OM WAT REDEN? LEERREDE, uitgesproken 18 Augustus 1912 in de Kerksfraafkerk fe Arnhem DOOR H. HOEKSTRA, Dienaar des Woords bij de Geref, Kerk aldaar. AENHEM, — A. MEIJER, — 1912. ; 10785 OM WAT REDEN? LEERREDE, uitgesproken 18 Augustus 1912 in de Kerksfraafkerk fe Arnhem DOOK H. HOEKSTRA, Dienaar des Woords by de Geref. Kerk aldaar. ARNHEM, — A. MEIJER, — 1912. Ps. 96 : 2. Gelezen: Epheze 3 : 1—12. Ps. 135 : 1, 2, 3, 12. Ps. 119 : 37, 40. Ps. 89 : 7. Panlus zegt (2 Cor. 11 : 30): „Indien men moet roemen, zoo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid". Dat zou ik ook knnnen doen, ten opzichte van de keuze van mijn tekst voor deze morgenure. Drie malen nam ik mijn stof uit de geschiedenis van den hoofdman Cornelius te Cesarea. Zou ik daarmee nog een keer voortgaan P Dx dacht, dat het wat eentonig zou kunnen zijn. Nu, dat bedoelde ik, het woord van Panlus aanhalende: Indien men moet roemen, zoo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid. Dc zeide dat ook tegen zeker iemand, een familielid, dat ik, denkende aan de voortzetting van de behandeling dier stof, vreesde dat het wat eentonig zou kunnen worden. Die zweeg daarop; en ik denk dat dit een verstandig zwijgen was. Want het is immers een eenigszins teere zaak, zich te mengen in de keqze der stoffen, door een leeraar te behandelen. In den regel toch zal het ook op dit terrein aldus zijn: wat men aanvat, moet men met lust kunnen aanvatten. De Heere|regeert ook in de tekstkeuze. Dat ondervindt een leeraar, die God vreest En de Godvreezende hoorders weten het ook. Want hoe menigmaal klopt een gekozen tekst en hetgeen er van gezegd wordt, wonderbaar treffend op de behoefte van den een of anderen Godvreezende, die hy juist op dien tijd gevoelt Dit wil natuur- lijk volstrekt niet zeggen, dat men, om zijn keuze op een tekst te bepalen, op de een of andere ingeving moet wachten. Het preeken over vervolgstoffen kan uitermate nuttig z|jn, om leeraar en gemeente diep te doen inleven in een of ander gedeelte der Schrift, en om de kennis van Gods Woord in zijn verband te bevorderen, hetwelk wij zeer noodig hebben. Dat ik echter vreesde voor eentonigheid, had, denk ik, wel zijn bedenkeüjke zijde, waarom misschien ook de mededeeling er van stilzwijgend werd aangehoord. Het is wel waar, dat eenige afwisseling in de stoffen der prediking, nattig en aangenaam kan zijn. Gij hebt ongetwijfeld wel ondervonden, dat hetzelfde ook geldt van uw dageUjksche lezing der Heilige Schrift. Maar toch ligt het^in den regel aan onszelven, wanneer wij een of ander gedeelte van Gods Woord om zoo te zeggen niet bijzonder interessant vinden. Het zit al veel hierin, dat het ons aan licht daarin ontbreekt. Geeft de Heere er licht in voor onze ziel, dan kunnen we wel zeggen: „Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkt' en sieraad in zijn woning!" (Ps. 96 : 4). Wat is er gebeurd? De Heere gaf mij verrassend licht in bet vervolg van die geschiedenis. He zeg daarmee niet, dat het ook voor u zoo verrassend zal zijn. Ge mocht eens denken, dat er heel wat komt. Maar voor mij scheen er een licht des Heeren over de verzen, die op het reeds behandelde volgen. En ik durf w ook wel zeggen, dat gij ook nu, gelijk altijd, veelheid van kostelijke bestiering in de waarheid, die naar de Godzaligheid is, uit Gods Woord zult ontvangen, zoo gij een begeerig hart en behoefte aan het licht van Gods Geest medebrengt. Nog iets wat betreft dat: licht ontvangen in het Woord, dat een leeraar noodig heeft. Dat bedoelen wij niet op de wijze der geestdrijvers, die van nauwgezette studie niet willen weten, noch van een kennisneming van hetgeen anderen uit vroeger en later tjjd in het Woord