en, tusschen deze dwalingen ter regter- en ter linkerhand , een Gemeente van het ware Midden zijn! Mogt gij een burg wezen, een kasteel, staande op een rots , vaststaande te midden van de ebbe en vloed van de dolingen des tijds! Mogt gij te midden van de groote bewegingen dezer eeuw, ook op het gebied der Kerk, u, als Christenen, getrouw betoonen aan de leuze deimunt , die eens in de nabijheid van dit heiligdom geslagen werd: Ik worstel en ontworstel. .Een dierbaar pand is u toebetrouwd. Gij, die de getuigenissen des geloofs uwer vaderen van ouds aj|?iief hebt, en ze voor u zeiven mede onderschrijft, gij hebt het aan de Kerk van Nederland te toonen, hoe gij als echte kinderen der eeuwig oude en eeuwig nieuwe Waarheid Gods , ook in uwe overtuiging oud en nieuw te vereenigen weet ; en hoe de gehechtheid aan het getuigenis des Geestes in de Kerk van Nederland u niet belet u te verheugen in het licht, dat God ook voor de kinderen dezer dagen naast dat getuigenis' doet schijnen, — neen, over dat getuigenis al meer en meer doet opgaan! Gij hebt het evenzeer in uwen wandel te openbaren, hoe de leer der vrije genade Gods , mits in den geest des Evangelies gepredikt en verstaan, geen zorgelooze of goddelooze menschen maakt, maar integendeel een overvloeijende springbron is van .deugd en godzaligheid, waardoor wij God in onze goede werken verheerlijken en tevens in de oogen der menschen genade vinden kunnen. Gemeente van Middelburg ! Gij hebt van ouds af een goeden naam onder de Gemeenten van chbistus in Nederland. Dien naam hebt gij van uwe vaderen ontvangen. Zie toe, dat gij dien uwen kinderen overgeeft! Bij het gebeente uwer martelaren, bij den asch uwer vaderen en bij de herinnering aan de voorvaderlijke godsvrucht, die nog in zeer veler harten leeft, bidde ik u: Zie toe voor u zeiven! verlies niet, wat onder u gearbeid is ! Maar ook gij, leden der Gemeente! een iegelijk voor zich, ziet toe voor u zeiven, en waakt, dat de vrucht van vroegeren arbeid voor u niet verloren ga ! Gf^jpk de satan een strijd heeft tegen de gansche gemeente Gods, zoekt hij ook uit ieder hart het goede zaad weg te nemen, dat daarin gezaaid werd. Geeft hem dus geen plaatse! Slaapt niet terwijl hij waakt en omgaat om , terwijl de menschen slapen, onkruid onder de tarwe te zaaijen! Sluimert op uwe verkregene lauweren niet in, maar integendeel, vindt in elke nieuwe overwinning een spoorslag tot nieuwen strijd! Schrijft in uwe banieren de leuze: Voorwaarts ! Voorwaarts in den naam en in de kracht van God.! Waar God iets goeds gewrocht heeft, bewaart en vermeerdert het, opdat het blijve en toeneme ! Zaad des Heeren, wordt tot hal- men Bloesems der Gemeente, wordt tot vruchten! Rookende vlaswieken, wordt to| een helder en breed vuur, dat al hooger en hooger naar God ten hemel opvlamt en tevens rondom zich alle onreinheid verteert! Gij die staat, ziet toe dat gij niet valt! Gij die leeft, ziet toe dat gij niet krank en stervende wordt! Gij die niet verre zijt, komt steeds meer en meer nabij! Dorpelwachters aan Gods huis, treedt vrijl&Öédig den drempel over, en zet u neder in Gods schoot, die ook voor u openstaat! Bedelaars om, de kruimkens, die van des Heeren tafel vallen, treedt en tast toe, en neemt uw deel van des Heeren disch, die ook voor u is gespreid en van welken ook tot u gezegd wordt: Komt, want alle dingen gijn gereed ! Struikelenden op den weg der godzaligheid en des levens, leert uwe enkelen vastzetten, en gaat met onwankelbaren1 voet voort op het pad der goede werken, die God heeft bereid opdat gij daarin wandelen zoudt! Saulussen, wordt niet alleen Paulussen, maar ook uitverkoren vaten der eere in den tempel van God ? Simon Bar Jona's, wordt niet alleen Petrussen , maar ook echte Petra's en rotssteenen der Gemeente, waarop wederom andere steenen worden gebouwd! Boetvaardige zondaressen , wordt niet alleen geloovige discipelinnen, maar ook liefhebbende Magdalena's, die met den geur uwer liefde het gansche huis van Christus vervult! Zebedeus-zonen, wordt niet alleen zonen des donders, maar ook boezemvrienden des Heeren aan Zijne regter- en linkerhand! Gij allen, wie gij zijt, gaat voort van trap tot trap, van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, alzoo dat, wanneer wij elkander, hetzij hier, hetzjj ginds hervinden, een uitroep der verbazing het eerste welkom zij: „Wie heeft ons desgelijks gekend? De zwakke is geworden als een held Gods; het mostaardzaad is geworden tot een boom , welks takken heinde en verre schaduw spreiden , en hij die verre achter mij was, is mij verre vooruit gestreefd, opdat ook daarin het woord Gods vervuld worde: Vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.'" Geliefden! wij staan nu op het punt om te scheiden. Maar eer wij scheiden, een vrage! Stelt gij er prijs op, dat wg elkander eenmaal wederom ontmoeten? Zoo laat mij u voor het laatst de rigting aanwijzen, die ons beider weg van nu aan volgen moet, om ons eens op één punt te zamen te brengen. Ziet gij daar verre vóór u, aan het uiterste van de loopbaan, die wij zijn ingetreden, gindschen witten eindpaal, waaraan de groene kroon der volharding in het licht des hemels blinkt? Daarheen! daarheen! Ik langs gindschen weg, gij langs dezen, daarheen! Voorwaarts, mijne ziele in Gods kracht, daarheen! Voorwaarts Gemeente! in Gods mogendheid, daarheen ! Wij zijn ntï'als reizigers, die met verschillende karavanen naar Jeruzalem reizen; maar onze wegen, ofschoon verschillende, loopen evenwijdig in dezelfde rigtiJ| voort: wij kunnen elkander riet zien, maar het is ons een lieflijke gedachte, wij gaan nogtans nevens elkander naar hetzelfde punt, dat wij van beide zijden meer en meer nader komen. Voort dan slechts , gij en ik, onvermoeid en onbezweken voort! De lendenen niet ontgord, de wandelzolen niet afgebonden, den reisstaf niet afgezet, de enkelen niet gewasschen , eer wij aangekomen zijn en elkander in de armen vallen, met den juichkreet: overwonnen!