CB 0647 DE HERVORMDE DIAKONIËN, EN DE CONCEPT-ARMENWET VAN 1851. KERKREGTELIJ K E WENKEN VAN H. J. ROYAARDS. Geeft den Keizer, wat des Keizers is, en Gode, wat Godes is. UTRECHT, C. VAN DER POST J*. 1851. DE HERVORMDE DIAKONIEN, EN DE CONCEPT-ARMENWET VAN 1851. KERKREGTELIJKE WENKEN H. J. ROYAARDS. Geeft den Keizer, wat des Keizers is, en Gode, wat Godes is. UTRECHT, C. VAN DER POST J*. 1851. GEDRUKT BIJ GIEBEN # l>U3_rOKT. Saam cuique. Er is eene concept-armenwet ingekomen in de Tweede Kamer der Staten Generaal, — eene nieuwe proeve om het moeijelijke vraagstuk op te lossen, maar tevens om aan eene dringend bestaande behoefte te voldoen. Na alles, wat ik sedert de inlevering van het vroegere concept op de ondersteuning van behoeftigen in 1845 gelezen en opgemerkt heb, ben ik niet teruggekomen van de vrees, dat eene goede armenwet, die te gelijk aan de behoeften van de algemeene en bijzondere instellingen van weldadig* heid en hare regtmatige eischen voldoet en ze beide regelen wil, eene schier wanhopige zaak moet geacht worden. — Maar welligt geeft de nieuwe orde van zaken en de vigerende Grondwet daartoe eene uitkomst aan de hand, die vroeger buiten bereik lag, en is men thans in staat, dit ingewikkelde vraagstuk zegevierender op te lossen. — Wie zou zulks niet vurig wenschen, opdat er eindelijk een einde gemaakt worde aan een' toestand van zaken, die van den tijd wel verachtering, maar geen redmiddel verwachten kan, en alzoo het pauperisme, — die kanker der hedendaagsche maatschappij, — niet te midden der regeling van het armwezen meer en meer toeneme. 1* Noodwendig echter zal eene armenwet, om geregeld en behoorlijk te werken, moeten voldoen aan de eischen der maatschappij, en tevens aan de regten en behoeften der bestaande onder haar betrokkene armen-instellingen. Vooral staan in de zaak der armen en armen-instellingen de Staat en de Kerk naast, soms tegenover elkander; beide zijn daarin ten naanwste betrokken, en beider regten, behoeften, belangen komen daarbij allezins in aanmerking. De wet mag de werkzaamheid van geene dezer in den weg staan. En hierin liggen welligt de grootste bezwaren. Om aan de wet eene duurzame en heilzame kracht te verschaffen, is het ook voor de Regering van belang, dat de beginselen en bepalingen der wet te voren zorgvuldig overwogen en aan de eischen van Staat en Kerk getoetst worden. Beantwoordt zij daaraan, dan eerst zal zij heilzaam kunnen werken. En wat anders kan de Regering,' kan de Wetgeving, bedoelen ? Ik heb voor ruim vijf jaren getracht de in 1845 ingeleverde conceptwet omtrent de ondersteuning van behoeftigen aan de regten en eischen der Kerk kerkregtelijk te toetsen !), en vooral de beginselen, welke de Hervormde Synode in hare handelingen over deze zaak 2) had erkend en uitgesproken, en met welke ik geheel instemde, toe te passen op de ingeleverde conceptwet. Die synodale beginselen bleven bij velen in en buiten de Kerk weerklank vinden, ook niettegenstaande deze conceptwet bij de Staten Generaal niet in discussie gekomen is. — !) De Conceptwet omtrent de ondersteuning van behoeftigen, in hare betrekking tot de Diakoniën, Kerlcregtelijk beschouwd. — Benevens het Reglement op de Diakonie-administratie, gearresteerd door de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk, in 1844. — Utrecht 1846. *) Hand. der Syn. 1843, bl. 125, 126. — 1844, bl. 55 en verv. Ook te vinden achter: de Conceptwet enz. bl. 65 verv. Nu na verloop van een aantal jaren onder eene geheel andere orde van zaken door de Begering eene nieuwe conceptwet — en wel eene op het armbestuur — aan de Kamers is aangeboden, meende ik mij geroepen deze wet aan onze kerkelijke beginselen te toetsen, en daartoe eenige kerkregtelijke wenken mede te deelen over de Hervormde diakoniën en de conceptwet op het armbestuur. Ik zeg, eenige wenken;, want geene uitvoerige ontvouwing zal hier vereischt worden. Er wordt reeds dagelijks over de zaak van het armwezen en over deze conceptwet veel gesproken en geschreven, en zij zal voorzeker nog aanleiding geven tot velerlei opmerkingen en bedenkingen, zoodat ik meen mij regtstreeks te moeten bepalen tot het kerkelijke standpunt, en uitgaande van de regten en belangen der Hervormde Kerk over den geest en de hoofdbepalingen der conceptwet eenige wenken te moeten verlevendigen. — Gaarne laat ik daarom aan anderen over haar aan staats-, provinciaal- en gemeentebelang, of aan dat der bijzondere vereenigingen te toetsen; ik wensch mij daarvan zorgvuldig te onthouden en alleen de regten en belangen der Hervormde diakoniën en der Hervormde Kerk tegenover deze wet te plaatsen. Maar daarenboven , veel van hetgeen vroeger door mij ontvouwd is in betrekking tot de conceptwet van 1845 geldt ook in betrekking tot dit concept, en het ware nutteloos, wat ik toen geschreven heb, zoowel als de historische behandeling, daar aangevoerd, hier te herhalen. Bij dergelijke punten zij het mij vergund naar mijn vroeger geschrift le verwijzen. Ik hoop ook thans de vereischte bescheidenheid te bezigen, maar tevens in een zoo gewigtig onderwerp open en rondborstig mijne meening voor te dragen, waar ik meenen mogt, dat de regten der Hervormde Kerk konden worden gekrenkt, of waar ik uit sommige bepalingen gevaren vooruit zie, die de werking der Wet voor altijd konden belemmeren. Het karakter van deze conceptwet is eeniger mate verschillend van dat der vroegere wetten of conceptwetten op dit onderwerp. — De wet van 1818 had ten doel de plaats te regelen, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen; de Conceptwet van 1845 kondigde zich reeds aan als van wijderen omvang. Zij werd ingediend bij de Kamers als eene wet op de ondersteuning van behoeftigen, en behoorde dus de regelen dier ondersteuning voor te schrijven. Thans is eene wet op het armbestuur, of het bestuur der instellingen van weldadigheid, voorgedragen. Bij die trapswijze opklimming en uitbreiding van het doel en den omvang der wet schijnt er nog alleen over te blijven, dat men later eene wet levere, niet slechts op het armbestuur, "maar op het armwezen, waarin derhalve alles wordt opgenomen, wat door al de vroegere wetten en conceptwetten slechts werd voorbereid. Doch, hoe het zij, — plaats van onderstand, ondersteuning van behoeftigen, armbestuur, — alle ontwerpen daaromtrent moeten zich uit den aard der zaak tevens verder uitstrekken , dan hun titel schijnt aan te duiden. De titel duidt alleen het doel, geenszins den inhoud der wet, aan. De tegenwoordige conceptwet gaat echter naar haar doel van datgene uit, waartoe die van 1845 ten slotte geraken moest, en zulks moet noodwendig invloed uitoefenen op hare geheele inrigting en op de verschillende onderwerpen, die hier behandeld; en op bepalingen, die hier gevonden worden. Eene wet op het armbestuur eischt ook vooral eene strengere eenheid en consequentie, en deze beide vereischten mogen wij aan den algemeenen inhoud der conceptwet niet ontzeggen. Vandaar dan, dat zij van een algemeen beginsel uitgaat, hetwelk den omvang van het armbestuur beschrijft. Op dit beginsel rust geheel het concept: het is de vestiging van één algemeen armbestuur, dat alle instellingen van weldadigheid en tevens alle gestichten tot opneming van bedelaars en landloopers (!) omvat (Art. 1.). Overeenkomstig dit beginsel nu worden alle instellingen van weldadigheid, van welken aard en oorsprong zij zijn mogen, onder dit armbestuur en dus onder de staatswet op het armbestuur gebragt; zoowel de staats-, provinciale en gemeentelijke, als de kerkelijke, burgerlijk-kerkelijke