10642 ^«.^ >llif 1111 ? <"B SCHETS fel |p| CHRISTELIJKE ZEDELEER, IR 3|||§§ F. J. DOMELA NIEUWENHUIS, ' Pil > ;jB 'v-::? fi^' $111111 fcfe — -^r^i&ïï^r— ©SIS? ^ ■ fffi ' ^ . < Hl? 19 % IIP imm ' BH? ■■ < |p|||& Utrecht en Meppel. p=§lsl ? < mÊÊS W II- VAN HEIJNINGEN. Ëill > i ÏWÊrn 1850. f^iflk ' J'BSl . I9§f^' .y^iiL mm^*™™ ——^^^m SCHETS DER CHRISTELIJKE ZEDELEER. SCHETS * DER CHRISTELIJKE ZEDELEER, DOOK F. J. DOMELA NIEUWENHUIS, UTRECHT EN MEPPEL. W. H. VAN HEIJNINGEN. 1850. De vaste grond Gods staat, hebbende dit zegel: De Beet kent de zijnen, en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, std af van ongeregtigheid. 2 Tim. II: 19. GEDRUKT BIJ METZLEB & BASTDïG. VOORBERIGT. Door het uitgeven van mijne schets der christelijke zedeleer ontsla ik mij zeiven van het tijdroovend dicteren, en bevorder tevens de voorbereiding, 'die naar mijn oordeel tot het ontvangen van hooger onderwijs noodzakelijk is en te dikwerf verwaarloosd wordt. Waarschijnlijk zou ik haar niet ontworpen hebben, indien er een beknopt leerboek over de Christelijke zedeleer bestond, waarin het voornaamste van dit gedeelte der Godgeleerde Wetenschap was opgenomen overeenkomstig de behoeften van aanstaande Evangeliedienaren: want het is mij niet mogelijk uitvoerige leerboeken, als van L. O. Pareau, Harless, Marheineke, Bruch, von Ammon, of anderen, bij het onderwijs ie volgen zonder den lust tot eigene ontwikkeling te verliezen. Dat ik ze zooveel mogelijk tot zelfstudie aanbeveel, inzonderheid tot breedere ontvouwing van het door mij in hoofdtrekken geschetste, behoef ik niet te verzekeren; daar het tegendeel van niemand te verwachten is, die het hooger onderwijs beschouwt als opleiding der studerenden, niet alleen om zeiven ie leeren onderscheiden, wat waarheid is, maar ook om de waarde van leerstellingen naar hare meerdere of'mindere vruchtbaarheid te schatten. Daar, ik eerst de Grondschets voor een stelsel van zedelijke wijsbegeerte door h. martensen, waarin de abstracte begrippen der zedeleer beknopt en toch volledig zijn ontwikkeld, voor mijne leerlingen verklaar, mogt ik in mijne schels veel onderstellen , dat in haar moest opgenomen zijn, indien zij op zichzélve stond, en waarvoor ik bij de meeste §§ naar de Grondschets verwezen heb, die dus bij de mijne niet zelden onmisbaar is. Gaarne erken ik door de uitgave van mijne schets iets te wagen, waaraan liet voortdurend dicteren mtf niet zou blootstellen: maar de broederlijke mededeeling,van aanmerkingen op mijn werk vrees ik te minder, naarmate ik mij zeiven meer bewust ben, het willen te hebben en het volbrengen te beproeven. Zelfs moet ik die mededeeling wenschen uit te lokken wegens de overtuiging, dat zij mij tot verbetering van mijnen arbeid noodig zijn zal, terwijl ik het beginsel van waarheidsliefde en vrijheidszucht tracht te volgen, dat den geloofsheld kenmerkte, die evenmin zelf eene vlag wilde zijn als anderen tot vaandeldragers, of zelfs tot vlaggestbkken vernederen; den geloofsheld by uitnemendheid, die waarlijk te groot is, om door de als aan zijne voeten kruipenden' geprezen te worden. Ofschoon ik dus met Luther zeg: «wie het beter kan, dat hij het beter doen, w'ensch ik het betere tot mijn eigen voordeel te gebruiken, om het mij voorgestelde doel te bereiken , en door eene voor den aanstaanden JEuangeliedienaar vruchtbare kennis van het Christélyk-zedelijke het leven des geloofs in onzen eenigen Heer en Zaligmaker Jezus Christus te bevorderen. Bit toch is de 'zekerste en de krachtigste aanbeveling van de voortreffelijke godsdienst, die wij als Euangeliesche Christenen belijden, opdat wjj zeiven verkrijgen en der menschheid deelachtig maken de vervulling der bede van onzen Heer •' «dat zij allen één zijn, gelijk gij Vader! in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zjjn!" Amsterdam , 26 October 1849. OVERZIGT. INLEIDING. EERSTE HOOFDSTUK. Btz. Begrip, aard, beginsel en verdeeling der Christelijke zedeleer l TWEEDE HOOFDSTUK. Ontwikkeling der Christelijke zedeleer in de Christelijke kerk, of overzigt van hare Geschiedenis 9 EERSTE DEEL. Algemeene Christelijke zedeleer. EERSTE HOOFDSTUK. Leer van het Christel ij k-z edel ij ke 21 I. De onderstelling van het Christelijk-zedelijke (het rijk Gods door Christus). II. Het Christelijk-zedelijke in bron, aard, werking (als wet, ideaal en dengd — haar wezen, hare bron, haar drangreden, hare vrucht, haar werkkring). TWEEDE HOOFDSTUK. Leer van het onzedelijke, de zonde 31 I. De onderstelling van het onzedelijke (het Tijk der . wereld of satansrijk). n. Het onzedelijke, de zonde, in bron, aard, wérking (als onwettigheid, loochening van het ideaal, ondeugd — haar wezen, oorsprong, uitwerking, schuld en straf). DERDE HOOFDSTUK. Beoefeningsleer, óf leer der ontwikkeling van het Christelijk-zedelijke tot vernietiging van de zonde in ons 40 I. De onderstelling der beoefeningsleer (zedelijk gevoel, zedelijke vrijheid, bewustzijn van onsterfelijkheid). H. De beoefening zelve (zinsverandering, heiliging, hulp- of deugdmiddelen). TWEEDE DEEL. Bijzondere Christelijke Zedeleer, of Pligtenleer. INLEIDING. BU Begrip en verdeeling der pligten 51 EEKSTE HOOFDSTUK. Liefde jegens Goden zijnen zoon Jezus Christus (eerbied en aanbid1 ding, dankbaarheid, vertrouwen (leer van het gebed), gehoor- ^ zaamheid) , TWEEDE HOOFDSTUK. Liefde jegens ons zeiven (zelfwaardering, zelfbewaring, zeifont- ^ wikkeling) DEBDE HOOFDSTUK. 64 Liefde jegens onze naasten I. In het algemeen als waardering, bewaring en ontwikkelmg van onzë naasten. H.s In onze bijzondere betrekkingen als van ons gezin, den staat, de kerk of Gemeente. Besluit De lezer wordt verzocht te verbeteren: Bladz. 13, reg. 10 en bladz. 34, reg. 12, Antoni«s in Mtoninus 35 _ 8 Joh. m. in 1 Joh. III, en aldaar: c» vooral 'geheelen'overgang tot de vereld in ongeloof en vereldsgesindheid. « 2"9, reg. 15, bij de aangehaalde plaatsen te voegen: Matth. XIX: 28 en Openb. III: 21. SCHETS DER ; » CHRISTELIJKE ZEDELEER. »tf tïit nj). EERSTE HOOFDSTUK. BEGRIP, AARD, BEGINSEL, VERDEELING DER CHRISTELIJKE ZEDELEER. § 1. De Christelijke Zedeleer, of Christelijk-zedelijke Godgeleerdheid, is dat gedeelte der. Christelijke Godgeleerdheid, waarin gehandeld wordt over de verwerkelijking van het rijk Gods in den mensch, — of de wetenschap van het Christelijk-zedelijke en van de wijze, waarop de Christen het verkrijgt, en in zijne verschillende betrekkingen openbaart. Aanm. 1. Zedeleer is leer aangaande de zeden. Zede is, volgens Weiland, de wijze, waarop een kleed zit, voorts de betamelijkheid van iemands wijze van handelen, dus gebruik, gewoonte, gelijk is uitgedrukt in den titel van Coornhert's zede ofte weUeventconste. Het Hoogd. Sittenlehre komt van sitte, sit, sitz, Oud-duitsch sidde en tid, Zweedsch eed, ijslandsch tidz, Angelsax, sida en sitha, van waar siton, plegen, handelen, bewegen, dus de wijze van zich te 1 gedragen, (air mos van moveo). In het ijslandsch is zede ook aete, waarin het Grieksche t&og, gewoonte, herkend wordt; van waar ook Ethica. Zoo is het latijnsche moralis van mos, mores. (Cic. de fato c. 1, Seneca Ep. 89). Aanm. 2. In hoeverre zedeleer van zedelijke, Godgeleerdheid kan onderscheiden worden, zie Clarisse Encycl. § 92. achten dat onderscheid niet noodzakelijk. Als Christelijke verschilt zij niet alleen van de algemeene zedeleer of die der rede, maar ook van elke andere zedelijke Godgeleerdheid of zedeleer, die uit eene bijzondere Gods-openbaring wordt afgeleid, b. y. die van Zoroaster, Confucius, den Vedam, vanMozes, Muhammed, enz., waarboven zij zich daardoor verheft, dat zij het volkomen ideaal van het hoogste goed of het Godsrijk als in Christus aanschouwelijk'doet kennen. Zie Meiboom, Commentatio de perfecte sapiente, en Dissertatio de perfecte sapiente in Christe Jesu conspicuo. Aanm. 3. Men vergelijke mj deze bepaling Martensen§ 1. Zij komt in de hoofdzaak overeen met die van Hirscher: de wetenschap van de verwerkelijking (Realisirung) van het Godsrijk in den mensch; van Staudehmaier: de wetenschap van het door den wil overgaan van de waarheid des Christendoms in het werkelijk leven, of de systematische ontwikkeling van het christelijk leven in de totaliteit zijner momenten; van Drey: de wetenschap van het wassen des christelijken levens uit het geloof in Christus; van Schleiennacher: de ontwikkeling der door de gemeenschap met Christus den Verlosser bepaalde gemeenschap met God, in zooverre deze het beginsel van alle handelingen des christens is; van Pelt: de wetenschap aangaande de eigendommelijk christelijke wilsbepaling tot verwerkelijking van het rijk Gods. Hetzelfde heeft Eeinhard bedoeld door de bepaling: de wetenschap, die leert, waarin, volgens het onderwijs, van Jezus en de Apostelen, de hoogste graad van volkomenheid bestaat, dien de mensch behoort te verkrijgen en door welke oefeningen en middelen hij daartoe kan worden gevormd. - En, daar de hoogste graad van volkomenheid de christelijke deugd is, de wetenschap die den aard der ware deugd volgens de leer van Jezus verklaart en de hulpmiddelen daartoe aanwijst; of de wetenschappelijk voorgedragen ontwikkeling hoe de mensch volgens de leer van Jezus aan zijne natuur al die waarde en vatbaarheid tot een waar welzijn geven moet, die zij op aarde verkrijgen kan. Meer verschilt de bepaling van Tittmann: de wetenschap, die het practisch gedeelte der christelijke godsdienstleer, d.i., de leer van de zedelijke verbetering en het pligtmatig gedrag der menschen naar de voorschriften en het voorbeeld van Jezus, benevens de bevorderingsmiddelen, in zamenhang ontwikkelt; of de wetenschap ie tot christelijke wijsheid, deugd en gelukzaligheid voert. ° Zoo ook die van Morus: wetenschappelijk onderrigt aangaande de regte beoefening en toepassing der in de H. Schrift vervatte leer tot bevordering der godzaligheid. 6 En van Pareau: de leer of wetenschap van de opvoeding, die God den menschen door Jezus Christus geeft. Geheel verschillen de bepalingen van anderen, als van Vogel: het systeem der onvoorwaardelijke wetgeving van God door Christus; von Ammon: het zamenstel der zederegels, die wij van Jezus en zyne Apostelen ontvangen hebben; Lesz:-de in den Bijbel vervatte wetenschap van de voorschriften des gedrags van den christen. 1* § 2. De grondslag van de Christelijke zedeleer is de leerstellige Godgeleerdheid, die zij onderstelt, en waarop zij gebouwd is. Aanm. Drey noemt haar dus te regt eene omgekeerde Dogmatiek, daar het geloof de grond is, waaruit het Christelijk leven opwast. Niet minder is echter de invloed der Moraal op de Dogmatiek, die, door de vraag naar het nut voor 's menschen ontwikkeling bij de beschouwing der leerstellingen, zeker veel verloren heeft, gelijk zelfs Reinhard bewijst. § 3. Gelijk de leerstellige Godgeleerdheid van de wijsgeerige, zoo verschilt ook de Christelijke zedeleer van de wijsgeerige zedeleer. Aanm. Zij is theologisch, omdat zij uit eene bijzondere Godsopenbaring; zij is Christelijk, omdat zij uit den geest Gods in en door Christus wordt afgeleid, terwijl de wijsgeerige haren oorsprong ontleent uit de ménschelijke rede, als den spiegel der Goddelijke rede, of uit de objectieve en absolute rede, door Spinoza genoemd het Godswoord in den mensch. Men vergelijke echter de voorrede van Martensen, bladz. XV en XVI. § 4. Gelijk de leerstellige Godgeleerdheid van de Bijbelsche geloofsleer, zoo verschilt ook de Christelijke zedeleer van de Bijbelsche zedeleer. Aanm. Men onderscheide het Hebraeismus, Mozaïsmus, Prophetismus en Judaeismus (mede het Apocryphische) in de zedeleer van het O. T., het Christische, Johanneïsche, Paulinische, Petrinische in die van het N. T. § 5. Gelijk de leerstellige Godgeleerdheid de kennis der wijsgeerige Godsdienstleer en Bijbelsche geloofsleer, zoo onderstelt de Christelijke zedeleer de kennis van de wijsgeerige en Bijbelsche zedeleer. Aanm. Voor de Bijbelsche zedeleer verdient bijzondere aanbeveling: Muntinghe,. Geschiedenis der menscMeid. Zij is afzonderlijk behandeld door Kaiser (Biblische Moral 1821), Gr. L. Bauer {Biblische Moral 1804, 4 Dl.), J. Berger (Moralische Einleitung in das N. T., 1797, 4 Dl.), Ludw. Dankegott Cramer {Versuch einer system. DarsteUung der Moral der Apocr. des alten Test. 1814), Bretschneider (Moral der Apocr i/phen). $ 6. Gelijk de leerstellige Godgeleerdheid de Bijbelsche geloofsleer, zoo ontwikkelt de Christelijke zedeleer de Bijbelsche zedeleer wijsgeerig, zoodat de Bijbel haar de stof levert en de wijsbegeerte haren vorm bepaalt. Aanm. Ook de objective, de absolute rede geeft stof of voorwerp (als God, het hoogste goed, enz.), maar in de Christelijk-zedelijke Godgeleerdheid hebben wij haar te beschouwen, gelijk zij in den Bijbel, vooral gelijk zij in en door Christus gegeven is. $ 7. Gelijk de kennis der leerstellige Godgeleerdheid, zoo is ook die der Christelijke zedeleer noodzakelijk voor den Godgeleerde, om als herder en leeraar aan zijne bestemming te kunnen voldoen. Eph.lY: 12,13. Aanm. Het leeren onderhouden, wat Christus geboden heeft (Matth. XXVIII: 19), om een iegelijk mensch volmaakt te stellen in Christus Jezus (Kol. t: 28), is het doel der verkondiging van Christus.' § 8. Gelijk de leerstellige Godgeleerdheid, zoo is ook de Christelijke zedeleer, wegens het tijdelijke, plaatselijke en oneigenlijke in de uitspraken van Jezus en der Apostelen, aan de bijbelsche uitlegkunde en oordeelkunde, gedeeltelijk zelfs aan de kerkelijke geschiedenis onderworpen. Aanm. Plaatselijke en tijdelijke voorschriften' zijn b. v.: 1 Kor. XI: 4 vlg. Gal. IJl: 19. 24. Kol. II: 16. Hebr. IX: 10. Hand. XV: 10 (Gal. II: 6. 9). Matth. V: 39. VI: 16. 1 Joh. V: 16. Joh. XIII: 1—15. 1 Kor. VI: 12. VIII: 26, waar misschien het eenig voorbeeld is van raadgeving, te onderscheiden van gebod: want 1 Tim. V: 23 is het twijfelachtig. Vgl. Van der Willigen, 2e. Vervolg op de verhandeling over het wezen des Christendoms. § 9. Daar de leerstellige Godgeleerdheid, de liefde van God jegens de menschen in Jezus Christus en de stichting van het rijk Gods ontwikkelende (1 Joh. IV: 9, 10.), de grondslag der Christelijke zedeleer is, kan ook het beginsel van deze, d. i. hare hoogste grondstelling als beweeggrond voor den wil des Christens, geen ander zijn, dan Gods liefde in de menschwording van Godszoon, of de stichting van het Godsrijk door hem (1 Joh. IV: 19). Aanm. 1. De verschillende beginsels, door de wijsgeerige en godgeleerde Moralisten aangenomen, zijn of empirische of rationele. Tot de eersten behooren die van het zedelijk gevoel (Cic. Fin. V 15—20, — door Schaf- tesbory, Hume, Hennert aangenomen), van gelukzaligheid (Michaëlis), en van het algemeen belang of der welwillendheid. Tot de laatsten dat van volkomenheid (bn Wolf en Reinhard), van Gods wil (Crusius), van zelfstandigheid (Fichte), van waarheid (Cudworth, Clark, Wöllaston, v. Ammon, die meent, dat de wijsgeerige en Christelijke zedeleer daarin overeenkomen). Aanm. 2. In elke geopenbaarde godsdienstleer staat het beginsel van Gods wil op den voorgrond, zoo ook in de Christelijke, maar .in verband met de Gods-openbaring in Christus, of de stichting van het Godsrijk door Hem, zoodat de vereeniging met God door Hem het centraalidée is (Eph. III: 12. Kol. III: 17. 1 Joh. I: 3. Gal. III: 26,), of de liefde jegens God in ons zeiven en in de naasten, gegrond op het geloof in Christus (Gal. V: 6. 