—ja, overwonnen door de kracht des Lams!... Geliefden! zoo veel gij mij liefhebt, zal mijn beeld u nog wel eens voor de oogen komen, en het is mij goed te weten, dat het zoo wezen zal. Maar zoo ja, er is bovenal eene gestalte, waarin ik wenschen zou dikwijls voor uwe oogen te komen; het is de gestalte, waarin ik nu voor u sta: de handen biddende naar u uitgestrekt, een traan deiliefde in het oog, en de stemme des wachters op de lippen : Ziet toe voor u zeiven. Hetgeen ik u zeg, dat zegge ik u allen: waakt! Och, of nu dat beeld, die gestalte , zich zoo diep in uw geest inprentte, dat zij daarin onuitwisschelijk bleven staan! Mogt het daartoe iets toebrengen, dat ik u uitnoodige om het woord des wachters, dat gij gehoord hebt, voor u zeiven te herhalen! Doet het, zingende , van Gezang 77 vers 1. TUSSCHENZANG. Waak, Christen I waak, blijf in 't geloof, Dat niemand u die kroon ontroov". GWraag u manlijk, wees kloekmoedig In 's Heeren aanbevolen werk, Standvastig, onbeweeglijk, sterk, Volijvrig, altijd overvloedig: Uw arbeid zal in onzen Heer Niet ijdel wezen: Hem zij de eer! III. Ziet toe voor u 'zeiven, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben! Zoo spreekt johannes, en dringt dus zijn wekstem ter volharding aan, met een woord, waarin hij hen dreigt met de mogelijkheid om al het goede, thans in hen gewrocht, voor altijd te verliezen. Zoo spreekt hij, met heenwijzing naar beider arbeid, beide den zijne en den hunne, waaraan dit goede te danken was. Ook hier wederom spreek ik johannes na. Dezelfde bedreiging: Wat wij zamen gearbeid hebben, ziet toe dat gij het niet verliest! Dezelfde aandrang: Verliest het niet om onzes gezamentlijken arbeids wille, verliest het niet Om mijnent, Om uws zelfs wil! Verliest het niet om mijnent wil! Twee jaren en meer heb ik nu onder u gearbeid. Twee jaren — de lijd is kort: als ik mijn hart raadpleegde, zou ik zeggen, gelijk sommigen uwer gezegd hebben, veel te kort. Intusschen, als ik dien tijd aan den maatstaf van ons zoo kortstondig leven mete, kan ik mij zeiven niet verbergen, dat ik een niet onbelangrijk deel mijns levens aan u heb toegewjjd. Immers gedurende die twee jaren, heb ik slechts één doel, één arbeid, ééne gedachte gehad: het doel mijner zending tot u, den arbeid der liefde aan u, de gedachte, hoe ik uw heil het meeste bevorderen kon. Nu, die arbeid is niet ijdel geweest in den Heer! Wat meer is: ik heb op het zaad diens arbeids aanvankelijk vrucht mogen zien. Verwondert het u, dat ik dié vrucht liefhebbe? Dat ik innig wensch haar bewaard en vermeerderd te zien? Het is waar: mij aangaande, ik zal die vrucht, ook als zij blijft en toeneemt, niet aanschouwen: ik zal de gouden halmen niet op den akker zien golven .... neen, maar ik zal van ■ verre hun geruisch hooren! Ik zal van uwe zaken vernemen. Ik zal het alzoo hooren, als het hier der Gemeente wèl gaat; als de eens ontstane opwekking voortgaat: als het geloof sterker, de hope'leveÉdiger, de liefde inniger en tevens vruchtbaarder wordt: als de liefde, die men mij om mijns werks wil toedroeg, in dezelfde mate ook aan mijn ovefige ambtgenooten en mijn opvolger voortdurend wordt betoond, en men steeds ijveriger, steeds dankbaarder van hun arbeid en dienst gebruik maakt, en hun alzoo steeds nieuwe stoffe van roem over u geeft: als zich telkens meerdere zondaars bekeeren, de aanvankelijk bekeerden wassen, de opgewassenen en volwassenen vruchten dragen, hunner groote vordering op den weg des leKpns waardig: ik zal het hooren , als er alzoo dagelijks toegedaan'worden tot de Gemeente, die zalig worden! Ik zal het hooren, en als ik het hoor .... dan zal ik van mijn binnenkamer een Huis Gods, een Bethel der dankzegging maken, waar ik mij in den geest met uwe dankzeggingen vereenig, en Hem , u ter eere, den steen der getuigenis sticht. Maar! maar! indien het anders ware ! Indien het ware: men houdt ginds in de u eenmaal, ja nog steeds zoo dierbare Gemeente, niet wat men had: de goede hope, aldaar opgewekt, blijkt ijdel te zijn geweest; de godsdienstigheid vermindert, de opwekking verflaauwt, het leven kwijnt, de liefde verkoelt, de geestdrift laat de vleugelen hangen, de ijver is als een doornenviiur gebluscht! Bovenal als het ware: zij , die in de eerste plaats de vrucht van uwen arbeid waren; zij , die, als zijnde door u voor den Heere gewonnen, in geestelijken zin uwe kinderen heeten mogten ; zij , aan wjer ziel dus uwe ziel boven anderen gebonden was, zij hebben hunne eerste liefde verlaten! Zij gaan achterwaarts, zij zijn teruggekeerd in de wereld, waaruit God ze door u had tuitgeleid; zij zijn een oneere van Christus, een steen des. aanstoots voor de vrienden des Heeren, een oorzaak van lastering voor degenen die buiten zijn! .... O God ! dat zou bitter wezen ! dat zou mijn Hjnnenkamer tot een plaats der weeninge maken en mij aau hare wanden mijn leed doen klagen: Zoo heb ik dan ginds te vergeefs gearbeid ! En indien maar te vergeefs! — Maar néén! dat is onmogelijk. Het staat geschreven , óf het Evangelium Gods is een reuke des levens ten leven, óf het is een reuke des doods ten doode. De manna, die niet gegeten werd, bedierf; de boom, die geen vruchten droeg, werd gevloekt; en het vuur op den altaar, als het niet heilig gehouden werd, werd een vuur der vertering. Er is dus geen middelweg. Het woord, dat den hoorder des woords niet ten goede gedyt, gedijt hem ten kwade ; en hetzelfde Evangelie , waarin als wij gelooven, onze vrijspraak geschreven staat, wordt een bewijsstuk ter beschuldiging tegen ons, indien wij niet gelooven. Als het komt, (heet het bij den Profeet) en ziet het zal komen, zal het volk weten, dat een Profeet in het midden van hen geweest is. Als het komt, en ziet het zal komen, zult ook gij weten, dat er Evangeliedienaren in uw midden waren : dat wij , uwe leeraars, en ook ik, u hebben toegeroepen : „ Ontvliedt den toekomenden toorn bij het kruis van Gods barmhartigheid!" dat wij, en ook ik, u hebben gebeden om deze genade Gods niet te vergeefs te ontvangen : dat wij, en ook ik, het daarop hebben toegelegd, dat wij , weggeroepen wordende van u, mogten kunnen zeggen ; „ ik schudde het stof van de voeten, ik wasclrt(paijne handen in onschuld: ik ben »ein van hun bloed!" — Rein van uw bloed! God geve, dat ik het wezen moge! Maar toch, in den dag der rekenschap, dat bloed van mijne handen op uw hoofd te moeten terugwerpen; na zoo dikwijls als vredebode voor u gestaan te hebben, nu als getuige tegen u te moeten optreden en te moeten spreken — de nood is ons opgelegd, wij kunnen niet anders! — „ik ben in Uw naam, o God! tot hem gekomen, maar hij heeft mij niet willen ontvangen:" of nog erger: „ hij heeft mij ontvangen, hij heeft in den beginne Uw woord gehoord, maar om later des te wederhooriger voor datzelfde woord te zijn" o God! wees mij genadig en bewaar mij van dien nood! — Maar, ook gij, geliefden! weest mij^genadig en bewaart mij daarvoor! En zoo velen gij mij ooit eenige