en de bijzondere instellingen van weldadigheid. Op dien gelegden grondslag worden de regelen voor het bestuur dier vierderlei instellingen achtereenvolgend en onderscheidenlijk aangegeven, en wordt voor het tegenwoordige aan de individuele vrijheid der instellingen, die niet regtstreeks staats-, provinciale of gemeentelijke instellingen zijn, zoo het schijnt, veel overgelaten; maar tevens én algemeene zorg én algemeen toezigt bepaald, die zich over alle instellingen hoegenaamd, elk op hare wijze, zal uitstrekken. Ook de diakaniën en kerkelijke armbesturen worden onder de staatswet en dus onder den Staat gebragt, de gronden daarvoor in de Memorie van toelichting aangegeven en in de wet zelve wordt de wijze aangeduid, waarop de Staat over haar zoowel zorg als toezigt uitoefent en er invloed op heeft. Tot deze alleen zal ik mij hier bepalen, zonder zelfs van die privaat-instellingen te gewagen, die gedeeltelijk van kerkelijken aard zijn, als gestichten, godshuizen enz., hetgeen ik aan anderen ter overweging overlate. Men moet het erkennen, indien het beginsel vaststaat en aangenomen is, alsdan wordt in deze wet in sommige opzigten veel aan de vrije werkzaamheid der diakoniën overgelaten; zoodat door dit ontwerp eenige der bezwaren schijnen weggeruimd te zijn, welke tegen de conceptwet van 1845 geopperd werden. Ik zal er later op terug komen. Maar toch, al die schijnbare vrijheid is ondergeschikt aan en staat in verband met het hoofdbeginsel der wet, waaruit bezwaren voor de Hervormde Kerk ontstaan, die verre tegen de toegezegde en geschonken vrijheden en regten opwegen; bezwaren, mijns inziens, van dien aard,, dat zij de Hervormde Kerk — welligt ook andere Kerkgenootschappen — nu reeds tot waakzaamheid moeten leiden bij de overweging dezer conceptwet in de Kamers. De grondkwaal toch der geheele conceptwet in betrekking tot de diakoniën schijnt mij toe gelegen te zijn in het beginsel der wet zelf, t. w. daarin, dat alle kerkelijke instellingen van weldadigheid, alle diakoniën, mede onder het armbestuur van den Staat worden betrokken, en dus bij gereede gevolgtrekking onder de wet gebragt worden. Hier openbaart zich dus al dadelijk een noodlottig verschil van gevoelen tusschen de Kerk en den Staak, of voor alsnog de hooge Regering. Immers de onafhankelijkheid der diakoniën van de Regering staat bij de Hervormde Kerk vast, tost op stevige grondslagen en sluit dus bij haar elke vrije beschikking van den Staat buiten. Volgens de overtuiging der Hervormde Kerk, duidelijk en luide ook voor de Regering uitgesproken, zijn de diakoniën kerkelijke instellingen, alleen van de Kerk en de kerkelijke gemeenten afhankelijk en dus onder de Kerk staande, doch overigens zelfstandig in betrekking tot den Staat, en zijn de diakonie- fondsen privaat-eigendommen der kerkelijke gemeenten. Waar de diakoniën onder de staatswet betrokken worden voert men, naar de overtuiging der Hervormde .Kerk, eene vermenging van Kerk en Staat in, hoedanige tijdens het bestaan eener heerschende of staatskerk plaats had, maar welke thans door de Grondwet gewraakt en ontkend, zorgvuldig behoort vermeden te worden, of wel, eene inmenging van den Staat in de Kerk, waarvan tegenwoordig de Regering zich ook bij de Kamers steeds af keerig verklaart; ja, is daarin de uitoefening van een jus in sacra gelegen, dat door die Grondwet verbroken is, en wordt het dus in hare schatting aanranding van bijzonder eigendom der kerkelijke gemeenten. De Wetgever hoede zich, daar aan zich schuldig te maken! Ik heb dit kerkelijk beginsel en de gronden, daarvoor pleitende, ontwikkeld in mijne beschouwing der vroegere conceptwet *) en reken het dus overbodig zulks hier te herhalen. Het ddar geschrevene geldt ook nu nog. De Synode derNederlandsche Hervormde Kerk, als orgaan der Hervormde Kerk, heeft het mede uitgesproken voor de Regering, en nog onlangs is het door velen en onder anderen ook door den Heer van ni erop krachtig betoogd 2), en, zoover ik zien kan, door zijne bestrijders niet weerlegd. Waartoe dan weder herhaling van gelijke bezwaren ? — Dit staat bij mij op den voorgrond: zoolang men de stelling niet wederlegd heeft, dat de Diakoniën zijn instellingen der Kerk en der kerkelijke gemeenten, en dat de diakoniefondsen eigendommen zijn der kerkelijke gemeenten — en die weerlegging is men schuldig gebleven, waar men zich op een' vroe- l) Conceptwet, bl. 18 verv. a) Mr. A. s. van nibrop , Verdediging van de onafhankelijkheid der Diakoniën, 3e Uitg., Amst. 1851. geren toestand van zaken, die niet wettig zon afgeschaft zijn, of op de wet van 1818, beriep; — zoolang behouden de aangevoerde gronden kracht van bewijs en kan de Hervormde Kerk geene aanranding van haar bijzonder eigendom gedoogen. Dit echter heeft de Regering voorzeker niet bedoeld; daaraan wil zij zich niet schuldig maken. Het is omdat zij de zaak pit andere oogpunten beschouwt, en van een ander standpunt uitgaat, dat zij thans onbewimpelder, dan in de wet van 1818 of in de conceptwet van 1845, de ondergeschiktheid der diakoniën aan den Staat uitspreekt, even als die van alle privaat-instellingen van weldadigheid. Het mag echter verwondering baren, dat zij, met deze stelling voor de Kamers naderende, zich weinig moeite gegeven heeft, de ook door de Hervormde Kerk, even als door andere Kerkgenootschappen, aangevoerde beweringen te weerleggen, in weerwil van de overtuiging, die zij hebben kon, dat deze stelling aan veelzijdige tegenspraak zon onderhevig zijn; welligt echter ware dit te omslagtig en te bezwaarlijk geweest. Het wordt soms voorzigtiger gekeurd van geopperde bezwaren naauwehjks kennis te nemen, en alleen aan te voeren, wat men voor zijne overtuiging meent te moeten bijbrengen. Zoo deed men ook bij deze Wet en wij willen daarom' die gronden nagaan, welke de Regering thans aanvoert voor de stelling , dat de diakoniën onder de wet moeten begrepen worden, of althans, dat de wet zich ook tot de diakoniën moet uitstrekken. In de Memorie van toelichting worden die gronden gemeld. — De hoofdgrond komt hierop neder: De Grondwet eischt, dat liet armbestuur door de. wet geregeld worde. Dat kan niet geschieden, tenzij de wet ook op de diakoniën toepasselijk zij; want eene wet op het armbestuur, niet toepasselijk op de diakoniën, zou slechts werken voor ruim -I der gemeenten en voor ruim -| van al de bestaande armbesturen, door welke laatste op verre na niet de helft van al den door die gezamentlijke besturen verstrekten onderstand wordt uitgereikt. Door zulk eene beperking (let wel!) zou de wet haar doel grootendeels missen. Het armbestuur zou dan door de wet niet zijn geregeld. Ergo, moet de wet zich ook over de diakoniën uitstrekken. Deze hoofdgrond van bewijs voor de regtmatigheid der opneming van de diakoniën onder de wet is gelijksoortig aan die, welke in de memorie van toelichting bij het concept van 1845 voorkwam en ademt geheel denzelfden geest, zoodat ten deze de regeringsbeginselen vóór en na 1848 niet blijken veranderd, alleen uitgebreid te zijn. Vroeger toch werd gezegd, »dat er van ruim 1200 aanwezige gemeenten, »370 en dus bijna een derde zijn, in welke niet anders »dan diakoniën of kerkelijke, en dus geene burgerlijke »of algemeene armbesturen gevonden worden ; terwijl in »539 andere gemeenten diakoniën of kerkelijke armbe» sturen te gelijk met burgerlijke of algemeene bestaan, en »de eerste in de meeste derzelve de laatste in belangrijksheid en werkkring overtreffen." — En vervolgens. »Het »blijkt nu uit het hier boven medegedeelde, dat eene wet »van zulk eene beperkte toepassing in niet minder dan »870 gemeenten in het geheel niet, en in 539 andere slechts »in eene geringe mate zou kunnen werken."