1 Tim. I: 3). Vergelijk Matt, Aanhangsel tot bl. 43 van het l» deel zijner zedeleer, over het hoogste beginsel. Aanm. 3. Rothe beweert, dat er in het N. T. ten minste vijf beginsels zijn, die op den rang van hoofdbeginsel aanspraak maken, als: 1. de eisch van Godegebj'kheid (Matth. V: 48. Luk. VI: 36. Eph. IV: 24; V: 1. Kol. III: 10.) (door Reinhard aangenomen), 2. van heiligheid (1 Petr. I: 16. Vergel. Lev. II: 44), 3. der navolging van Christus (1 Petr. II: 21—25), 4. van volkomene Gods- en menschenliefde (Matth. XXIIV 24—30. XXIII: 25 vlg. Mare. XII: 28—34. Luk. X: 25—27.' Hom. XIJI: 8—10. 1 Kor. XIII. Gal. V: 13—15. VI: 2. Kol. III: 14. 1 Tim. I: 5), 5. wat gij wilt, dat u de menschen doen, doet hun ook alzoo (Matth. VII: 12. Luk. VI: 31.). Maar 1, 2 en 3 zijn eigenlijk niet onderscheiden, 5 is eene nadere bepaling van 4, dat weder den inhoud van 3 omschrijft. Gelijk Schwarz vindt Rothe Matth. VI: 33 (Eph. V: 5) het hoogste goed opgegeven in het zoeken van het rijk Gods, dat verwerkelijkt is in Christus, van wien het uitgaat bij al zijn zedelijk onderligt: en in die stichting of in Gods menschwording in Jezus Christus erkent hij het hoofdbeginsel. $ 10. Daar het Christelijk-zedelijke den inhoud der Christelijke zedeleer uitmaakt, zoo behoort zij eerst dit en het tegenoverstaande, het onzedelijke, te ontwikkelen; daarna aan te wijzen, hoe het voor den Christen te verkrijgen is; en eindelijk, hoe hij het in de verschillende betrekkingen des levens openbaart. Zij is dus drieledig: l"e Zede en,deugdleer, 2d" beoefeningsleer, en 3d" pligtenleer. De beide eerste behooren tot het algemeen; de laatste vormt het bijzonder deel van de Christelijk; zedelijke Godgeleerdheid of Christelijke zedeleer. Aanm. Harless heeft, overeenkomstig zijne bepaling der Christelijke zedeleer als beschouwing der ontwikkelingsgeschiedenis van de door Christus verloste menschen, eerst gehandeld over het heilsgoed (1. het menschenleven en zijne levenswijzen vóór en buiten de verschijning van Christus in het vleesch, 2. de verschijning van het Evangelie in de geschiedenis van het menschelijk geslacht), daarna over het heiUbezit (1. de intrede van het heilsgoed in het geestelijk leven van het individu, 2. de persoonlijke, geestelijke strijd voor het heilsbezit, 3. de persoonlijke werkzaamheid tot bewaring van het heilsbezit), en eindelijk over de heilsbewaring (1. de Christelijke vroomheid als moeder aller deugden, 2. de openbaring der Christelijke vroomheid als moeder aller deugden, 3. de grondvormen der aardsche, door God verordende gemeenschap, in hare verhouding tot de openbaring der Christelijke vroomheid). Marheineke behandelt in zijne uitvoerige Inleiding den oorsprong der theologische zedeleer, hare taak, haar beginsel en hare verdeeling. Zijn eerste deel behelst de leer der wet (1. als de noodzakelijkheid, 2. als de vrijheid, 3. als het geweten): zijn tweede deel de leer der deugd (1. haar begrip, 2. hare ontkenning, 3. haar pligt): en zijn derde deel de pligtenleer (in betrekking 1. tot het ligchaam en ligchamelijk leven, 2. tot de menschelijke ziel, 3. tot den geest, a. subjectieven, b. objectieven, c. absoluten). Pareau beschouwt in zijne Inleiding het zedelijk doel van Jezus; in zijn eerste deel den mensch en het menschelijk geslacht van Godswege door Jezus op te leiden (1. zijn aanleg, 2. zijne behoefte of de zonde, 3. zijne opvoeding van Gods zijde, als alleen mogelijk door v Christus); in zijn tweede deel God den mensch en het menschelijk geslacht door Christus opleidende; en in zijn derdedeel den mensch en het menschelijk geslacht, gelijk het van Godswege door Christus opgeleid wordt (waarin de zoogenaamde deugd-, beoefenings- en pligtenleer). TWEEDE HOOFDSTUK. DE ONTWIKKELING DER CHRISTELIJKE ZEDELEER OP OVERZIGT VAN HARE GESCHIEDENIS IN DE CHRISTELIJKE KERK. $ 11. De geschiedenis der Christelijke zedeleer kan in drie hoofdtijdvakken behandeld worden, 1. van den Apostolischen tijd tot dien der scholastieken, 2. tot de kerkhervorming, 3. tot onzen tijd. Aanm. 1. Deze vérdeeling volgt Lesz. Anderen, als Reinhard, Schmidt, Clarisse, sluiten het eerste tijdvak met de VI eeuw. Anderen, b. v. Lange (System, der Theol. Moral, 1803), hebben eene vierledige verdeeling, 1. tot Augustinus, 2. tot Calixtus, 3. tot Kant, 4. tot onzen tijd. Aanm. 2. De geschiedenis der Christelijke zedeleer is uitvoerig en afzonderlijk behandeld door Staudlin in zijne Geschichte der Sittenlehre Jem, 4 deelen, en zijne Geschichte der Christl. Moral seit dem Wiederaufleben der Wissenschaften. 1808 (als vervolg der Moral van Michaëlis). Hij heeft vier perioden: 1. van het einde des Apost. tijdvaks tot Constantijn den grooten (70—306); 2. tot Karei den grooten (768); 3. tot het einde der 13° eeuw (1299), 4. tot onzen tijd, a. van dè herleving der wetenschappen tot de kerkhervorming, b. de 16°. en 17°. eeuw, c. tot onzen tijd. Ook heeft Staudlin in zijn Neues Lehrbuch der Moral fiir Theologen, 1825, een beknopt'overzigt van de geschiedenis der wijsgeerige, en afzonderlijk der theologische zedeleer, volgens de genoemde vier perioden gegeven. De Wette heeft in het II» deel der ChrisiMehe Sittenlehre, 1819, hare algemeene geschiedenis behandeld. 1". Afd. Voorgeschiedenis. 1». Hoofdst. Zedeleer van het Hebraeismus, 2°. Hoofdst. Zedeleer van het Jodendom. 2". Afd. Geschiedenis der Christelijke zedeleer. Inleiding. I". Afd. Katholicismus; 1°. tijdvak tot Constantijn, 2°. tot Gregorius den grooten. 8e. Afd. Pausdom; le. tijdvak tot Gregorius VII, 2". tijdvak tot de kerkhervorming. 4°. Afd. Protestantismus; 1°. tijdvak der reformatie, 2". tijdvak tot de tweede helft der achttiende eeuw, 3". tot onzen tijd, met een terugzigt op de Roomsche kerk. Aanm. 8. Men kan de geschiedenis van de Christelijke zedeleer en de Christelijk-zedelijke Godgeleerdheid slechts in zooverre onderscheiden, als men toestemt, dat de laatste eerst sedert Calixtus bestaat. Zie Clarisse Encycl. J 94, wiens beknopte historia literaria aldaar verdient geraadpleegd te worden. § 12. In het eerste Tijdvak is te onderscheiden de tijd van bloei onder de Apostolische vaders, Barnabas, Clemens Romanus, Ignatius, die het voetspoor der Apostelen gedrukt hebben, en de tijd der trapsgewijze verwijdering van het zuiver Evangelische, waartoe de pastor van Hermas den overgang vormt. De kerkvaders, zoowel der oostersche kerk, Justinus Martyr, Athenagoras, Irenaeus, Clemens Alexandrinns, Origenes, Basilius Magnus, Chrysostomus, als der westersche kerk, Tertullianus, Cyprianus, Minutius Felix, Lactantius, Ambrosins, Augustinus, Hieronymus, Leo en Gregorius de Groote, hebben door overdreven gestrengheid, door de aanbeveling van een beschouwend leven, door de verheffing van het martelaarschap en den ongehuwden staat zich steeds verder van het eenvoudig en blijmoedig Evangelische verwijderd. Door gestrengheid onderscheidden zich vooral de Gnostieken, uit wie Tatianus, Montanus, Manes en hunne secten. Tegenover Augustinus staat Pelagius, en tusschen beiden met overwigt naar dezen Cassianus. Later vergenoegde men zich met verzamelingen der uitspraken van de kerkvaders, van den Bijbel en van de oude wijsgeeren, over zedelijke onderwerpen, gelijk Isidorus Hispalensis, (636, in tres libri sententianm), Beda Venerabilis, (735, in scintillapatrnm), en Joh. Damascenns (754, in ttga nagahjlui, geleverd hebben. Aanm. 1. Over de zedeleer der Kerkvaders leze men Barbeyrac de doctrina moraU patrum 1758, die hare gebreken zeer doet uitkomen, waartegen Ceillier, Apologie de la Mbrale des péres. Heyns, ï". J. Junius, J. van Gilse, Commentationes de patrum Apostolicorum doctrina morali L. B. 1833, en het tweede deel van v. Ammon, Fortbildung des Christenthums. Aanm. 2. Boven anderen is in dit tijdvak belangrijk Clemens Alexandrinus, in wiens Paedagogus over het zedelijk leven in het algemeen en over de bijzondere pligten gehandeld is, gelijk in zijne Stromata over de zedewet, de deugd en het hoogste goed. Hij is echter niet vrij van mystiek. 1 Hirscher oordeelt, dat bij de grieksche vaders de vrijheid , bij de latijnsche de genade op den voorgrond staat. Opmerkelijk zijn ook de drie hoofdpligten, die Manes zijnen volgers voorschreef: a. van den mond (oris), onthouding van het O. T., vleeschspijzen en zinnelijke vermaken: b. van de hand (manus), onthouding van allen arbeid, de vernieling van planten en dieren, vrijwillige armoede: c. van den schoot (sinus), onthouding van het huwelijk, enz. $ 13. Het tweede tijdvak is dat der scholastieke ontwikkeling van de Christelijke zedeleer door zamensmelting van de wijsgeerige zedeleer der ouden, vooral van Aristoteles, met die der kerk in een wetenschappelijken vorm, en dat der toepassing van het geestelijk of gemoedsleven (door de mystieken) op die ontwikkeling 'tot hare langzame oplossing. De Scholastieken zijn als Moralisten in Summisten (ook Canonisten) en Casuisten te onderscheiden. . Van de eersten zijn vooral te noemen Petrus Lombardus (gest. 1164, de stichter der Scholastiek, Libri tres sententiarum), Alexander Ualesius (1245, summa theologiae, waarin eene summa virtuturn met casuistische vragen), Thomas Aquinas(1224—1274), die eene meer wetenschappelijke houding aan de moraal heeft gegeven in zijne summa theologiae, waarvan een geheel hoofdstuk over de vrijheid, de wet, het doel van den mensch, de gemoedsbewegingen, deugden, pligten in onderscheiden betrekkingen handelt), Bonaventura (1274, in een afzonderlijk werkje over de zeven hoofddeugden), Antonins Plorentinus (1459y in summa summarum theologica). De voornaamste der Casuisten zijn Baymundus a Pennaforti (1275, summa de casibus poenitentialibus), Astesanus (een Minoriet, gest. 1330, summa de casibus conscientiae, Astesana genoemd), Bartholómaeus de Su Concordia, een Dominikaner van de 14" eeuw, in summa Bartholina (Pisanella, Magistruccia), Angelus de Clavasio (1496, summa casuum conscientiae angélicd). Weldadig was in dit tijdvak de invloed der Mystieken, als van Bernhard van Clairvaux (de contemtu mundi, de dïligendo Deo enz.)., Bich'ard en Hugo de St. Victor (gest. 1140, Libri IV. de claustro animae, de medicina animae, de meditatione, de vanitate mundi etc), Petrarcha (1374, de remediis utriusque fortunae, de vera sapientia, de obedientia et fide uxoria), Tauler (1379, de institutione vitae Christianae en stimulus amoris divini), Gerson (1429, die de scholastische en mystische theologie' vereenigde in considerationes de theól. mysticd), Thomas a Kempis (1471, hortulum rosarum, de mortificatione, vooral de imitatione Christï) , Dionysius (Carthusianus, ook de Lewis genoemd, 1471, de gaudio et pace interna, de via purgativa, de reformatione interna, de perfectione charitatis etc). Ook de voorloopers der hervorming, Wickleff (1387, de otio et mendïcitate), Huss (1415) en Hieronymus van Savonarola (1498 , de simplicitate vitae Christianae), Marsilius Picinus (1499, de Christiana religione), Joh. Lud. Vives (1540, introductio ad sapientiam)^ hebben gunstig op de beoefening der Christelijke zedeleer gewerkt, deels ook door het geloof als beginsel der zedelijkheid te beschouwen. Aanm. De Waldensen hebben niets voor de zedeleer gedaan. Door hunne gebedenboeken en homiliën hebben de monniken haar regtstreeks benadeeld, en de bedelmonniken door hunne waarschijnlijkheidsleer, later door de Jezuiten ontwikkeld, dat eene handeling niet strafbaar is bij een waarschijnlijken grond van verrigt te zijn uit overtuiging en goeden wil. § 14. Het derde tijdvak is dat van het herstel en den trapsgewijzen vooruitgang der Christelijke zedeleer met en door de ontwikkeling der Christelijke Godgeleerdheid. Wij kunnen het onderscheiden in twee hoofddeelen, waarvan het tweede begint in de laatste helft der vorige eeuw, met de wedergeboorte der Godgeleerdheid door den Critischen geest en den, ten gevolge der vrijere wijsbegeerte, veranderden staats-burgerlijken toestand, waardoor het gezag van de kerkelijke leerbegrippen deels ondermijnd, deels niet gehandhaafd werd. In het algemeen kan men stellen, dat de zedeleer eerst bijbelsch kerkelijk, daarna kerkelijk bijbelsch, vervolgens bijbelsch wijsgeerig, en eindelijk wijsgeerig bijbelsch geworden is. Zij moet echter afzonderlijk beschouwd worden in hare ontwikkeling bij de Roomsch-Katholieke en de Protestantsche Godgeleerden. 1. In de Roomsche kerk heeft Erasmus te geringen invloed geoefend, om den scholastieken vorm te vernietigen. Weldadiger heeft hij gewerkt op de Protestanten door zijne werkjes' de libero arbitrio, hyperastispes, EneMridion militie Christiani (waarvan een uittreksel in het tijdschrift Waarh-eid en liefde gegeven is). De Jezuiten hebben vooral de sophistik wederom ten troon verheven, en de zedeleer in eene waarschijnlijkheidsleer veranderd, waarbij de heiligheid van den pligt voor de berekening der gevolgen wijkt. Daardoor ontstond de beruchte Casuïstiek van den Spanjaard Frans van Toledo (gest. 1596, Summa Casuum Conscientiae, Eom. 1602), het polemiserend systeem van Johairh Azor (institutiones morales, 1600. 3 Dl.), het onkiesche boek van Thomas Sanchez (de Sacramento matrimonii, 1592. 3 Dl.), de spitsvindige Metaphysiek der zeden van Frans Suarez (Op. torn. VI., de ultimo hominisfine, humanorum actuum bonitate et malitia, 1613), de Theólogia moralis van Paulus Laijmann, 1625, en de gedurende langen tijd bij voorkeur gebruikte moraal van Hermann Busenbaum (MedüOa Casuum Conscientiae s. Theologiae moralis, 1645). Het Jezuitisme is echter krachtig bestreden door het Jansenisme in Jansenii Augustinus (3 torn. 1640), in Pascal's lettres provinciales 1656, Arnauld, doctor der Sorbonne (1694, Morale pratique des Jesuites, 6 Dl.), Nicole (Apologie van Pascal en Essai de morale 1727, 8 Dl.), en Malebranche, (recherches de la vérite', 1673). Tegelijker tijd beval de Spanjaard Michaël Molinos (manuductio spiritualis) het geloof en het stilzwijgend beschouwen van God, als den eenigen weg tot liefde jegens Hem, aan; waardoor de strijd 'ontstond over het passieve gebed, verdedigd door La Combe (analysis orationis mentalis 1686), door La Mothe Guyon ia enkele vlugschriften, en den door haar gewonnen redenaar Peneion (explication des maximes des Saints sur la vie interieure~), die zelf door het veroordeelen van zijn boek op bevel van Innocentius XII in 1699 het quietisme in Frankrijk heeft doen ophouden. Stattler heeft het probabilisme verheven in zijne Ethica Christiana communis en universalis (1782—89, 3 D. in 6 banden), een boek, langen tijd door de Roomsche Theologen gebruikt, gelijk ook de Theólogia moralis van Alphonsus de Ligorio, gevaarlijk door de onze- kèrheid van hare Casuistiek. Hoogere waarde hadden dè werken van Eeijberger (Instit. Eth. Christ. 1794, Syst. Anleit. 1794), Schenkl (Ethica Christiana, 1800, 3 vol., waarvan een compendium in 1805,) Eiegler (Christl. Moral volgens Schenkl, 4 Th. 1828), Stapf (Theol. moralis, 5». uitg. 1836. 4 Dl.). Boven deze munten uit Sailer (Glückseligkeitslehre 1787, Hahdb. der Chr. Mor. nieuwe uitgave 1834. 3 Dl.), Wanker (Chr. Sittenlehre. 1794. 2 DL), Isenbiehl (Tugendlehre etc. 1795), Mutschelle (Moraltheól. 2 Dl. 1801), Geisshüttner (Theol. Moral. 1802. 3 DL), Buef (Leitfaden zur Christ\. Moral, 3 B. 1824, nieuwe uitgave 1829), die echter allen verdrongen zijn door H. Schreiber (Lehrb. der Moraltheól. 2 Dl. 1831—34), met wien eene nieuwe periode in de Boomsche kerk is aangevangen, waarin vooral J. B. Hirscher (Chr. Moral als Lehre von der Vertcirklichung des göttlichen Beiches in der Menschheit. 3 Dl. 1836. 2°. uitgave), maar ook S. Braun (Béligionslehre, lcr. Theil. 