liefde hebt toegedragen, hoort mijne stemme, als ik u nog heden toeroep: Verliest niet, ook om mijnentwil niet, wat wij gearbeid hebben ! Maar wat spreke ik alleen van mij zeiven? Wat vraag ik: Weest mij genadig! Misschien treft het u nog meer, als ik u op uzelven wijze, als ik u toeroep : weest u zeiven genadig, en om uw zelfs wil, verlies* het goede, in u te weeg gebragt, niet! Twee jaren en meer hebben wij nu te zamen verkeerd. Twee jaren, waarin God het op nieuw betoonde, dat Hij geen lust heeft in uw dood. Twee jaren levens onder het licht des Evangelies! Twee Kersnachten over u neergedaald ! Twee Paaschzonnen voor u opgegaan! Twee Pinksterregens en twee Pinksterzegens over u uitgestort! Wat meer is : twee jaren uitstel van de komst der ontzaggelijke ure, die voor eeuwig over wel of wee beslist! Twee kostbare uren van de twaalf uren van den dag der genade*! Twee dure minuten van de zestig minuten van de ure der zaligheid! Twee ontschatbare sekonden van dat zelf als een sekonde voorbijvliegend heden, waarvan het heet: Heden, zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet t Maar ook! twee voetstappen nader tot het oordeel der verdoemenis , indien gij u, desniettegenstaande, tegen die stem verhardt ! En al hebt gij u tegen die stem niet altijd verhard, al • hebt gij u door die stem laten vermurwen , al hebt gij misschien ook in mijne hand veelbelovende geloften, ja eerstelingen van zinsverandering nedergelegd; indien gij verliest wat gij gearbeidt hebt, twee voetstappen nader tot de voltrekking van het vonnis: „ Het laatste is erger geworden dan het eerste!" De vloek van Sinaï met dien van Golgotha verdubbeld over hem! — Ontzettende gedachte! Onder het gewigt van dien vloek neder te zinken in den afgrond der eeuwigheid; daar te lijden wat nooit in- eens menschen hart is opgekomen, maar wat het ergste is | daar, als een vuur in het vuur, als een hel in de hel, op zijn geweten té voelen branden de gedachte: „ ik had kunnen behouden worden, want ik had het woord van God, dat ook mij verkondigd werd!" Daar den vruchteloozen.wensch uit te gillen : „ Och, of ik dat woord nog als een woord van genade in handen hadde ! Och, of ik nog eens nederzat onder diezelfde gewelven, waarlangs zoo dikwijls de roepstem der liefde in het aanbod der behoudenis klonk! Och, of nog eens de ure voor mig terugkeerde, waarin de scheidende leeraar en vriend mij toeriep: Om uwer zielen wil, verliest niet wat gij gearbeid hebt!" Maar dan het woord te hooren: „ Te laat! Het woord der barmhartigheid is verzegeld ; de deur der genade is gesloten; de zon van den dag der genade is gedaald; het is nacht en zal eeuwig nacht zijn!" Welk een oordeel I En dat oordeel, zou dit het lot, ik zeg niet van mijnen evenmensch, vleesch van mijn vleesch, been van mijn been, maar ik zeg: zou het ten deele het lot zijn van die Gemeente, die ik heb lief gehad als mijn eigen ziele ? het lot misschien van sommigen , wier oog nu nog naar mij opziet, wier hart nu onder mijn woord klopt, en wier oor nu nog vervuld is van de klank van dat woord der genade: Laat u met God verzoenen ! — Geliefden! indien die gedachte mij met siddering treft, hoeveel te meer moet zij u bewegen. Ziet dan toe , waarheen gij gaat, eer het te laat is. „ Och ! of de ure van vermaning , uit den mond der scheidende liefde, nog eens voor mij terugkeerde!" .... Maar die ure is nu nog daar. Hier ligt het nog voor u, het dierbaar vredewoord uwes Godsv! Hier klinkt zij nog langs de geweivan , en in uw oor, de roepstem der ontferming en genade ! Hier hoort gij die stem nog uit den mond van uwen scheidenden vriend! Uit zijn mond hoort gij haar welligt voor het laatst. O, dat dan'die stemme van zijne lippen, u zij als de sfem van een stervenden vader tot zijne zonen, die, als een laatste slotgalm op al de goede woorden vroeger tot hen gesproken, hen vermaant en bidt: „ Bij alles wat u dierbaar is, bij mijne liefde, maar vooral ook bij uwe eigene zaligheid: Verliest niet wat wij gearbeid hebben /" IV. Maar wat doe ik, Geliefden ? Word ik in deze laatste ure mij zeiven en den geest mijner bediening ontrouw , door u alleen den schrik des Heeren , en ook niet de liefde des Heeren , te verkondigen? door u alleen van bedreigingen, en niet tevens van belooningen te spreken ? Neen! neen! — Het is zoo: mijn woord tot u was tot dus verre een hoog ernstig woord: ik meende met geen ander woord tot u te mógen komen. Het zou mij zeker ligt gevallen hebben, harten te roeren, hartstogten in beweging te brengen, en tranen bij tranen te doen vloeijen , maar ik heb mij dien ij delen triomf eener geflreelde eigenliefde ontzegd. Ik sta hier als voor God, en Weet dat ik ook Hem tot Hoorder hebbe, die mij eens vragen zal: „ Verkondiger Mijnes woords! w^pbebt gij met de laatste ure des afscheids gedaan?" — Daarom, liever dan u zulke nuttelooze tranen te ontlokken , heb ik mij tot uw geweten gerigt, om op dat geweten de volle zwaarte te doen wegen, minder van deze ure der scheiding, dan van de ure des doods en der rekenschap, en het oordeel dat komt! — Intusschen verstomme mijn tong, eer zij nalaten zou naast deze verkondiging van de gerigten des Heeren, de voorstelling van de liefelijkheden te plaatsen , die daar zijn aan des Heeren hand , voor allen, die volharden , eeuwiglijk en altoos ! En daarom klinke u, als een welkome stem der belofte na de stemme der bedreiging, de roepstem in het oor: Verliest gij niet wat gij gearbeid hebt ? Wel u ! Gij zult een vollen loon ontvangen. Zoo toch spreekt johannes; zoo spreek ik, ook nu, hem na: en geve God mij verwen en kleuren, om den rijkdom der zaligheid te schetsen, welke At;','als loon op de volharding des getrouwen Christens, belooft. Hier, Geliefden! schiet de Christelijke verbeelding vleugelen aan, om naar den hemel op te varen, in welken God dit heerlijk loon der volharding voor Zijn getrouwen bewaart. Welk een gezigt! Daar zien wij , te midden der engelen-gestalten, die den hemel vervullen, andere hemelsche gedaanten wandelen , met den palm der overwinning in de hand en de kroon der volharding op het hoofd. Wie zijn deze, en van waar zijn zij gekomen? Zij komen van de aarde, waar zij in het geloof en de ifSf* de hebben volhard. Daarom heeft God hun het loon der getrouwe liefde geschonken, en hen tot mede-erfgenamen van jezus Christus , den Koning der hemelsche overwinnaars , gemaakt. O welk een heerlijke jubel klinkt bij de muzijk hunner gouden citers uit