in dezelfde kerk? Want wat die vraag reeds doet vermoeden, wordt op bedroevende wijze in uw antwoord en in de wijze waarop gij dat antwoord geeft, bevestigd. Voor eenige weken werd mij een exemplaar van het vierde duizendtal van uw opstel, door den onderwijzer LOOMAN uitgegeven, toegezonden. Daardoor maakte ik er kennis mede; doch, of 't wellicht daaraan is toeteschrijven, dat ik weinig theologische geschriften lees, ik moet u ronduit verklaren, dat ik zelden een geschrift las, zoo arm aan christelijke liefde, zoo vol van theologischen haat. Ik heb mij er over verbaasd, hoe iemand, die zijn leven wijdt aan het onderzoek der Schriften, en wien die studie, naar mijne voorstelling, els onweerstaanbaar zou moeten leiden om zich hoe langer hoe meer met de aantrekkelijke persoonlijkheid van Jezus als te vereenzelvigen, hoe zoo iemand, zeg ik, zoo weinig blijk geeft van den geest van Christus in zich te hebben opopgenomen ; hoe hij, de verkondiger van het woord des Vredes, der Waarheid en der Liefde bij uitnemendheid, niet terugschrikt voor de verantwoordelijkheid, die de prediking van een verdelgings- of uitzettingskrijg in zulke geschriften op hem laadt, inzonderheid wanneer hij ziet, gelijk gij uit de verspreiding van uw geschrift kunt ontwaren, hoe groot het gezag is waarover hij te beschikken heeft. Hoe liefdeloos inhoud en strekking van uw geschrift ook zijn, ik mag u zeiven daarom niet van liefdeloosheid beschuldigen. De geschiedenis leert en ieder weet, dat er tot verheerlijking van den God der Liefde is gemoord, gehangen en verbrand. Met dergelijke liefde bezield, kunt gij ook u gerechtigd, ja verplicht, achten, de modernen uit de kerk te drijven, en u voor u zeiven overtuigd houden een waardig discipel van den Apostel der Liefde bij uitnemendheid te zijn. En gij weet zelfs steun te 'vinden in de Schrift en houdt u met welgevallen aan Jezus' uitspraak, die gij ter uwer rechtvaardiging inroept: „Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op aarde? Neen, zeg ik u, niets dan verdeeldheid."- Ja, gij geeft aan die uitspraak de voorkeur boven het vredelievende woord: „Zalig zijn de vredestichters." Zelfs doet het u pijnlijk aan dat de Synode zich op dit laatste woord beroept, bij de poging die zij deed om vrede te bezorgen aan de door partijtwisten ontredderde Hervormde Kerk van Nederland! Ik geloof gaarne dat gij altijd gemeend hebt (zooals gij op blz. 27 zegt) „dat de Heer, toen hij de vredestichters zalig sprak, het oog had op hen, die persoonlijke vijanden tot elkander zochten te brengen, die twisten trachten bijteleggen, oneenigheid of tweedracht poogden te doen eindigen, natuurlijk altijd met erkenning van waarheid en recht." Niemand zal u de juistheid van deze opvatting tegenspreken. Ook kan ik met u eenstemmig zijn in het geloof „dat Jezus bij die uitspraak niet het oog had op hen, die de verdedigers van de Evangeliewaarheid nader zoeken te brengen tot de bestrijders van de Evangeliewaarheid in een en hetzelfde kerkverband." Zeker bedoelde Jezus ook niet, „dat de bestrijders van de Evangeliewaarheid op gelijken voet zullen worden behandeld met de verdedigers, zoodat deze laatsten de bestrijders dan ook niet meer lastig zouden mogen vallen als bestrijders." Maar gij moest even goed weten, dat ook de Synode geen andere opvatting heeft gehuldigd van de bekende woorden der bergrede, waarop zij zich beroept. Dat gij echter de kennis en het inzicht van de leden der Synode zoo misduidt is m. i. alleen het gevolg daarvan dat gij d e Evangeliewaarheid noemt, wat naar de verhalen der Schrift waarheid kan zijn, maar wat volstrekt niet de Evangeliewaarheid is noch zelfs die waarheid kan zijn, welke den inhoud van het door Christus verkondigd Evangelie — en ik ken geen ander — uitmaakt. Daarom hebt gij u ook, naar mijne overtuiging, in de opvatting van Jezus' woorden, waar hij strijd en verdeeldheid voorspelt, vergist, en hebt gij zijne uitspraak: Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven ? Neen, enz., met zijne zaligspreking der vredestichters in een voor den eenvoudigen en onbevooroordeelden lezer der Schrift onverklaarbaren, voor den volgeling van Christus wanhopigen strijd gebracht. Ik heb niet, als gij, mijn leven kunnen wijden aan de studie der Schrift, maar als ik van dat brengen van verdeeldheid door den Apostel der Liefde en des Vredes las, dan dacht ik altijd: dit is even natuurlijk als noodzakelijk. Jezus verkondigde een nieuw gebod. Dat