Gods hebben gezien. Een leeraar moet, als hij kan, tot 't eind van zijn leven toe studeerende blijven. Maar dit neemt niet weg, dat de rechte geur en de rechte kracht in zijn predicatiën te danken zal zijn aan het licht, dat dé Heilige Geest hem persoonlijk in het Woord schenkt. Als ge nu uw brood van den bakker krijgt, dan komt het er voor u maar op aan, dat het voedzaam en smakelijk zij. Gij hebt volstrekt niet noodig, dat ge uw neus in de bakkerij steekt. Zoo komt het er voor u ook maar op aan, dat ge in de prediking het voedende Woord Gods krijgt, hetwelk ook voor het volk des Heeren smakelijk is, naar hun nieuwen aard. Hoe het in de toebereiding van dat brood toega, ligt buiten u. Maar het kan wel eens zijn nut hebben, voor een enkele maal, dat ge er iets van voelt, op welke wijze de Heere bij zijn dienaren werkt, opdat u het brood toebediend, opdat u het Woord recht gesneden worde. Daartoe hebben wij deze dingen gezegd. Slaan wij nu met elkander op: de Handelingen der apostelen, het tiende hoofdstuk, de verzen achtentwintig tot drieëndertig. HANDEL. 10 : 28—33. En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het eenen Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot eenen vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mensch zoude gemeen of onrein heeten. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden? En Cornélius zeide: Voor vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negender ure bad ik in mijn huis. En zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornélius, uw gebed is verhoord, en uwe aalmoezen zijn voor God gedacht geworden. Zend dan naar Jóppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt tehuis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee; welke, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal. Zoo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden, en gij hebt wel gedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu [hier] tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgene u van God bevolen is Ons onderwerp is: Een knecht des Heeren en het volk des Heeren, tot elkander gebracht om den wille van het Evangelie van Gods genade. We hooren hier achtereenvolgens van Petrus een hartinnemende verklaring en een onderzoekende vraag; en van Cornélius een trouw verslag en een kloek slotwoord. I. Het is de Heere, die zijn knechten en zijn uitverkorenen samenbrengt, en dat om den wille van het woord der waarheid, het Evangelie hunner zaligheid (Eph. 1 : 13). Wat was die wonderlijke leiding Gods hier ook reeds gebleken, in het gezicht van, den engel en diens boodschap, tot den hoofdman Cornélius gekomen, en in 't gezicht van de onreine dieren, aan Petrus te Joppe getoond, waardoor hij gewillig moest gemaakt worden, met de boden van den heidenschen hoofdman mee te gaan. Vindt ge de blijken van die wonderlijke leidingen Gods ook niet op uw eigen weg, als ge terugdenkt? Heeft God zijn knechten niet tot u gezonden, opdat gij de woorden des levens zoudt hooren? Dat Philippus, die voor den kamerling uit Moorenland het middel geweest was, in dien tijd te Cesarea was, wordt hoogst waarschijnlijk geacht, uit vergelijking van de gegevens, die wij in de Handelingen der apostelen vinden (8 : 40. 21 : 8). Dan is het te meer opmerkelijk, dat voor dezen hoofdman en zijn kring nu eens niet Philippus, die in zijn nabijheid was, het middel moest zijn, maar Petrus, die een paar dagreizen ver, van Joppe moest komen. Zoo gaat het wel eens meer. De Heere is zoo vrij in het gebruik van zijne dienstknechten, om zijne uitverkorenen tot de kennis der waarheid te leiden. En voorzeker was het zoo gepast, nu God in zijn hart had, ook op de heidenen zijnen Heiligen Geest uit te storten, gelijk op den Pinksterdag op Jood en Jodengenoot, dat dit geschiedde onder de bediening van den apostel der besnijdenis (Galat. 