— Zoo sprak men in 1845. — In 1851 rust de berekening op de volgende opgave: Op ultimo December 1840 waren er in dit Rijk 2137 diakoniën of kerkelijke armbesturen. 1134 burgerlijke en algemeene armbesturen. 81 gecombineerde. Van de eerste waren 456 wel en 1681 niet gesubsidieerd. » » tweede » 726 » » 408 » en » » derde » 56 » « 25 » Bij een' gelijksoortigen grond, als er vroeger werd aangevoerd, acht ik het overbodig hier te herhalen, wat ik toen schreef i). Ik volsta met te herinneren, dat hier een bewijs wordt aangevoerd, uit het staatsbelang ontleend, waarbij de grond van regt geheel wordt in het midden gelaten. Zoolang toch de afhankelijkheid der diakoniën van den Staat, die hier alleen uit het staatsbelang wordt aangenomen, doch door de Hervormde Kerk krachtig weersproken is, niet te voren bewezen wordt; zoolang niet bewezen is, dat de diakonie-fondsen hebben opgehouden bijzondere eigendommen der Hervormde gemeenten te zijn, en de diakenen alleen kerkelijke ambtenaren te zijn, die kerkelijke fondsen in naam der kerkelijke gemeenten beheeren, kan dit regt uit het cijfer der aanwezige diakoniën, vergeleken met dat der burgerlijke gemeenten en algemeene, d. i. burgerlijke armbesturen, geenszins bewezen worden; zoolang is het alsof men aldus redeneert: »Er is behoefte aan eene armenwet, maar omdat men die • veelal niet zou kunnen toepassen en in werking brengen, «daarom behoort de Staat over de privaat-fondsen der ker«kelijke gemeenten beschikkingen te maken; dus over het»geen niet staatseigendom is, maar dat der kerkelijke «gemeenten 2)." Over de geldigheid en regtmatigheid van zoodanigen maatregel, laat ik gaarne het oordeel aan onze Wetgevers over. — Maar voor de Hervormde Kerk voor- 1) Conceptwet, bl. 24 volg. ») Aid. bl. 25. zeker zal zulk een wankelende grond niet volstaan kunnen, om de fondsen harer gemeenten onder staatszorg te stellen en daardoor hare zelfstandigheid prijs te geven. Dit zon in strijd zijn met de stem des gewetens. De Wetgeving beslisse of zoodanige grond geldig zijn kan bij den Staat; de Kerk mag dien niet toelaten. — Slechts getuigt dit. cijfer, en getuigen de miüioenen, die van wege de Hervormde Kerk jaarlijks aan hare behoeftigen worden uitgedeeld, van welke uitgestrekte belangrijkheid die kerkelijke instellingen zijn voor den Staat, en hoe deze daardoor gedrongen moet worden die belangrijke hulpbieding niet te verlammen of te verzwakken, maar veeleer aan te moedigen door hierover met de Kerkgenootschappen schikkingen te maken. Het ontbreekt echter niet aan andere gronden, die of zijdelings, of regtstreeks hiertegen schijnen te worden aangevoerd. De memorie van toelichting geeft ze te kennen, — althans eenigermate — en ook de wet schijnt ze aan te duiden door het verband tusschen den considerans en het eerste artikel. Zijdelings komt in de memorie een grond voor: «de «bezittingen en inkomsten van de instellingen der welda»digheid zijn goed der armen , die zelve niet voor de hand«having en het rigtige beheer daarvan kunnen zorgen ; «weshalve die zorg een gewigtig deel is van den grond»wettigen pligt der Regering i). — Goed der armen! Of zoodanige bewering ingang kan en mag vinden bij den Staat, in betrekking tot de burgerlijke armbesturen; of zij vooral ingang kan en mag vinden bij de bestuurders van privaat-in- i) Memorie van Toelichting, bl. 21 (Uiig. v. Amsterd.). stellingen en van zoovele particuliere gestichten van liefdadigheid, als de christelijke liefde in het leven geroepen heeft, staat mij thans niet te beoordeelen; ik laat het gaarne aan desbevoegden over; maar wel houde ik mij overtuigd, dat zij bij de Hervormde Kerk, omtrent de kerkelijke armenfondsen, in geen geval gelden mag. Die fondsen zijn wel bestemd ten dienste van hare behoeftigen ; zij zijn door de christelijke liefde bijeengebragt of door legaat en uiterste wilsbeschikking geschonken aan de diakoniën der Hervormden, maar niet aan de armen. Wie ze aan de diakoniën schonk of legateerde, wist dat hij ze ter ondersteuning van de behoeftige huisgenooten des geloofs bestemde, maar niet aan de armen zelve schonk. — Doch deze meening omtrent den aard en het karakter der armenfondsen is reeds elders genoeg bestreden en vindt nog dagelijks krachtige tegenspraak, ook in hare gevaarlijke strekking voor de maatschappij. Zij behoeft hier ter plaatse geene verdere bestrijding. Aanwijzing alleen volstaat. Doch indien zelfs deze stelling kon worden toegegeven (hetgeen ik meen ten ernstigste te moeten ontkennen), dan nog zou hieruit geenszins volgen, wat de Regering er uit afleidt, dat die zorg, wat de diakoniefóndsen betreft, daarom een gewigtig deel is van den grondwettigen pligt der Regering. — Er zon hoogstens alleen uit kunnen worden afgeleid, dat, wijl de inkomsten der diakoniën goed der Hervormde armen zijn, het een gewigtig deel is van de pligt der Hervormde Kerk, voor de handhaving en het rigtig beheer daarvan zorg te dragen: dat de Hervormde plaatselijke gemeenten bet goed harer behoeftige leden behooren te besturen, omdat deze zich zelve niet besturen kunnen. Meer niet. Met welk regt zelfs de Kerk die zorg op den Staat zou overbrengen, zonder hem een diep ingrijpend jus in soera toe te kennen, zie ik niet in. En dien afstand te doen, dat regt te verleenen, verbiedt de Grondwet. En toch op die Grondwet beroept men sdch en daaruit schijnt meer regtstreeks een grond van bewijs te worden ontleend. — Reeds de conceptwet zelve geeft het aan de hand in den considerans: Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat Art. 195 der Grondwet vordert, dat het armbestuur door de wet worde geregeld; vergeleken met Art. 1: Het armbestuur omvat alle instellingen van weldadigheid enz. —Op grond dus, dat het bedoelde Art. 195 vordert, dat het armbestuur door de wet worde geregeld, behoeft men, ten einde met de Grondwet in de hand de diakoniën mede onder de wet te begrijpen, slechts eene verklaring te geven, wat men door het armbestuur verstaat. Die verklaring geeft men in Art. 1. — Wij bewonderen «voorzeker de schranderheid dezer verklaring van het grondwettige woord; maar wij vragen ook: is zij waar? Daarvan hangt alles af. Dat nu in dit artikel der Grondwet alleen gedoeld is op algemeene armbesturen, niet op kerkelijke , heeft een ónzer Regtsgeleerden, de Heer van niebof i), kort, duidelijk en nadrukkelijk aangetoond. — De Minister van Justitie verklaarde in zijne Rede, bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (24 Aug. 1848), dat het armbestuur door de Wet zal wor- !) van niesof, Verdediging van de onafhankelijkheid der Diakoniën, 3« TJitg. Zaandijk 1851, bl. 13. — Vg. vooebuih, Geseh. en beginselen der Grondwet, bl. 501. 