gebod druischte vierkant en in alle opzichten aan tegen het eigenbelang van zoovelen, niet het minst van de machtigen erf aanzienlijken in kerk en staat. De tegenstand dien hij opwekte, waar het egoïsme zijn in gevaar gebracht gebied wilde behouden, moest noodwendig tot verdeeldheid leiden. En toch was zijn leer eene leer van Liefde, vrede en waarheid; want juist om hare alles overweldigende kracht, behoefde zij geen strijd, door stoffelijke middelen gesteund, ter overwinning; en waar zij eens overwon, daar moest, en daarvan was de Heer. overtuigd, liefde en vrede zijn. Jezus kon, waar hij de vredestichters zalig sprak, niet het oog hebben op hen die de verdedigers der Evangeliewaarheid nader zoeken te brengen tot hare bestrijders in een en hetzelfde kerkverband. Niet zoozeer, omdat elk kerkverband hem vreemd moet hebben toegeschenen, maar omdat hij zich niet anders kon voorstellen, dan dat zijne leer en zijn voorbeeld zijne bestrijders zouden dwingen om als de verdedigers van zijnen godsdienst optetreden. Doch zou hij zich hebben voorgesteld, dat er tijden zouden komen, dat als de Evangelie waarheid wordt verkondigd, niet wat hij zelf sprak, leerde, dacht, gevoelde en in zijne handelingen als den volkomensten Godsdienst openbaarde, het streven naar eenswillendheid met God, maar wel en boven alles wat hij was, God of Godmensch, hoe hij verwekt was en geboren, Zijne geboorte uit eene Moedermaagd bevrucht door den Heiligen Geest en Zijne opstanding uit de dooden? Zou Jezus, dien wij in al zijn doen en laten ook als de aandoehlijkste verpersoonlijking der nederigheid leeren kennen, liefhebben en eerbiedigen, zou hij de waarheid van het Evangelie hebben gesteld in de vergoding van zijn persoon? Waar en wanneer heeft hij dit gezegd? Zou daarentegen — wat zoo eenvoudig als duidelijk is en daarom wel waar moet zijn — de waarheid ook van de blijde boodschap niet in den inhoud dier boodschap gelegen zijn veeleer dan in de hoedanigheid van den persoon, welke die boodschap kwam brengen? Is de inhoud van die boodschap, in woorden en daden des Heeren ons verkondigd, niet uit zich zelve zóó waar en zóó overtuigend voor verstand en hart beide, dat zij tot nakoming dwingt, terwijl men daarentegen de bovennatuurlijke geboorte en opstanding wel kan verklaren als een ondoorgrondelijk mysterie geloovig aan te nemen, zonder het daarom te begrijpen of iets voor hoofd en hart te hebben gewonnen? Is ook niet zoodanig geloof aan de mysterieuze persoonlijkheid van Jezus, voor hem die het meende gegrepen te hebben, eer een reden geweest om andersdenkenden te vervolgen en te verdoemen, terwijl een gevoel van innig en hartverheffend geluk hem vervult die, in den strijd en de wederwaardigheden des levens, over het egoïsme zegeviert, verlicht en gesterkt door hetgeen Jezus hem leerde? Indien ik althans van mij zeiven mag spreken, dan meen ik te mogen verklaren de geloofsartikelen, wel met gemoedelijken ernst te hebben geleerd en beleden te gelooven, maar de ervaringen des levens hebben mij niet hunne proefhoudendheid doen gevoelen, wel daarentegen die van het Evangelie van Jezus, dat zij op den achtergrond drijven en maar al te zeer pogen te verdringen. Niettemin kan ik mij zeer goed voorstellen, bij al wat de theologie voor de leden der verschillende christelijke kerkgenootschappen heeft aan het licht gebracht, dat vele, ja zeer vele, brave Hervormden, die zich ook Christenen mogen noemen, zich overtuigd houden en van harte gelooven dat, wat Christus deed en werkte, de godsdienst die hij in zijn leven en sterven openbaarde, alleen daarom de ware godsdienst is, omdat Jezus in den letterlijken zin Gods eeniggeboren Zoon is, uit de maagd Maria en uit den Heiligen Geest geboren, opgestaan uit het graf en ten hemel gevaren; ik kan mij voorstellen, dat bij zeer velen deze grondslag van hun geloof, als een redelijk geloof en redelijke godsdienst, oprechtelijk door hen wordt beleden; ik kan mij verklaren, dat zij zulk een grondslag, die hun onwankelbaar ( toeschijnt omdat hij geheel buiten hen geplaatst is, noodig hebben. En daarom heb ik eerbied voor die overtuiging. Met dezulken heb ik ten slotte denzelfden godsdienst, wij streven of wij willen of niet, van zeiven met elkander naar hetzelfde doel. Al meen ik den grondslag te kunnen missen dien zij meenen te behoeven, zoodra wij in het verstaan van en de liefde tot de door Christus verkondigde boodschap des heils overeenstemmen, dan kunnen wel