2 : 8), die toch ook een roeping voor heel de Kerk, uit Joden en heidenen beide, had, de Petra, op welke Christus zijne gemeente zon boawen. 't Was anders een vreemde en ongewone zaak: die vergadering van aanzienlijke uitlanders en van onderhoorigen in 't huis van den edelen en deftigen Romeinschen legeroverste — en daar binnenkomende de Jood, de apostel van Jezus Christus, met nog zes broeders uit de besnijdenis. Weet ge, wat hier voor de hoorders noodig wasP Dat de stijfheid vanwege het ongewone mocht wegvallen. Dat ze klaar gevoelen mochten: deze mannen uit Israël komen tot ons in den weg Gods. Ofschoon ze anders, juist vanwege de religie, hier niet in huis tot ons mogen komen, om met ons nauwere gemeenschap te hebben, komen ze toch tot ons in den weg Gods, en hebben ze in deze zaak een goede consciëntie voor God. Dat hadden die vergaderden daar in Cornélius' huis noodig te gevoelen in hunne harten. Opdat alle stijfheid, die er anders tusschen besnijdenis en voorhuid bestond, mocht wegvallen, en die menschen daar levendig gevoelen mochten: Deze Israëliërs doen op dit oogenblik niet iets, dat ze eigenlijk voor God niet mogen doen; neen, de Heere is met hen in dezen weg, om ons tot zijne zaligheid te brengen. Daarom juist bestiert de Heilige Geest, die altijd met rechten tact het juiste woord doet vinden, hier Petrus tot die hartinnemende verklaring: „Gij weet, hoe het eenen Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot eenen vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mensch zoude gemeen of onrein heeten". Er lag wel geen verbod Gods voor Israël, om in een huis van onbesnedenen te komen. Maar natuurljjk had het binnenkomen van Petrus en zijn metgezellen hier in dit huis de beteekenis van gastvriendschap. En nu kent ge de spgswetten, die God door Mozes aan Israël gegeven had. Het is wel waar, dat in die dagen bfl de Joden de Pharizeeuwsche terughouding van de onbesnedenen veel verder ging, dan God in zijne wet voorgeschreven had; gelijk een mensch er zichzelf gaarne in behaagt, zich heiliger te achten dan een ander. Maar we zullen niet vergeten: er lag toch een ordi- nantie Gods aangaande den middelmuur des afscheidsels. En dat wisten Cornélius en de zgnen ook zeer wel. Dat niet alleen. Maar zij keurden datookganscheljjknietaf. Het waren ootmoedige, Godvreezende lieden. Wel deftige Romeinen met hun dienstpersoneel. Maar ze matigden zich in de hoogere dingen, wat de zaligheid bij God betreft, niets aan. Dat is een recht kenmerk van het genadeleven, dat God in het hart werkt. Dat men zichzelven in die dingen, met de Kananeesche vrouw, een hondeken acht, en het vrije welbehagen Gods in de verkiezing van zijn volk billijkt, goedkeurt en eert. Zóó waren deze menschen. Weliswaar wisten ze reeds, hoe Cornélius er toe gekomen was, dezen gezant van Israëls God te zijnen huize te ontbieden. Ze wisten, dat dit niet buiten God omgegaan was. Maar nu kwam dat ongewone, dat toch zoo afweek van de hun bekende ordeningen van Israëls God. Daar stonden nu die Joodsche mannen vóór hen. Nu was 't eigenlijk voor die menschen uit de voorhuid noodig, zouden ze geheel gerustgesteld zijn, en een geopend hart hebben voor 't heil des Heeren uit Petrus' mond, dat ze mochten vernemen: deze man Gods doet zjjn consciëntie geen geweld aan, door tot ons te komen; het is maar niet, omdat wg hem ontboden hebben; hij is zichzelf ook ten volle bewust, dat hjj in dit stuk den wil van Israëls God doet; z\jn God is met hem in dezen weg. Eigenlijk is iets