1834), Teplotz (Ethica Chr. 1831), Vogelsang (Lehrb. der Chr. Sittenlehre. 1834), welke drie laatste beknopter zijn, met achting moeten vermeld worden, en waarbij de Kathólische Moraltheólogie (1848) van F. Probst, grootendeels op Thomas Aquittas gebouwd, ook als verdediging van het Probabilisme, zonderling afsteekt! II. In de Luthersche kerk heeft de polemiek de ontwikkeling der Christelijke zedeleer zeer benadeeld. Wel heeft Luther zelf haar bevorderd, maar door het wezen des Christendoms, dat de zedelijke vorming van den mensch bedoelt, eenzijdig in het regtvaardigmakend geloof te erkennen, heeft hij. aanleiding gegeven tot de overdrijving der antinomisten (Agricola van Eisleben en von Amsdorf). Melanchthon (Elementa Eth. Christ. en de conjugio) heeft de zedeleer zeker meer bevoordeeld. Op zijn voetspoor heeft Paul van Eitzen (1522—1598) *) eene i) Vergel. L. Pelt. Die christl. Ethik in der Lutherische Kirche var Calixt, und die Trennung der Moral van der Dogmatik durch denselben, in de Theol. Stud. und Krit. 1848. II. Christelijke moraal geleverd (Ethicae doctrinae 1. IV. 1571 en 1573, 2 d., later herdrukt), waarschijnlijk de eerste in de Luthersche en zelfs in de geheele Protestantsche kerk, schoon de eerstgenoemde in de regulae vitae van David Chytraeus (1555) het eerste Campendium der Christelijke Moraal gehad heeft. Georg Calixtus heeft door zijn Epitome theol. moralis (1634 en 1662) de afzonderlijke behandeling der zedeleer als eene op zich zelve staande wetenschap nevens de Dogmatica begonnen. Daarin is hij gevolgd door Joh. Conr. Dürr, in Enchiridion (1662) en Compendium theol. moral (1675), G. P. Meier, H. Eixner en anderen. Gelijk J. C. Schomer in zijn Specimen theologiae moralis (D390) door de beginselen van Grotius en Puffendorfs natuurregt, zoo heeft Thomasius (Kunst, vernünftig und tugendhaft zu liebeu enz., 1684),, door het beginsel der algemeene welwillendheid op den voorgrond te plaatsen, aanleiding gegeven tot eene vrijere wetenschappelijke behandeling van de zedeleer. Tegenover het dorre dogmatisme hebben de Luthersche mystieken Joh. Arndt(gest. 16*1, dass wahres Christenthum), Valentin Andreae (gest. 1654, reipu■blicae Christianopolitanae descriptio, en Mythologia Christiana), Spener (gest. 1705, AUg. Qottesgélahrtheit der glaubigen Christen, 1680), Arnold (Geheimniss der göttl. Weisheit, 1700), en anderen gunstigen invloed op de behandeling der zedeleer geoefend, zoodat het goede der scholastische en mystische verbonden werd met de bijbelsche zedeleer. Men rekent, dat het Eclectisme in de zedeleer met J. F. Buddeus (Instit. theol. mor. 1723) begonnen is. Zeer uitvoerig, vooral in de pligtenleer, maar zonder diepe wijsgeerige onderzoekingen, is de zedeleer van Mosheim, door Miller voortgezet en vermeerderd met eene geschiedenis der Moraal (in 9 Dl. 1735, envlg.). Tóllner (1762) zocht rede en openbaring in zijne Moraal-theologie te verzoenen. Döderlein werkte door zjjn Kurzer Enlwurj"enz. (3 uitg. 1794) vooral de formele zedeleer tegen, gelijk Morus (in zijne Akad. Vorlesungen überdie theol.Moral, 3 Bde 1794), en Tittman (in zijne Chr. Móral, 1783). Immanuel Berger en Bauer bevorderden de kennis der Bijbelsche zedeleer (zie § 5. aanm.). 2 De invloed der Leibnitz-Wolfiaansche wijsbegeerte is zigtbaar in Baumgarten' Theol. Moral (1738), en P. Eeusch' Theol. v Moral (1760), en in Eeinhard's Systeem, dat op het beginsel van volkomenheid gebouwdis; die der engelsche wijsbegeerte als van Shaftesbury, of het beginsel van het algemeen welzijn, is op te merken, tegenover J. P. Beuss (Elementa theol. moralis, 1767) en de Moraal-theologie van Crusius (1772), voorstander van het beginsel der af hankelijkheid van God tegenover de Wolfianen, in Less' Chr. Moral (1777), en Michaelis (Moral, 1792, '2 Dl.), den verdediger van het beginsel der gelukzaligheid; die van Kant in de Moral van Schmid(1793), Lange, Staudlin,' von Ammonn (die beiden zich later meer van haar verwijderd hebben), Vogel, die ook het wijsgeerige en Christelijke in de zedeleer scherp heeft onderscheiden; die van Pries in De Wette; eene eclectische in Platt, Schwarz, Baumgarten — Crusius, Kahler , Daub, Bruch; die van Hegel in Marheineke; van Fichte en Schleiermacher in Eothe, wiens Ethik zeker de meest speculatieve van den lateren tijd is i). Na de strenge beoordeeling van de wijze, waarop de zedeleer behandeld werd, door Schleiermacher, die haar door scherpe onderscheiding der morele toestanden en begrippen bevorderd heeft, en wiens geest Butenick in populairen vorm wedergeeft, is zij door Harless, Beek en Nitzsch meer bijbelsch-dogmatisch bewerkt. De laatste heeft haar in zijn System der Christlichen Lehre opgenomen. — Ook de Luthersche Kerk had vroeger hare Casuisten, van welke de voornaamste waren Pred. Balduin (de casibus conscientiae, 1628), Lud. Dunte (1636), J. Schmid (1634), G. Koenig (1654), J. C. Danhauer (Uier conscientiae apertus , 1689), P. Beohmann (1692), J. A. Osiander (1680-82, 6 deelen), zeker het meest uitvoerige Casuistische werk van een Protestant, en Joh. Olearius" (introductio brevis in tlteologiam.casuisticam, 1694). De Consilia Theologica, als adviesen der Godgeleerde Faculteiten over bijzondere gevallen zijn later uitgegeven in drie «) Van wiens Theologische Ethik verslag gegeven is in de Gody. Bijdr. voor 1847 en 1848. folianten door Dedekennus, en verbeterd door Gerhard, 1673. De Consilia en Judicia Theologica van Spener. waren regt vruchtbaar. III. In de Gereformeerde kerk is de zedeleer eerst bij de Dogmatica behandeld, b. v. door Calvijn (Instit. II: 8. III: 6—10), die meer dan Zwingli voor haar gedaan heeft, ofschoon zijne overdrevene gestrengheid grooten invloed heeft geoefend en lang behouden. Geheel in zijnen geest heeft Lambert Daneau eene Christelijke zedeleer geleverd, protestantsch van inhoud, maar in den vorm volgens de gewone wijze naar den Decalogus (Mhices Chr. libri tres, 1577), gelijk ook die van van Eitzen was. Milder is de Moraal van Amyraut (1664), die haar geheel van de Dogmatica had afgescheiden. Joh. Hoornbeek (1663) en Peter van Mastricht (1690) verbonden haar weder als practische en theoretisch-practische theologie; waarin zij gevolgd zijn door Heidegger (1700), Lampe (1727), Witsius (1729), Wyttenbach (1754); terwijl het voetspoor van Amyraut gedrukt is door Ant. Walaeus (1639), Forbesius a Corse (1648), Basnage (1703), Camp. Vitringa (1716), en vooral door J. F. Stapfer (1756—66, 6 DL), op wiens uitvoerige behandeling de Wolfiaansche wijsbegeerte invloed heeft gehad. Als ascetische moralisten hebben La Placette (1718), Pictet (1724), Dumoulin (1705), Drelincourt (1714), de Engelsche Hammond (1644), Baxter (1678), Taylor (1706), en deonbekende schrijver van The whole duty of man, 1673 (ook in het Hollandsen vertaald), gelijk inzonderheid Saurin (1722), ' Doddridge (1744), Ewaldus Kist bijzondere verdiensten. De compendien van Bobert (1770) en Endemann (1784) waren vroeger voor de Hoogduitsche Hervormden de leiddraad bij het akademisch onderwijs. De Gereformeerde Moralisten onderscheidden zich doorgaans door een bijbelsch karakter, dat ook in de Institutio van Pareau bewaard is gebleven. Mystieken heeft de Gereformeerde Kerk slechts weinige gehad: vooral Petr. Poiret (1719) moet van hen genoemd worden. Als Casuisten zijn bijzonder te onderscheiden Perkins (1602) en Amesius (1634). Het Eemonstrantsch gedeelte der Gereformeerde Kerk heeft evenmin als de Doopsgezinden afzon- x 2* derlijke wetenschappelijke werken over de Christelijke zedeleer geleverd, die echter bij beide Gezindten, wier Godgeleerdheid practisch-theoretisch was, hare beoefenaars gehad heeft. Van de eerste zijn Curcellaeus, van Limborch, van Cattenburgh, en van de laatste H. Schijn böven anderen te noemen. De Socinianen bezaten in Joh. Crell (1633) een bijbelsch wijsgeerig moralist. In onzen tijd»kan men, in de Protestantsche of Evangelische kerk, bij de beoefenaars der Godgeleerde wetenschap over het algemeen, den invloed van den een op den ander, bijna zonder onderscheid van geloofsbelijdenis opmerken, of denzelfden geest als toepassing der Woorden van Paulus: alles is het uwe. EERSTE DEEL. ALGEMEENE CHRISTELIJKE ZEDELEER. EERSTE HOOFDSTUK. LEER VAN HET CHRISTELIJK-ZEDELIJKE. § 1- Het Christelijk-zedelijke onderstelt de stichting van het rijk Gods door Christus, d. i. de Godsdienstig-zedelijke gemeenschap der menschen met God door Christus, werkende in de zijnen door den H. Geest, om hen op te leiden voor het eeuwige leven. Dit rijk, het koningrijk Gods of koningrijk der hemelen genoemd (Matth. VIII: 11, verg. Lukas XIII: 29. Matth. XIX: 23, 24), is tweeledig, deels tegenwoordig, deels toekomstig (Matth. XIII: 36—43. Matth. VI: 10. XVI: 28 en XXVI: 29). Het tegenwoordige, -gering in aanvang, moét steeds toenemen (Matth. XIII: 31, 32. 47—50), en is geenszins staatkundig (Joh. XVIII: 36, 37. Luk. XVLT: 20, 21) maar zedelijk-Godsdienstig (Mark. XII: 32—34. Matth. V: 20. VI: 33). Het is louter geestelijk (Bom. XIV: 17. 1 Kor. IV: 20), en dus binnen in den mensch (Luk. XVII: 21»). Zijn doel is de opvoeding van zijne burgers tot eenheid met God of tot volkomenheid (Matth. V: 20. VI: 33. XIX: 21—26. XX: 20—34. Joh. XVII. 1 Petr. II: 5, 9, 10. 1 Kor. VI: 9, 10. Gal. V: 21. Eph. V: 5. 2 Petr. I: 10, 11. Tilus II: 11—14). Zijn omvang is onbeperkt, daar het alle menschen in zich opneemt (Matth. VIII: 11,12. XXI: 43. XXII: 1—14. 1 Thees. II: 12. Kol. I: 13. 1 Tim. II: 4. Jak. 11:5. 1 Kor. 1: 26—28. Eph. II: 13—19), zoowel goeden als boozen, die eindelijk gescheiden zullen worden (Matth. XIII: 24—43. XXV: 31—46) door den Koning van het rijk, Christus (Matth. XXVI: 64. Joh. XVIII: 36, 37. Eph. I: 22, IV: 15, 16). De vereischten tot de opname zijn zinsverandering (Matth. IV: 17. Mark. I: 15) en geloof (Mark. XVI: 16. Joh. III: 18, 36. Hebr. XI: 6. 1 Joh. I: 8, 10, V: 19)'. De opname geschiedt door den doop (Matth. XXVIII: 18,19). De gemeenschap wordt versterkt door het Avondmaal (Luk. XXII, 16—20. 1 Kor. XI: 25, 26, en X: 16). Dit Godsrijk is de vervulling der beloften en Profetiën des O. V. (Joh. V: 39 en 46. Luk. XXIV: 44), de verheffing van het rijk der wet in dat des geestes (Jerem. XXXI: 33 vgl. Joel II: 28, 29. Hand. II), de verwerkelijking van Gods plan tot opvoeding van het geheele menschengeslacht, opdat dit een worde met Hem (Joh. XVII. Gal. III: 22—24). Aanm. Soortgelijke godsdienstig-zedelijke gemeenschap heeft reeds Zoroaster, Socrates, Pythagoras, Plato bedoeld : vergelijk Hofstede de Groot, Voorlezingen over de Geschiedenis der opvoeding des menschdoms enz., Pareau, Instit. § 2, Introit. § 2. Het Christelijk-zedelijke bestaat in eenheid met God door eenheid met Christus in denken, willen en handelen. Het moet beschouwd worden als tvet, als ideaal en als deugd (vergel. Martensen, (jj 20). Aanm. 1. God alleen is volkomen (Mark. X: 18. Matth. XIX: 17). Tot volkomenheid is de mensch ge- roepen (Matth. V: 48). Christus is één met God, dus zijn voorbeeld volmaakt (Joh. VIII: 29. XIV: 9. XII: 45. XVII: 4. XIX: 30. 2 Kor. V: 21. Hebr. IV: 18,,VII: 26. 1 Petr. II: 22. III: 18. 1 Joh. III: 5). Dat voorbeeld te volgen (Philipp. II: 5. 1 Joh. II: 6. 1 Petr. II: 21. Eph. V: 2. Rom. VIII: 29), het aantrekken van Christus (Rom. XIII: 13), het blijven in Hem (Joh. XVr 6, 7), het leven van Christus in ons (Gal. II: 20), het gedreven worden door den H. Geest (Joh. I: 12. Rom. VIII: 14. 1 Joh. III: 10) is het Christelijk-zedelijke in zijne ontwikkeling bij den Christen. Aanm. 2. De eenheid met God is als 1iet hoogste goed zoowel door de voornaairiste oude wijsgeeren geleerd, als in de Patriarchale en Mozaïsche godsdienstleer bedoeld. Men vergelijke Hofstede de Groot, Voorlezingen enz., en Muntinghe, Gesck. der mensohheid enz. § 3. Het Christelijk-zedelijke als tvet, reeds geschreven in onze harten (Rom. II: 14, 15. God bevelende in ons, als geschapen naar zijn beeld), — geformuleerd door Mozes (Joh. I: 17. God bevelende aan ons dooide Mozaische wet),— vervuld in Christus(Jtfa#A. V: 17 en volg., God aanschouwelijk in den Heer, den Koning van het Godsrijk, Christus, Gods- en menschenzoon), is geest geworden in de Gods kinderen door Hem (Rom. XIV: 23. Rom. VIII: 4, 9, 14. Gods geest in ons als leden van Christus ligchaam.) Christelijk-zedelijk is dus: Gods wet willen gehoorzamen, wettigheid. Aanm. 1. De wet is echter niet te verwisselen met bevelen, verordeningen, voorschriften, die tijdelnk kunnen zijn als uitvloeisels van de wet zelve, of der noodzakelijke wilsbepaling voor redelijke wezens tot bereiking van hunne bestemming. Kan de mensch de wet overtreden, zij handhaaft zich echter in straf en belooning; en het woord Gods is een vuur en een hamer (Jerem. XXIII: 29). Christus heeft de wet niet vernietigd (Matth. V: 27—28), maar vervuld door zijne liefde (1 Joh. V: 3. Matth. XI: 30. Jak. II: 10). Door te ontheffen van den vloek der wet, heeft Hij echter niet ontheven van de gehoorzaamheid aan haar (Rom. III: 31, VII: 1): dat kon Hij niet, die een is met God, tenzij God met zich zeiven kon strijden. De wet-der tien geboden is de geformuleerde^ zedewet, en van alle tijdelijke en plaatselijke instellingen door Mozes tc onderscheiden. (Over het verschil in de verdeeling en optelling dier gebpden bij de Roomsehen, Lutherschen cn Hervormden zie men Theol. Stud. u. Krit. 1836, 1 en 1837, II. (1840, IV), Godg. Bijdr. XII. bl. 392—404.) De wet is geen juk, maar wet der vrijheid en des geestes (Matth. XI: 29, 30. Rom. VIII: 2. Jak. I: 25. 2 Kor. III: 17). Christus is de oorsprong der vrijheid (Gal. V: 1. Joh. VIII: 36), en het Christendom de verlossing of bevrijding der wereld (Rom. VI. en VII: 8 vlg.). Aanm. 2. De Christen heeft door de wét pligten, maar niet uit dwang, alleen uit liefde te vervullen, waardoor de geboden voor hem niet zwaar kunnen zijn (1 Joh. V: 3). Adiaphora of onverschillige dingen bestaan er voor hem niet (Rom. XIV: 5, 23. Kol. III: 17—23. Matth. XII: 36). Beeds Luther (Bedenken über die Mitteldinge, in het XIX dl. -zijner werken door Walch) heeft geleerd, dat ieders geweten beslissen moet, zoodat er dus voor niemand iets onverschilligs kan zijn. Evangelische raadgevingen, nog door Flatt, Harless, en Marheineke aanbevolen, en door Hirscher verdedigd (de kloostergeloften), door Martensen en Bothe verworpen, zijn te beschouwen als de toepassing der wet in bijzondere omstandigheden en tijden, waardoor het algemeen geldende wordt bepaald, gelijk Matth. XIX: 11, 12 en 21. 1 Kor. Vil: 8, 9 en 26. Opera supererogatoria zijn volgens de zuivere zedeleer ten eenenmale ondenkbaar (Luk. XVII: 7—10. Jak. IV: 17. 1 Joh. I: 10. Eph. II: 8, 9, enz). § 4. Het Christelijk-zedelijke als ideaal is Christus zelf, geheel zonder zonde (1 Petr. II: 22. 1 Joh. III; 5. Joh: VHI: 46),, ofschoon vleesch en bloed deelachtig, dat is, mensch in alles (Hebr. IV: 15), onderworpen aan verzoeking (Math. IV:. 