steile theologen het beproeven ons van elkander te houden, maar dezulken ware het beter hunne liefdelooze schriftgeleerdheid op de studeerkamer te laten en den band te helpen versterken waarmede het e'éne noodige de Christenen vereenigt, in stede van hen tegen elkander optezetten als hadde Jezus hunne verdeeldheid gewild. Daartoe had ik van harte gehoopt dat ook het onderzoek der Schriften u had gebracht en dat gij u er niet om hadt bekommerd of soms nieuwe theologische meeningen uwe leer mochten te niet doen eii uw gezag in het kerkgenootschap in gevaar brengen. Uw liefdelooze strijd heeft mij geërgerd. Hij drong mij u te bestrijden. Want uw strijd wordt niet gerechtvaardigd door de handhaving van waarheid en recht. Wat gij de Evangeliewaarheid noemt is bij u een van beiden — want geheel duidelijk blijkt dit uit uw geschrift niet— bf de ger egle ment e er d ë b elij de nis, welker recht en waarheid gij evenwel niet hebt bewezen, bf de op blz. 25 in de eerste kolom medegedeelde belijdenis, waarmede gij den inhoud van de prediking der. rechtzinnigen teruggeeft, welke mij evenwel niet anders leert dan wat de Schrijvers van het Nieuwe Testament omtrent den persoon van Jezus geleerd hebben, doch niets aanwijst van hetgeen Jezus in zijne blijde boodschap als den waren godsdienst heeft verkondigd. Ik kom hierop straks terug, na vooraf nog op enkele punten gewezen te hebben in uw geschrift, welke van liefdeloosheid getuigen en die wellicht uit eene grootere liefde tot de gezuiverde Hervormde Kerk dan tot het Christendom voortspruiten. Om uwe bestrijding van de handeling der Synode ingang te doen vinden, aarzelt gij niet hare bedoelingen verdacht te maken; de oprechtheid van hare bedoeling om vrede te stichten wordt door u in twijfel getrokken, de geest waarin de benoemingen in de commissie hebben plaats gehad, beticht van eene partijdigheid die zich vromelijk achter een masker van onpartijdigheid zou hebben verscholen. De geheele strekking van den maatregel wordt door u gebrandmerkt als vredelievend in schijn, doch in't wezen der zaak alleen daarop gericht, dat de Nederlandsche Hervormde kerk bewoonbaar moet worden gemaakt voor de Modernen. En indien zelfs dit laatste eens zoo ware? Indien al de Synode het door haar niet uitgesproken doel had gehad, om de Hervormde kerk wel niet bewoonbaar te maken, zooals gij het hatelijk uitdrukt (want wat-is, kan toch de Synode niet meer maken) maar om die kerk door de noodige herstelling tijdig aangebracht, ook voor de modernen bewoonbaar te houden, zou dat zoo afkeurenswaardig zijn? Is dan niet het hoogste kerkelijk lichaam geroepen om den vrede te bevorderen in de kerk, en, waar strijd de leden onderling verdeelt, de middelen op te sporen door welke de oorzaak van den strijd wordt aan het licht gebracht, om de misverstanden te helpen opklaren en de broeders van hetzelfde gezin bij elkander te houden? En wanneer dan zelfs eens bleek, dat de strijd alleen daaruit ontstond, dat er velen zich noemende modernen waren, die hervorming der reglementen verlangden, ware het dan overeenkomstig het karakter der hervormde kerk, haren oorsprong uit hervorming te verloochenen, eri liever den vrede te herstellen door uitwerping van het hervormingsgezinde element, om zich eenvoudig te houden aan de nu eens gereglementeerde belijdenis? Dat een lidmaat, die met veel moeite zijn belijdenis heeft geleerd, zoo denkt, kan ik mij begrijpen. Hij had een moeielijke taak zich die geloofsartikelen eigen te maken; soms werd hem om 't zeerst op het hart gedrukt, dat van het geloof in die mysteriën alleen zijn zaligheid afhankelijk was, en nu hij 't pas weet, en beloofd heeft het altijd te zullen gelooven, zou 'tal heel hard zijn dat nu weer te veranderen. Dat er velen zijn die op deze wijze redeneeren, schijnt men te moeten aannemen en de instemming met uw strijdschrift in de Hervormde kerk, schijnt grooter dan ik het voor haren christelijken naam zou gewenscht hebben; maar van een man van wetenschap als gij, kan ik 't mij niet voorstellen, dat hij aan zulke overleggingen en redeneeringen voedsel geeft. Nu ligt dat misschien aan eene eigenaardigheid van de wetenschap der theologie, of, laat ik liever zeggen, aan eene eigenaardige wijze van hare beoefening. Want hoe aantrekkelijk en verheven het onderwerp van haar onderzoek zij, hoe boven alles belangwekkend de nasporing van de voortdurende worsteling van den menschelijken geest, om tot de kennis te komen van