hun mond! Welk een liefelijke tegenzang, tegen-over de. schrille en akelige wanhoopskreten , die straks van elders vernamen! „ Wèl mij, dat ik de genade Gods en het Evangelie niet te vergeefs ontvangen heb! Wèl mij, dat ik niet heb verloren wat ik gearbeid had, en een oor gehad heb om te hooren naar de wekstemmen der volharding, die God onophoudelijk tot mij brengen liet! Wèl mij , dat ik ook acht gaf op hetgeen mij van den scheidenden leeraar gezegd werd, toen hij weggaande het mij toeriep: Boud wat gij hebt, opdat niemand uwe kroone neme! Wèl mij, dat ik aldus op mijn beurt een kroon des roems en der blijdschap voor den man geworden ben, die mij het eerst op Christus heeft gewezen, het eerst tot Christus heeft gebragt! Waar is hij? de vriend én, naast-God, de redder mijner ziel, waar is hij?" . . . Ziet! daar komen beiden, door God tot elkander gebragt, bijeen! Daar wordt de stamelende dankzegging der aarde, die alleen in afgebroken klanken kon worden uitgebragt, een uitstorting der ziele, waarin de vreugde des redders met den dank des geredden te zamen smelt. Daar knielen beide, de redder en de geredde, voor God ter neder en smoren tranen van vreugde den jubelgalm, die uit beider zielen tot God opgaat: „ Dank zij Gode, die ons op aarde tot elkander bragt, om aldaar medewerkers van elkanders blijdschap, en alhier deelgenooten van elkanders• zaligheid te zijn!" Zietdaar, in flaauwe trekken, wel is waar, maar nogtans zoo krachtig als mij, mensch der aarde, mogelijk was, u iets geschetst van het loon, dat ons verwacht, indien wij niet verliezen wat wij gearbeid hebben, maar tot den einde toe volharden. Waar zijn ze nu, in wie mijne wekstem tot volharding weerklank vond ? Zijt gij het ? Zijt gij het? Dan hebben wij elkander niet voor het laatst gezien. Dan bestaat tusschen ons een band der vereeniging, die eindeloos verre boven den nood des ligchamelijken omgangs verheven, — even als een elektrieke draad boven de aarde en onder de wateren uitgespannen — ons, over land en stroomen heen, gemeenschap met elkander oefenen doet. Dag aan dag ontmoeten wij elkander voor den troon des gebeds. Dag aan dag zenden wij, op vleugelen der gebeden, zegen bij zegen tot elkander over. En aldus voor elkander biddende en dankende, arbeiden wij voortdurend aan elkanders heil. Neen, noch vertrek, noch scheiding, noch land, noch zee, noch afstand, noch afgrond, niets kan ons van elkander scheiden, zoolang wij één zijn in den Heer. Gij hier, ik daar, wij zijn leden éénes ligchaams. Gij hier, ik daar, wij zingen te zamen het lied der verlossing des Lams. Gij hier, ik daar, wij vieren te zamen avondmaal in den geest. Gij hier, ik daar, wij 'strijden te zamen op hetzelfde groote slagveld,' den strijd van het leger Gods tegen de magten van het rijk der duisternis, en juichen wederzijds in elke overwinning, door den anderen beha*ld. Gij hier, ik daar, wij bereiden ons woningen in één en hetzelfde huis , dat ons . welhaast voor altijd ontvangen zal om niet meer te scheiden. Niet meer te scheiden ! welk een woord in dit uur der scheiding! Het doet ons het hart jagen in den boezem, als of het naar boven wilde. Wat wordt bij zulk een uitzigt, het kortstondig en voorbijgaand wederzien der aarde, hoe liefelijk ons anders de hope daarop zij ? Wel echeide ik van u met de hope in het hart. Ik hoop , als God wil, nog eens weder tot u te komen en uw aangezigt te zien. Intusschen, of die hope vervuld worden zal, ik weet het niet, God weet het! Misschien ligt ginds nfjjn* doodkleed reeds geweven. Misschien staat hier uw doodbed reeds gespreïd. Maar indien wij elkanders aangezigt niet meer in het ligchaam aanschouwen .... ik bescheide u daar ! Daar zullen wij, zoo veel wij ten einde toe VoÜhard hebben, elkander op nieuw, niet in enkele oogenblikken, maar voor geheel een eeuwigheid weder ontmoeten, om altijd te zamen te blijven. Daar zullen wij tevens op volmaakter wijze met elkander verkeeren. Hebben wij hier op aarde onze stamelende stemmen vereenigd in de hosanna's der verlossing, daar heffen wij te zamen op Engelenwijze de Halleluja's der heerlijkheid aan. Hebben wij hier te zamen gebeden, geleden en gestreden, dfór vieren wij te zamen het groot en eeuwig dank-, triumfen jubelfeest der zegepraal. Hebben wij hier elkander liefgehad in zwakheid en gebrek , daar is*$bk onze liefde van alles wat ten deele is gereinigd en gelouterd en, gelijk God alles in allén is , zal Zijne heilige liefde ook de band onzer innigste zielsvereeniging zijn. En indien hier — gelijk ik hier, voor de laatste maal met u zamen zijnde, zulks met dankzegging gedenke, indien het ons dikwijls hier in dezen aardschen tempel reeds zoo goed kon wezen, dat wij bijna wenschten hier tabernakelen te kunnen maken , wat zal het zijn als wij .te zamen komen in den hemelschen tempel, waar het altijd sabbat zal zijn ? Maar wat spreke ik van een tempel in den hemel? Neen, daar is geen tempel meer: want Gods tegenwoordigheid maakt den ganschen hemel met zijne vele woningen ten tempel. God zelf is daar tempel en het Lam. Daar — geen prediking des woords meer: want het woord Gods staat allen in het binnenste des ingewands, op vleeschen tafelen des harten geschreven ; en de Geest Gods doorstroomt de zielen der zaligen geheel en al, gelijk het bloed het ligchaam geheel en al doorvloeit. Daar—geen doop meer: want zijn van alle smetten rein gewasschen, als schapen, dieui|de waschbron komen, en staan zonder vlek en zonder rimpel voor den troon van God. Daar—geen avondmaal meer: want wij aanschouwen het Lam, dat geslagt is, niet in teekenen en beelden, maar gelijk het is; eten in plaats van het brood der gedachtenis , het manna dat verborgen is, ja, worden verzadigd met de liefelijkheden, die aan Gods regterhand zijn, en gelaafd met den vreugdebeker, die voor Gods aangezigt is. Daar—geen leeraars meer: want allen worden, nog gansch anders dan op aarde, door den Heere zeiven geleerd, en zijn allen profeten, zoowel als koningen en priesters, in het Eyk van God. Ja, van de betrekking van leeraars en Gemeente is niets overgebleven, dan de herinnering aan de vrucht van beider zamenzijn op aarde: een herinnering, die hen met een lagchenden blik terug doet zien op de tranen des weemoeds, van weêrszijden vergoten, toen het was: De ure is gekomen. Ja, die tranen, zjj zijn door God niet alleen met alle andere tranen afgewischt naar Zijn woord, maar het is, als of na 3 de smart der scheiding de verrassing des