1—11. XXVI: 37—39), alleen levende (zijn spijs en drank, levensmiddel hebbende) door Gods wil te volbrengen (Joh. IV: 34); zich daartoe sterkende door gemeenschapsoefening met Hem (JoA. XII: 27 vlg.), volkomen liefde, altijd en in alles één met den Vader (Joh. XVII: 22), heilig als Hij, of waarheid, reinheid, liefde. Christelijk-zedelijk is dus: het ideaal uitdrukken, Gods beeld of afschijnsel, Jezus Christus, navolgen (1 Gal. IV: 19). Vergel. Marlensen, § 46—50. Aanm. Christus zelf is het ideaal van heiligheid, in denken en spreken (waarheid), in gevoelen en begeeren (reinheid), in lijden en werken (liefde). Men vergelijke Ullmann, de onzondigheid van Jezus, — Hij personificeert het goede of zedelijke, de wet, den geest Gods. God is in Hem aanschouwelijk, en tevens de mensch, gelijk hij moet zijn volgens zijnen aanleg en bestemming. Dit is vooral uitgewerkt in oudere practisch-Godgeleerde werken als b. v. van Treviranus, die rechte- Qestalt Christi in seinen Gliedern (herdr. in 1841, waarvan een uittreksel in de Godg. Bydr. XX, bl. 226—260), en treedt in vele Verhandelingen van het Tijdschrift Waarheid in liefde op den voorgrond. § 5. Het Christelijk-zedelijke als deugd is vereeniging met God of het streven naar eenheid met Hem, alleen uit liefde tot Hem, door het volbrengen van al zijne geboden (Math.V: 48. en XXII: 37.— VI: 23. en XVIII: 9. — VI: 33. en Luk. XIII: 24. — Jak. IV: 4 en 8. Kol. III: 10. Eph. IV: 23), of de rigting van den wil tot uitdrukking van het ideaal. Christelijk-zedelijk is dus: het werken van onze zaligheid, terwijl God in ons werkt (Philip. II: 12,13. Eph. V: 9.), d. i. zich laten drijven door den H. Geest. Deugd is geen toestand van volkomenheid, maar eene streefkracht naar volkomenheid [Hebr. V: 14. Kol. I: 28), waarmede niet strijden 1 Joh. III: 6 en 9. Joh. V: 18. (III: 20), daar de mogelijkheid tot zonde blijft (1 Joh. II: 1. Gal. VI: 1, 2 en 9. Matth. VI: 12). Streven is het wezen der deugd; maar heerschen hare kracht. Deugd, als streef kracht, heeft ook verschillende graden of trappen (Phil. III: 12—14. 1 Kor. III: 1, vgl. Gal. VI: 1. Kol. I: 9. 1 Thess. IV: 1. Eph. IV: 15. 2 Petr. I: 5—11). Daar echter de gezindheid haar wezen bepaalt (Luk. XXI: 3, Matth: VII; 16—18. Rom: XIV: 6. 1 Oor. IV: 5, 6), is er slechts eene deugd, gelijk er slechts ééne wet is (Joh. XVII: 21. Jak. II: 10—19); maar zij openbaart zich in onderscheidene deugden, gelijk die eene wet in onderscheidene geboden (Matth. VII: 12). Zij bestaat niet alléén in het nalaten van het kwaad en het doen van het goede j maar ook in het vermijden van den schijn des kwaads (1 These. V: 22), en het lust hebben in het goede (Luk. VI: 45. Deut. V: 29). ' In betrekking tot de verschillende vermogens van den mensch bestaat zij voor zijn kenvermogen in streven naar waarheid (opregtheid), voor zijn begeervermogen in streven naar reinheid, voor zyn gevoelvermogen in streven naar liefde, zoodat de rigting van zijnen wil zich in zijn handelen uitdrukt als waarheid, reinheid en liefde, zijnde de dingen, die boven zqn (Kol. III: 1, 2). Vergelijk Martensen, § 59—64, (waarbij te lezen Opzoomer, het wezen dér deugd, met vergelijking van W. Érancken Az., hét wezen der deugd vólgens het Evangelie). Aanm. 1. Het woord deugd komt in het N. T. alleen voor 2 Petr. I: 3* 5. Phil. IV: 8. en in het meervoud 1 Petr. II: 9. (Het oorspronkelijke woord beteekent kracht: maar God heeft eigenlijk geene deugd, d. i. streef kracht naar heiligheid. Hij is heilig, en zjjne kracht is openbaringskracht. Doorgaans heet deugd in het N. T. geregtigheid (Matth. TL: 33. Hand. X: 35), heilig worden (1 Petr. I: 15), reiniging (2 Kor. VII: 1), gehoorzaamheid aan Gods geboden (1 Kor. VII: 19, 1 Joh. III: 7), vroomheid of Godzaligheid) (1 Tim. IV: 8, VI: 6, 11). Aanm. 2. Leert de wet, wat te verwerkelijken is, het ideaal hoe het verwerkelijkt is, de deugd is het zelfverwerkelijken, en vormt de zaligheid of het hoogst geluk (hoogste goed) van den mensch, dat eerst in de eenheid met God door eenheid met Christus bereikt wordt (Joh. XVII: 24, 2 Tim. II: 11, Rom. VIII: 17, Openb. XIV: 13, III: 21, 1 Joh. III: 2, Matth. V: 5—10). Aanm. 8. De Scholastieken verdeelden de deugden in morele en theologische. De eerste zijn wijsheid, geregtigheid, matigheid, dapperheid, ook de philosophische genoemd , omdat de oude wijsgeeren haar geleerd hadden. De laatste zijn geloof, hoop en liefde (1 Kor. XIII: 13). Andere zedeleeraars hebben negen deugden uit Gal. V s 22, of zeven uit Jes. XI: 1, of acht uit Matth. V | I volg.; Buddeus heeft drie uit Tit. II: 12 afgeleid. Ook heeft men de deugden onderscheiden a. naar quantüeit, in algemeene of cardinaal-deugden (Wijsh. VIII: 7) en bijzondere, 6. naar qualiteit, in negatieve en positieve. Niemeijer heeft van de deugd eene soortgelijke bepaling als die van Martensen gegeven: de heerschende.rigting van den wil op 'tgene men voor zijn pligt houdt, of de ijver om altijd het zedelijk goede te willen en te doen. § 6. De bron der Christelijke deugd is geloof aan God in Christus (Joh. XVII: 20. III: 16. X: 27. XIV: 21—23. Gal. V: 5, 6. 1 Tim. 1:5. 1 Joh. IV: 9), zijnde het heerschend beginsel,'waardoor Gods geest in ons werkt. De drangreden tot de Christelijke deugd is Gods liefde in Christus, en dus haar beginsel wederliefde (1 Joh. IV: 19. Luk. VI: 3—6) jegens God en Christus, zich middellijk openbarende in liefde jegens de menschen (1 Joh.lV Ai, 12, 20 en^21. V: 2, 3. Luk. VI: 32 vlg. Matth. VI: 24). De vrucht der Christelijke deugd is bewustzijn van Gods gemeenschap, Godzaligheid, wier belofte (1 Tim. IV: 8) het tegenwoordige en het toekomstige leven betreft, zoodat de deugd op aarde gelukkig maakt, en het eeuwige leven waarborgt (1 Joh. IV: 126. Joh. X: 27, 28. Gal. IV: 7, 8. 1 Petr. IV: 13. i Kor. XIII: 8). Verg. Martensen, § 65—67. Aanm. 1. De bron der deugd is in de wijsgeerige zedeleer geloof, vertrouwen op God in de menschelijke rede (P. van Hemert over der menschen natuurlijken aanleg tot gelooven, in zijn Magazijn). 'Aanm. 2. Andere drangredenen in het N. T., zoo als Gods heiligheid (1 Petr. 1: 16), Gods almagt, alwetenheid, alomtegenwoordigheid (1 Kor. III: 13—17. 2 Kor. VI: 13—16. Hebr.. IV: 11—13), Gods regtvaardigheid (Matth. XVI: 27. Luk. XII: 4, 5. 1 Thess. II: 6), zijn te beschouwen als opwekkende herinneringen wegens de zwakheid der menschen, die door vrees en bemoediging versterkt wordt, maar niet'als beweegredenen. Zoo zijn ook de toegezegde belooningen te beschouwen (1 Kor. XV: 57, 58. Hebr. VI: 10.1 Tim. IV: 7—9. 2 Tim. IV: 8. 2 Kor. VII: 1. 1 Joh. III: 3. Eph. VI: 8), niet opdat de christenen deugdzaam zijn, maar omdat zij in den strijd versterking noodig hebben. Aanm. 3. Christelijk-zedelijk is dus hij, die zoowel bij het doel, dat hij beoogt, als bij de middelen, die hij tot bereiking daarvan bezigt, zich zeiven bepaalt (de gewoonte heeft van zelfbepaling) tot geheele gehoorzaamheid aan God uit wederliefde tot Hem voor de liefde in en door Christus ontvangen, of wegens zijne betrekking tot het Godsrijk, zoodat hij zich geheel in denken, spreken , handelen aan den geest Gods onderwerpt, en hij dus niet meer zich zeiven, maar Christus in hem leeft. Het Christelijk zedelijke is dan ook 'van het algemeen zedelijke onderscheiden door omvang, beginsel en drangreden. De Christen is zedelijk, omdat hij, opgenomen in het rijk Gods, Gods liefde in Christus heeft ontvangen : de mensch buiten Christus, omdat Gods wet hem dringt en opdat hij Gods welgevallen verwerve. Onder het licht van het Christendom is het algemeen zedelijke Christelijk geworden, als voortkomende uit de door den Heiligen Geest geheiligde rede, en bedoelende de eer Gods in de menschheid, waartoe de Christus haar in zijn rijk opvoedt (Eph. IV ! 12—14. Kol. 1: 28, 29;. En waar het goede gewild en gedaan wordt, alleen omdat het goed is , — dus als de mensch in zichzelven God laat heerschen alleen omdat hij God is, — daar is volmaakte zedelijkheid, d. i. Godzaligheid, volheid Gods. $ 7. Daar het rijk Gods volgens zijnen a"ard {Rom. XIV: 17) een leven in gemeenschap onderstelt, kan het Christelijk-zedelijke in zijnen omvang alleen in het maatschappelijk leven gedacht en ontwikkeld worden; dat ook door zijne onderscheidene betrekkingen ën verzoekingen den werkkring en strijd der deugd bepaalt, en waarin de Christen zijn burgerschap in het rijk van Christus heeft te openbaren, d. i. God te verheerlijken met gezindheden, woorden en daden in den H. Geest, opdat blijke, dat hij zijn eigen ik geheel aan dien Geest heeft onderworpen, en hij niet meer zich zeiven, maar Christus in hem leeft. Het Christelijk-zedelijke omvat dus het huisselijke of familieleven, dat is de wederzij dsche betrekking van , echtgenooten, ouders en kinderen, leermeesters en opvoeders, kweekelingen, dienende en die gediend worden, vrienden en bloedverwanten; het gemeenteleven, d. i. den opbouw of de stichting van de gemeente als ligchaam van Christus, waarbij in aanmerking komen de geloofsbelijdenis, godsdienstoefening, de verschillende bedieningen tot instandhouding en uitbreiding der gemeente, zoowel van de plaatselijke als van het Christendom, de armverzorging, onderwijs en opvoeding; het burgerlijke of staatsleven, dus den beroepsarbeid, kunsten en wetenschappen, de wederkeerige betrekkingen van overheden en onderdanen en de verhouding tot de staatsburgers, die niet behooren tot het ligchaam van Christus, of tot het vaderland. Door dit alles splitst zich de eene Christelijke deugd in onderscheidene deugden als deelen van één geheel, gelijk de pligtenleer ze nader afzonderlijk doet kennen, om het Christelijk-zedelijk leven als een leven in waarheid, heiligheid en liefde te schetsen, daar het rijk Gods bestaat in geregtigheid, vrede en vreugde in den H. Geest , zoodat de liefde. jegens God zich middellijk in onze heiliging en onze liefde jegens de naasten openbaart (Matth. XII: 83—37. Bom. VI: 12—14. 1 Thess. V: 23. 2 Kor. VI: 20. X : 31. 2 Kor. VI: 4 vlg. Kol. III: 17). Vergelijk Martensen, § 79—105. TWEEDE HOOFDSTUK. LEEK. VAN HET ONZEDELIJKE , DE ZONDE. § 8. Geschiedenis en ondervinding bewijzen den toestand van onzedelijkheid bij het menschdom, dien de stichting van het rijk Gods doet onderstellen. Deze toestand is ook 1 in het N. T. voorgesteld als het rijk dezer wereld, het satansrijk, de heerschappij van bet vleesch, de slavernij of dienst van het zigtbare, het ongoddelijke, of de afkeer van en vijandschap tegen God (Matth. VI: 24. Rom. V: 10. VIII: 7. Jak. IV: 4), het zijn uit den duivel (Joh. VIII: 44. 1 Joh. III: 8). Naar zijnen aard is die toestand het zinnelijk zijn, vleeschelijk gezind zijn (Matth. XV. 19. 1 Kor. II: 14), waardoor de strijd tusschen vleesch en geest ontstaat (Bom. VII: 14—26). Naar zijnen omvang is hij algemeen (Eph. IV: 17:—20), zoodat alle menschen zondaars zijn (Bom. III: 9—20, 25—30. 1 Joh. I: 10. 1 Joh. V: 19»). Wegens zijne ontwikkeling in en door den mensch tegenover de Godsopenbaring in het geschapene en in het geweten wordt hij door God toegerekend (Bom. IS 18—32. Rom. II). De oorsprong van dien toestand, door de wet der erfelijkheid en gemeenschap natuurlijk bij het menschelijk geslacht (Joh. III: 6) , is af te leiden uit den oorsprong der zonde bjj de eerste menschen, dus niet uit God, maar uit de vrijheid van den mensch, die, als vereeniging van vleesch en geest, bij de mogelijkheid van zondigen, bestemd was om te willen zijn, waartoe God hem geschapen en door de wet in een verbod aan verzoeking onderworpen had; dus uit het algemeene wezen der vrijheid (vergel. Sirach XIV: 15, 21). De ontwikkeling van dien toestand vernietigt het goddelijke in den, mensch, dat is, heeft dood of verderf ten gevolge. Zij is echter individueel, en het vermogen om tegenstand te bieden en den voortgaanden stroom te bedwingen, heeft bij enkelen krachtig gewerkt. Daar zij individueel is, moet de zonde als het zondigen beschouwd worden, in aard, oorzaak en uitwerking tegenover God en het zedelijke in het algemeen, en het christelijk-zedelijke in het bijzonder. Vergelijk Martensen, § 22. Pareau, pag. 58—86. § 9. Het onzedelijke, de zoode, is op zich zelf ontkennend; maar in zooverre eene ontkenning tevens stellig wordt of is (b. v. duisternis tegenover licht), moet het ook als stellig beschouwd worden. Het bestaal dus niet alleen in gemis van eenheid met God in denken, willen en handelen, maar dit gemis is verwijdering van God (onwil, afkeer van vereeniging met Hem), dat is, vijandschap tegen God. Tegenover do wet, het ideaal en de deugd is de zonde te beschouwen als onwettigheid, loochening van het ideaal, en ondeugd. Vergelijk Martensen, § 37. Aanm. 1. In de natuur is de afwijking of ontkenning wel gebrek, maar geene zonde, omdat zij den wil mist: zoo is er ook bij den mensch wel zondigheid, maar geene zonde, zoolang de rede sluimert, de wet niet spreekt. Aanm. 2. Zonde van het verouderde zonden, overgebleven in zondigen, dat verwant is met zoenen, vanwaar verzoenen, beteekent wat verzoening behoeft, bedekt moet worden, opdat er geene schuld zij. Volgens Nitzsch zou ook in siindigen de noodzakelijkheid der voldoening uitgedrukt zijn. § 10. De zonde is onwettigheid, d. i. overtreding van de wet (1 Joh. III: 4 en V: 17, zie $ 3), en daar deze pligten bepaalt, is zonde alles, wat tegenover den pligt staat,— ongehoorzaamheid. Door de wet wordt de zonde openbaar (Rom IV: 13),als zonde gekend (Rom. III: 20, Rom. VII: 7. 8, 13) en toegerekend (Rom. V: 13). Daarom heet de wet de kracht der zonde (1 Kor. XV: 56), die niet alleen bestaat in het handelen tegen, maar ook in het niet handelen volgens overtuiging (Rom. XIV: 23). In betrekking tot de wet is de zonde te onderscheiden als 1., van onkunde (Joh. XV: 22. Luk. XII: 47, 48), 2. van nalatigheid (Jak. IV: 17), 3. van toelating of begunstiging (1 Tim. V: 22, Rom. I: 32), 4. van regtstreeksche overtreding, tweeledig als inwendige en uitwendige (Matth. V: 20—48), d. i. met het hart, en met woorden (Matth. XII: 34—36) en daden (Gal. V: 19—21). De drie eerste kunnen ont- 3 kennende, de laatste stellige; de eerste zwakheids-, de laatste boosheids-zonden genoemd worden. Aanm. Naar de strafbaarheid heeft men onderscheid gemaakt tusschen vrijwillige en onwillekeurige, doodelijke en te voldoene, stomme en schreeuwende, vergeeflijke en onvergeeflijke zonden. De Scholastieken leerden zeven doodzonden, superbia, avaritia, luxuria, invidia, gula, ira, acedia, symbolisch voorgesteld door een leeuw, slang, zwijn, paauw, beer of wolf, hond en ezel, of ook als zeven daemonen door de zeven hoofden van een draak, vanwaar de naam van vitia capitalia is afgeleid door AntoniusFlorentinus (II. Prol.). Vreemde zonden noemt men 1) tot zonde aanraden, 2) anderen het zondigen bevelen, 3) in hunne zonden toestemmen, 4) tot zonde opwekken, 6) hunne zonden prijzen, 6) bij hunne zonden zwijgen, 7) niet bestraffen, 8) aan dezelve deelnemen, 9) ze verdedigen. Dit alles is zamengevat in het versje: Jussio, Consilium, Consensus, Palpo, Recursus, Participans, Mutus, non Ostans, non Manifestans. (Vergel. Schreiber, Moral I: 230.) § 11. üe zonde is loochening van het ideaal, zich onttrekken aan Christus als beeld of afschijnsel Gods, vijandschap tegen Hem, afkeer van God in Hem geopenbaard, het zijn uit dén duivel, Goddeloosheid (zonder God zijn, 1 Joh. III: 8. Joh. VIII: 43—47. XII: 33, 44—30. XV: 22—24. Joh. III: 19—21), het liefhebben van de wereld (1 Joh. II: 13. Joh. VIII: 43. PM. III: 19). Hiertoe behoort 1. lastering van den H. Geest (Matth. XII: 32. Mark. III: 29. Luk. XII: 10, met vergelijking van Lev. 24: 16, lastering öf vloeken van Gods naam), uit te breiden tot verzet tegen de Godsopenbaring in Christus (Nitzsch S. 289 vlg), en daarom onvergeeflijk, omdat de vergiffenis der zonden aan het geloof in Christus verbonden is, waartoe de lasteraar van den H. Geest in Christus de vatbaarheid mist. 2. Zonde ten dood, zijnde afval van het Christendom, dat leven is, waartegen over de dood staat (1 Joh. V: 16, met vergelijking van Hebr. X: 26, waar het willens zondigen moet verklaard worden uit vs. 23—25). Lücke brengt hiertoe, wegens Joh. III: 14 en 15, geheele liefdeloosheid, en vooral geheelen overgang tot de wereld. Eeeds Doederlein heeft haar beschouwd als terugkeer tot het Heidendom (Inst. II: § 200). Anderen verklaren, door vergelijking van Joh. XI: 4 (ziekte ten dood), zonde, die God met den dood zal straffen, daar Jak. V: 14 en 15 ook gelezen wordt van ziekte ten gevolge van voorbidding te herstellen, maar de zonde in 't algemeen brengt den dood aan (Jak. I: 15), enteregt oordeelde Gerson: «nullum peccatum esse sua natura veniale, sed sola misericordia Dei." ' 3. Als minste graad is hiertoe te rekenen het gemeenschap houden met Antichristen, waardoor men deelgenoot van hunne booze werken wordt, 2 Joh. 7—11 (Gal. IV. 8. I Kor. XVI: 22), waar dat groeten, onderscheiden van Matth. V: 47, te vergelijken is met Matth. X: 12—14. Volgens 1 Joh. III: 18, kan het geen ledig woord, geen tonggroet,.maar moet het de uitdrukking van volle gemeenschap zijn. Aanm. Tot doodzonden rekende men vroeger tweeërlei zonden, de geheeleonteering van deligchamelijke, en geheele onteering van de geestelijke natuur, of ten hemel schreeuwende zonden en die tegen den H. Geest. De eerste zijn vier, manslag vooral van bloedverwanten (Gen. IV: 10), de Sodomszonde(67e». XVIII: 20), verdrukking der onschuld, vooral van weduwen en weezen (Sirach XXXV: 18, 19), onthouding van het loon aan den arbeider en dienstbaren (Jak. V: 4). Zie Schreiber, bl. 228, die ook het versje mededeelt: Clamitat ad coelum vox sanguinis et Sodomorum Vox oppressorum, mercesque retenta laboram *) Volgens anderen : „ viduae, pretium famulorum." 