3) Ik verwijs ook hier op hetgeen ik betrekkelijk dit punt geschreven heb in de Conceptwet enz. bl. 27 , 28, vooral in betrekking tot het woord armbestuur , volgens Art. 226 der Grondwet van 1815. den geregeld, doch niet zoo, dat bijzondere instellingen van liefdadigheid zouden worden aangetast. »Dit zou" (zeide toen de Minister, en hij zeide het te regt) »een »middel zijn om de weldadigheid, eene der schoonste deug- • den van ons volk, te vernietigen. Daartoe kan geene »Nederlandsche Regering de hand henen." — Uit het verslag der AfdeeKngen van de dubbele Kamer (in Sept. 1848) bleek het, »dat men het vrij algemeen daarvoor hield, »dat de zorg der Regering, bij dit Artikel gevestigd, zich • alleen tot de algemeene (d. i. dus burgerlijke) armen»besturen moest bepalen, en dat men het hoogelijk zou • afkeuren, indien de tot stand te brengen wet op dit »onderwerp de strekking had om de bijzondere instellingen • van weldadigheid, met name ook de diakoniën, te zeer • in hare vrijheid van handelen te belemmeren." Hierop antwoordde de Regering zelve aan dezen tak der Wetgeving, ter geruststelling omtrent den zin van dit artikel: »dat • eene wet, welke bijzondere instellingen van weldadigheid (en dus met name ook de diakoniën, waarop het verslag der Afdeelingen uitdrukkelijk gewezen had) «aantast, in • Nederland eene onmogelijkheid zijn zou." Dat was een waar woord, van de Regering uitgegaan! Het blijve dat, ook in onzen tijd! De Hervormde Kerk kon er op dien grond in 1848 gerust op zijn, dat het artikel der Grondwet, waarbij de zorg voor het armbestuur, door eene wet te regelen, aan de Regering werd opgedragen, zich tot de algemeene armbesturen bepalen zou en de diakoniën niet zou aantasten. En zij was er gerust op. — Ook de Hoogleeraar thorbecke had reeds bij dit artikel der vorige Grondwet aangeteekend: »De armen» zorg rustte voornamelijk op bijzondere, kerkelijke of bur•gerlijke gestichten, met de landsoverheid nooit,geregeld «in verband. Over de regten der Regering, bij de haar »aanbevolene zorg, werd in Art. 226 zoo min, als in Art. 224 «iets bepaald. Zij zorgt dus binnen de grenzen harer alge»meene grondwettige bevoegdheid. Doch men zag het «gouvernement handelen, alsof zorge de magt insloot, om «al wat de kroon noodig keurde te gebieden !)." In weerwil dier betuigingen van de Regering wordt thans eene conceptwet voorgedragen, welke het beginsel vooropstelt, dat de armenwet ook de diakoniën omvat, en dat dus ook deze door de wet moeten worden geregeld. De grónd van betoog schijnt deze te zijn: bepaalt de Grondwet, dat het armbestuur door de wet wordt geregeld, dan wordt dit in zijn' ruimsten omvang bedoeld, zonder eenige uitzondering; al de armbesturen, van welken oorsprong, aard, karakter en strekking ook, openbaar of bijzonder, burgerlijk of kerkelijk, zijn dan onder dat woord begrepen. Dientengevolge zijn ook de instellingen der kerkelijke gemeenten, die bestemd zijn voor de behoeften eener bepaalde gods* dienstige gezindheid en vanwege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd worden, niet buiten den omvang dier wet geplaatst; veeleer wordt door de Grondwet de stelregel op den voorgrond geplaatst,- dat de kerkelijke regeling dier armbesturen hen niet ontslaat van het oppergezag der wet, omdat zij zijn een tak van het grondwettig armbestuur in Nederland. — De memorie van toelichting, die in vele punten ontdekkend is voor vele in de wet schuilende beginselen, verklaart voorzeker op dien grond, 'dat zij een hoofdtak zijn van het armbestuur (niet van het armwezen of van de instellingen van weldadigheid, maar van het armbestuur), hetgeen te verkieslijker was voor de Regering, •) Mr. j. b. thorbecke , Aaitt. op de Grondwet (2 TJitg., II D. bl. 304). 2 omdat dit toch in zijn vollen omvang dóór de wet moet worden geregeld. Vergunt men al aan de Kerk de regeling van het beheer der kerkelijke instellingen, de hoofdregeling staat echter aan den Staat, die ook aan de kerkbesturen die vrijheid van regeling overlaat. — Zoodanige grond kan noch mag de Kerk vóór zich aannemen; want zij tast het levensbeginsel der Kerk aan. Ik behoef het boven daaromtrent aangevoerde hier niette herhalen. De Kerk mag veeleer van de Wetgeving verwachten, dat zij deze inbreuk op de regten der kerkgenootschappen niet zal toelaten; en zij zelve zou niet verantwoord zijn hij hare leden, indien zij, in weêrwil der in 1848 gegeven verzekeringen, in zulk een beginsel berustte \ Maar, zegt men weüigt, worden deze bezwaren niet weggenomen door art. 3 der conceptwet, waar gezegd wordt, dat de wet onderscheidt de burgerlijke, kerkelijke, gemengde en bijzondere instellingen? De wetgever erkent dus, dat hij onderscheid maakt in de regeling der vierder!» instellingen. Dat onderscheid moet in de regeling blijken. Het blijkt immers ook reeds aanstonds, wijl in dat zelfde artikel verklaard wordt, dat de kerkelijke instellingen door de kerkelijke gemeenten worden geregeld en bestuurd. — Maar ik vraag in ernst, of niet reeds de kracht van zulk eene kerkelijke regeling en kerkelijk bestuur geheel gebroken is door het voorafgaand art. 1, 't welk aüe instellingen van weldadigheid (dus ook de diakoniën) brengt onder het armbestuur, door de wet te regelen? Daardoor wordt de verklaring, dat de kerkelijke instellingen van weldadigheid van wege de kerkehjke gemeenten worden geregeld en bestuurd, reeds dadelijk verlamd en ontzenuwd, omdat al het volgende moet verstaan worden in betrekking tot en als ondergeschikt aan het hoofdbeginsel der geheele wet, in art. 1 uitgedrukt. Dat deze gevolgtrekking allezins grond heeft, blijkt duidelijk uit de memorie van toelichting, die telkens wenken geeft, welke zij voorzeker bij de behandeling der wet in aanmerking wil genomen hebben. — Niet onduidelijk toch straalt daarin het beginsel door, dat men thans slechts het beginsel moet vaststellen, ten einde het steeds naar de behoeften der tijden toe te passen. »Het Gouverne»ment" (zegt de memorie) »heeft zich bij het ontwerpen »der wet, niet ten doel gesteld een' geheel nieuwen toe»stand te scheppen, waarvoor het tijdstip nog niet gekomen «schijnt, maar den bestaanden te regelen en zijne verschil»' »lende deelen in onderling verband te brengen. »De vrijheid van bijzondere personen en vereenigingen »tot deelneming aan het werk der weldadigheid is daarbij »behouden, ja 1 gewekt, maar zooveel mogelijk op een* «parige zamenwerking gerigt. De Grondwet veroorlooft »des noods verder te gaan en de geheele armenzorg als »eene publieke dienst te beschouwen. Maar zóóver te gaan «schijnt thans noch noodig, noch nuttig." Voorzeker treffende en veelbeduidende wenken! Deze wet is dus slechts bestemd tot overgangswet. Daarbij moet vooral een beginsel worden gevestigd, opdat men het telkens naar de behoefte van tijden en omstandigheden zou kunnen toepassen. Vervolgens, de vrijheid van bijzondere personen en vereenigingen (zegt men), is behouden en gewekt. — Maar welke ? die tot deelneming aan het werk der weldadigheid» Wat zegt zulks? dat men mag blijven geven aan behoeftigen? De wet behoeft niet aan de Kerk voor te schrijven of te vergunnen, wat de christelijke Kefde gebiedt. — Of, dat men blijft deelnemen, d. i., dat men een werkzaam 2 * aandeel heeft in.... het werk der weldadigheid. "Wat is hier werk? bestuur, beschikking? of de weldadigheid zelve? het woord wijst het niet aan. Die vrijheidis dus vrij onbestemd, en geeft weinig. De vrijheid en zelfstandigheid der diakoniën wordt er althans niet door aangeduid. Maar vooral: de Grondwet zou vergunnen (zoo meent de Hooge Regering) de geheele armenzorg (dus ook die der diakoniën) als eene publieke dienst te beschouwen, als eene staatsdienst, en de geheele dienst der kerkelijke armverzorgers, derhalve ook het geldelijk beheer der fondsen, op den Staat over te dragen, opdat ze voortaan geheel door de staatsambtenaren worde waargenomen. Zoodanige aanduidingen en ophelderingen verspreiden vooral licht over het 1" en 2" artikel der wet, en toonen duidelijk, dat er meer in moet gelezen worden, dan men bij de eerste lezing vermoeden zou. Men wordt daardoor, volgens de aanwijzing der Regering zelve, gewezen op de verpligting om niet slechts te letten op de bepalingen der wet, die