daarvan ook te allen tijde noodig voor Godvruchtige hoorders van 't Woord Gods. Gij kunt dat bjj uzelven weten. Wat is het aangenaam, als ge van een dienstknecht Gods het gevoelen moogt hebben: hij komt in den weg Gods tot ons; hij heeft in zijn arbeid aan ons een goede consciëntie voor God. Dat ontsluit te meer het hart voor zijn woord. Dat geeft u een zekere gerustheid, zoodat ge met toebereid gemoed kunt hooren wat de Geest tot de gemeenten zegt Nu — daarom zeiden we: het is een blijk van den tact, dien de H. Geest leert, het rechte woord doende treffen, wanneer Petrus hier zóó begint: „Gij weet, hoe het eenen Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of (zelfs, om een nog zwakker woord te gebruiken) te gaan tot eenen vreemde (dat woord gebruikt de apostel hier, kiesch; en niet 't woord: onbesnedene, of heiden); doch God heeft mij getoond, •dat ik geen mensch zoude gemeen of onrein heeten". Dit laatste woord mag niet misbruikt worden, om de grenslijn tnsschen de kinderen Gods en het zaad des boozen uit te wisschen; niet misbruikt worden, gelijk diegenen dat kunnen doen, die omgang plegen met goddelooze, onheilige en ontuchtige menschen, en zich laten bevlekken door hun slechten handel en wandel. Want het moet bij ons zijn, gelijk de psalm zegt (119 : 113): „Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief. Het blijft vast staan, wat Psalm 1 zegt: „Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat •op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; maar zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt zijne wet dag en nacht". Maar als 't geldt de aanbieding van de genade Gods in ■Christus en van het heil des Heeren aan de zondaren, gelijk wij allen van nature zijn, dan hebben we geen mensch ter wereld in dien zin gemeen, onheilig of onrein te achten, dat hjj geen deelgenoot zou kunnen worden in de verlossing en zaligheid die in Christus is, en in de erve der heiligen. Want -zijn wij zeiven van nature uitnemender? Dan is er dus te zaaien aan alle wateren. God kan reeds in zijn raad gereinigd hebben, en ook reeds aanvankelijk door de toepassing van 't bloed van Christus en de levendmaking zijns Geestes gereinigd hebben, en zal dan nog verder reinigen, degenen die van nature gemeen en onrein waren, en die wvj daarvoor nog wel zouden kunnen houden. Dat had de Heere immers ook aan Petrus ten opzichte van Cornélius en de zijnen getoond? Welnu — zoo moeten wij dan ook met de genade Gods tot ■4e menschen afdalen, en niet op een voetstuk staan. De hoorders van 't Woord Gods moeten aan ons voelen, dat wij onszelven ook als arme zondaren voor God kennen. Wij moeten als 't ware naast hen gaan zitten als degenen die met hen dezelfde genade bjj God van noode hebben. Z66 moeten we met den moede een woord ter rechter tijd spreken. Met geen zondaar of zondares staat het zoo kwalijk, of God kan zich in Christus over hem of haar ontfermen. Gelooft gij datP Kent ge nzelven voor God als zulk een zondaar, zulk een zondares? O, komt in den weg der bekeering, en gelooft Gods heil- en troostrijk woord. Wat zal het dien menschen daar in Cornélius' huis een balsem in hun ziel geweest zgn, dat Petrus zeide: „dochGod heeft mij getoond, dat ik geen mensch zoude gemeen of onrein heeten". En wat laat hij er kloek op volgen: „Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde". Alsof hij zeggen wil: denk niet, dat ik alleen op uw wensch, omdat gij mij ontboodt, hier ben. Weest ten volle gerust. God zelf heeft mij getoond, dat ik hier heen moest Wat zegt Petrus dat hier eenvoudig en kloek: Zonder tegenspreken ben ik gekomen. Wat moest dat aan die menschen een goed vertrouwen geven ten opzichte van