wederzien» te grooter is en te voller wordt gesmaakt. En als nu God ons bij de hand neemt en ons inleidt in Zijn heiligdom, als Hg ons alle Zijne wegen , en ook den weg dezer scheiding verklaart, als Hij ons geeft in te zien, waarom ook van deze scheiding met het woord des Heeren kon worden gezegd; Het is nut dat ik weg ga! o, hoe is dan het leed van deze ure duizendmalen vergoed! hoe vallen wij te zamen beschaamd en verlegen voor God neder, met de erkentenis: o God! Gij, die op Uwen tijd leeraars en Gemeenten tot elkander brengt, om ze op Uwen tijd wederom van elkander te scheiden , Gij hebt alles wèl gemaakt. Dank voor de vereeniging! Dank voor de scheiding ! Dank voor allesl — Waar sjtjjn b&dat uitzigt de rouwtranen de% scheiding?. Zy zijn reeds op aarde in tranen der dankzegging veranderd. Of zoo niet, zoo dit nog te moeijelijk valt, zij veranderen in tranen des verlangens naar het uur des wederziens daar boven, dat dit uur weder kan vergoeden, en ons bij de herinnering aan het afscheidswoord van dit uur zal doen uitroepen: o God! hoe vol, hoe rijk en groot is het loon, dat gij weggelegd hebt voor allen, die niet verliezen wat zij gearbeid hebben 1 Zalig zijn ze die geroepen zijn tot het vreugdemaal des Hemels, waar Abraham met Izaak, Paulus met Timotheus, Filippus met den Kamerling, Ambrosius met Augustinus, Luther met Melanchton , en de getrouwe leeraars dezer Gemeente met hare getrouwe leden, voor altijd aanliggen in elkanders schoot aan de bruiloft des Lams! Ik heb de taak, die ik nrij voorstelde, volbragt. Hiermede heb ik mijn laatste werk onder u voleindigd. Plegtig legge ik hier den herderstaf, , dien ik voor ruim twee jaren in uw midden opnam, in uwen schoot ter neder. Van nu aan ben ik uw herder niet meer. Maar ben ik uw herder niet langer, ik ben toch nog uw vriend. En als vriend heb ik, na het laatste woord van den herder, nog een allerlaatste woord tot u te spreken. Dat woord, — wat kan het anders zijn dan een laatste vredegroet , een laatste heilwensch, een laatste zegenbede voor u tot God ? Maar nu ik hiertoe kome, waar te beginnen ? waar te eindigen ? Mijn oog wijdt over deze talrijke vergadering heen. En waarheen ik zie, overal Ontmoet ik er, aan wie ik, in onderscheidene betrekkingen, hulde, dank, of liefde verschuldigd benj Die hulde vooral komt u toe, aanzienlijke Mannen, onder wier vaderlijk .©pzigt, of onder wier regterlijk toezigt in gewest en stad, ik al de weldaden van een goed bestuur in ruime mate genoot! Ook dit is een zegen, dien ik op zijn prjjs te schatten weet, en waarvoor ik daast God u de eere geve. Hij vergelde u dit en al het goede, dat gij ten nutte van deze Provincie of hare Hoofdplaats verrigt. Bloeije onder uw bestuur dit gewest, en vooral deze stad, die mij zoo dierbaar geworden zijn, dat schoon ik naar regt van de lijst uwer medeburgers worde uitgewischt, ik naar de liefde uw medeburger blijf! Zij God, uit "Wien alle magt is, u die Hij magt over ons gegeven heeft, in uwe personen, huizen, betrekkingen, bedieningen, steeds als een God der hulpe nabij! Zegene Hij u overal met "alle geestelijke zegeningen in Christus , en schenke hij u, Regenten dezer stad , het burgerschap van de stad God», het nieuw Jeruzalem daarboven! u, raadsheeren en regters, de vrijspraak van het, ook door u verdiende, vonnis des eeuwigen doods, in het bloed en de geregtigheid van jeztjs Christus ! en u allen, die thans hier op het gestoelte, der eere gezeteld zijt, als de stoel dier eere u ontzinkt, eene plaats op den troon van Zijnen Zoon, 'die vaststaat en niet wankelt, al gaan ook hemel en aarde met alle troonen en kroonen, met alle magten en krachten voorbij! Mijne oogen dolen verder heen, en komen alzoo tot u, aan wie ik in nog inniger betrekking dan die van burger der aardsche maatschappij verbonden was, Mede-broeders 'in dezelfde dienst mijns heerlijken en zaligen Gods! die in onderscheidene talen en tongen, in onderscheidene gezindheden en gemeenten , zoowel hier ter plaatse als elders, aan uwe Gemeente het Evangelie der zaligheid brengt. U bovenal behoort mijn dank, voor al de achting en liefde, voor al de hulp en medewerking, die gij mij meermalen hebt betoond. God betale ook deze mijne schuld aan u, door u te zegenen met al de gaven, die Hij aan den getrouwen dienaar van Zijn- Evangelie heeft beloofd! Naauw is de band, die ons verbond: die band worde door onze tegenwoordige scheiding niet verbroken, maar worde steeds inniger, en verenge zich gedurig al meer en meer tot de eenheid der liefde uit de eenigheid des geloofs! Daartoe dale de Heilige Geest op u allen , en zoovelen gij getrouw zijt, vervulle God ook aan u Zijn woord, dat naar mate een ieder van ons meer gearbeid heeft, hij dien arbeid niet verliezen , maar een vollen loon ontvangen zal! Terwijl ik dien wensch uitspreek, daalt mijn blik als van zelf op u neder, Broeders , die ik in dubbelen zin mijne broederen noemen mag, met wie ik hier één en dezelfde Gemeente diende in den Heer. O mijne Broeders! ziet welk een voorregt ons geschonken is, dat wij elkander met dien naam begroeten mogen! Waar elders zoo menig verschil den band der gemeenschap tusschen de herders derzelfde kudde verwijdt of verbreekt, hebben wij vrijheid gevonden om, zonder opoffering van dierbare overtuigingen, elkander niet alleen met den broedernaam te noemen, maar ook als broederen te zamen om te gaan. Dat is een voorregt, in mijn oog zóó groot, dat ik God en u daarvoor danken zou , al was dat het eenige, dat ik hier met betrekking tot u te vermelden had. Maar dat itr het eenige niet! Buiten dat voorregt is nog daarenboven veel goeds, veel liefelijks door u mij toegevloeid van mijnen God. Ik noem geen namen, ik vermeld geene bijzonderheden, alle te zamen staan zij opgeschreven in dit hart, dat u lief heeft, dat voor u klopt en voor u zal blijven kloppen, tot dat het ophoudt te slaan. Geeft ook mij voortdurend plaats in uw hart, in uw liefde, in uwe gebeden; en mag ik iets van u vragen, ruimt daarin ook een plaats in voor mijnen opvolger , dien God in zijnen arbeid in deze Gemeente zegene, zevenmalen, ja zeventig maal zevenmalen meer nog dan Hij mij gezegend heeft! — Blijve God u en hem een God des nabijzijns en des aanziens, in u zëlven, te allen die u dierbaar zijn, bovenal in uw dienstwerk onder deze Gemeente! Bloeije die Gemeente onder uw opzigt en leiding, en vergelde zij alzoo den arbeid uwer liefde aan haar; wandele de Heer voortdurend te midden