herroepelijk-zijn en van de tijdsomstandigheden afhangen; maar vooral op het beginsel zélf, 'twelk, eenmaal gevestigd , naar hetgeen telkens nuttig en noodig is, kan worden toegepast. — Zij leggen dus tevens aan de kerkgenootschappen de dure verpligting op, om dat beginsel zelf uit het ware oogpunt, door de Regering rondborstig opengelegd, te beschouwen, en om van hun standpunt krachtig te protesteeren tegen de consequentiën, uit de verklaring van art. 195 der Grondwet geboren; welk artikel hun tijdens de discussiën in de Kamers in 1848 volle vrijheid toezegde en geheel kon gerust stellen; maar nu integendeel met geheel verlies van vrijheid en zelfstandigheid voor de toekomst bedreigt. Wat thans noch noodig, noch nuttig schijnt, kan het immers eerlang worden, naar het inzigt van het Gouvernement *). Daarom wake men thans tegen een beginsel, dat vroeger of later den geheelen oudergang der diakoniën en der kerkelijke armbesturen, en hunne oplossing in de publieke dienst, zou na zich slepen. Thans is het tijd van spreken ; later kon het te laat zijn! — En dat: te laat! heeft krachtige beteekenis in onzen leeftijd! Er worden echter in de memorie van toelichting ook nog andere gronden voor deze verklaring der Regering bijgebragt. Immers , behalve het reeds boven door mij bestredene, t. w., dat door zulk eene beperking (d. i., uitsluiting der diakoniën) de wet haar doel grootendeeh missen zou en het armbestuur door de wet grootendeeh niet zou geregeld zijn, haalt men ook , als onmiddellijk gevolg van den aangevoerden bewijsgrond, het andere gedeelte'van het grondwetsartikel aan, waaraan alsdan evenmin zou voldaan zijn. »Het armbestuur zou geen onderwerp van » aanhoudende zorg der Regering kunnen uitmaken, indien »de Wetgever zich van alle bepalingen, de diakoniën ver» bindende, moest onthouden." — lk meen hierbij te mogen opmerken, dat indien de Grondwet door: het armbestuur, alleen het burgerlijk of openbaar armbestuur te kennen geeft (gelijk ik boven beweerde), dit wel kon plaats hebben ; maar vervolgens, dat het hier niet de vraag is, of de Wetgever zich van alle bepalingen, de diakoniën verbindende , moet onthouden, of niet een toezigt, dat echter 1) Een lofredenaar der wet in het Handelsblad (6 Nov. 1851) roemt daarin de staatkundige wijsheid van den Minister, dat hij niet alles eensklaps onder dadelijk toezigt der gemeentebesturen heeft gebragt, noch het Engelsche stelsel, meer of min gewijzigd, hier te lande heeft ingevoerd, maar dat hij de groote beginselen meer in 't voorbijgaan gehuldigd, dan opzettelijk op den voorgrond gesteld heeft. — Een zeer opmerkelijke wenk, dien men niet voorbij zie! geene voogdij l), geene opperregeling zijn mag, als staatspolitie moet worden uitgeoefend; maar wel of de Wetgever zich moet onthouden van zoodanige bepalingen, die de vrijheid en zelfstandigheid der diakoniën aantasten, en daartoe zal althans wel het beginsel, in art. 1 uitgedrukt, behooren. Immers die meening der Regering wordt in de memorie gegrond op de bewering, dat »deze (diakoniën) in »schier alle gemeenten, door den openbaren aard harer «handelingen en door hare onmiddellijke betrekking tot «het grootste getal behoeftigen in bijna alle oorden des «Rijks, een hoofdtak van het armbestuur in Nederland «uitmaken." — Gereedelijk erkennen wij, dat al deze gronden strekken ten bewijze, dat de diakoniën een hoofdtak van het armwezen in Nederland uitmaken, ja zelfs, een hoofdtak der armbesturen, in Nederland gevestigd , maar geenszins van hei armbestuur, door de Grondwet ter wettelijke regeling aangewezen, in dien zin, waarin dit woord in deze wet genomen wordt. Doelt toch dit artikel slechts op het algemeen of burgerlijk armbestuur (gelijk ik boven beweerde), dan kan hieruit geen andere grond ontleend worden, dan dat die diakoniën hoogst belangrijk zijn in den Staat, en dat het in het staatsbelang is de staatspolitie daarover met hare vrijheid en zelfstandigheid te verbinden, en daartoe met haar te onderhandelen. Maar getuigt dan niet, kan men aanvoeren, de geheele inhoud der wet, dat men althans voor het tegenwoordige zulke bedoelingen niet koestert, dat de Regering vrijgevig !) Vg. van nierop, bl. IS, 13, alwaar over den aard van dit toezigt gehandeld wordt, en blaupot ibn cate, Armwezen en armverzorging, Leiden 1851, bl. li en 89 en verv. is en de vrijheid en zelfstandigheid der diakoniën niet wil aantasten ? — Ik wensen onpartijdig te zijn, en daarom het goede in de wet niet voorbij te zien. Er wordt in dit concept veel vrijheid gelaten aan de diakoniën in hun beheer der fondsen, en tevens zijn eenige der bezwaren weggenomen, welke tegen de conceptwet van 1845 zijn geopperd >). Gelijk toch in deze wet het regt der armen op onderstand regtstreeks ontkend wordt (Art. 51) en du3 daardoor een einde gemaakt wordt asm zoovele bepalingen, welke facto verpligten onderstand hebben gevestigd; zoo is het ook kenbaar, dat de Staat tot de Kerk meer nadert door niet langer, gelijk in 1845, de plaats der geboorte als domicilie aan te wijzen, aan welke bepaling de Kerk zich nooit zou hebben kunnen onderwerpen; maar dat veeleer eene tijdelijke inwoning in de gemeente als grondslag wordt aangenomen; hier, even als in 1818, tot vier jaren uitgestrekt (Art. 28). Daardoor vervalt een dier bezwaren, die ik vroeger geopperd heb. — Daarenboven wordt in deze wet bepaald, dat de kerkelijke instellingen van weldadigheid' beheerd worden naar de voorschriften der kerkelijke besturen, mits niet strijdig met de bepalingen der wet (art. 5) ; dat de begrootingen en rekeningen der niet gesubsidieerde diakoniën niet onderworpen zijn aan de goedkeuring van het burgerlijk gezag (Art. 22); dat de beschikking over de bezittingen en inkomsten der diakoniën, wier doel is vervallen, aan de bevoegde kerkbesturen gelaten is (Art. 14); (iets, hetgeen in eenige gemeenten van groot belang is, ten einde thans ledig liggende fondsen aan hun doel te doen beantwoorden); dat de diakoniën onbelemmerd, op hare zedelijke verantwoordelijkheid, ') De conceptwei enz., bl. 39 en verv. beschikken over de aanvragen om onderstand van de zijde der armen, die de wet bij haar armlastig verklaart en dns aan hare zorg opdraagt; dat de diakoniën, in den regel, ontheven worden van de kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen in de daartoe bestemde gestichten; van kinderen, van gevangenen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden, in de gevangenissen (Art. 49); van bedelaars en landloopers in bedelaarsgestichten (Art. 90 ., 91), gelijk mede van het doen van voorschotten tot ondersteuning van armen, die wel binnen haren kring verblijven, maar elders domicilie van onderstand hebben, en van het teruggeven van hetgeen elders is voorgeschoten tot ondersteuning der armen, bij haar armlastig (Art. 63). — Al deze bepalingen zijn voorzigtig en wenschelijk; zij ruimen vele bezwaren uit den weg, die de diakoniën tot dusver gedrukt hebben, en die tot dagelijksche botsingen met andere instellingen van weldadigheid, met gemeentelijke en provinciale besturen, veelvuldige aanleiding gaven, zoowel als menigmaal tot regterlijke gedingen en uitspraken, waarbij de kerkelijke diakoniën niet zelden in het gelijk gesteld werden. Eindelijk worden hier maatregelen getroffen om het heillooze subsidiestelsel allengs te verminderen (Art. 78 verv.), schoon het mijns inziens wenschelijk geweest ware, indien er mogelijkheid bestaan had, het in eens te vernietigen. Ik acht in deze bepalingen grootendeeh eene belangrijke verbetering gelegen van den