hetgeen God voor hen in zijn hart had, om hun te geven. Sommige menschen meenen, dat het haast een kenmerk is van de ware vroomheid, eerst allerlei tegenhaspelingen te hebben tegen hetgeen God gebiedt. Nu — dat ligt wel in onze natuur. Denk aan Mozes, toen God hem bij de kudden van zijn schoonvader in de woestijn Sinaï riep om naar Egypte terug te keeren. Dat staat ons beschreven, opdat w$j tot onze vertroosting zouden zien, dat ook de heiligsten van nature geen beter hart hadden dan wij, en opdat wjj genezing van onze kwalen zouden zoeken. Maar het staat er niet, alsof tegenstribbeling een blijk van ware vroomheid zou zijn. Mochten we maar veelmeer leeren doen, gelijk Petrus hier in alle eenvoudigheid en oprechtheid getuigt aangaande zichzelven in dit geval. Zonder tegenspreken den weg inslaan, dien God ons toont. Daarin wordt God naar behooren geëerd; en het geeft vrede aan onze ziel, en stichting voor onzen naaste. Wat is het dan een kostelijke apostolische les (Phillipp. 2: 14): „Doet alle dingen zonder murmureeren en tegenspreken"'. Nu — wij noemen dit nu door ons overdachte woord van Petrus een hartinnemende verklaring. H. Nu overdenken wij voorts de onderzoekende vraag, die nij er op laat volgen. „Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden ?" Oppervlakkig oordeelende, zou men zeggen: Die vraag was vrij overbodig. Petrus had dadelijk wel kunnen beginnen, aan die menschen uit de heidenen, bij wie de bodem reeds door Gods genade was toebereid en vatbaar was gemaakt, het rijke Evangelie der genade Gods in Jezus Christus te verkondigen. Men zou kunnen denken: Na het gezicht van de onreine dieren in 't uit den hemel neergelaten laken of vat, na het woord des Geestes tot Petrus: „reis met hen, niet twijfelende; want Dx heb hen gezonden", na de boodschap, die de drie mannen gedaan hadden, meldende de Goddelijke openbaring aan Cornélius gedaan, om Petrus te ontbieden, ten einde hij van dezen woorden der zaligheid zoude hooren — na dit alles nog te vragen: om wat reden hebt gijlieden mij ontboden? — was dat niet gansch overbodig? Neen — dat was het volstrekt niet. Het was weer naar juisten tact, zooals de Heilige Geest het leert. Het was naar de wijsheid van een rechten Evangeliedienaar. Het was menschkundig. En waarom? Zal het heil, dat voor den zondaar in Christus is, een goede plaats vinden in 't hart van den mensch, zal het Woord Gods, het heilig Evangelie er in gaan bij een mensch, en vat hebben tot zaligheid op zj'ne ziel — dan moet er een geestelijke behoefte en begeerte in het hart zijn, waaraan dat woord kan beantwoorden, en die met het heil dat in Christus is vervuld kan worden. En het is noodig, dat gij, zooals gij met 't Woord Gods en het heil des Heeren in aanraking komt, nzelven afvraagt, of ge wel een begeerte hebt voor God, of ge wel een behoefte hebt voor den Heere, en dat ge daarover voor nzelven tot klaarheid komt. la er door Gods Geest een behoefte, een begeerte, een verlangen in nw ziel gelegd, dan moet ge zelf ook weten, wat eigenlijk uwe begeerten voor God zijn. Ge> moet u daar bewust van zijn. We aarzelen niet uit te spreken, dat het er by vele menschen sober uitziet, als ze eens voor zichzelven tot klaarheid moeten komen en het eens bij gelegenheid aan een dienstknecht Gods zullen zeggen, wat eigenlijk hun begeerten voor God zijn. Och, als ze 't wilden bekennen, dan zou daarin voor henzelven blijken, hoe arm ze zijn aan waarachtige geestelijke begeerten en behoeften, en hoe hun leven meestentijds opgaat in het zoeken van bijzaken en van dingen, die buiten God en Christus liggen, en buiten het waarachtige heil des Heeren. Als een dienstknecht des Heeren, hij zij leeraar