van de zeven kandelaren ook dezer Gemeente, houde Hij u als een zevental sterren in Zijne hand bijeen ! Geve Hij u als een hooger zevengesternte dit volk -voor te lichten door de woestijne des levens, door de holle zee des doods. En lost Hij u ten uwen en Zijnen tijde van uw postaf, brenge Hij u dan over in het Vaderland der ruste, waar de leeraars blinken als de zon en zij die er velen geregtvaardigd hebben als de starren, eeuwiglijk en altoos! — Mijn blik breidt zich ter regter- en linkerzijde nog verder uit, en blijft alzoo op u rusten, mannen broeders! die hetzij als Mede-opzieners, hetzij als A.rmverzorgers, hetzij als Voor- standers of Verzorgers van de uitwendige belangen der Gemeente, mij hier ter zijde stond in den Heer! Ook gij hebt regt op mijne dankbaarheid, hetzij omdat gij mede mij op eervolle wijze herwaarts riept, hetzij omdat gij mij, eens geroepen zijnde, het verblijf alhier veraangenaamdet, of aan mijn dienst en dienstwerk bevorderlijk waart, hetzij ómdat gij nnj in den jongsten tijd nieuwe en aandoenlijke blijken van uwe liefde en verknochtheid gaaft! Mijn hart zegent u voor dezen zegen en beveelt u den God des zegens aan» H^j sterke u in elke betrekking en make u bovenal getrouw in de betrekking, die gij in Zijne Gemeente vervult! Opzieners! hebt acht op u zeiven en op de kudde, waarover de Heilige Geest u heeft gesteld. Armverzorgers! houdt niet op, jezus in Zijne arme leden wel te doen! Kerkbeheerders en vertegenwoordigers der Gemeente by dit beheer! brengt voortdurend door uwe zorgen het uwe toe tot alles wat liefelijk is en wèlluidt, ook in de uitwendige dienst van dien God, die een God van orde en schoonheid, zoowel als van waarheid en liefde is! Weest te zamen eerst voor u zeiven levende steenen en daarna bouwmeesters aan den geestelijken tempel, die op den grondslag der Profeten en Apostelen al meer en meer oprijst en met eiken dag der voltooijing, ja, "maar ook der beproeving door den Bouwmeester nader komt! Komt de dag dier beproeving, moge dan uw wërk de vuurproef doorstaan, en gij alzoo uw loon geenszins verliezen ! Ouderlingen! moogt gij dan plaatse vinden op de zetels der oudsten, ter regter- en linkerhand van den Heer. Armverzorgers! moogt gij dan door de armen worden binnengeleid in de eeuwige tabernakelen! En gij, Verzorgers en Voorstanders van des. Heeren tempel en tempeldienst , moogt gij dan zeiven zuilen zijn in den tempel daarboven, die^daar niet uitgaan in eeuwigheid! zongen. Daar is hier binnen een ziele, die zich nederbuigt in mij; maar daar is ook een stemme, welke tot die ziSie spreekt: Wat zijt gij zoo onrustig ? Hoop op God l Welkom is mij die stemme des troosters. Welkom zal zij ook sommigen uwer zijn. Komt, geven wij dan al aanstonds aan die stemme gehooï, en eer wij verder gaan , verheffen wij onze harten biddende tot God! GEBED. TEKST. II Mannes 8. ziet toe vook u zelven , dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben , maar eenen vollen loon mogen ontvangen. Zietdaar een eenvoudig, ernstig, hartelijk en toch niet hartstogtelijk woord. Juist een woord, gelijk ik thans behoefte had tot u te brengen. Ik ontleen het aan johaknes , den geliefden Jonger des Heeren, maar die nu, in des Heeren dienst vergrijsd, reeds (gelijk hij zichzelven in den aanhef van zijn schryven noemt) een ouderling, een oude van dagen, een Apostolische aartsvader geworden is. Als zulk een vader spreekt hij dan ook hier in zjjn schrijven tot de moeder van een Christelijk gezin, aan welks leden hij zich grootelijks verbonden gevoelt. En geen wonder! Immers schijnt hij aan de toebrenging van dat gezin tot de kennis en dienst van Jezus Christus niet weinig deel te hebben gehad. Daaruit toch wordt het mij verklaard, waarom hij niet, gelijk sommige Handschriften verkeerdelijk schijnen te lezen, aldus geschreven heeft: ziel toe dat gij niet verliest, wat gij gearbeid hebt, maar: dat wij, gij en ik, niet verliezen, wat wij, gij en ik, gearbeid heb- Oen. vvainew uu uepnajueiijn. uic vermaning uiingi, wordt uit de inzage des briefs openbaar. Verleiders, ja, Antichristen waren uitgegaan in de wereld. Wee dengenen, die voor die leugenaposteten oor en hart en huis ontsloten! Zij liepen het grootste gevaar om zichzelven een onherstelbare, ja, een*«euwige schade te berokkenen. Gij (heet het tot haar, aan wie johannes schngft) gij , dochter, gij en uwe kinderen, niet alzoo! Ziet toe voor « zeiven, een iegelijk voor zich, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben, maar een vollen loon mogen ontvangen. 3 Gij hebt de toespraak van johajïnes gehoord. Gij hebt daarin een wekstem ter volharding vernomen. Van die wekstem wensch ik de mijne te maken. Daartoe doe ik u kortelijk opmerken: I. Wat die wekstem onderstèfl&^l:. II. Waartoe zij roept; III. Waarmede ziLdreigt; IV. Wat zij belooft. Opene God onze ooren en harten voor die stem, opdat deze laatste ure van Evangelieprediking eene der eersten in Evangeliezegen zij ! Amen. I. Ziet toe dat wij niet verliezen, hetgeen wij gearbeid hebben ; zietdaar een wekstem ter volharding. Bij het hooren van die stem, verrijst al aanstonds de vraag: wat die wekstem onderstelt? Het antwoord ligt voor de hand. Wie tot iemand zegt: Volhard ! zegt met andere woorden : Houd wat gij hebt l Maar zoo kan men niet spreken, dan tot iemand, die airede iets heeft, dat hij gedrongen wordt te behouden. Bij zulk een wekstem gaat men dus van de gunstige onderstelling uit, dat bereids een begin gemaakt is met datgene, dat men slechts voortgezet en voleindigd wil zien. Zoo was het bij johannes. Ziet toe, heet het, dat wij niet verliezen, wat wij gearbeid hebben. Zoo is het bij mij. Dat ik u heden tot volharding opwekke, sluit in zich, dat ik meen, eenige stofte van roem ten aanzien van onzen wederzijdsclien arbeid en de vrucht diens arbeids te hebben. En zoo is het. Het is met volle vrijmoedigheid, dat ik van den roem van johannes in dit opzigt den mijne make, en met zijne woorden u toeroepe: Ook gij, Geliefden ! ziet toe voor u zeiven, dat wij niet verliezen, wat wij , o-ij en ik, gearbeid hebben! Ik begin hier eigenaardig met mij zeiven. Ik ga in mijn verbeelding eenige voetstappen terug. Ik gedenk aan de altijd gedenkwaardige ure, waarin ik tot u kwam, om onder u den last mijns Heeren te vervullen: Hoed deze lammeren ! Weid deze schapen ! Ik vertegenwoordig mij bij uitnemendheid het oogenblik, waarin ik op de- plegtige veage , door een nu reeds ontslapen