God en 's menschen betrekking en verhouding tot God, — de wijze waarop de beoefening der theologie is dienstbaar gemaakt voor kerk en godsdienst, de dogmata door haar uitgevonden en tot onfeilbare kerkleer verheven, dat alles heeft aan kerk en godsdienst onberekenbaar veel kwaad berokkend. Het heeft mij altijd getroffen dat de prediking der christelijke liefde moest uitgaan van theologen, wier haat en nijd spreekwoordelijk zijn geworden. Veel van dien nadeeligen invloed der theologie hebben de kerk en de godsdienst te danken aan haar verkeer op rechts- of liever wetgeleerd gebied. Ook bij ukomt de neiging sterk uit, om de door u behandelde levensvraag der kerk als een wetgeleerde optelossen. En hiermede kom ik terug op mijne stelling, dat uw strijd niet door het hooger belang van waarheid en recht wordt gerechtvaardigd. In uw betoog is de belijdenis afhankelijk van — wordt zij bepaald door — de kerkelijke reglementen, waarin zij zou zijn gereglementeerd. Afwijking van die gereglementeerde belijdenis, welke den grondslag van het kerkverband uitmaakt, heeft uittreding van dat verband of anders afzetting tot natuurlijk en onafwijsbaar gevolg. Wanneer gij nu evenwel als een wetgeleerde redeneeren wilt en u onvoorwaardelijk aan de aldus verkregen onverbiddelijke consequentie — misschien zelfs tegen wil en dank — onderwerpt, dan moet gij vóór alles in de toepassing uwer wetgeleerdheid consequent zijn, en dan kunt gij met geen woordenstrijd ontkomen, gelijk gij meent, aan dezen zuiveren en waren rechtsregel, dat ieder reglement veranderd kan worden door de daartoe aangewezen macht, of anders door de macht welke het heeft vastgesteld of die in hare plaats is getreden. Uw eerste woord had dus niet mogen zijn: uittreding of uitzetting, maar als rechts- of zelfs als wetgeleerde hadt gij moeten vragen: welke zijn de bezwaren en is verandering mogelijk en wenschëlijk? Ik vrees evenwel, dat het odium theologicum u hier aan de hulp der wetgeleerdheid het: tot hiertoe en niet verder! deed toeroepen. Maar gij maakt zeer ten onrechte van de wetgeleerdheid in uwe redeneering gebruik. Wanneer gij aan een Nederlandschen wet- of ook aan een rechts-geleerde vraagt, of eene wet ook anders dan door eene wet kan worden veranderd, dan zult gij zeker een ontkennend antwoord ontvangen en verder navragende zult gij ook de zekerheid bekomen, dat geen wet afgeschaft of veranderd kan worden door eenvoudig in onbruik te geraken. Zoo helpt de rechtsgeleerdheid u uitnemend voor uw doel, en gij verlangt niet meer te weten. Gij zegt triomfantelijk: leervrijheid is met de kerkelijke reglementen in strijd; de modernen willen leervrijheid; ergo, zij moeten er uit! Wanneer gij evenwel den rechtsgeleerde (nu evenwel liever geen wetgeleerde) vraagt, waarom die regel werd aangenomen, dan zou hij u antwoorden, dat de noodzakelijkheid dien voorschreef om den toestand van onzekerheid en verwarring, waarin recht: en wet verkeerden toen men wetboeken ging maken. Hij zou er evenwe bijvoegen dat bij een krachtig en opgewekt rechtsleven, de natuurlijke ontwikkeling van het recht zeer zeker medebrengt, dat gewoonte (onbruik) even goed als een wet, eene bestaande wet afschaft, en dat die gewoonte zelfs op de meest natuurlijke wijze werkt, door met behoud van bestaande vormen het wezen der zaak allengs te veranderen, totdat vorm en wezen zoover uit elkander raken, dat ook verandering van vorm noodzakelijk wordt. Met dit antwoord zoudt gij die alles overheerschende en alles verstijvende kracht der kerkelijke reglementen, waaraan gij u nu vastklampt, noodwendig uit een ander oogpunt moeten beschouwen; gij zoudt ze moeten verwerpen en bepaaldelijk zoudt gij niet meer kunnen beweren dat de leervrijheid geen recht van bestaan heeft in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Ik lees op blz. 10 van uw geschrift: „Maar wordt er bij die reorganisatie niet met woorden gespeeld, dan zal zij alleen hiertoe leiden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk bewoonbaar wordt voor de Modernen, immers, dat de Modernen niet langer lastig gevallen worden door hen, die de belijdenis der Kerk overeenkomstig de Reglementen gehandhaafd willen zien. Dit moge nu de Modernen bevredigen, het kan niet anders, dan bij de voorstanders van de handhaving (lees: absolute handhaving) der belijdenis tegenstand vinden-. En dit te recht." Hier plaats ik een ? en vind uw antwoord in 't geen volgt: „Wij zouden dit laatste niet