tegenwoordigen, zoo onregelmatig bestaanden, toestand en eene opheffing van vele bezwaren, tegen het vroegere concept aangevoerd; maar gaat niet ter andere zijde voor de Kerk veel van die vrijheid en van deze voordeelen verloren door den wankelenden grond, waarop zij steunen ? Wel heeft de Regering door de opheffing dier vroeger bestaande bezwaren, van haar standpunt uitgaande, met beleid en wijsheid gehandeld; maar indien hierdoor si de oogenblikkelijke praktijk zou worden verbeterd, het boven aangevoerde toont duidelijk, dat men zich, nadat eenmaal het beginsel der wet is toegegeven, niet verzekeren kan voor de toekomst. Zijn toch eenmaal de diakoniën onder de wet en de staatszorg betrokken, dan is de grond gelegd, waarop men vervolgens kan voortbouwen. Gereedehjk kan men dan later, welligt eerlang, hiervan eene, nu nog niet noodige en nuttige, maar alsdan-door het staatsbelang (in het oog der Regering), noodzakelijks toepassing maken. Tegen zoodanige toepassing zal men zich alsdan met te minder regt kunnen verzetten, daar de onafhankelijkheid der diakoniën reeds voor de ondergeschiktheid aan de staatswet is opgeofferd, en wie het beginsel huldigt, ook zijne regtmatige consequentien moet dulden. — Onderstellen wij het slechts, dat de Regering het na eenige jaren in het belang van den Staat achtte de geheele armenzorg als eene publieke dienst te beschouwen, en dus de diakoniën op te lossen in de algemeene armbesturen, haar van de zorg der armen en natuurlijk ook van hare fondsen te ontlasten, zou dan niet elke tegenstand der diakoniën noodwendig en zeer consequent afstuiten op het antwoord der Regering : »gij hebt in 1851 (?) afstand gedaan van uwe onafhankelijkheid, door u te onderwerpen aan de wetten, toen ingevoerd, zonder uwe regten te doen gelden; gij kunt daardoor geenszins verstrikt zijn geweest, noch voorwenden, dat gij zulks niet hebt ingezien, want de Regering zelve heeft toen hare meening rond en apen blootgelegd, en de verklaring in de memorie van toelichting gegeven, waarbij gezegd werd, »dat de Grondwet ha»res iuziens veroorloofde verder te gaan en de geheele «armenzorg als eene publieke dienst te beschouwen, maar »dat het toen (in 1851) noch nuttig, noch noodig scheen, • zoover te gaan," heeft zulks toen reeds doen kennen. Thans schijnt zulks ons nuttig en noodig; weshalve de Begering zich nu gehouden acht, volle uitvoering te geven aan de Grondwet. Uw tegenstand komt thans — »te laat." — Éér het dan te laat is, in 1851, wake de Kerk tegen het verlies harer onaf hankelijkheid! Maar daarenboven is er een ander bezwaar van het hoogste belang. Die bepalingen zelve worden hier van wege den Staat aan de kerkelijke diakoniën verleend. — Zij betreffen ook zoodanige onderwerpen, die tot de regten der Kerk behooren, en welke zij dus niet als herroepbare concessiën van den Staat mag ontvangen. De Kerk toch heeft regt de diakoniën te regelen en in haar belang andere bepalingen te maken, dan nu door den Staat verorderd worden, mits niet in strijd met het staatsbelang. Wel zal b. v. de Kerk het eens zijn met de Eegering, dat niet de geboorteplaats, maar de plaats der inwoning donücilie van onderstand zijn kan, maar indien zij het in haar belang achtte, gelijk zij dit vroeger in haar gearresteerd reglement op de diakoniën bepaald heeft, dat niet de vierjarige, maar de tweejarige woonplaats daartoe is vast te stellen, zou zij hierin moeten belemmerd worden? Dx behoef geene andere voorbeelden aan te voeren. — Voorzeker, wat de Kerk regtens bezit, behoort zij niet als concessie van den Staat te ontvangen. Hier echter naderen wij eene der nog niet opgeloste vraagstukken van dezen tijd: hoe ver mag en moet ook in dit opzigt het toezigt van den Staat op de kerkgenootschappen en hunne instellingen zich uitstrekken? yioeijen niet de boven aangeduide bepalingen en het regt om ze in te voeren van zelfs voort uit het grondwettig toezigt der Begering, en heeft zij in deze wet niet met wijze gematigdheid van dit regt op toezigt gebruikt gemaakt? de Begering heeft toch, schoon de diakoniën onder het armbestuur, en dus ook onder de armenwet, bevattende, getracht den bijzonderen aard der diakoniën op het oog te houden, haar alle vrijheid verleend in het beheer en het regelen van hare fondsen, en in de vrije bedeeling, en van vele bestaande belemmeringen haar ontheven; maar verpligt dit haar tevens niet een krachtig toezigt ook op deze uit te oefenen, en voor alsnog door wettelijke banden haar aan den Staat te verbinden? — Deze zaak is zeker van teederen aard. Kerk en Staat staan wel in onderlinge betrekking; maar die betrekking af te bakenen en beider belangen daarbij te behartigen, blijft immer aan de grootste moeijelijkheden onderhevig; vooral geldt dit de diakoniën. — Staatstoezigt, als een gedeelte der staatspolitie, mag en behoort de Staat ook uit te oefenen op deze instellingen van weldadigheid, maar staatstoezigt, als gevolg van opperbestuur, strijdt tegen de zelfstandigheid der kerkgenootschappen , door de Grondwet gehandhaafd. Zoodra dit toezigt te diep ingrijpt in den inwendigen aard der diakoniën,. (die zelfstandige kerkelijke instellingen en inrigiingen van bestuur over kerkelijke fondsen der afzonderlijke gemeenten) of over datgene beslist, waarover de beslissing der Kerk toekomt, dan mag zij bij het vestigen van zoodanige beginselen niet stil zitten. — Laat ons slechts eenige voorbeelden uit de wet aanhalen. Dat de Staat regt heeft van de diakoniën statistieke opgaven te vragen, om over het pauperisme te kunnen oordeelen en haar jaarlijksch verslag aan de Staten Generaal in te leveren, is naar mijn oordeel, allezins te erkennen l). *) Het is ook door de Synode opgenomen in bet door haar ge- Maar wanneer art. 16 bepaalt, dat ook de diakoniën jaarlijks over den staat hareb instellingen en de uitkomsten van haar beheer, de opgaven doen, die van wege het Departement van binnenlandsche zaken worden gevraagd, naar de voorschriften, door den Koning gegeven, dan kan dit onbepaalde voorschrift in sommige gevallen te diep in» grijpen in het inwendige der diakoniën, en dus in de zelfstandigheid der kerkgenootschappen. Stellen wij slechts, dat bij verloop van tijd een Minister van binnenlandsche zaken optrad, die, in strijd met de zelfstandigheid der kerkgenootschappen, opgaven vroeg, welke tegen het belang der Kerk waren, zon deze dan niet hare geheele onafhankelijkheid prijs geven, indien zij zich hier tegen niet verzette en niet voor de regten der diakoniën optrad ? En toch, met zulk eene wetsbepaling zou zij zich aan de willekeurigste aanvragen moeten onderwerpen. Onderwerpen, — ja ! want de ijzeren dwang, door art. 17 voorgeschreven, ook voor diakoniebesturen, zal wel met de vrije zelfstandigheid der kerkgenootschappen genoegzaam in strijd aijn. Dat toch Burgemeester en Wethouder met den sterken arm gewapend, b. v. met timmerman en smid en politie-dienaars, de kassen der diakenen kunnen doen openbreken en van hunne boeken met .geweld zich meester maken; de Staat moge dit toot de haar ondergeschikte burgerlijke besturen bepalen, maar zulks voor diakoniën te bepalen, is een dwang, die de Kerk in haar innigste wezen aantast, en die niet veel anders zou uitwerken, dan verbittering van de leden der Kerk tegen de Regering, zoo geheel in strijd met de leer des Evangelies en met het be- arresteerde reglement op de diakome-administratie, Art. 27. «Diakenen «zijn, des gevraagd zijnde, gebonden aan het burgerlijk bestnnr de «vereischte inlichtingen te géven omtrent het personeel der