voorganger tot mij gerigt* het antwoord gaf*Va ik, van ganscher harte! — Herder dezer schapen! wat hebt gij met dat woord gedaan? Hoe is het u tegenover dat woord te moede? En indien die schapen hier beneden , en de Opperherder daarboven , uwen arbeid te dezer plaatse aan dat woord toetsen, waar zult gij verschijnen? Wat zal ik antwoorden? Ik gedenk waar ik ben. Ik sta op den leerstoel, in het openbaar, voor het aangezigt der Gemeente. Ik lig niet gebogen in mijn binnenkamer aan de voeten mijns Gods. Hier dus geene belijdenis, die alleen daar ter plaatse behoort! Zooveel alleen mag ik zeggen: kon ik uitspreken wat in mijn hart is , gij zoudt u overtuigen hoeverre ik er van af ben, het mijn groot Exempel na te zeggen: Ik hei voleindigd het werk, dat Gij, o God! mij gegeven hebt om te doen. Maar wel mij, dat ik jezus niet alleen als mijn Exempel, dat ik Hem ook als mijn Middelaar en Verlosser ken. Wel mij, dat ik alzoo nog een ander woord mijns Heeren hebbe om de toevlugt toe te nemen, het woord: Het is volbragt I Ja Heere! ik heb het niet voleindigd, het werk, dat mij hier gegeven werd om te doen; maar het is volbragt, het werk, U door den Vader opgelegd: het werk der verzoening voor onze tekortkomingen, der bedekking van onze schuld. Op Uw kruis, als op het altaar dier verzoening, leg ik mijn onvoltooid en»>onvolmaakt werk neder, en bidde u, o Lam Gods dat geslagt zijt! dat Gij het, gewasschen in Uw bloed, den Vader wilt aanbieden. En gij, o God, die mij gezonden hebt om dezen volke te verkondigen: god was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonde hun \ niet toerekenende: maak ook aan den bode dier verzoening dat woord waar! Reken mij mijne zonden , ook in de vervulling van die zending bedreven, niet toe! Schrijf onder den schuldbrief van Uwen knecht, ook tegenover déze Gemeente, Uw Goddelijk : Voldaan ! En voor zooveel hij in Uwe barmhartigheid in Christus als den eenigen grond zijner hope gelooft, o zij er een getuigenis van Uwen Geest in zijn hart,' die ook nu tot hem spreke : Wees welgemoed, zoon ! uw geloof heeft u behouden, uw zonden zijn vergeven. Ga heen, ook uit deze plaats , ook uit deze Gemeente , ook uit dezen werkkring , ga heen, in vrede! Maar kan ik het den Heer niet nazeggen, dat ik mijn werk onder u voleindigd en ten einde toe volmaaktelijk volbragt heb, ik heb dan toch een deel mijns werks onder u verrigt: ik heb een weinigske onder u mogen arbeiden. Ik gedenk hier al.wederom de ure, waarin het was: Dat toch twee deden van uwen Geest, o Heer! op mij zijn! (*) Van die ure aan heb ik niet opgehouden u, zoo ik hopè, naar de meening en in de kracht diens G-eestes, het Evangelie mijns grooten Zenders te prediken. Ik weet niet, dat ik iets achter gehouden heb, dat ik u niet verkondigd zou hebben den ganschen raad Gods. Ik ben tot n gekomen als van Sinaï, en wetende den schrik des Heeren, heb ik u met het vlammend zwaard der wet van de geslotene poort van het Paradijs zoeken heen te draven naar de geopende poort des behouds. Ik ben tot u gekomen als van Golgotha, en wetende de liefde Gods en de genade van Christus , heb ik u gebeden, als of Christus, ja, als of God zelf door mij bade, Laat u met God verzoenen! Ik heb u alzoo een God gepredikt, die de zonde haat met een oneindigen haat, maar die tevens den zondaar lief heeft met een onuitsprekelijke liefde, waardoor Hij hem op al zijne wegen en paden, op al zijne afzwervingen en afdolingen, nagaat met de onvermoeide en onvermoeibare roepstem der genade: Waarom zoudt gij sterven? Bij de voorstelling van tien weg des heils, ons door dien God gebaand, heb ik niet gevreesd sommigen te ruim te schijnen; ik heb even weinig geschroomd in anderer oog te eng te zijn: en daarh*, dat men mij wel eens te gelijker tijde beschuldigd heeft van én het eene én het andere te wezen, heb ik eènigen grond gevonden om te hopen, dat ik door Gods hulp daarin het gulden midden gehouden heb. Ik heb de gave, hoe gering dan ook, die in mij was, niet moedwillig verwaarloosd; maar ik heb toch naar .iets beters gestreefd, dan om u als een lied der minne, een zanger of luitenspeler te zijn. Ik heb mij in uwe aanmoediging verheugd; ik heb om niemands lof (*) Tekst der'intreerede. gebedeld: en hoe goed over het algemeen uw oog voor mij was, ik heb het voor niets geacht dan in zóóverre ik het oog van God met eenig welgevallen op mij en op mijn werk hoopte te * zien rusten. Den inhoud myper prediking heb ik met paulus allereerst aan jezus en dien gekruist ontleend. Ik heb er naar getracht, Hem de Alfa en Omega mijner verkondiging te doen zijn. Ik heb een vollen jeztjs verkondigd, gelijk ik Hem voor mijn eigen hart noodig heb. Maar ik heb u tevens den engen weg des geloofs en der heiligmaking aangewezen, gelijk ik dien met Gods kracht zelf wensch te bewandelen. Ik heb het den opentlijken zondaar wel aangezegd: Indien gij in uwe zonden blijft, zult gij sterven. Maar ik heb het daarom niet minder den deugdzamen Nicodemussen doen weten: Voorwaar , voorwaar zeg ik u , ten zij iemand wederom geboren worde, hij Tcan het koninkrijk Gods niet zien. Ik heb met johannes het den ouden toegeroepen: Kent Hem, die van den beginne was! den jongelingen en mannen: Overwint de wereld! den kinderen en kinderkens: Hebt den Vader lief! En dat Evangelie, ik heb het u gebragt van den kansel, maar ik heb het ook gebragt aan uwe huizén : ik heb het gebragt. in de woningen der rijken en in de stulpen der armen; in het huis der maaltijden en in het huis des geklags ; ik heb het gebragt overal waar men mij, op mijn ■ aankloppen, met een: vrede zij u! in des Heeren naam ontving. Uwe kinderen heb ik onderwezen, uwe treurenden bezocht, uwe kranken vertroost, uwen stervenden een stok en staf toegereikt om daarmede in te gaan in de vallei der schaduwen des doods. Ik heb getracht blijde te zijn met den blijde, en te weenen met den weenende, ja, zoo veel het in mijne magt was, allen alles te zijn. En dat alles, ik heb het gedaan , hoop ik, uit het ware en Godgevallige beginsel, ter liefde uwer-zielen, ter eere G-ods. Zóóveel kan ik zeggen: Niet het uwe heb ik gezocht, maar u , niet uw goed, of uw lof , of uwe eer, maar uwe zielen, daarom dat gij mij lief geworden waart, daarom dat ik den Heer lief had,-die mij uwe zielen als een kostbaar pand had toebetrouwd. Had ik als een herder u, als schapen en lammeren, aan mijn hand en in mijn armen kunnen nemen , en u alzoo allen , tot één toe in den schaapstal