mogen stellen, indien onverwachts de bepaling van de verplichting om de belijdenis der Kerk te handhaven, met al hetgeen daaraan verbonden is, uit de lucht was komen vallen; indien er eerst, volgens de kerkelijke bepalingen, leervrijheid in onze kerk had geheerscht, en de Modernen onder zulk eene kerkelijke bedeeling in de kerk waren gekomen, later daarentegen de leervrijheid aan banden was gelegd en de Modernen zich de vrijheid, die zij eerst wettig genoten hadden, ontnomen hadden gezien. Ieder weet echter dat de zaak zich geheel anders heeft toegedragen." En hierop deelt gij dan met de meest mogelijke naïveteit mede, dat het bestaan van een'erkende kerkleer in de reglementen wordt verondersteld; gij wijst öp de formule: „Gods genade in Jezus Christus als de eenige grond der zaligheid" voorkomende in de verklaring die door de aanstaande predikanten wordt onderteekend, op de verwijzing daarnaar in de reglementen op de tucht, en gij vestigt er verder nog in 't voorbijgaan de aandacht op, dat de veranderingen, welke die reglementen herhaaldelijk ondergingen, niet onder de pressie der rechtzinnigen in de wereld zijn gekomen. Wat blijkt nu uit dit alles? Dat niettegenstaande alle reglementaire bepalingen, welke leervrijheid schijnen uit te sluiten, die leervrijheid, welke inderdaad niet anders is dan de wettige dochter van het bij uitnemendheid protestantsch beginsel: de vrijheid van onderzoek, zich voortdurend in de Hervormde Kerk heeft gehandhaafd. Geen der leerstukken welke door u als die der Hervormde Kerk worden aangewezen, wordt uitdrukkelijk in de reglementen geformuleerd. De banden door reglementaire formules opgelegd knelden alleen bij hare vaststelling niet, omdat de formule zelve, door de leervrijheid, de vrijheid van onderzoek, voortgebracht, bij hare vaststelling een rustpunt gaf voor den naar de algemeene meening voorshands bevredigden ontwikkelingsstrijd. Doch hoe opgewekter geloofsleven, hoe minder stilstand in leerstellige geloofsbegrippen. Aanvankelijk ruim genoeg gesteld om menige later opkomende of reeds bestaande verscheidenheid van opvatting toetelaten, komt straks een scherpzinnig uitlegger (denk bijv. aan het quia en quatenus) de conscientiën van sommige vreesachtigen te hulp. De formule begint hoe langer hoe meer louter vorm te worden en eindelijk is de opvatting van haren zin van den oorspronkelijken zoover afgeweken, dat al is haar geest dezelfde gebleven, de zucht naar waarheid en oprechtheid den strijd om verandering tegen het absolute behoud doet aanvaarden. Wat veranderd wordt, was intusschen reeds algemeene overtuiging geworden en de verandering zelve wordt niet anders dan de uitdrukking daarvan. Zoo zal de strijd wel altijd het gevolg zijn van eene gevoelde behoefte tot verandering, ook zullen er wel altijd rechtzinnigen zijn, die elke verandering zoolang mogelijk tegenhouden, en deze kan nooit hun werk zijn. In dit laatste hebt gij gelijk en de beschuldiging tegen de modernen ingebracht, dat zij tot strijd aanleiding geven is gemakkelijk te staven; toch zal zij als beschuldiging niemand rechtvaardig voorkomen. En niettegenstaande den onwil der rechtzinnigen kwamen toch herhaaldelijk veranderingen tot stand, hetzij dan met meer of minder moeite, en zonderling genoeg, den rechtzinnigen hinderde dat alles volstrekt niet om in het aldus volgens u steeds zouteloozer wordend kerkverband te blijven! Zou 't ook daarvan kunnen komen, dat juist in de leervrijheid het zout ligt en dat iedere stap daarheen, een stap vooruit is van orthodoxie naar Christendom? Zou daarin ook de verklaring liggen van het verschijnsel, dat er zoo weinig over afwijking van de leer in de hervormde kerk werd geklaagd en dat de kerkbesturen, als er klachten waren, het daarheen wisten te leiden (zooals gij smalend zegt op bl. 11) dat de aangeklaagden als niet schuldig ontslagen werden ? Zou het daarvan komen, dat bijv. eene beweging als in 1843 tegen de Groningsche hoogleeraren werd op touw gezet met de erkenning van het recht van bestaan hunner richting eindigde en zij gehandhaafd werden'bij de leervrijheid, die zij voorstonden? Of meent gij dat die besturen, niet even goed bij de toepassing als de makers der reglementen bij hare vaststelling, de organen zijn van het geloofsleven der gemeente en van de ontwikkeling en verandering der heerschende geloofsbegrippen? Inderdaad zijn zij dat en zij zouden hunne taak met meer vertrouwen vervullen, als. zij zich hiervan volkomen