3* § 12. De zonde is ondeugd, heerschende gemoedsgesteldheid, denk-, gevoel- en handelwijze, strijdig met de betrekking der menschen tot God (Rom. h 18—21. Eph. Ui 5. IV: 17—23. Gal. IV: 8. Kol. II: 7. 2 Thess. II: 4—12. Tit. I: 16. 1 Petr. I: 14, 18. Joh. III : 19—21. 1 Jo/ï. II: 9—11. III: 1, 13. IV: 4—7). Daar zij verwijdering is, zijn er ook verschillende trappen van zonde, naarmate de wil meer of minder ten kwade gerigt is {Bom. XIV. 1 Kor. VIII: 12. Luk. XI: 24—26. Joh. XII: 39, 40. Bom. VI: 16—20. VII: 7—25. Matth. XIII: 15. 2 Kor. III: 14. 2 Tim. III: 5). Daar de gezindheid het wezen der zonde'bepaalt, is er slechts ééne zonde (Jak. II: 10), gelijk er slechts ééne wet en ééne deugd is: maar die ééne zonde openbaart zich in onderscheiden overtredingen of zonden (Matth. VI: 12—14. VII, 23. XVIII: 35). In betrekking tot de verschillende vermogens van den mensch beschouwd, is zohde voor zijn kenvermogen' afkeer van de waarheid (leugen, bedrog, 1 Joh. 1:5,6 en 10), voor zijn begeervermogen afkeer van de reinheid (Matth. VI: 23. Joh. III: 18—20, Bom. I), voor zijn gevoelvermogen afkeer van de liefde (haat, lust om te verderven), zoodat zijn wil zich in handelen afdrukt als leugen, onreinheid, nijd of haat (zijnde de dingen, die beneden zijn Kol. III: 2,5). Tot haren .hoogsten trap van ontwikkeling gekomen is de zonde overgegaan in natuur, gewoonte, zoodat de mensch niet anders kan dan zondigen', zich verblijdt in het kwaad, anderen verleidt, en zich qver zijn kwaad beroemt (Bom. I: 32. Luk. XI: 24. Hand. XXVIII: 26, 27. Joh. VIII: 39, 40), »dus duivelsch is (Joh. VIII: 44. Jak. lil: 15). Het onzedelijke als ondeugd is derhalve zich Laten drijven door den geest der wereld, door het vleesch; in minderen graad bedroeven van den H. Geest (Eph. IV: 30, zwakheidszonden), in hoogeren graad weerstaan van den H. Geest (Hand VII: 51), zelfs met den schijn van godsdienstigheid (2 Kor. III: 14). Aanm. Men onderscheidde vroeger vijf toestanden of trappen, 1. dien der vrijheid, ook staat van genade <*eheeten (Rom. VI: 14—18. Joh. VUT: 32), 2. der knechtschap (Rom. VII: 25), 3. der gerustheid (2 Tim. II: 26), 4. der huichelarij (2 Tim. III: 5. Tit. I: 16), 5. der verharding (Matth. XIII: 15. Rom. XI: 7. 2 Kor. III: 14). Vergel. Reinhard I, § 168—172. $13. De oorsprong der zonde is bij ieder mensch de begeerlijkheid, die hem aftrekt en verlokt, en daarna ontvangt (wording der zonde, Jak. I.- 14 13), zoodat de wil zondig wordt (booze gedachten in het hart '), vervolgens de zonde baart, zoodat zij als daad verschijnt (uit het hart komen de booze gedachten Matth. XV: 19, 20. XII: 34, 35). De verleiding is de uitwendige oorzaak of de aanleiding, die echter zonder overmagt van eigen lust geene kracht heeft 2) (Gen. III, vergeleken met Matth. IV: 1—11). De eigen lust of begeerlijkheid is af te leiden van het vleesch dat wel zwak (Matth. XXVI: 41. Rom. VTTT ■ 3), maar evenmin zondig, als onze geest gewillig, maar niet heilig is (Rom. VIT: 23. Hebr. VI: 15. Rom. II: 14). Het begeert echter *) B. v. in het toornig zijn op zijnen broeder, Matth. V: 22. verg. Eph. V: 26, en het aanzien van eene vrouw met haar te begeeren vs. 28, het ergeren van oog, hand of een der leden (vs. 29, 30). 2) Er zijn drie momenten a. bepaalde voorstelling, dje als aandrift op den wil werkt, b. overmagt daarvan op het zelfbewustzijn, c. de werkzaamheid, die hieruit voortkomt. tegen den geest, en wordt daarin versterkt door verkeerde opvoeding, gebrek aan of verkeerd Godsdienstig onderwijs (Rom. 1 -. 21. Jok. XVII: 1), verkeerde voorbeelden (1 Kor. XV: 33. Gal. V: 9. Matth. XVIII: 6, 7), verkeerde maatschappelijke inrigtingen, en verschillende omstandigheden, waaronder men leeft. Het begeeren openbaart zich in alle menschen als natuurlijke afwijking van het goede of van God (Rom. V: 12, 19. 1 Kor. VII: 7, 9), volgens Rothe tweeledig als zinnelijke en zelfzuchtige, volgens Julius Müller *) alleen als zelfzucht, met twee tegenovergestelde grondrigtingen, hoogmoed en overmagt van zinnelijken lust. Overeenkomstig 1 Joh. II: 16, zou men haar drieledig kunnen noemen, zucht naar zinnelijk genot, buikdienst (Luk. XVI: 19, Phil. III: 19), zucht naar bezit, mammonsdienst (1 Tim. VI: 9. Matth. VI.: 24), zucht naar aanzien en magt, eerdienst (Matth. IV : 9. Joh. VIII: 50. Gal. V: 26). Het begeeren tegen over den geest (Rom. VII), is zelf zonde (inwendig), en baart de zonde (Matth. V: 28. XII: 33. vlg. XV: 18). Aanm. De begeerlijkheid is op zich zelve nog geene zonde,' maar het begeeren is zonde. De eerste is noodzakelijk by den mensch, want zonder haar is de verzoeking onmogelijk, en zonder verzoeking bestaat er geene deugd. Niet ongepast is de vergelijking van de begeerlijkheid bij een vogel, die over ons heenvliegt, het begeeren bij een vogel, die zijn nest op ons hoofd bouwt. Het eerste hangt niet van ons af: het laatste kunnen wij beletten. Het begeeren is het zoeken van het zijne (Phil. II: 21), waarin het wezen der zonde erkend wordt. De begeerlijkheid is zeker bij jonge kinderen zeer sterk, en toch zijn zij door den Heer geschikt geacht voor het rijk Gods (Matth. XVIII: 3). Vergelijk Martensen, § 39. t) Die christliche Lehre von der, Sünde, waarvan verslag is gegeven in de Jaarb. voor Wet. Theelog. I. bl. 329—432, en onlangs de derde, vermeerderde en verbeterde uitgave verschenen is. $ 14. De uilwerking der zonde is verduistering van he,t verstand (1 Kor. XI: 14), verlamming van den wil (Rom. VI: 21. 1 Tim. V: 24), verstomping van het gevoel, verwildering (Luk. XI: 24, 25. 2 Tim. III: 13), en dus dood, gelijk het oordeel zal bevestigen en openbaren in de verwerping en uitsluiting der zondaren van de Godsgemeenschap of zaligheid (2 Thess. I: 8, 9. Gal. VI: 7. 2 Kor. V: 10. Eph V: 5. Matth. VII: 21), of van het deelachtig zijn der Goddelijke natuur (2 Petr. I: 4). De maatstaf tot het oordeel over de zonde of hare meerdere of mindere strafbaarheid wordt bepaald door hare toerekening als schuld {Matth. XXIV en XXV. Rom. TL: 15. 1 Kor. IV: 3\ 4. Matth. XII: 36 vgl. 33—35), die reeds vrijheid van keus onderstelt, en minder of meer is door de aansporingen tot het kwaad (1 Kor. VII: 7. X: 13. Hebr. XII: 4), door de verhindering van het goede (vooral onkunde Luk. XII: 47, 48. Rom. IV: 15. V: 13. VII: 9. 1 Tim. I: 13), of omgekeerd door verhindering van het kwaad (Luk. XII: 47. Joh. IX: 41. Jak. IV : 17) en aansporing tot het goede (Joh. XV: 22, 24. Hebr. X: 26, 29). De schuld is dezelfde, wanneer de wil zich niet in daden heeft geopenbaard wegens oorzaken van hem onafhankelijk (Matth. V: 27, 1 Joh. III: 15). Vergelijk Martensen, § 40 en,41. DERDE HOOFDSTUK. BEOEFENINGSLEER, OP LEER DER ONTWIKKELING VAN HET CHRISTELIJK-ZEDELIJKE TOT VERNIETIGING VAN DE ZONDE IN ONS. $ 15. De beoefeningsleer, of leer der zedelijke ontwikkeling, berust op de onderstelling dat de mensch, opgenomen in het rijk Gods, zich zeiven zedelijk kan ontwikkelen; of 1. dat zijne natuur daartoe vatbaar is, en 2. dat God hem in en door Christus daartoe opleidt. I. Het eerste is een natuurlijk gevolg van zijn geschapen zijn naar het beeld Gods (Jak. III: 9. Hand. XVII: 28verg. Gen.l: 26, 27. V: 1. IX: 6. Ps. VIII: 6). Als van Godsgeslacht heeft de mensch zedelijk gevoel of bewustzijn (rede in betrekking tot het zedelijke), bij toepassing op zijn eigen gedrag geweten te noemen, zedelijke vrijheid, en bewustzijn van onvergankelijkheid. A. Op dat zedelijk gevoel beroepen Jezus en de Apostelen zich stilzwijgend, als zij onderwijzen, vermanen en opwekken (b. v. Matth. XVIII: 12, 21, 40. (IX: 5.) Luk. VI: 9. Matth, XVI: 23. Luk. XII: 3, 4. Joh. IX: 41. Philip. IV: 8. (verg. Pareau bl. 38 volg.):~en de toepassing van dat gevoel of het geweten is door hen erkend (Joh. VILT: 4. volg. Rand. IV, 19. Bom. I: 20, 32. II: 1, 14, 15. 2 Kor. IV: 4. Hebr. II, 10, geweten van zonden). B. De zedelijke vrijheid, wel te onderscheiden van vrijheid van eene stellige wet (1 Kor. X: 29) en burgerlijke vrijheid (Matth. XVII; 26. Gal. V: 28), is evenzeer door Jezus en de Apostelen ondersteld, waar zij leeren, dat het verlost worden, bij de geschonkene gelegenheid om den Heer te kennen, van den eigen wil afhangt (Joh. V: 39. VHI: 44. 1 Kor. VH: 7, 37 en IX: 1. Matth. XH: 30. VH: 13, 14), zoodat men door eigen schuld een slaaf is (Joh. VILT: 32, 34, 44. Joh. XV: 22, 24. Rom. VHI: 7. 1 Joh. Hl: 8. Rom. IX: 80, 32. X: 2, 3, 18, 21. XXI: 21, 22, 28. 1 Kor. IX: 4. Jak. I: 13 ,14, en gewillig tot het goede komt voor 2 Kor. Vin: 3, 17). De onmagt, of het gemis van het vermogen der zelfbepaling, is afgeleid uit Joh.TTL: 3—8. V: 44. VHI: 32, 43. vlg. XV: 5. Rom. VU: 15—25. VHI: 7. 1 Kor. H: 14. XH: 3. 2 Kor. TLL: 5. Eph. TL: 1—3. IV: 18 vlg. Philip. TL: 13. Het tegendeel blijkt uit Matth. XXH: 3—6, 22 vlg. XH: 35. Hand. X: 35. Rom. I: 19, 20. H: 14Vlg. VH: 15—J9, 22. Door de zonde is de kiesvrijheid verzwakt, en de zondaar is slaaf zijner zinnelijkheid (1 Joh. V: 19. Gal. 1: 4. Rom. LLL-. 19. Eph. TL: 3. Rom. VH: 24. Joh. YLTL: 44. XTV: 30). Door Christus moet hij tot de ware vrijheid worden opgevoed, tot gelijkvormigheid aan God, zoodat hij niet anders kan willen, dan wat God wil (Eph. IV: 23. Kol. LLL: 10. Joh. VHI: 31—37. «7a*. I: 25. H: 12 vlg. 1 Petr. TL: 16. Rom. VI: 15, 23. VH: 8. 2 Kor. Hl: 17). C. Ook het bewustzijn van. onvergankelijkheid, of voortduring na den dood, is door Jezus en de Apostelen ondersteld, en in niet weinige voorschriften uitgedrukt, b.v. Matth. X: 28. VH: 14, 21. Hand. XVH: 31. Aanm. 1. Op het absolute geweten zijn toepasselijk Rom. TL: 15. XTTT: 5, 8. 1 Petr. TL: 19; op het relative in objectiven zin Rom. IX: I, 10, 29. 2 Kor. TV: 2; in subjectiven zin Hand. XXIV: 16.1 Kor. VIII: 12. 2 Kor. I: 12. 1 Tim. TV: 2. Tit. I: 15. Hebr. IX: 9, 14. Verg. Martensen, § 29, ook Harless en Rothe. Aanm. 2. Over het determinisme, praedeterminisme en fatalisme, zie Martensen, § 7-—23, waarbij wij moeten opmerken, dat men sprekende over de vrijheid van den menschelijken wil, heeft te onderscheiden metaphy- mehe, physische en zedelijke vrijheid. Door de eerste bedoelt men, dat de mensch niet door eene uitwendige, maar door eene inwendige oorzaak, door zich zeiven, bepaald wordt. Deze vrijheid sluit echter niet uit, dat de bepalingen van den wil toch nog aan eene absolute noodzakelijkheid onderworpen zijn; maar stelt op den voorgrond, dat deze bepalingen geene uitwendige maar inwendige moeten zijn. De physische vrijheid is de kiesvrijheid, of de natuurlijke geschiktheid, om zich zeiven te bepalen onafhankelijk van elke absolute noodzakelijkheid. Bij hare beschouwing van een aprioristisch Godsbegrip uitgaande wordt men Determinist (Augustinus, Calvijn),en de Anthropologie moet hier de Theologie besturen. De tegenwerping 'van Schleiermacher, dat de mensch altijd kiest, waarvoor hij niet onverschillig is, sclijnt de physische vrijheid geheel op te heffen. De zedelijke vrijheid is noodzakelijkheid: want alleen hij handelt zedelijk, die doet, wat gedaan moet worden, d. L het zedelijk noodzakelijke. Het kenmerk van den volmaakten is, niet anders te willen, dan wat hij moet. Daartoe den mensch te brengen is het doel van Christus. Maar men neemt het woord doorgaans in de beteekenis van het vermogen der zelfbepaling ten opzigte van het zedelijke, en bedoelt dus de zoogenaamde kiesvrijheid , waarop van toepassing is: < vrij voor de deugd, zijn allen vrij voor de misdaad» (Milton's verloren Paradijs). En Lichtenberg heeft een diepen blik in de menschenwereld geworpen, toen hij verklaarde: «de mensch is zeker niet vrij, maar er behoort eene zeer diepe studie der Philosophie toe, door deze voorstelling niet te dwalen, eene studie, waartoe onder duizenden niet een tijd en geduld heeft, en onder honderden, die tijd en geduld hebben, naauwelijks één den geest.» Belangrijk is Dr. E. Zeiler, ueber die Freiheit des menschlichen Willens, das Böse, und die moralische WeUordnung (Theol. Jahrb. 1846, S. 884—447, en 1847, S 28—88), ook Bomang, ueber Wïllensfreiheit und Beterminismus, 1845. § 16. II. Het tweede, dat God door Christus den mensch opvoedt tot het zedelijke, blijkt duidelijk uit het geven van den H. Geest aan de geloovigen op hun gebed (Luk. XI: 13); en door dien geest wordt het zedelijk gevoel gereinigd (Eph. I: 13, 17. 2 Petr. 1,3), het geweten verlicht (2 Tim. I: 14. Rom. VIII: 16), de wil versterkt (Eph. III: 16. Rom. VIII: 26), het bewustzijn van onsterfelijkheid opgewekt (Rom. XV: 13. 2 Kor. I: 22. Gal. III: 5, 14. IV: 6. Hand. VIII: 20). Het begin en de voortgang der godsvrucht is van God (Phü. II: 13. I: 6. 1 Thess. UI: 2. 1 Petr. TL: 4), dus ook de voorbereiding des gemoeds (Joh. VI: 44—47. Hand. XXII: 14 vlg. Pareau, § 100). De H. Geest, volgende op het geloof in Christus, bevestigt het (Hand. II: 4. V: 32. VI: 5. VIII: 15. X: 44—46. XIX: 2. Gal. ni: 2, 5. IV: 6. Hebr. II: 4). Hij werkt in geloovigen , als leden van het ligchaam van Christus (Bom. VIII: 9, 10, 14. 1 Kor. III: 16), afgezonderd en gereinigd om ijverig te zijn in goede werken (Tit. II: 14. 2 Kor. V: 15). Wordt de werking van den H. Geest „ onderscheiden van de zedebjjke kracht des Evangelies (Joh. VI: 44, 45 vgl. 65. Hand. XVI: 14. Rom. XV: 18, 19. Eph. III: 16. 1 Thess. II: 13. 2 Thess. II: 15—17. vgl. Rom. VIII: 9—16. 1 Kor. III: 5—9), zij is toch met de prediking van Gods woord, als middel totgelooven, en zoo ook met Doop en Avondmaal verbonden : maar niet onwederstaanbaar (Eph. IV: 30. Hand. VII: 51—53. Hebr. III: 8. IV: 2. 2 Thess. I: 8. Luk. XVI: 29, 31. Joh. XII: 37—40). Vergelijk Van der Willigen, vervólg enz., G. W. Stemler en S. K. Thoden van Velsen over de werking van den H. Geest. 