of ouderling, of in 't algemeen een kind des Heeren, u ontmoet, hetzij ge in krankheid nederligt of gezond zijt, en hij zegt: wat begeert gij nu van mij; wat is nu uw verlangen, uw begeerte, uw behoefte voor God — is er dan een geschikt antwoord bij u, dat van geestelijken zin en van arme-zondaarsbehoefte voor God getuigt P Zeker, degene aan wien gij u zult openbaren, moet ook uw vertrouwen waardig zijn. Het is noodig, dat hg geen babbelachtig mensch zij, niet van den een op den ander loope om mededeelingen te doen. Hij zij een kiesch en teeder mensch, die weet te spreken en weet te zwijgen. Hij hebbe geestelijk verstand van zielen te behandelen. Hij zij in de waarheid Gods geoefend, en geen vreemdeling van de gangen des innerlijken geestelijken levens. Hij wete bij eigen ervaring hoe het een arm zondig mensch te moede kan zijn. Maar als gij n niet openbaart, dan kon 't wel eens zijn, dat hij minder goed en minder geschikt n naar uwe behoeften zou kunnen toespreken. Gij ontsluit nzelven vaak beter de schatten van Gods onderwijzingen, bestieringen en vertroostingen, als gij u openbaart. Hier komen we echter ook in aanraking met een geestelijke kwaal van onzen tijd. Over 't geheel genomen (wij moeten 't tot onze schaamte belijden, en met ernst verbetering daarin zoeken) — over 't geheel genomen is er in onze gesprekken weinig geestelijke toon. Zoo weinig ontsluit men eens het hart voor elkander. En onze volksaard, hier in stad en provincie, begunstigt misschien nog eenigszins dat toegesloten zijn voor elkander. Want wij zijn zóó voorzichtig en bedachtzaam van aard, dat het soms overgaat in een groote geneigdheid om ons gemoed te verbergen en toe te sluiten voor elkander, en dat men er haast niet toe komt, zich eens los te laten en te openbaren. Dat heeft zijn schaduwzijde! Indien er een geestelijke begeerte bij ons is — als we dan ons gemoed eens uitspreken, dan komen we voor onszelven soms meer tot klaarheid aangaande onze behoeften, en dan geeft God ook vaak gelegenheid, dat een ander ons eens kan dienen met de kennisse des Heeren en van eigen hart, met de wetenschap van het woord der waarheid en van Gods leidingen met zijn volk, die hem geschonken is. Het was dus zeer ter plaatse, dat Petrus die onderzoekende vraag deed: „Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden?" Christus vraagde immers ook nog wel uitdrukkelijk aan de blinden, die tot hem riepen: Wat wilt gij dat ik u doen zal? Niet alleen in de persoonlijke samenspreking, maar ook in den dienst des Woords moet ingegaan worden op de geestelijke begeerten, behoeften en verlangens der hoorders. Daartoe is noodig, dat de Dienaar des Woords zelf kennis hebbe, niet alleen van den waren geestelijken zin van 't Woord Gods, maar ook van zijn eigen hart en behoeften. Hij moet hebben kennis van het menschenhart, en van hetgeen zich daarin beweegt; kennis ook van de gangen van het geestelijk leven, in zijn verheffing en in zijn inzinking, in zijn eerste beginselen en groei, en kennis van de leidingen Gods met zijn volk. Dat moet in de prediking tot niting komen. Niet op die wijze, dat hij zijn eigen gemoed preeken moet of het gemoed zijner hoorders. Neen, dat is helaas wel eens op zoo'n manier gebeurd, dat het was, om er zeeziek van te worden. Neen, hij heeft niets anders te brengen dan het Woord Gods. Maar als hij het volle Woord brengt, dan zal hij het, naar de mate van 't licht dat God hem toebedeelt en naar de mate van zijn eigen geestelijke ervaring, zóó brengen, dat de toestanden van 's menschen hart en leven, en de verschijnselen en openbaringen van 't geestelijk leven er in worden ondervangen. Nn, geliefden, laat het onder 't Woord zóó