bewust waren en niet dikwijls meenden, als bestuur, een objectief standpunt te moeten innemen. Leervrijheid! Op dat woord schrikt de goede gemeente op als men er, oprecht en vredelievend, bijvoegt: met die leervrijheid zullen de Modernen alles afbreken, alles wegnemen en zoo den hechten grondslag ondermijnen van uw dierbaar geloof! Maar dan vergeet die oprechtheid en vredelievendheid er bij te voegen: Ja alles, behalve Christus in zijn leven en sterven. Mij dunkt, de orthodox opgevoede ronde zeekapitein in het zoo geestig geschreven Leesgezelschap van Diepenbeek zou zeggen: dat hij het daar wel mee doen kon en dat hij eigenlijk altijd begrepen had dat het daar juist op aankwam. En waarlijk, als de verschrikten met de vroomheid des harten van dien man, na dien afbraak der modernen, hunne rekening eerlijk gingen opmaken, zij zouden bevinden dat zij alles hadden behouden behalve eenige zeer diepzinnige leerstukken waarover, al bevatten zij de hoogste waarheid, Christus niets heeft geleerd. Maar ik moet billijk zijn. De modernen willen dat niet eens. Zij breken voor niemand iets af; ieder kan behouden wat hij heeft, maar hij moet het niet willen opdringen aan een ander, die het heusch niet npódig heeft. Het odium theologicum, dat de christelijke liefde verbant, schijnt het u ook moeijelijk gemaakt te hebben — ik wil u mijne geheele meening zeggen — om oprecht te zijn. Uwe dringende vermaning: „Laat ons toch boven alles oprecht zijn tegenover elkander", gaf mij, toen ik in uw geschrift nergens een blijk van gemoedelijkheid aantrof, den indruk van dien voor u moeilijken strijd. Ik vrees dat gij daarin niet hebt overwonnen. Het is toch waarlijk niet anders dan een sophisterij, wanneer gij aan de goede gemeente verkondigt dat het hier ten slotte om de leervrijheid te doen is; dat er slechts twee partijen in de kerk zijn, dat de modernen de leervrijheid voorstaan en dat dus allen die de leervrijheid voorstaan modernen zijn en dat er geen rechtzinnigen worden aanaangetroffen, die ook leervrijheid willen. Gij hebt die redeneering handig ingekleed; een eenvoudige lezer bemerkt in uw geschrift hare valschheid niet dadelijk. En toch, is het u onbekend, dat er velen zijn in de kerk, die noch zich zeiven als modernen erkennen, noch door de modernen tot de hunnen gerekend worden, die de leervrijheid willen handhaven en er niet voor terugdeinzen om, waar 't noodig en op zijn plaats is, binnen de kerk over de waarheid der betwiste leerstukken te strijden? * Wilt gij nu deze allen met de modernen, omdat zij van wege de leervrijheid naar uwe keuring, tot hen behooren, uitwerpen, ik meen mij tot eer der hervormde kerk en op grond van het in hare gemeenteleden levende geloof in Christus overtuigd te mogen houden, dat gij met de uwen in de minderheid zoudt blijven, of wis naar een dommekracht zoudt moeten omzien om tot verheerlijking van den God der liefde u w rechtzinnig werk te volbrengen. Nu nog een woord over het welgevallen, waarmede gij alweder, op blz. 25, het verschil tusschen den inhoud der moderne en dien der orthodoxe prediking voorstelt. Gij hebt daar in ééne kolom de leerstukken of geloofsartikelen gesteld, vooral aan de zoogenaamde Geloofsbelijdenis der Apostelen ontleend, en, om de ongeloovigheid der Modernen aan die leerstukken recht sprekend te doen uitkomen, het onderwerp hunner prediking, in eene tweede kolom, daarnaast gesteld. Zoo ziet de rechtzinnige zoo duidelijk mogelijk, dat hij tot onverdraagzaamheid door den nood wordt gedwongen. Ik wil nu niet vragen, met welk recht gij de, in de vorige bladzijden als de Evangëliewaarheid voorgestelde, gereglementeerde geloofsbelijdenis nu tot de leerstukken in de eerste kolom opgenomen, terugbrengt. Want al zegt gij dit niet met zoovele woorden, de geheele tegenstelling der beide kolommen heeft geen zin als gij dit niet bedoelt. Ik wil er ook niet op komen, welke reden gij moogt hebben om in die Apostolische geloofsbelijdenis, waarop uw eerste kolom in de hoofdpunten vrijwel gelijkt, dingen in te voegen die er niet in staan. Misschien moest gij van de geboorte te Bethlehem gewagen om door de tegenstelling van de geboorte te Nazareth, den modernen, om dit hun oordeel over een zuiver historisch feit, stilzwijgend eene goddelooze verdraaiing van de Schrift aan te wrijven. Ik wil er ook niet over twisten, of de oprechtheid u begaf, toen gij in de kolom der moderne prediking schreeft „van eender voortreffelijkste