door hen «bedeelden. — Zie mijne Conceptwet enz., p. 83.'' lang van den Staat. En toch ook deze voorwaarde is het gevolg van de geheele afhankelijkheid der diakoniën van den Staat, door het beginsel der wet in art. 1 gevestigd. Voorzigtiger ook voor de publieke orde was het voorstel, door den Heer blaüfot ten cate gedaan, dat de Staat zich met de Kerk over het toezigt zal verstaan, waar hij zegt: » Om eerst »zoover te komen, dat men de grenzen van armverzorging «tusschen Staat en Kerk kan afbakenen, is het volstrekt »noodig, dat Staat en Kerk in overleg met elkander han»delen i). Er moet een naauw verband tusschen de bur»gerlijke en kerkelijke armbesturen bestaan; of de werking »van het eene bestuur zal die van het andere verlammen, »en er kan geene eenheid in de verzorging mogelijk zijn. > Beide besturen kunnen zich wel houden op hun eigen > territoir; maar zij moeten elkander in de hand werken, «en bij het streven naar het gemeenschappelijk doel van het «algemeene welzijn moet alle kleingeestigheid verdwijnen. «Men moet niet zeggen: »Dan zal het wel altijd zoo » »blijven, gelijk het geweest is! Al die nieuwe voor» »slagen zijn valsche theoriën, kwalijk in praktijk te foren» »gen." Niet zoo gemakkelijk in praktijk.te brengen, »zijn zij zeker; maar als de reeds gestelde thepriën valsch «zijn, dan is het de pligt eene betere te zoeken; en die «pligt is juist daardoor des te dringender geworden." »De hier medegedeelde beschouwing van de betrekking, »die Staat en Kerk tot het armwezen hebben, zal toch wel »geene valsche theorie wezen, zij komt mij voor, waar»heid te wezen, omdat zij op den wezenlijken aard van »Staat en Kerk gegrond is. Hierop steunt mijn voorstel, [«Conciliatoire maatregelen en stelsels hebben veel tegen zich; maar men moet mij hier wel verstaan. Ik wil niet conciliatoir met de armoede onderhandelen, of daaromtrent halve maatregelen nemen: maar ik spreek over de betrekking tusschen Kerk en Staat, enz. enz.," B. t. C] j> dat beiden in betrekking tot het armwezen conciliatoir, »met onderling overleg, moeten handelen *)." Dit beginsel van geheele afhankelijkheid wordt vervolgens ook consequent doorgevoerd in art. 20, en wel op die wijze, dat het finantiëel beheer der diakoniën geheel aan den Staat onderworpen wordt, en de Kerk daadwerkelijk van hare regten verstoken wordt. Zijn toch (ik moet het ook hier herhalen,) de diakoniën kerkelijke instellingen om kerkelijke fondsen te beheeren, dan heeft alleen de Kerk regt om over het finantiëel beheer beschikkingen te maken ; maar wanneer ook de diakoniën magtiging behoeven van Gedeputeerde Staten, om, onder anderen, gelden op te nemen of op erfpacht uit te geven, onroerende goederen te verruilen, bestaande gebouwen, b. v. diakonie-huisjes te herstellen; — indien diakoniën (volgens artikel 38) ook met andere diakoniën geene overeenkomsten mogen aangaan, tot ondersteuning van elkanders behoeftigen op andere grondslagen, dan door de burgerlijke wet bepaald is 2); — indien diakoniën van den Staat vergunning moeten erlangen, om des geraden voor hunne rekening behoeftigen te ondersteunen, die volgens de bepalingen der wet bij andere armbesturen armlastig zijn, gelijk bij art. 40 vergund wordt 3); dan wordt door deze en andere hier voorkomende bepalingen niet weinig inbreuk gemaakt op het beheer naar de voorschriften der bevoegde kerkbesturen, in !) blaupot ten cate , t. a. p. bl. 19 en 20, wiens beschouwing over de betrekking der burgerlijke en kerkelijke armbesturen allezins opmerkzaamheid vereiseht. 2) Ik heb de bezwaren tegen dezen maatregel, die ook in de wet van 1845 voorkwam, uitvoeriger geopperd in De conceptwet enz., bl. 46, 47. 3) Ook hierover sprak ik breeder t. a. p. bl. 50—52. Daar gelijksoortige bepalingen in de beide conceptwetten voorkomen, verwijs ik liever naar het vroeger geschrevene, dan zulks hier te herhalen. art. 5 toegestaan; ja! dan leeren wij te eerder den zin verstaan der clausule, bij dat artikel gevoegd, dat «die «voorschriften der bevoegde kerkbesturen niet mogen strijden y>met de bepalingen der wet, tot welker naleving de bestu»ren dier (kerkelijke) instellingen verpligt zijn." Dan gaat de zelfstandigheid der Kerk verloren, en de diakenen worden werkelijk ambtenaren van den Staat. Ik gevoel het, het geldt hier in alles de groote vraag over de zelfstandigheid der kerkelijke gemeenten, die met de zelfstandigheid der Kerk ten naauwste verbonden is. Dit hoofdbeginsel der Hervormde Kerk staat regtstreeks over tegen het beginsel, waarop geheel deze wet rust. Dat kerkelijk beginsel wordt door de Regering steeds erkend, en is door den Minister voor de Kerk uitgesproken. Vreemd voorzeker kan het dan schijnen, dat in denzelfden oogenblik, waarin men aan de kerkgenootschappen verklaart, dat men allengs en voorzigtig banden wil losmaken tusschen Kerk en Staat, door de Regering eene wet wordt voorgedragen, die de kerkelijke instellingen in beginsel geheel onder den Staat brengt, en dus die banden knellender maakt, dan zij tot dusver geweest zijn. — Ik voor mij deel niet in den wensch (en ik kom er gaarne opentlijk voor uit), dat alle banden worden losgemaakt; dit acht ik niet slechts voor de Kerk, maar eveneens voor den Staat en het vaderland schadelijk en heilloos in de gevolgen. Maar, ofschoon naijverig op de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk, acht ik het in beider belang alleen die banden los te maken, die hare vrije werking en zelfstandigheid belemmeren; geene andere. Dat bedoelde ook de Synode der Hervormde Kerk, toen zij sprak van te knellende banden l); zij wenschte, 1) Ik spreek van banden, die te pijnlijk knellen; want ik noem ze knellender, dan tot dnsver waren aangelegd. De nog vigerende en ik wensen het met haar, geene losscheuring van eene betrekking, die in ons inwendig volksleven gegrond is, en welke noodzakelijk, na verloop van tijd, tot algeheele onderwerping leiden zou. Doch daaröm meen ik dan ook te ernstiger, dat men in dienzelfden oogenblik geene nieuwe banden moet leggen, die pijnlijk knellen. En zoodanige acht ik die, welke door deze wet worden voorgedragen ! Met al den eerbied, aan de Hooge Regering verschuldigd, maar niet minder ernstig, krachtig en rondbor- wet van 1818 is toch naar mijne overtuiging alleen in hare exceptioneele artikelen, — en geenszins in haren geheelen inhoud — op de diakoniën toepasselijk. Zij bedoelt den aigemeenen onderstand, en dat hierdoor geenszins de bijzondere en kerkelijke onderstand bedoeld wordt, is mij duidelijk. Wel is deze stelling krachtig en met al de wapenen, die daartegen kunnen worden aangewend, onlangs bestreden door den Hr. boonackeb (de diakoniën en soortgelijke armenadministratiën, als organen van den aigemeenen onderstand, onderioorpen aan de armenwet van 1818), maar toch voor mijne overtuiging niet voldoende. De vroegere toestand kan hiertoe, mijns bedunkens, niet in aanmerking komen. Zoo lang de Staatskerk bestond, en daardoor een jus in saera plaats had en eene vermenging van Kerk en Staat, mogt dit gegolden hebben; dit alles mag thans niet meer gelden. Daarom wijs ik thans alle bewijzen af, die uit den vroegeren toestand ontleend zijn. Dat bij de scheiding van Eerk en Staat in 1796 hiervan geene melding gemaakt werd, was een natuurlijk gevolg van den aard der toen genomene maatregelen. Men greep met kracht in den politieken toestand in; maar liet voor alsnog ingewikkelde vraagstukken in het midden, die buiten die groote staatkundige beginselen lagen. De Grondwet van 1815 en 1848 hief dien slagboom op, en