bij ons zijn, alsof God ons vraagde: om wat reden zijt gij hier. O, als we dan geen geestelijke begeerte hebben, om 't heil onzer ziel te zoeken, waar moet het dan met ons heen, wanneer onze stervensure komt! Zonder verbintenisse aan Christus te sterven, dat zal een overgang zijn in onherroepelijke eeuwige rampzaligheid. O gij die slaapt, ontwaakt. Opdat ge een antwoord hebben moogt in uw ziel op de vraag: Om wat reden, waartoe zijt ge onder het Woord; een antwoord, dat voor God getuigt van een waarachtige begeerte naar God, naar het heil dat in Christus is, naar 't leven des geloofs, der hope en der liefde. Gemeente! laten we ons hart er op zetten, zóó voor Gods aangezicht te verkeeren onder het Woord, dat we door redenen gedreven worden, die met 't eeuwig heil onzer ziel in verband staan en die Gode kunnen behagen. Komt, zingen wij nu met elkander Ps. 119 : 37, 40. 1H. En nu het trouw verslag van Cornélius. De zaken, die er in staan, zijn over 't geheel reeds bekend, vooreerst uit de mededeeling in 't begin van 't hoofdstuk van hetgeen aan Cornélius wedervaren was, en voorts uit het verhaal, door de boden aan Petrus gedaan. Nochtans is dit verslag niet overbodig, gelijk in 't algemeen niets in de Schrift overbodig is. Want hier komt het niet zoozeer aan op de gebeurde zaken zelve, die reeds bekend zijn, maar op de ongekunstelde, eenvoudige, onopgesmukte en trouwe wijze, waarop deze Eomeinsche krijgsknecht de dingen mededeelt. Dat is hier het zwaartepunt. Vroeger, op Godvruchtige gezelschappen, werden de menschen, aan wie iets gebeurd was, wel gelokt of gedrongen, om daar verslag van te doen. Die gezelschappen hebben wel wat goeds gehad, 't Geestelijk leven is er wel in opgewekt en bevorderd en verwarmd. Ze hadden ook wel hun schaduwzijde. Er werd soms minder uit het Woord Gods gehandeld, of uit de stukken der belijdenis, maar vaak meer de zuigpomp aangezet aan de harten, om er uit te halen wat God wellicht had doen ondervinden. Dat gaf wel eens iets gewrongens en gekunstelds. Want vele oprechte GodvrnChtigen zijn niet zoo scheutig met mededeelingen aangaande hun intiem innerlijk leven, vooral niet in wat grooter gezelschap. Dat moet ook zoo meer van zelf komen, als God er eens een tijd voor geeft. Dat laat zich niet best zoo persen. En aan de andere zijde gingen soms menschen verbazend uitpakken over hun geestelijke ervaringen, bij wie toch op den duur wel bleek, dat 't met hun geestelijk leven niet zooveel om 't lijf had. Maar overigens — dan moet men niet laag neerzien op het mededeelen aan elkander, als God in intiemen en betrouwbaren vriendenkring eens de tijd en gelegenheid er toe geeft, van hetgeen de Heere heeft doen ondervinden. Als men mekaar maar niet wat napraat, en de een den dreun van den ander maar niet overneemt. Want gij weet wat de psalmist zeide (Ps. 66 : 16 vv.): „Komt, hoort toe, o alle gg, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hg aan mijne ziele gedaan heeft". Dan komt hij echter niet met opgesmukte dingen. Maar met de zeer eenvoudige zaken, zooals de Heilige Geest ze leert, zaken die toch zoo heerlijk en Godverheerlijkend zijn. Hg is in grooten nood geweest, en heeft uit den grond zijns harten tot God geroepen. „Ik riep tot Hem met mijnen mond, en Hij werd verhoogd onder mijne tong (hij heeft God de eere gegeven, dat Hij almachtig en barmhartig was, om hem uit te redden). Hij had zich ook van zijn zonden bekeerd. Want hij zegt: „Had ik naar ongerechtigheid met mijn harte gezien, de Heere zoude niet gehoord hebben". Maar dan is hij ook vervuld van de genade, dat God kennelijk zijn oor tot hem geneigd heeft. „Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stemme