Godsdienstleeraars" en niet „van den voortreffelijkst en der ons bekende Godsdienstleeraars", en toen gij haar zonder eenige nadere toelichting toedichtet, dat Christus wel gekruisigd en gestorven is, maar niet tot vergeving der zonden, daar toch daarmede ook wordt uitgesloten de middellijke vergeving der zonden door den kruisdood, welke de modernen niet ontkennen. Nog zou ik kunnen vragen, met welk recht gij van al hetgeen de twaalf Artikelen omtrent Jezus leeren, zijn vaart ter helle weglaat, die ik er althans nog bij geleerd heb en die er toen ter tijd stellig in stond. Ook begrijp ik niet, waarom gij in de eerste kolom zegt: ,,door ons aanteroepen als onzen Heer", wat, zooals 't er staat niets beteekent, want gij weet heel goed, dat zij, die Heere roepen, niet zullen ingaan. Als 't nu beteekenen moet aanbidden, waarom het dan niet gezegd, terwijl het, als het erkennen beteekent, even goed in de kolom van de modernen moest voorkomen, want ook zij erkennen Jezus als hunnen Heer en Heiland. Een en ander moet ik wellicht op rekening stellen van de nuances, die gij in de rechtzinnigheid aanneemt, wier recht van bestaan gij schijnt te willen erkennen, doch die zelve van- uwe willekeur schijnen aftehangen! Dit alles stip ik in het voorbijgaan aan, om ten slotte iets langer stil te staan bij 't geen mij 't meest heeft getroffen. Wat zoo onoprecht mogelijk is en waar de liefdeloosheid u uitnemend te stade kwam, het is de tegenstelling die gij aan het slot van uwe kolommen maakt. In de eerste kolom stelt gij, na de hoofdpunten van de wonderbare verschijning van Jezus als den inhoud der rechtzinnige prediking te hebben opgegeven, ten laatste dit: „in wien wij allen moeten gelooven om behouden te worden" en in de kolom voor de moderne prediking daartegen over niets dan: Dus bij hen: tegenover de volheid des geloofs van de rechtzinnigen, niets; nihilisme, geen geloof en geen behoud! Welk een onedele verdachtmaking! Mij dunkt, waarheidszin en christelijke liefde hadden u beter kunnen inlichten! Zooals gij het voorstelt, bij die ledige plaats in de prediking der modernen tegenover het „in wien wij moeten gelooven om behouden te worden", moet men wel veronderstellen, dat gij die woorden dus verstaat als of er stond:, „van wien, omtrent wien wij al die voorafgaande .wonderbare dingen moeten gelooven om behouden te worden." Dat kunnen de modernen natuurlijk niet nazeggen. En de oppervlakkige schijn helpt u in de bevordering van dit ergerlijk misverstand. De gang in de redeneering en het vooropzetten dier wonderbare feiten en dan dat slot: in wien enz. zou inderdaad oppervlakkig gelezen, deze beteekenis kunnen vorderen. Immers er gaat niet anders vooraf dan wat er omtrent den persoon van Christus moet geloofd worden. Maar waarom is dan door u niet aan deze eenvoudige en duidelijke uitdrukking de voorkeur gegeven? Waarom het dan niet duidelijk gezegd:. „Va n wien wij dit alles moeten gelooven om behouden te worden."? Omdat de beteekenis inderdaad eene andere is. In iemand, hier in Jezus, gelooven kan immers alleen beteekenen: Vertrouwen op Jezus en alzoo gelooven in hetgeen hij sprak, leerde, werkte. Wat zou ' ook een geloof omtrent den persoon in al het voorafgaande vervat kunnen uitwerken tot behoudenis ? Dat alles kan op zich zelf geen voorwerp van een werkdadig geloof des harten zijn. Ook ware het uiterst vreemd van' een redelijk geloof en eenen redelijken godsdienst te spreken, welke vóór alles zou bestaan in de belijdenis of de verklaring van te gelooven in iets dat voor niemand iets anders dan een ondoorgrondelijk mysterie is. Wij hebben dus bij dit laatste punt nog weder met een afzonderlijk geloofsartikel te doen, dat met al het voorafgaande wel verband houdt; maar dat verband kan alleen daarin liggen dat al het voorafgaande omtrent Jezus de grond is van het geloof in hem. M. a. w. komt het dan hierop neder: Al dat wonderbaarlijke en : , cb ■ ■10691 ; VAN DEN SCHRIJVER. RECHTZINNIGEN EN MODERNEN IN EENE EN DEZELFDE KERK. OPENBARE BRIEF AAN Prof. J. I. DOEDES TAN r. van boneval faure, OUDERLING BU Jfi WAALSCH-HERVÖltMDE GEMEENTE PE LEIDEN. . . LEIDEN, , , w. t. werst,' (FIRMA: JAC8. EISENBERG CORN". ZOON.) " RECHTZINNIGEN EN MODERNEN IN v • EENE1 EN 1EZSJÖE fflïRK. GEB RUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. RECHTZINNIGEN EN MODERNEN IN EENE EN DEZELFDE KERK. OPENBARE BRIEF AAN Prof. J. I. DOEDES VAN R. VAN BONEVAL FAURE, OUDERLING BIJ DE WAALSCH-HERVORMDE GEMEENTE