veranderde den bestaanden toestand door beginselen te vestigen, die hiermede in strijd waren. Doch ik kan hierover thans niet verder nitweiden. Zoo krachtig en scherpzinnig de Heer boonackeb, regtsgronden voor zijne stelling bijbragt, zoo weinig roerde hij de kerkregtelijke gronden aan, die tegen die stelling strijden. Deze zouden welligt een ander overwigt gegeven hebben. — Ja, had men al in 1818 zulk een jus in sacra nitgeoefend, dan nog zouden wij thans uit de gewijzigde Grondwet van 1848 andere resultaten verwachten.; stig mag thans de Kerk voor hare regten optreden. Die ore is geslagen! Ten slotte. Ware het mogelijk, dat zoodanige bepalingen kracht van wet verkregen in Nederland, dan dacht ik daaruit de volgende noodlottige gevolgen: 1. De opheffing van een groot deel der bestaande diakoniën zou hierdoor noodwendig bewerkt worden. De diakoniën zijn, in overeenstemming met de overtuiging der Hervormde Kerk, zich in onze dagen bewust, zelfstandige kerkelijke instellingen te zijn, die uit christelijke liefde en belangstelling in het lot der geloofsgenooten worden waargenomen; maar, waar dat kerkelijke karakter verbroken wordt, en zij bij schijnbare vrijheid onderworpen worden aan gemeentebesturen en den Staat, daar zal de christelijke belangstelling en ijver voor deze betrekking versterven en verloren gaan. — Waar men daarenboven tegen zijn geweten aan óf maatregelen zal moeten uitvoeren (en dit gevolg kan niet uitblijven), die niet met het belang der kerk overeenkomen, omdat zij, welligt doeltreffend van staatkundig standpunt, met het zedelijke en godsdienstige belang der gemeenten niet in overeenstemming zijn; — of waar men het zal moeten dulden, dat bij onvoldoende beantwoording van vragen en opgaven, die naar kerkelijke overtuiging te diep ingrijpen in het wezen en de vrijheid der kerk, de gewapende arm gereed staat, om Burgemeesteren en Wethouderen hulpe te bieden ter ontsluiting van kasten en koffers, en hun een' vorschenden blik te doen slaan in de innerlijke maatregelen van bestuur en beheer eener liefdadigheid, die alleen uit christelijke beginselen werkzaam is; — daar voorzeker zal het de kerkelijke gemeenten, die in haar innigste wezen zijn aangetast, alras ontbreken aan bereidvaardigen, om de lastige en veelal ondankbare taak van diakenen op zich te nemen, althans onder onafhankelijke en zelfstandige mannen, hoedanige men daartoe vooral behoeft. Alleen eerzuchtige of afhankelijke leden der gemeente zullen zich eene taak laten welgevallen, die niet langer aan haar doel kan beantwoorden; maar neen, daar zal geen gering aantal van Hervormde gemeenten eerder te rade worden, de diakoniën op te heffen, en deze vrome instellingen der vaderen te vernietigen. Op vele plaatsen zullen zij worden opgelost. 2. Met beginsel van christelijke liefdadigheid zal noodwendig worden uitgedoofd en versterven in de gemeenten, omdat het niet meer vrij en onbelemmerd, naar de eigen inspraak des gewetens, kan weldoen. Aan dat beginsel van christelijke liefdadigheid hebben de diakonie-fondsen hunnen oorsprong te danken. Waar dit de geloofsgenooten oproept, daar blijft men nooit in gebreke. — Daarom is ook bij de Kerk de ondersteuning van behoeftigen geen last, gelijk bij den Staat, maar zij is behoefte der christelijke liefde. Men spreekt daar niet van armlastigen en armlastigheid, hetgeen het beginsel van christelijke liefde geheel uitsluit; maar uit liefde tot den Verlosser wel te doen aan de verarmde huisgenooten des geloofs is de begeerte van het christelijk gestemd gemoed. — Doch die liefde wil vrij en onbelemmerd werken. Wordt de kerkelijke liefdezorg onder de heerschappij van den Staat gebragt, dan ontbreekt de groote drangreden, die de apostolische instelling van diakoniën in 't leven riep en in alle eeuwen handhaafde. Hierbij verflaauwt de christelijke liefde, althans zij zal zich liever haren eigenen werkkring kiezen, die onbereikbaar is voor de Eegering; gelijk wij daarvan reeds in andere kerkgenootschappen op vele plaatsen de voorbeelden zagen, en de edelste vrucht van christelijke liefde, die zich openbaart in het onderhoud van verarmde geloofsgenooten, wordt verlamd en geknakt. 3. Waar die gevolgen niet uitblijven, daar zullen zij tevens verderfelijk werken voor het vaderland. — Indien zedelijke beginselen verstikt worden, kan het het vaderland niet welgaan. Waar de kerkelijke armbesturen, wier voortdurend bestaan de Staat niet kan dwingen of bevelen, zich oplossen, daar komt allengs de geheele armenlast op den Staat. Hier zoude dat gevolg gezien worden, 'twelk de Regering volgens de memorie van toelichting ten onregte vreest van de vrijheid der kerkelijke armbesturen. De onderwerping dier instellingen aan de gemeentebesturen en de wet zou de, strekking hebben » om den last der on«dersteuning van zeer vele armen op het burgerlijk be»stuur over te dragen." «Dit zou de weg zijn, langs «welken men na korter of langer tijd onfeilbaar zou ge»raken tot eene eigenlijk gezegde armenbelasting op eene »steeds toenemende schaal" — die alleen kan worden voorgekomen door opwekking en aankweeking, niet door uitdooving van het christelijk beginsel van weldadigheid. Waarlijk, de Staat heeft te veel belang bij de instandhouding en de regelmatige werking der diakoniën, die zulk een belangrijk deel der armenzorg op zich nemen en den Staat ontlasten, dan dat hij, door den geest van centralisatie gedreven, deze tot werkeloosheid zou leiden, en die bron van weldadigheid, welke jaarlijks zoovele millioenen ten nutte van behoeftigen doet vloeijen, zou doen opdroogen. En dit gevolg kan uit den aard der zaak niet uitblijven. Door zulk een geest bezield, zou men den last geheel en al brengen op de onderdanen, waarover men zich te laat beklagen zou. 4. Die centralisatie van alle kerkelijke armbesturen onder den Staat grijpt de grondwettige regten der kerkgenoot- schappen aan. — Deze genieten bij de Grondwet vrijheid en zelfstandigheid, die noodwendig ook op de privaatbezittingen der kerkelijke gemeenten, dus op de diakoniefondsen moet overgaan. Wordt het beheer dezer fondsen allengs gecentraliseerd onder den Staat, althans de grond daartoe gelegd, en is het beginsel eenmaal aangenomen, dan behoeft men vervolgens nog slechts eene wettige verordening , waarbij, gezien Art. 1, 2 en 3 der armenwet, bepaald wordt, dat de diakoniefondsen zullen worden overgegeven aan de gemeentebesturen, die deswege een voordragt zullen doen aan den Koning. Zou dan de Grondwet worden gehandhaafd ? zouden de kerkgenootschappen dan bij hunne regten zijn gewaarborgd, of wel daarin verkort zijn ? Ik wensch niet verder te gaan in de ontwikkeling der gevolgen van de invoering dezer conceptwet. Daar zij, wanneer zij onverhoopt de wettiging der Staten Generaal en van den Koning verkrijgen mogt, aanleiding zou kunnen geven tot weerstand en daardoor aan te wenden dwang, zal het wel in het belang der Kerk zijn, wil zij naar het gebod des Verlossers, den Keizer geven, wat des Keizers, en Gode, wat Godes is, bij tijds hare stem te verheffen, eer zij zich later genoodzaakt ziet af te wachten, wat over haar zou beschikt worden. — Daar ik helaas! die treurige gevolgen meen vooruit te zien, acht ik het christelijke roeping, in het belang van Staat en Kerk beide, te spreken, terwijl het tijd is, overtuigd dat de Eegering en de Wetgeving het welzijn des vaderlands beoogen en dat zij de uitvoering van de voorschriften der Grondwet wenschen dienstbaar te maken aan de bevordering van volksheil en volksgeluk! 21 Nor. 1851. r //jS^' ^/j^V