van Christus binnen dragen, ik zou het hebben gedaan : God is getuige ! Het is waar , terwijl ik dat alles deed, deed ik het niet, zoo als het had moeten geschieden : ik had het nog anders, nog beter, nog vollediger moeten doen, mijn geweten zegt het mij welsprekender, dan iemand uwer het vermag. Maar toch, dit getuigenis vertrouw ik dat niemand uwer mij onthouden zal: Heb ik het niet gegrepen, ik heb er toch naar gejaagd ! En, schoon dan op verren afstand, ik heb eenige vrijmoedigheid, om het paulus na te zeggen: Gedenkt hoe ik nu, paulus sprak van drie jaren , ik moet van minder spreken, Gedenkt hoe ik nu sedert lang niet opgehouden heb, een iegelijk als met tranen te vermanen.' Zoo heb ik', mij aangaande, het onder u niet aan allen arbeid laten ontbreken. En u aangaande, welk gebruik hebt gij van dien arbeid gemaakt? In hoe verre zijt gij in dit opzigt mijne mederarbeiders geweest ? Was het straks: Herder! wat hebt gij met deze schapen; nu is het: Schapen dezerTcudde ! wat hebt gij met het woord en- werk van dezen herder gedaan ? Indien ik wilde, ik zou hier op mijne beurt eene klagt kunnen opheffen. Het is er toch verre van daan, dat het zaajj, door mij uitgestrooid, altijd, ik zeg niet dertig of zestig of honderd — maar ik zeg tien of vijfvoudig vrucht zou hebben gedragen. Integendeel. Daar zijn hier steen- achtige akkers, daar zijn hier steenen harten, waartegen het daarin uitgeworpen en onvruchtbaar gebleven zaad luide getuigt. Ach, indien ik hier, ook in deze ure, rondzie, dan vind ik hier nog kinderen, die ik tot Hem had willen leiden, die daar zegt: Laat de kinderkéhéf^Ê^ mij komen; maar zij hebben niet gewild. Ik vind hier nog grijsaards, die ik had willen brengen tot Hem, Wiens arm de steun der zwakken, Wiens borst de peMrWe der stervenden is; maar zij hebben niet gewild. Ik vind hier non- dienaars der wereld, die ik uit den dieusthuize der ijdelheden had willen uitleiden naar het heilige land des vredes en der liefde Gods; maar zij hebben niet gewild. Ik vind hier nog zoridaars, zich wentelende in het shjk der zonde, die ik had willen opheffen met het woord, dat ook den grootsten zondaren barmhartigheid geschiedt; maar zij hebben niet gewild. Ik vind hier . . . . maar waar zou ik eindigen ? Genoeg: kende ik oogenblikken, waarin ik, als de Heer, mij verblijdde in den geest, wanneer ik zag hoe den kinderkens de dingen Gods geopenbaard en daardoor telkens nieuwe burgers gewonnen werden voor het koninkrijk des Heeren? ik had toch ook mijne uren, waarin ik de bitterheid leerde smaken van de tranen, door jezus over een verhard geslacht geweend, waarin het was: Jeruzalem! Jeruzalem! hoe dikwijls héb ik uwe kinderen bijeen willen vergaderen on* der de vleugelen, mijns Heeren; maar gij hebt niet gewild! Intusschen, die tranen — zoo ik ze ook nu niet gehéél en al smoren kon — zullen u in deze ure van 'mijnentwege niet aanklagen. Daartoe is mijn hart te zacht, te week gestemd. Daartoe vond ik tegenover menige reden van beklag, toch ook wederom te vele redenen van voldoening. Neen, het is mij niet zwaar geweest onder u te arbeiden. En zoo heeft, al verder en verder zich uitbreidende, mijn blik deze geheele vergadering doorgewandeld, en omvat nu ten slotte u allen, die ik als Leden der Gemeente van Middelburg begroet! Wat zal ik tot u zeggen? Mijn hart is te vol, dan dat mijn mond zou kunnen uitdrukken, wat er in omgaat. Kan het anders ? Als een vreemdeling kwam ik tot u, niemand kennende — gelijk ik bij mijne intrede, sprak, ■— dan den Heer die mij tot u riep: en nu, hoevele vrienden mag ik onder u tellen ? Hoe velen over wie ik, in navolging mijnes Heeren," liefdevol mijn handen uitbreiden en van wie ik zeggen kan: deze is mijn vader en moeder en broeder en zuster! Nu dan, meer dan broederlijke en vaderlijke, Christelijke en herderlijke liefde zegent u! Door die liefde gedrongen, bevele ik u Gode en den woorde Zijner genade, die magtig is u op te bouwen en een erfdeel te geven onder de geheiligden in het licht. Dat erfdeel zij het loon ook van de liefde mij betoond, die ik u niet vergelden kan, of het moest wel de wederkeerige liefde zijn, die ik u in gelijke mat» blijf toedragen. Velen uwer heb ik, ten blijke en pand dier liefde, dankzeggende en heilwenschende de hand gedrukt: allen kon ik het niet doen. Hier doe ik het aan u allen. Broeders! Zusters! Vaartwel! Ouden van dagen, wie ik een staf des ouderdoms toereikte op den weg naar het graf, vaartwel! Kinderen en kinderkens, die ik in de school des Evangelies ontving, met de melk der Evangelieleer voedde, en van wie ik reeds elders opzettelijk een hartelijk afscheid nam, vaartwel! Mannen en vrouwen, die ik uit den vollen- drang des levens en der zorgen voor de vele dingen, die des noods te missen zijn, zocht henen te leiden naar het binnenste heiligdom des vredes Gods, waar aan de voeten van jezus het ééne noodige, het eenige waarlijk goede deel wordt gevonden en ge- smaakt, vaartwel! Jongelingen en jonge dochters, die ik als een bruid den Heer wenschte te verloven, en gij vooral die op> mijn woord aanvankelijk de goede keuze gedaan hebt om Zijn eigendom te zijn, vaartwel! Vrienden, wier" huis mij openstond en mij als een huisgenoot opnam, vaartwel! Onbekenden, die ik misschien nooit mond tot mond sprak, maar tot wie mijn woord sprak van den kansel , en die welligt meermalen in de stilte uws harten tot mij spraakt in woorden, die ik eens*luide hoop te hooren, tvaartwel! Gij allen, mijne vrienden, want vrienden noeme ik u allen naar het regt waardoor ik uw aller vriend wilde zijn, vaartwel! Straks hoop ik met den apostelgroet van u te scheiden. Maar nu, eer ik mijne rede besluite, hef ik met den Priester van den ouden dag zegenend de handen op en zegene u allen die van het huis dezer Gemeente zijt. De Heere zegene u en Hij behoede u! De Heere doe zijn aangezigt over u lichten en zij u genadig! De Heere verheffe over u het licht Zijner gunst en schenke u vrede! — En al het volk zegge: Amen! Nog weinige uren, en de ure is daar, waarin ik van hier weggaande, van den oever uws eilands, in de eenzaamheid en stilte des nachts, de handen nog eens zegenend over 11 uitstrekke en biddende het laatst „ vaarwel!" tot u uitspreke. Maar nog eenige jaren —- en dit vaarwel wordt, — geve God het mij, geve Hij het u, ja, u allen! door een zalig „Welkom!" op den oever der eeuwigheid vervangen, waarna geen vaarwel meer volgen zal. Vaartwel! — Amen. NAZANG Psalm 72 i 11.