1844, ook Spalding over de waarde van de inwendige bevindingen in het Christendom, vert. door J. D. Deiman, Utr. 1771. § 17. De zedelijke ontwikkeling van den mensch bestaat in zinsverandering en heiliging. I. De zins- of gemoedsverandering, ptrdvoia, wel te onderscheiden van mwrootprj, alleen van Joden en Heidenen gevorderd (Matth. XIII: 15. Mark. IV: 12. Luk. I: 16, 17. Hand. III: 19. IX: 35. XI: 21. XIV: 15. XV: 3, 19. XXVI: 18, 20. XXVHI: 27. 2 Kor. III: 16. 1 Thess. I: 9. 1 Petr. II: 25), is voor alle menschen als zondaars noodzakelijk (ook voor Christenen Hand. VIII: 13. 2 Kor. VII: 9, 10. XII: 21. Hebr. VI: 4—6. Openb. II: 5, 16, 22. III: 1 vlg. *). De zinsverandering (of verbetering, bekeering) moet zijn 1. ernstig (Luk. XVIII: 13. XV: 1 Joh. I: 9. Jak. V: 16), 2. algemeen (Eph. IV: 24), 3. werkzaam (1 /oA. II: 29. III: 7. 2 Kor. V: 14—17), 4. standvastig (Rom. VIII: 1. 1 Joh. V: 18). Zij is in het N. Testament onder verschillende beelden voorgesteld, als 1. Wedergeboorte (Joh. I: 13. III, 3, 5, 6, 8. 1 Joh. III: 1. V: 11. 1 Petr. I: 3, 22, 23. Tit. III: 5), voor hen, die nog niet tot het rijk Gods door Christus behooren (Joden en Heidenen), en bij overbrenging op de' gemoedsverandering in leden van dat verbond toepasselijk (Van der Willigen, vervolg bl. 78—167). 2. Vernieuwing (Eph. IV: 24. Gal. VI: 15. Tit. III: 5). 3. Afsterven van de zonde (Rom. VI: 4, 6, 11. 1 Petr. II: 24). \) Van der Willigen, vervolg en J. J. Stricker, do mutaiione homini, secundum Jcsu et Apostolorum doctrimm subeunda. L. B. 1845. Zij heeft haren oorsprong zoowel in God, die den zondaar trekt (Luk. XV: 1—11. in , enkele gevallen plotseling Hand. IX), als in den mensch, die zich laat trekken (Luk. XV: 12, vlg.). Haar aanvang is droefheid naar God (2 Kor. VII: 9, 10) door erkenning der zonde en berouw, zijnde een levendig leedgevoel over de zonde, bestaande in schaamte (Luk. XV: 10. XVHI: 13) en spijt, geboren uit het besef der schandelijkheid en schadelijkheid van de zonde, gepaard met smart over het verbreken, der betrekking tot God. Gelijk haar \ aanvang, zoo ontleent haar voortgang zijne kracht uit het vertrouwen' op Gods genade, of het geloof in Christus, dat het hart reinigt (Hand. XV: 9. 1 Tim. I: 5. Gal. V: 6 volg.) en de zekerheid waarborgt aangaande Gods bijstand door den H. Geest, waarin de moed tot verbetering wortelt (Luk. XI: 13. Phil. TL: 13). Zij heeft drie trappen van ontwikkeling. De eerste is de voorbereidende, het bewustzijn der zonde, en spijt over haar, berouw; de tweede is de strijdende, geheele omkeering van gemoed, losmaking van het zondigen; de derde is de voltooijende, ontwikkeling van het nieuwe beginsel, staat van vernieuwing. Hare beletselen zijn onkunde, vooroordeel, verkeerde schaamte (Matth. XIX: 16—24), gevoel van zwakte (Matth. XXVI: 41), gebrek aan standvastigheid (Luk. VI: 8, 13. XIV: 28—32. Matth. XH: 43. XIH: 5. XX: 1. Jak. I: 8), ongeloof, gewoonte, liefde tot de zonde (Hand. XXVI: 28), bijzondere omstandigheden in het maatschappelijke leven. Door dit alles ontstaat strijd (1 Petr. II: 11). Hare noodzakelijkheid is, overeenkomstig ons geweten, uitdrukkelijk door Jezus en de Apostelen bepaald (Matth. V: 17—20. VII: 19—24. Luk. XII: 47, 48. 1 Kor. VI: 9, 10. Hebr. XII: 14. Jak. I: 25. II: 17. Joh. V: 14. VHI: 11. Hand. TTL: 26. 2 Thess. I: 8, 9. 2 Kor. V: 10. Gal. VI: 7. Luk. XVI: 19»-31). Gelijk de echtheid des geloofs (Jak. II: 17), zoo blijkt ook de echtheid der bekeering uit hare werken, als het herstel van het nadeel door de zonde berokkend (Luk. XIX: 8), en het nalaten van de zonde (Eph. IV: 28. 1 Tim. li 5. Qal. V: 6. 1 Joh. II: 29). Aanm. De beoordeeling der bekeering op ziek- en sterfbedden ligt buiten ons bereik, en komt alleen den Alwetende of hartenkenner toe (Luk. XXIII: 40 vlg). Vergelijk Martensen § 41—44. § 18. II. De heiliging of heiligmaking (üyiuafioc, 1 Thess. IV: 3, niet üywovvt] heiligheid gelijk ayióvrjg Hebr. XII: 10, en in de Statenvert. onjuist door heiligmaking overgezet Rom. I: 4. 2 Kor. VII: 1. 1 Thess. V: 13), is te beschouwen als ontwikkeling der wedergeboorte, voortzetting der zinsverandering of bekeering door het laten werken van den H. Geest, die nu in den bekeerden werkt, gelijk vroeger op den mensch tot bekeering (Rom. VIII: 9—11. 1 Kor. VI: 19). Zij bestaat in voortdurende zelfwerkzaam- ,S heid tot steeds toenemende reiniging van hart en wandel naar het voorbeeld van Christus, den regtvaardigen of heiligen, en is beschreven 2 Petr. 1:3—11. Haar wezen is zelfvolmaking (2 Kor. VII: 1. 1 Thess. V: 23 vlg.), zoodat zij in Christelijke deugd overgaat (§ 4.). ■ Haar oorsprong is het blijven van den H. Geest in den bekeerden, het geboren zijn uit God (1 Joh. II: 29. 1 Joh. III: 9). Hare vrucht is het zien van God (Matth. V: 6, 8. Hebr. XH: 14). Hare noodzakelijkheid, als het vastmaken van onze roeping en verkiezing (2 Petr. I: 11), volgt uit het niet ophouden van de verzoekingen voor de geloovigen (1 Petr. V: 8. Eph. II: 2. VI: 10—12. 2 Kor. II: 11. 1 Joh. IV: 4. V: 18. Luk. XXII: 81. Matth. IV: 1—12), waardoor zij in een strijd of als in een wedloop zijn [Eph. VI: 13, vlg. 1 Kor. IX: 24), zoodat zij als Gods wil (1 Thess. IV: 3) door Christus bedoeld is (1 Kor. I: 30. Eph. V: 25—27), en hare verwaarloozing het terugkeeren tot den vorigen staat van zonde ten gevolge heeft, zoodat de toestand van den bekeerde erger wordt, dan hij ooit te voren geweest is (Matth. XII: 43—45. Hebr. VI: 4—8. 2 Petr. II: 20—24, zie v. d. Willigen vervolg bl. 73—78). § 19. Wegens de zwakheid van den 'mensch vordert de heiliging hulpmiddelen, die in den staat van volkomenheid overbodig zouden zijn, en wier leer, Ascetiek genoemd, niet te verwerpen is, gelijk de Casuisiiek (Martensen §. 78). Die hulp- of deugdmiddelen moeten onderscheiden worden van de drangredenen , en zijn of algemeene, die de geheele gemoedsgesteldheid betreffen, of bijzondere ter voorkoming van bepaalde overtredingen. Aanm. Over de beteekenis van het woord Ascetiek zie men Clarisse Encycl. § 92. Aanm. 26. Van blijvende waarde is E. Kist, Beoefeningsleer, of de kennis der middelen, om als een waar leerling van J. C. getroost en heilig te : leven, enz. 1804', 2 dl. 4 st., en het uittreksel door den schrijver zeiven vervaardigd: Beknopte Beoefeningsleer enz. 1815, 2 stukjes, herdr. 1828. § 20. De algemeene deugdmiddelen zijn die der zelfverlichting , der zelf beheersching en der godsdienstige gemeenschap. I. Zelfverlichting , of kennis van ons zei ven, van het zedelijke , waartoe wij geroepen zijn, en van.de gevaren, waaraan de wereld, ons blootstelt, ontstaat uit de naauwkeurige , onpartijdige , voortdurende zelfbeproeving, door beschouwing van ons zei ven, ons temperament, onze kracht en zwakheid, ons vorderen en achterblijven, en de oorzaken van beiden ; van onze beginsels en gewoonten, waarbij vooral op kleinigheden moet gelet worden, als onze geheime wenschen, onverwachte neigingen , onze buitengewone gemoedsstemming s zelfs op onze droomen (zie Beinhard's vérhand. over de kleinigheden). Daartoe is aan te raden afzondedering of eenzaamheid, raadpleging van het oordeel onzer vrienden en vijanden over ons, en van ons oordeel over anderen: maar wegens onze natuurlijke eigenliefde is het opschrijven van onze zondenbelijdenis in dagboeken af te raden. Daartoe is noodzakelijk de vergelijking van ons zeiven met anderen , vooral met den Christus als den volmaakten, en omgang met menschen. Ook het reizen verdient aanbeveling, waartoe echter volgens Sterne eene bijzondere ontwikkeling gevorderd wordt als een geestelijk kapitaal, waarmede men onder vreemden handel kan drijven; en het lezen van karakter- en levensbeschrijvingen, vooral die schrijvers van zich zeiven gegeven hebben , als der Confessiones van Augustinus, Petrarcha, der Gonfessionsv van Bousseau , Cardanus de vita propria (16" eeuw), de Memoires van den Cardinaal Eetz, Georg Müller, Bekenntnisse merkwürdiger Mdnner von sich selbst. Winterthur (1791): maar zij zijn niet alle voor allen geschikt. Bijzondere aanbeveling verdient ook Masoh, over de zelfkennis, herdr. in 1848. II. Zelfbeheersching , aangeduid Matth. X: 16. Luk. XVI: 8,9), door onthouding (1 Kor. VII: 5), vasten, maar zonder vertooning (Matth. VI: 16—18. IX: 14, 15. Mark. IX: 29); geenszins pijniging van het ligchaam, daar MaUh. XVLTI: 8, 9. XIX: 12 niet letterlijk „ zijn op te vatten, en 4 Kor. IX: 27 moet verklaard worden volgens 1 Tim. IV : 8. Kol. II: 20—23. Rm. VI: 6. Gal. V: 24 (tfoJ. Hl: 5, door anderen aangehaald, behoort hierbij niet). Hl. Godsdienstige gemeenschap {Jok. XV: 4—6) door openbare en hnisselijke godsdienstoefening (Eph. V: 19. Kol. Hl: 16), en door Avondmaalsviering, deels wegens de zelfbeproeving, waartoe zij verpligt, deels wegens hare kracht tot geloofsversterking en bevordering van de godsdienstig-zedelijke gemoedsstemming door toeeigening van Gods liefde in Christus, om onze roeping en verkiezing vast te maken. i 2i. De bijzondere deugdmiddelen tot vermijding en wederstaan van verzoekingen, Eph. VI: 16—18 opgegeven, zijn het geloof, de hope, Gods woord, bidden en waken, als wapenrusting in den strijd tegen de zonde. 1. Geloof is het schild, als zijnde de verzekerdheid des gemoeds (Bom. XIV: 5, 22, 23. Joh. XIV: 1). 2. Hope is de helm des heils, 1 Thess.. V: 8 hope der zaligheid genoemd (1 Tim. IV: 8. Matth. XXIV: 13). 3. Gods woord is het zwaard des geestes (Matth. IV: 4—10. 2 Tim. HL: 16. Hebr. IV: 12). 4. Bidden (Matth. VI: 13. XXVI: 41. Luk. XXI: 36. Luk. XI: 13. 1 Thess. V: 17. 1 Petr. IV: 7) is vooral aan te bevelen wegens de gemoedsgesteldheid, die het vordert, de geloofsversterking, die het schenkt, en de gemoedsstemming, die daarvan de vrucht is. 6. Waken (Matth. XXIV: 42. XXV: 13. XXVI: 41. Mark. XIH: 33, 35, 37. Luk. XH: 37, 39, 40. XXI: 36. Hand. XX: 31. Kol. IV: 2. 1 Kor. XVI: 13. 1 Thess. V: 6, 8, 10. 1 Petr. V: 8. Openb.Ul:2y 3. XVI: 15) staat tegenT over de verstrooijing en valsche gerustheid, en het vertrouwen op zichzelven (1 Kor. X: 12. Bom. XI: 20). 4 Aanm. De Christelijke levenswijsheid of voórzïgtigueid moet deze middelen verder uitbreiden naar de bijzondere behoeften, zoodat zelfs voor sommige menschen, en in enkele gevallen, biecht enplegtige belofte zijn aan te bevelen. Over de deugdmiddelen verdienen behalve Ecinhard, Flatt, Kist, Bothe en anderen, ook Opzoomer en Franken, geraadpleegd te worden, en vooral van Hengei's verhandelingen Over de zelfbeproeving op den avond van den dag, in het Maandschrift voor den hescliaafden stand, voor 1847. bl. 421 en volg,, en Over de Christelijke waakzaamheid in hetzelfde Maandschrift, voor 1849, bladz. 601, en volg. " 'l , TWEEDE DEEL. BIJZONDERE CHRISTELIJKE ZEDELEER, OF PLIGTENLEER. INLEIDING. § 22. De bijzondere Christelijke zedeleer is de leer aangaande de pligten der Christenen, of aangaande de bepaling van hun gedrag of handelen door de Christelijke zedewet voorgeschreven. Men kan haar ook omschrijven als de leer aangaande de *$ze, waarop de Christen het zedelijke moet openbaren in zijne verschillende levensbetrekkingen. Zij onderstelt dus het bestaan der Christelijke zedewet ($ 3), waaraan de Christen moet gehoorzamen, die hij in Christus zeiven uitgedrukt ziet ($ 4), en in de Christelijke gemeenschap als heerschenden geest van de Christenen of als Christetelijke overtuiging door den H. Geest erkent. Aanm. 1. Pligt komt van plegen, oudtijds plieneigenlijk bezorgen, vervolgens bedrijven, gewoonte hebben, om iets te doen. 4* Officium, van obfacio, is de werkzaamheid, waarmede men iemand te gemoet komt, dienstbewijzing uit innerlijken of uiterlijken drang, als beneficium tegenover maleficium, wat men doen moet, Cic. off. I: 4. Orat. 4. Ambrosius heeft dit woord in de Christelijke zedeleer overgebragt. Het komt in den Bijbel niet voor, maar ligt in o(ptiXi]f.ia Mom. IV-: 4 tegenover ;ws> en in ófftlXti, 1 Joh. II: 6. Aanm. 2. Daar de wet een toestand van onvolmaaktheid onderstelt (1 Tim. 1: 9), en volkomene liefde hare vervulling is' (Bom. XHI: 8—10), bestaat zij voor den Christen alleen in den staat van strijd, waarin hij op aarde verkeert. Naarmate hij geestelijker is, ontbindt de geest der wet hem van hare letter, omdat zij zelve, ïn hem overgegaan, zijn geest geworden is. $ 23. Pligt is tevens verpligting (obligatio), als bij bepaald wordt door onze betrekking tot anderen, en onderstelt een regt, een toestand, waarin de vervulling der pligten mogelijk is, zoodat het ophouden van dat regt ook de verpligting opheft, den pligt vernietigt. Daardoor vervalt de zoogenaamde collisie of botsing van pligten, volgens Matth. XV: 3—6 en XXIII: 3 vlg. te verwerpen, en waaruit de zoogenaamde Casuistica ontstaan is. Aanm. 1. De collisie van pligten , te onderscheiden van ' coUisie 1. met onze neigingen, en 2. met onzéregten, is op onderscheidene wijzen beslist door de zedeleeraars, zoodat Crusius den religiepligt boven andere pligten stelt, Tittmann, waarvan de betrachting het minst voordeel geèft, Döderlein op het pligtmatige ten behoeve van anderen aandringt, Eeinhard de winst van)de menschelijke volkomenheid op den voorgrond stelt, en von Ammon de over- wegende verpligting laat beslissen. Uitvoerig heeft De Wette hierover gehandeld in zijne Vorles. 1 Th. TL. s. 287. — Belangrijk zijn ook de verhandelingen van A. J. Deiman en D. Kanngiesser, bekroond bij het Stolpiaansch Legaat en uitgegeven in 1818, als antwoord op de vraag: »Oum subinde officia officiis repugnare videantur, quaeritur, num incidere- possint caussae, cum aut plane pugnent, aut incerta sit agendi ratio: ët quae in omnibus hujusmodi caussis sit norma, cui parere et quam sequi eporteat." Er bestaat geen strijd, als de eene pligt den anderenopheft, gelijk ook is uitgedrukt in het bekende ultra posse nemo obligatur, en door den Brutus van Voltairet in de woorden: » Un fils ne s'arme point contre nn, coupable pèro, II detourne ses yeux, lè plaint, mais le revère. Aanm. 2. De Casuistica, teregt door Kant genoemd Dialectik van het geweten, en reeds bij de Stoïcijnen voorkomende (Cic. off. LTI: 12), bewijst gebrek aan eene zuivere zedeleer. Zij bloeide,. waar de zeden slecht waren en de stelregel van Plinius: quod dubitas, ne feeërie, niet meer op den voorgrond stond. Zij beheerschte de zedeleer, zoolang deze meer juridisch, dan theologisch was. Zij •is een sprekende getuige van de zonde in den mensch, bewijzende,, dat. het hart arglistig, is meer dan eenig ding. -Zij. bevordert ook in de Evangelische kerk het dienen van twee heeren, zoodra de slangenvoorzigtigheid de opregtheid verstikt. Wanneer de Christen denkt, gelijk zijnHeer , zal hij niet twijfelen, wat hij doen moet (Gal* TL: 20). Verg. Reinhard, Verhand, over de kleinigheden enz. § 26—28. $24 Als verpligting is er slechts één pligt, die allé pligten insluit, liefde tot God (gelijk Deut. VI: 5. X: 12,13» XI: 13. XXX: 6 is geboden), waarmede de Heer de liefde tot de naasten heeft gelijk gesteld (Matth. XXII: 33—40. Mark. XII: 28—34. Luk. X: 23—28). Deze ééne pligt is echter in twee pligten te splitsen, als liefde jegens God en de naasten, niet tegenover maar nevens elkander te plaatsen (1 Joh. IV: 20 en V: 1—3). Omdat de liefde voor onszelven tot maatstaf van de liefde voor de naasten strekt (Lev. XIX: 18, 34), heeft men haar onderscheiden en afzonderlijk beschouwd. Zoo verkreeg men eene drieledige verdeeling der1 pligten, het eerst door Origenes uit Matth. XXII: 39 afgeleid, en mede In Tit. II: 12 op te merken, en die, schoon onlogisch, wegens hare vruchtbaarheid verdient behouden te worden. Wij onderscheiden dus 1) de pligten jegens God, 2) jegens ons zeiven en 3) jegens de naasten; maar erkennende, dat de beide laatste mede als pligten jegens God beschouwd moeten worden, zullen Mij ze ontwikkelen als pligten jegens God op zichzelven, in ons, en in onze naasten. De betrachting van den pligt is de openbaring der liefde door gehoorzaamheid (Johr XIV: 21. I Joh. V: 3. I Joh. II: 5). De liefde, door Paulus 1 Kor. XIII. beschreven, is dus Kol. III: 14 teregt als de band van volkomenheid voorgesteld (Rom. XIII: 8. 