TE LEIDEN. LEIDEN , W. T. WERST, (FIRMA: JAC8. HAZENBERG CORN8. ZOON.) 1874. Vrede op aarde! Met die blijde boodschap wordt der menschheid de komst verkondigd van den Man, die zijn leven zou wijden aan de stichting van het Rijk des Vredes, der Waarheid en der Liefde; die met toewijding aan dat goddelijk werk het land doorging goeddoende en die, gereed om zijne innige en onwankelbare geloofsovertuiging met den martelaarsdood te bezegelen, kon afscheid nemen van de zijnen met een gebod, dat de zuivere weerklank was op den blijden juichtoon bij zijne geboorte. „Hebt elkander lief, gelijk ik u heb liefgehad; want hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander"! Hoever hebben wij Christenen het, na meer dan achttien eeuwen., in de betrachting van dat gebod gebracht ? Wat heeft ons, zoo wij 'tal niet geheel vergaten, waar wij meenden het te betrachten, nader aan het harte gelegen, ons den naam van Christen waardig te maken of in ons exclusief geloof van Katholiek of Protestant, Lutheraan of Calvinist, rechtzinnig of modern, den Christen te verstikken? Letten wij slechts op dat kleine deel der zich noemende christenheid, hetwelk door de Hervormde Kerk in ons Vaderland wordt ingenomen, en, onder de treurige wanklanken die op het Vrede verkondigend feest ons oor treffen, hoor ik nog eens de onlangs door U behandelde vraag: Rechtzinnig en modern geheimzinnig verhevene, wat wij omtrent den persoon van Christus gelooven, is voor ons de grond waarop rust ons geloof in hetgeen hij leerde en werkte; dat leven en werken van Jezus nemen wij daarom als richtsnoer voor ons zeiven in leven en in sterven aan, ten einde behouden te worden. Mij dunkt dit moet ook de verklaring van u en van uwe geestverwanten zijn. En waarom dit dan niet gezegd? Zie, hier stuit mij wat ik uwe onoprechtheid moet noemen. Met deze verklaring of -toelichting zou toch de kolom van de moderne prediking niet oningevuld mogen worden gelaten! Want ook zij belijden te gelooven in het Evangelie van Christus, in woord en daad door hem verkondigd, wat gij u niet ontziet, tegen beter weten aan, van hen te ontkennen. Maar, wanneer gij in de 2e kolom geschreven hadt, gelijk gij wist dat behoorde, dat de modernen gelooven, dat Christus den volmaaktsten godsdienst in zijn voortdurend streven naar eenswillendheid met God heeft geopenbaard en dat hem natestreven ons zal behouden, dan ware ten duidelijkste gebleken, dat rechtzinnigen en modernen langs verschillende wegen op hetzelfde punt uitkomen. Dan zou menig ernstig belijder van Christus, wien het alzoo ook aan liefde tot den naaste niet ontbreekt, tot de overtuiging kunnen komen, dat er ten aanzien van het e'éne noodige, van datgene waar het voor allen op aankomt, veel meer overeenstemming bestaat dan de schriftgeleerden ons willen doen gelooven, èn dat zeer velen, die zich thans van elkander afwenden, elkander broederlijk de hand kunnen reiken. En wanneer men, in die overtuiging, het punt van den strijd wilde verplaatsen, wanneer men in stede van elkander voortdurend de hoofden warm te maken met den onoplosbaren strijd over den Christus, den strijd overbracht op het gebied van de navolging van Ghristus in handel en wandel, dan zouden de hoofden wat bekoelen en de harten wat warmer worden. De predikanten zouden daartoe het hunne kunnen bijdragen, door de prediking zoo min mogelijk over de betwiste theologische vraagpunten te houden, bedenkende dat juist dat twisten zoovele gemeenteleden uit de kerk houdt en zelfs van den godsdienst afkeert; de gemeenteleden, door afstand te doen van een gewaande behoefte om juist de twistpunten uiteengezet te zien, opdat zoo eens recht goed gezegd worde, waar 't op staat, tot stichting vooral van andersdenkenden. Dan zou allengs de strijd zich kunnen oplossen in een vredelievenden wedijver, wie het best kunne beantwoorden aan het nooit genoeg te herhalen gebod: Hebt elkander lief, gelijk ik u heb lief gehad! En nu de pen nederleggende kan ik eindigen met een woord van dank voor uw geschrift, dat schoon 't mij ergerde en tot bestrijding opwekte, mij aanleiding gaf om mij zeiven nader rekenschap te geven van mijne innige overtuiging, dat de godsdienstvrede in onze kerk wenschelijk en mogelijk is, en dat mij tevens de gelegenheid aanbood om diezelfde overtuiging bij anderen' te wekken of te versterken. Deze laatste overweging deed mij aan mijn brief openbaarheid geven. Van Boneval Faure. Leiden, den 2a<=n kerstdag 1873.