1 Joh. IV: 16). Bij deze Inleiding zie Martensen § 25—28. Aanm. Men heeft de pligten onderscheiden 1) naar quantiteit, in algemeene, bijzondere en individuele, 2) naar quali^it, in volkomene en on volkomene of regts- en.lièfde-pligtcn (door von Ammon negatieve en positieve genoemd), 3) naar relatie, (de gewone onlogische vcrdeeling), 4) naar modaliteit, in apodictische en asscrtorische (ook Evangelische raadgevingen genoemd). Eeinhard onderscheidt de pligten naar de vermogens van den mensch. Sehwarz verdeelt ze in religiepligten en die jegens de menschen. Vooral verdient hier de ontwikkeling en beoordeeling van Bothe geraadpleegd te worden, of het uittreksel in de Godg. Bijdr. voor 1843 blz. 687 cn volg. EERSTE HOOFDSTUK. BE LIEFDE JEGENS GOD. § 25. Gelijk de liefde in het algemeen, zoo moet die jegens God (tegenover vriendschap der wereld Jak* IV: 4, bedenken des vleesches Rom. VIII: 7), zijn innig, alles overtreffend (Matth. XXH: 37), rein, standvastig en werkzaam (1 Joh. IV: 16-—20); al* Christelijke liefde moet zij zijn liefde jegens God in Christus. Wegens den afstand tusschen Hem en ons, die in alles van Hem afhangen, moet zij zijn eerbiedig, wegens zijne voorkomende liefde (1 Joh. III: 1. IV: 8—19. Rom. VIII: 15—39. Jofc. III: 16. Rom. V: 5.) dankbaar, wegens zijne blijvende liefde vertrouwend en gehoorzaam. L ffiÉ Aanm. De mystieken hebben het wezen der liefdé jegens God beschreven als »de opklimming in de God- heid, waar de ziel door eene heilige duisternis verslonden wordt" (Dionysius), of »de dronkenschap van eene in God opgeloste ziel" (Molinos), of »de verbindtenis der ziel met haren hemelschen bruidegom" (Böhme), of »het zielenhuwelijk" (Fenelon), of «vernietiging en verzinken in de diepte der Godheid" (gelijk zelfs Fichte). Teregt zegt Eamsay (Disc. Philos.): »le vrai amour est une justice, qu'on rend a 1'excellence de ce qu'on aime. Sa nature est, de sortir de soi, de s'oublier, de se sacrifier pour 1'objet armé, de ne vouloir que ce qu'il veut, de trouver notre bonheur dans le sien." § 26. Onze liefde jegens God openbaart zich in eerbied, wanneer wij door gezindheden, woorden en daden eere geven aan God als den Allerhoogsten (geen angstige vrees, 1 Joh. IV: 18. Rom. VIII: 14, IS; maar diep ontzag voor God, Luk. XII: S. Hebr. XII: 28—29). I. De eerbied voor God sluit in a. ootmoed voor God (1 Kor. XV: 10. Luk. XVII: 10. Jak. IV: 10); b. Onderwerping aan Gods bestuur (Rom. XII: 12. 1 Tim. VI: 6—-10. Matth. XXVI: 39); c. Aanbidding of vereering van God (Matth. XV: 8. Rom. XV: 6. 1 Kor. X: 31. Kol. III: 17: Eph. V-. 19), in geest en in waarheid (Joh. IV: 24); waartoe behooren 1. belijdenis van Hem en zijnen Zoon (Rom. X: 9. Matth. X: 32. Luk. IX: 26. 1 Petr. III: 15), 2. godsdienstoefening (Eph. V: 19. Kol. Hl: 16. Hebr. X: 25), zondagsviering (Joh. XX: 19. Hand. XII: 5. XX: 7. 1 Kor. XVI: 2), waarin die van den Sabbath des O. Verbonds is overgegaan (Mark. II: 27. Matth. XII: 8. Kol. II: 16, 17. Rom. XIV: 5, 6). 3. Verbreiding van het Evangelie (Matth. XXIV: 14. Luk. XXIV: 47. Tit. II: 11 volg.). H. De eerbied voor God ontstaat uit het geloof aan en de kennis van Hem (Joh. XVII: 3. XIV : 1), van zijne betrekking tot ons in en door Christus, en uit de kennis van ons zeiven. Hl. Strijdig met dien eerbied zijn: 1. misbruik van Gods werken als onteering van den schepper in de schepselen, zoowel redelooze (pligten jegens de dieren, waarbij 2 Petr. II: 12), als-redelijke (b. v. slaven). 2. Misbruik van Gods naam (Matth. XXIH: 16—22, Lev. XIX: 12), waartoe behoort het zweren (Matth. V: 34—37. Jak.V: 12. Sirach XXIH: 9—17), wel te onderscheiden van den eed voor de Overheid (Exod. XXII: 10, 11. Deut. VI: 13. X: 20. Jer. IV: 2. 1 Tim. I: 10. (Matth. V: 33). Hebr. VI: 16), waarbij Stierr de formule aanbeveelt: tik roep God aan tot een getuige over mijne ziel" (2 Kor. 1: 23). 3. Het breken van geloften en vasten, die echter niet voorgeschreven (1 Kor. IX : 25. Matth. IX: 14, 15), en alleen als deugdmiddelen zijn aan te bevelen (Hand. XXI: 23 vlg. Matth. XVII: 21. Rom. XIV: 6. Matth. VI: 17, 18. Tit.,II: 12. 1 Kor. VII: 5. Luk. II : 37. Hand. X: 30. XIII: 2. XIV: 23). Aanm. De eed, of adfirmatio religiosa (Cic. off. III: 29), is verworpen door Irenaeus, Chrysostomus, Lactantius, Hieronymus, Pelagius, Basilius, de Waldensen, Wicklefiten, Doopsgezinden, Kwakers (ook door Kant en Eichte) ; maar zal die verwerping rusten op Mattt. V: 84—37, dan behooren ook vs. 29, 30 en 39—42. VI: 19 enz. letterlijk opgevat en gevolgd te worden. Het onderscheid tusschen meineed en valschen eed in het kanonisch regt, met beroep op Mal. LH: 5, 'is evenmin toe te laten of goed te keuren als Cic. off. Hl: 33 , fahum jurare non perjurare est, eed id non facere, quod ex animi tui sententiajuraris, perjurium est. De eed berust echter op de ondersteüing van een onvolmaakten staat (Hebr. VI: 16). Belangrijk ia Staudlin's boekje: Geschichte der Lehre von den Md. Gött. 1824. § 27. Onze liefde jegens God openbaart zich in dankbaarheid (en is dus wederliefde 1 Joh. IV: 19), als wij 1. de ontvangene, tijdelijke en geestehjke, gaven als weldaden van God erkennen (Jak. I: 17. Eph. I: 3 en volg. Kol. I: 12. 1 Tim. I: 12. II: 13. IV: 4), altijd (Eph. I: 16. V.-20. 1 Thess. 1:2. II: 3. 2 Thess. 1: 3), en alles zonder uitzondering (1 Thess. V: 18), b. v. bekwaamheid (Kol. 1: 12), verlossing (Rom. VII: 25. Eph. 1:3. V : 8), lijden (PAtf. 1:29. 2 Kor. U 3—5. Rom. V: 1—5): 2. God dankzeggen (Luk. XVII: 18. 1 Tim. IV: 4. Matth. XI: 25. Kol. II: 7) als den Vader van Christus en onzen Vader in Hem, als den Vader der barmhartigheid en den God aller vertroosting (Kol. I: 3. 2 Kor. 1: 3), en in den naam van Jezus Christus (Eph. V: 20), of door Hem (Rorn. I: 8. VII: 25. 'Kol. III: 17. 1 Pet. II: 5) 3. de weldaden overeenkomstig Gods- oogmerk gebruiken. I. De dankbaarheid wordt opgewekt door de herinnering van het genotene en het onverdiende van onze zijde. II. De oorzaken'der ondankbaarheid zijn ligtzinnigheid, aardschgezindheid, en gewoonte van ontvangen. Aanm. Het woord evkoyeïv tegenover xataQaad;ai Matth. V: 44. Bom. XH: 14) drukt het openbaren der dankbaarheid in woorden uit, of het openlijk dankzeggen, hetzelfde als lofverheffen, eere geven aan God (Luk. XVII: 18). § 28. Onze liefde jegens God openbaart zich in vertrouwen, als wij 1. onbezorgd (niet zorgeloos) voor de toekomst zijn (Matth. VI: 25—34), 2) berusten in Gods beschikking door de overtuiging, dat het kwade ons ten goede moet dienen (Rom. VIII: 28, 35, 38), 3. onze belangen aan God aanbevelen in het gebed (1 Petr. V: 7). I. Het vertrouwen op God wordt gevoed door de overtuiging van zijne magt en wijsheid, met liefde verbonden, gelijk zij vooral in Jezus aanschouwelijk is. H. Strijdig is het wegwerpen van het vertrouwen (Hebr. X: 35. Jak. I: 6—8), het vertrouwen op ons zerven of op andere menschen, en het opzoeken of trotseren van het gevaar (MaitA. TV: 5—7). § 29. Als openbaring van ons vertrouwen op God, moet het gebed nader beschouwd worden, gelijk hét onderscheiden van aanbidding (Matth. IV: 10. Jak V: 4—16) bestaat in het eerbiedig en kinderlijk voordragen van onze wenschen aan God. I. Het onderwerp des gebeds is 1. geestelijk: a. het komen van Gods koningrijk bij ons zeiven en anderen door de kennis van Hem (Eph. I: 17, 18. Jak.l: 5), b. de vergiffenis van zonden (Matth. VI: 12), c. de heilige geest (Luk. XI: 13), d. de bevrijding van verzoeking (Matth. VI: 13, 33, vergel. met Jak. 1:2,3, 12-14): 2. ligchamelijk: a. tot onderhoud van ons ligchaam (ons bescheiden deel (Spreuk XXX. 8), b. onzen huisselijken en maatschappelijken toestand (1 Tim. II: 1, 2), c afwending van lijden (Matth. XXVI: 36. Hebr. XII: 'liRom. VIII: 18, 28-39), d. opleiding door voor- cn tegenspoed tot het geestelijke leven. III. Als Christenen behooren wij te bidden: a. in afzon- dering (Matth. VI: 6. XIV: 23), b. zonder omslag van woorden (Matth. VI: 7—9), c. zonder ophouden (Luk. XVIII. Kol. IV: 2. 1 Thess. V: 17), d. met vrijmoedigheid des geloofs in Christus (Hebr. IV: 16. X: 19, 20. Jak. I: 5—7. 1 Joh. V: 14), of in den naam van Jezus Christus (Kol. III: 17;, e. met ootmoed en onderwerping (Joh. XII: 27. Eph. III: 14), ƒ. als regtvaardigen (1 Joh. V: 14. Jak. IV: 3. V), waarvan ook de verhooring afhangt (Matth. VII: 7—11. Joh. IX: 31. XI: 42), g. met den geest en met het verstand (1 Kor. XIV: 13—15, waarbij te bedenken Bom. VIII: 26), h. voor alle menschen (1 Tim. II: 1), bijzonder voor de leeraars (Eph. VI: 19), voor elkander (Eph. I: 16, 17, III: 14, 19), voor vijanden (Matth. V: 44). § 30. Onze liefde jegens God openbaart zich in gehoorzaamheid', als wij Gods geboden volbrengen 1. zonder uitzondering (Jak. II: 10,11. Matth. XXIH: 16—24), 2. standvastig (1 Kor. XV: 58), 3. van harte, zoodat zij niet zwaar zijn (1 Joh. V: 3. Joh. IV: 34. Rom. VII: 22). Aanm. Gehoorzaamheid is de eenige zekere maatstaf der liefde (1 Joh. II: 3—5, III: 24. Eph. V: 6. 1 Petr. IV: 1, 2), en die jegens God onderstelt de kennis van zijne , wet of zijnen wil (Joh. VIII: 55. Rom. XH: 2). - $31. Tot de liefde jegens God behoort de liefde jegens Godszoon, onzen Heer Jezus Christus [(Matth. X: 37. Joh. XIV: 21, 23. Joh. XVI: 27), in wien de Vader wil vereerd en aangebeden worden (Joh. XIV": 13. XV: 23), en die 1. wegens zijne verhevenheid aanspraak heeft op onzen eerbied (Joh. V: 23. Phil. II: 9), 2. wegens zijne zelfopoflèring voor ons op onze dankbaarheid (Joh. XV: 13. X: 18. Phil. I: 23), 3. wegens zijne wijsheid en magt op ons vertrouwen (Joh. XVII: 3. XIV: 11), en 4. wegens zijne betrekking tot ons, als onze eenige Heer of Meester, op onze gehoorzaamheid (Matth. XXIH: 8. Joh. XV: 9, 10. Rom. XIV: 7—9). Aanm. Aanbidding zij hem toegebragt (Jok. V: 23. Matth. XIV: 33. Phil. II: 11. Hebr. I: 6. Openb. V: 8, 9, 12, 13 en VII: 9—11), maar het eigenlijk gezegd gebed in zijnen naam tot zijnen Vader gerigt (Zie A. J. Berkhout in Krom, Nieuw Chr. Magazijn, H, 1 en Lücke in de Bijdr. voor Buitenl. Godgél. X). Strijdig met de liefde voor Jezus, den eenigen Heer, is ook de hoogmoed, die zich aanmatigt te bepalen, of te beperken, wat Hij niet heeft bepaald, of beperkt. Het willen wijzer zijn dan Hij, hoe ook verborgen onder het woord: «het heeft ons en den H. Geest goedgedacht» , verwijdert den H. Geest van de Gemeente: want ■ tot de werken des vleesches behooren vijandschap, twist, tweedragt, sectè (Gal. V : 20). TWEEDE HOOFDSTUK DE LIEFDE JEGENS ONS ZELVEN. § 32. De liefde tot ons zeiven, ook door Jezus en de Apostelen ondersteld (Matth. XXII: 39. Eph. V.-29), is op een Christelijk standpunt God liefhebben in ons, zoodat wij ons zeiven beschouwen als zijn ge- slacht, als zijn eigendom (1 Kor. III: 23. Rom. XIV: 7—9, als leden van Christus ligchaam), en Hem verheerlijken met ligchaam en geest (1 Kor. VI: .19, 20. 2 Kor. V: 15). Zij sluit in zelfwaardering, zelfbewaring en zelfontwikkeling. § 33. Zelfwaardering is erkenning van het goddelijke in ons, als geschapen.naar Gods beeld (Jak. III: 9. Hand. XVII: 28), en als leden van Christus ligchaam, bestemd en geroepen tot heiligheid (Eph. I: 4. IV: 12 vlg. 1 Petr. II: 9, 10. 1 Joh. III: 3—10). I. Zij sluit in ootmoed en zelfbeheersching, zoodat wij onze vrijheid als kinderen Gods handhaven, geene dienstknechten van anderen worden (2 Kor. VI: 14 vlg. 1 Kor. VII: 22 vlg. Gal. V: 1—10), noch slaven van onze zinnelijke driften en hartstogten (1 Kor. VII: 29—31), matig, kuisch leven, en ons onbesmet van de wereld bewaren (1 Tim. II: 9, 10. 1 Petr. III: 3, 4. 1 Joh. II: 15—17. Jak. I: 27). II. Strijdig is a. zelfverachting, b. hoogmoed of zelfverheffing {Phil. TL: 3. Eph. IV: 1, 2. Matth. XVIII: 3, 4. Mark. X: 37. 1 Kor. XIII: 4), c. eerzucht (1 Kor. IX: 16. Bom. XIII: 7. Phü. TTL: 3—9, vergelijk Spreuk. XXII: L Sirach. XK: 29. Joh. V: 41, 44. XII: 42, 43. Gal. V: 26), d. toorn (Eph. IV: 26, 27, 31. Psalm IV: 5. Kol. III: 8), e. overdaad, hoererij en wat tot de zonde der onkuischheid behoort, waarbij wij echter op den voorgrond stellen Eph. V: 3, 12 (Eph. IV: 19. Bom. I: 24, 27. XIH: 12—14. 1 Kor. VI: 13—20. X: 8. Hebr. XIII: 4. Spreuk. V. VIL Sirach XXHI: 4—6, 23 vlg), en ƒ. deelname aan ongeoorloofde vermaken en gezelschappen (Eph. TV: 29. Kol. III: 17. 1 Kor. XV: 33). § 34. Zelfbewaring is bewaring 1. van ons ligchaam aK tempel des H. Geestes (1 Kor, III: 16.,VI: 19), dus te ontzien, te verzorgen, maar niet tot begeerlijkheid (Rom. XIII: 14), en op te offeren tot behoud van onze ziel (Luk. IX: 24. Matth. X: 28. Hand. XX: 24), 2. van onzen geest, 3. van het door God. ons geschonkene en onder zijnen zegen verworvene. Strijdig hiermede is het tweegevecht (Luk. VI: 29. Matth. XXVI: 52. Rom. XII: 14—19), de verminking van ledematen (Matth. V: 29, 30), de zelfmoord, waarvan het ongeoorloofde bij gevolgtrekking is afgeleid uit Exod. XX: 13. Beut. V: 17. Gen. IX: 6. Job.'ïl: 9. VII: 11. Hand. I: 25. Hand. XVI: 28. Rom. XIV: 7—9. Gelijk uit de laatste plaats, kan men ook uit Matth. XIX: 6. 1 Kor. III: 16. VI: 19. 2 Kor. VI: 16. Eph. V: 29. Openb. II: 10, redeneren tegen den zelfmoord, als strijdig met de waarde van ons ligchaam en ons leven (zie mijne dissert. de autocheirias facinore etc). § 35. Zelfontwikkeling, d. i. 1. van onze krachten en geestvermogens, 2) vooral oefening in een onergerlijk geweten bij God en de menschen (Hebr. XIII: 18. 2/for.I: 12. 1 Petr. II:20), waardoor wij zedelijk karakter verkrijgen, 3. van onzen staat in het maatschappebjke leven door arbeidzaamheid (1 Tim. VI: 6—8) en spaarzaamheid, waarbij men zich vooral heeft te .wachten voor gierigheid (den wortel van alle kwaad 1 Tim. VI: 9, 10. Joh. XII: 6). Aanm. Bij dit geheele Hoofdstuk vergelijke men de leer der deugdmiddelen, $ 20 en 21, bladz. 47. DERDE HOOFDSTUK. BE LIEFDE JEGENS ONZE NAASTEN. § 36. • De liefde jegens de naasten is God lief te heb¬ ben in onze medemenschen, als zijnde mede van Gods geslacht, en bijzonder in onzé medechristenen als leden van Christus ligchaam. Haar wezen is 1 Kór. XIII: 3—7, en Matth. VII: 12 geteekend. Volgens 2 Petr. 1:7 is zij eerst broederliefde, en daarna liefde jegens alle menschen (Pareau § 37, pag. 316—19). Wij beschouwen haar eerst in het algemeen,, en daarna in de bijzondere betrekkingen des levens. Aanm. Vergelijk P. A. Borger de parte epistolae Patdi ad Romanos paraenetica. L. B. 1840. § 37. In het algemeen openbaart zich de liefde jegens de naasten (Matth.Y: 43—48. Luk. VI: 27—35. X: 27—37. Lev. XIX: 17, 18. Peut. XXVII: 17—19) in waardering, bewaring en ontwikkeling van de naasten. De waardering van de naasten sluit in: 1. Waarheidsliefde (opregtheid Kol. III: 9. 1 Petr. II: 1. Eph. IV: 25. Matth. XII: 56, 37. Jak. III: 1 vlg. Openb. XIV: 5). Daarmede strijdt de leugen (Matth. V: 37. X: 16. Joh. VIII: 44, waarbij Joh. VII: 8, 10. Luk. XXIV: 28, te vergelijken met Hand. XXVI: 1—8. XXI: 17—26. XXIII: I—10. Nitzsch Syst. S. 330). b. dankbaarheid (Luk. VI: 35.2 Éor. IX: 12 15); waarvan de hoogste trap is voorbidding,- vooral jegens ouders (1 Tim. V: 4. (Tobias IV: 3). Sirach VII: 27° 28) en leermeesters (1 Thess. V: 12, 13). c. regtvaardigheid (Rom. XIII: 7. Jak. III: 18. 1 Pelr. III: 12); d. deelname in hunne vreugde en hun leed (Rom XII: 15); e. vredelievendheid; waartoe behoort: a. Vrede bewaren of verwijdering voorkomen (Bom. XII: 10, 16, 18. Hebr. XII: 14, 15. Matth. V: 9), door toegevendheid\ verdraagzaamheid, zachtmoedigheid (Matth. XI: 29. Gal'. VI: 1), geduld (Gal. VI: 2—5. XoZ. Dl: 12, 13. 1 aa V: 14), het vermijden van ergernis (Matth. XVIII: 6. Bom. XIV. 1 Kor. X), bescheidenheid (ZkA. XIV: 7. 2 JTor. X. i%m ïl: 3. IV: 5. «/o£. III: 17. IH: 2). b. Vrede herstellen (verzoenlijkheid Jïom. XII: 19—21. Eph. IV: 26. Kol. III: 12, 13, waartoe de beleediger wordt opgewekt Matth. V: 23, 24), waarvan de nalating ongeschikt maakt tot het ontvangen van zondenvergiffenis (Matth. VI: 12—15 XVIII: 23-35. Gal. V: 15-20. Kol. III: 13. 2 Tim.lll-.S). c Vijandsliefde, bestaande 1. in zich niet te wreken, maar het oordeel aan God over te laten (lPetr. II: 23. III: 9. Gal. V: 12. 2 Tim. IV: 14. Bom. XII: 19—21. 2 Thess. I: 5—10)^ 2. m vergeven en weldoen aan zijne vijanden (Matth. XVIII: 21. Bom. XII: 14, 17, 20), en 3. in het bidden voor hen (Matth. V: 44, 45. Luk. XXIII: 34. Hand. VII: 60 Kol III: 13). § 38. De bewaring van de naasten sluit in: a. zorg voor hun leven (Luk. XX: 23—37. 1 Joh. III: 46); strijdig is doodslag (noodweer en doodstraf?), oorlog {Matth. V: 38—48. XXVI: 47 verg. Matth. XXII: 21. Joh. XVHT: 23. Luk. XII: 49. (Zie F. J. J. A. Junius en L. Doedes, Comm. de bello etc. 1835). b. voor hunne vrijheid; strijdig is menschenroof (1 Tim. I: 10) en slavernij (Kol. IV: 1. Philem. 16. (Matth. XVILT: 25) Eph. VI: 5—9. Kol. III j 22—25. 1 Tim. VI: 1, 2. Tit: II: 9, 10. 1 Pefr. II: 18 vlg. vergel. Exod. XXI en XXV. Jerem. XXXIV: 8—16. 1 Kor. VII: 20 en 21. (Zie H. C. Millies, Mag de Christen eigenaar van slaven zyn. 1848). c. voor hun eer en goeden naam (1 Petr. II: 17. Rom. XII: 10. XIII: 7. Phil. II: 3); ; strijdig is laster (Eph. IV: 31. Tit. III: 3. Jak. IV: 11, 12. XoZ. III: 8. 2 2ï». III: 2. JfeftA. XV: 19), achterklap, kwaadsprekendheid (Bom. I: 30. Xe». XIX: 16. Ps. Cl: 5, 52, 59. CXL: 12. Sir. V : 17). d. voor hun tijdelijk belang; waarmede strijdt oneerlijkheid (Eph. IV: 28. Spreuk. XI: 1), onregtvaardigheid (1 Kor. VI: 9. Jak. V: 4); — en die vooral uitkomt in weldadigheid (waarvan dienstvaardigheid b. v. Matth. V: 42 een deel is), te bewijzen uit innerlijke ontferming (1 Petr. III: 8. Bom XII: 15), met blijdschap (2 Kor. IX: 7. Hand. XXI: 35), aanhoudend (Gal. VI: 9), in het verborgen en ootmoedig (Jak. I: 5. Matth. VI: 2—4), zoo door de armbezorgers als uitdeelers der gaven (Hand. VI. 1 Kor. XVI: 1), als door ieder met het zijne (Eph. IV: 28. Hebr. XIII: 16. Luk. VI: 35. 1 Tim. VI: 18), en zonder onderscheid van belij/lenis (Matth. V: 42—48. Luk. VI: 30—36), maar met wijsheid, en het meest aan de huisgenooten des geloofs (Gal. VI: 10). Zij heeft een groot loon (Matth. VI: 4. X: 42. XXV: 35 vlg. Luk. XVI: 9. 2 Kor. IX: 6. Gal. VI: 6—10. Hand. X: 4), is noodzakelijk tot bevordering van het evenwigt in de maatschappij (2 Kor. VHI: 13—15. I Petr. TV: 10), en mede het bewijs van een levend geloof (Jak. H: 13—16. 1 Joh. III: 17, 18). $-39. De ontwikkeling van de naasten betreft hun geestelijk en zedelijk welzijn, dus a. hunne verlichting (Rom. I: 11, 12); zoadat zij, die buiten de Christelijke gemeenschap zijn, tot haar gebragt (Matth. XXVIH: 19. Joh. XVII: 21—23. Eph. III: 6. Kol. I: 19, 20, 28. Jak. V: 19, 20. Gal. VI: 1. Matth. XXIH), en de onkundigen onderwezen worden (1 Thess. V: 11), maar zonder het heilige op te dringen (Matth. VII6. XHI: 58). b. hunne verbetering (1 Thess. V: 11,14. Jak. V: 19, 20. Gal. VI: 1. Matlh. XVIII: 13—17). - c de bevordering van hunne werkzaamheid tot openbaring van liefde (Hebr. X: 24. 2 Kor. IX: 2). § 40. De liefde jegens de naasten in bijzondere betrekkingen omval de waardering, bewaring en ontwikkeling van hen, die met'ons behooren tot hetzelfde huisgezin, denzeifdên staat, en de kerk of gemeente. § 41. De liefde jegens het huisgezin omvat .de pligten der echtgenooten, ouders en kinderen, bloedverwanten, heeren of vrouwen en dienstbaren. Die der echtgenooten zijn af te leiden uit Eph. V: 22—33; 1. Waardering van den inan als het hoofd, en der vrouw 5* als zijne hulpe (Oen. TL: 24 volg. Matth. XIX: 3. Eph. V: 28. 1 Kor. VII: 2 vlg. XI: 11. 1 Tim. III: 2). 2. Bewaring door verzorging en leiding, waarmede strijdt echtscheiding, alleen geoorloofd wegens het schenden van de trouw, b. v. door overspel {Matth. XIX: 6. Mark. X: 11,12. Luk. XVI: 18. Rom. VII: 2. Gal. V: 19. Jak. IV: 4.1 Kor. VII: 10,11). 3. Ontwikkeling door bevordering van elkanders geestelijken wasdom en eeuwig heil (1 Tim. V: 14. Tit. II: 4 vlg. Kol. III: 19. 1 Petr. III: 1—7. 1 Kor, XI: 9). Vergelijk Martensen § 80—84. Aanm. 1. De man als hoofd der vrouw zie in Christus zijn beeld; de vrouw in de Gemeente het hare. Christus heeft zich a. eerst voor de Gemeente overgegeven, b. Hij verzorgt haar, c. Hij draagt hare zwakheden en vergeeft ze, d. Hij bestuurt haar tot hare heiliging. De Gemeente a. beantwoorde dankbaar aan de liefde van Christus, b. volge zijnen wil, c. schenke Hem in alles vertrouwen,' d. zoeke hare heiliging door Hem. Dit alles worde overgebragt op den man en de vrouw. Aanm. 2. Het Christendom erkent slechts monogamie, gelijk de instelling des huwelijks (Gen. II: '18. verg. I: 28) en z^jn doel, de innigste zoowel geestelijke als ligchamelijke gemeenschap, vordert. Vele zedeleeraars stellen tot doel van het huwelijk de voortplanting des geslachts; waarbij zij vergeten, dat kinderen als huwelijkszegen beschouwd moeten worden. Dat de ongehuwde staat hoogere zedelijke waarde heeft aan de gehuwde, is ook door Thiersch en Bothe toegestemd wegens Openb. XIV: 4. Matth. XXII: 30 (Luk. XX: 34—36) en 1 Kor. VII, in zoo verre het huwelijk of niet begeerd wordt, gelijk Paulus onderstelt 1 Kor. VII: 7, 8 , 9, 40, of vermeden wordt wegens een hooger geestelijk doel (Matth. XIX: 10—12. 1 Kor. VII: 5, 26—35). Paulus beschouwt echter het huwelijk als eene heilige instelling van God (1 Kor. VII: 28, 86, 38. IX: 5. 1 Tim. V: 14. Tit. I: 6, 7), ook voor de herders en leeraars (Tit. I : 6. I Kor. IX: 5. Hand. XXI: 9 vergeleken met Matth. VIII: 14), en rekent het verbieden tot de leeringen der duivelen (1 Tim. IV: 3). Het sluiten van een tweede huwelijk is te beoordeeleft naar 1 Kor. VII: 8, 9, 39, 40. 1 Tim. V: 11—14. III: 2, 12. Tit. I: 6. Omtrent echtscheiding beslissen Rom. VII: 2, 3. 1 Kor. VH: 10, 11. Matth. XIX: 3—9. V: 31, 32. Aanm. 3. De Mozaisohe beperking der keuze van een echtgenoot door graden van bloedverwantschap (Lev. XVIH), , als gegrond in de natuurwet zelve, heeft het Christendom niet opgeheven (1 Kor. V: 1 vlg.). Betreffende gemengde huwelijken gelden Hand. XV: 20. 1 Kor. VH: 12—16. 2 Kor. VI: 14, waarbij stilzwijgend ondersteld wordt, dat een Christen zich moet verbinden met eene Christin of zuster der Gemeente. Den Israëlieten was het huwelijk met Heidensche vrouwen verboden (Exod. XXXIV: 16. Deut. VH: 3), alleen dat met de gevangen genomene vrouwen . was toegelaten (Deut. XXI: 10—14). § 42. De ouders hebben hunne kinderen te verzorgen en te ontwikkelen als geheiligden in Christus, medeerfgenamen derzelfde belofte, en hen dus op te voeden in de tucht en vermaning des Heeren, zonder hen te verbitteren. (Hebr. XII: 5—11. Kol. III: 21. 1 Kor. XII: 14. 1 Tim. V: 8. Tit. I: 6. II: 4. Eph.\l:6,Z4.— Deut. VI; 6, 7. Spreuk. XXII: 6. XXIX: 17). De kinderen daarentegen hebben de liefde jegens hunne ouders te bewijzen door eerbied, gehoorzaamheid, en dankbaarheid (Eph. VI: 1 — 3. Kol, III: 20. Matth. XV: 3—6. Mark. VII: 9. Rom. I: 30. 1 Tim. V: 4. — Exod, II: 12. XX: 12. Sirach III: 1—18. Spreuk. XXIII: 22. XX: 20. XXX: 17). Aanm. 1. Dezelfde pligten rusten op de opvoeders en leermeesters, als vaders in Christus (1 Kor. IV: 14, 15. 2 Kor. Xn: 14. 1 Thess. II: 11. 1 Tim. V: 1). Aanm. 2. De eerbied (niet vrees 1 Joh. IV: 18) is ook de eerste pligt jegens den ouderdom (1 Petr. V: 5. 1 Tim. ■ V: 1, 2). Alleen als de ouders en (zoo ook de ouderen) het onzedelijke, met Gods woord strijdige, vorderen, gelden Matth. XII: 46—50.' (Luk. II: 49. Joh. II: 4) en Matth. VIII: 21. X: 37. (Hand. IV. 19. V:29). ' Aanm. 3. De pligten van broeders en zusters onder elkander zijn de eerste in de Christelijke broederliefde (1 Petr. II: 17). Daarna volgen die der vriendschap, als liefde in een ruimeren kring: zij is echter door het Christelijke huwelijk van een geheel anderen aard dan bij de volken der oudheid. § 43. De pligten van heeren en vrouwen jegens .de dienstbaren als verzorging en ontwikkeling van hen, die mede broeders en zusters in Christus zijn (Phil. vs. 16. 1 Kor. VII: 20, 21. XII: 13. Gal. III: 28. Kol. III: 11), zoodat zij bedenken, ook hun Heer te hebben, voor wien geen aanzien des persoons geldt (Eph. VI: 9. Kol. IV 1), •en hen dus billijk behandelen (Kol. IV: 1. Jak. V: 4), hun tijdelijk en geestelijk heil bevorderen. De dienstbaren daarentegen hebben hunne heeren en vrouwen te dienen met eerbied en betamelijke onderwerping (1 Petr. II: 18. Eph. VI: 3. 1 Tim. VI: 1, 2, bij de gelijkheid als broeders en zusters in Christus), en door gehoorzaamheid {Kol. III: 22. Tit. II: 9, zonder tegenspreken), uil eenvoudigheid des harten, als dienende den Heer, en niet den menschen (Eph. VI: 5—8. Kol. III: 22—24, zonder oogendienst). Vergelijk Martensen § 85—87. Aanm. De Apostolische voorschriften betreffen eigenlijk de heeren of eigenaars van slaven: maar zijn over te brengen op de tegenwoordige verhouding van de dienenden en die gediend worden. § 44. De pligten jegens den staat zijn vöor de overheden waardering, bewaring en ontwikkeling van de tijdelijke en geestelijke welvaart des volks door het handhaven van zijne regten, opdat de een niet willekeurig boven den anderen worde bevoorregt, maar ieder zijne vrijheid behoude en gebruike tot bevordering van het algemeene welzijn. Zij is dus wetgevend en wethoudend, besturend, beschermend en opvoedend, in den geest van Christus, zoodat nijverheid, handel, kunst en wetenschap, volksopleiding, regtshandhaving, aan het Christelijk-zedelijke dienstbaar zij. Voor de burgers van den staat is de waardering van de Overheid eerbied voor haar (Rom. III: 7. 1 Petr. II: 7), bewaring van de overheid gehoorzaamheid aan haar (Rom. XIII: 1, 2. Tit. III: 1. 1 Petr. II: 13—16), zoolang hare geboden niet strijden met Gods wet (Hand. IV: 19), en ontwikkeling van de Overheid ondersteuning van haar door het naauwgezet waarnemen van ambt of post (.Ro»».XII:7), door het gewillig betalen der belastingen (Matth. XXII : 17—21. Rom. XIII: 6, 7. 1 Petr. II: 10, 11. 1 Tim. VI: 17—19. 2 Kor. IX), en door te bidden voor haar (1 Tim. II: 1, 2). Martensen § 89—104 Aanm. 1. De vaderlandsliefde behoort deels tot de broederliefde, deels tot de liefde jegens allen (2 Petr. I.). Bij den Christen moet zij dus ondergeschikt zijn aan den algemeenen Christelijken geest, die het onderscheid van natiën wegneemt, en alle door den band der broederschap verbindt. De verdedigingsoorlog is een noodzakelijk gevolg van de zonde, en moet zelfs zoo lang mogelijk vermeden worden : maar de veroveringsoorlog strijdt geheel met den Christelijken geest. Oorlog tegen Christenen tot ondersteuning van niet Christenen is een strijden tegen den broeder in Christus. Zie verder § 38, en Junius en Doedes, Comm. de betto. Aanm. 2. Het Christendom bepaalt geen, en eerbiedigt eiken regeringsvorm (Rom. XIII: 1, 2), in zooverre hij de vrijheid van geweten in het dienen van God niet verhindert : maar het Christelijk beginsel staat zeker tegenover elke ovërheersching, en dus ook tegenover eiken regeringsvorm, die de regten van het volk miskent, het onderdrukt, de gelijkheid en broederschap opheft. Op den laagsten trap van ontwikkeling is de regering autocratischmonarchaal, op een hoogeren constitutioneel-monarchaal, op den hoogsten is de Christenheid het koninklijke en priesterlijke volk in het staatkundige en kerkelijké'leven. $ 45. De pligten jegens de kerk of gemeente als de geestelijke broederschap of het ligchaam, waarvan Christus het hoofd is, zijn die der waardering, be- waring en ontwikkeling van de onderlinge gemeenschap met den Heer en onder elkander (Joh. XIII: 34. Hand. II: 44. IV: 32. Eph. IV: 2—16. 1 Joh. II: 8 vlg. 2 Kor. VIII. 1 TAess. IV: 9 vlg. 1 Joh. IV: 20 vlg. 1 üTor. XII en XIII). Van de overige Gemeenteleden behooren de broeders, afgezonderd tot herders en leeraars, achting ( l Thess. V: 12, 13), onderhoud of ondersteuning (Gal. VI: 6. 1 Tim. V: 17), en volgzaamheid te ontvangen (Hebr. XIII: 17. 1 Kor. XIV: 12); daarentegen moeten zij door het getrouw waarnemen van hun ambt zonder te heerschen (1 Petr. V: 7—9. 2 Kor. I: 24. Eph. IV: 11,12), endoor hun voorbeeld stichten, gelijk ook de oudsten, die de Gemeente besturen, en de armverzorgers(ZïW.IV:l—3), die den behoeftigen de gaven der geloovigen mededeelen (Martensen $ 103—110, en Pareau p. 317—333). Aanm. 1. In de Apostolische gemeenten, bestaande door de vrije vereeniging van geloovigen in Christus, aanschouwt men de Christelijke broederschap, geheel verschillend van de kerk, die later uit haar is ontwikkeld, met heerschappij voerende waardigheden , strijdig met den geest van Christus, en daarom ook op te lossen bij het verder doordringen van dien geest in hare leden (zie N. C. Kist, De Christ. Kerk. op aarde). Aanm. 2. Dat de Christelijke Gemeente in tegenover elkander staande kerkgenootschappen verdeeld is, getuigt zoowel van de onkunde aangaande het wezen des Christendoms, als van den geest der wereld, die zich openbaart in heerschzucht en onverdraagzaamheid (strijdig met het beginsel Hand. \\ 38, 39). De Christelijke geest als die der liefde, en dus der. hereeni- ging van het gescheidene, mag de afscheiding' niet bevorderen (1 Kor. 1: 12 , 13. Eph. IV: 3—6), en zal haar te spoediger doen verdwijnen, naarmate de Christenheid Christelijker wordt, en alleen de H. Schrift den vorm der geloofsbelijdenis bepaalt, waarmede God als Vader en Christus, de zoon Gods, als de eenige Heer en Zaligmaker der menschen erkend wordt in gemeenschap des H. Geestes. Dat het verbindend gezag der vroeger opgestelde kerkelijke geloofsbelijdenissen , die den hoofdinhoud van het Evangelie, en tegenover het Boomsche gedeelte der kerk de bijzondere beginsels en heerschende meening der Protestanten, in een tijdelijken theologischen vorm uitdrukken, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, niet kan noch mag behouden worden, heeft de geschiedenis, als de lichtende fakkel, die de gedachten en overleggingen des harten openbaart, duidelijk en overtuigend geleerd. Het eigen onderzoek en nadenken over de leerstellingen, het noodzakelijk gevolg der Evangeliesche vrijheid, staat regtstreeks tegenover dit gezag; en zelfs de schijn van dubbelzinnigheid is onbestaanbaar met de zuivere zedelijkheid die Christus vordert. BESLUIT. § 46. Als de slotsom van de pligtenleer gelden Bom. XIV: 23; » Zalig is hij, die zichzelven niet veroordeel^ in hetgene hij voor goed houdt: maar die twijfelt, is veroordeeld; want al wat uit het geloof niet is, dat is zonde: en vs. 17, 18. »Het Koningrijk Gods is regtvaardigheid en vrede en vreugde door den H. Geest; want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk en aangenaam den menschen." 1