mijns gebeds". En dan eindigt het in hartelijken lof aan God: „Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft afgewend, noch zijne goedertierenheid van mij". Zie — zulk een „verslag doen" — dat kan wel. Wij wenschen, dat de ervaringen van Gods werk aan de ziele en van zn'ne gebedsverhooringen vermenigvuldigd worden, opdat men er van spreke tot stichting en tot Gods eere. En wie nu meent onder de heilbegeerigen, dat hg helaas niets meê te deelen heeft — hij kan wel eens wat hebben, dat hg zelf nog zoo niet beziet, of niet kan uitdrukken, of dat hij zelf voor gering acht. Hij boude zich maar dicht bij den Heere, bg den genadetroon, bij Woord en Sacrament en bg Gods bevelen — zoo zal de Heere alles wel met hem maken, en ook zijn mond wel eens ontsluiten tot Gods lol En nu dat trouwe verslag van Cornélius. Het is geheel naar den man. Stipt, punctueel, militair. Het is of hij een ordonnantie van zijn hoofdofficier opzegt. Als hij zegt, dat hij voor vier dagen vastende was tot deze ure (waarop hij spreekt), en ter negender ure biddende was in zgn huis, dus te drie ure in den namiddag — dan toont hij . wel, heilbegeerig acht gegeven te hebben op de daden des Heeren; plaats en uur weet hij zeer wel Hg vermeldt ook zonder ophef als de natuurlijkste zaak ter wereld, dat hij gewoon is door vermijding van overvloed van spgs en drank en door tijdelijke onthouding zich tot de gemeenschapsoefening met God voor te bereiden. Ook komt het ongekunsteld uit, dat hg een zoeker van Gods aangezicht is. Maar hij voegt er geen vrome opmerkingen bg. Hg zegt niet: omdat ik dit zeg, moet ge niet van mij denken, dat ik van mijn vasten en bidden mijn grond maak. Neen, zoo iets komt niet in hem op. Hg zegt voorts: „En zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornélius, uw gebed is verhoord, en uwe aalmoezen zgn voor God gedacht geworden". Ook dat vermeldt hg in de ongekunsteldheid zijns harten, zonder te vreezen, dat hij zal kunnen schgnen, van zichzelven te roemen. Zoo iets ligt niet in zgn hart, en zelfs de gedachte, dat men het er zoo voor honden kan, komt niet in hem op. Hij is er te eenvoudig en te waar voor. „Zend dan naar Joppe (zoo vermeldt hg verder 't bevel des engels), en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petras; deze ligt tehuis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee; welke, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal". Hoe nuchteren en sober is hier alles. Hoe eenvoudig en correct. Hoe kloek en militair ingekleed. Ieder vogel moet zingen zooals hij gebekt is; dat geldt ook in de dingen van het geestelijk leven. Maar gij, mgn hoorder, zoek zulk een gebedsleven deelachtig te zgn, opdat ge ook ervaringen hebben moogt van de aanwijzingen, de wenken, de leidingen des Heeren. Zoek in eenvoudige Godsvracht en in goedertierenheid jegens uw naaste te wandelen, opdat zulk genadeloon uw deel zij. Zoek nitkomsten voor uw arme ziel bg God, opdat God ook tot u zgn knechten met een boodschap voor u zende. Nu komen wij tot ons laatste punt. IV. Het kloeke slotwoord van Cornélius. „Zoo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden". . . Hij is aan discipline gewoon. Als zijn meerderen hem wat bevelen, dan is het op slag uitgevoerd. Zulk zich gewennen aan gehoorzaamheid en tucht, in het gewone dagelijksche leven, is van groot gewicht en van grooten zegen. Als er genade bg komt, dan worden zulke menschen ook uitnemend wat de onbepaalde onderwerping aan de tucht des Heeren en het rassche doen van zijne bevelen betreft. Hg vermeldt 't dan ook als de natuurlijkste zaak ter wereld: „Zoo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden". Zgn biddend hart, zijn heilbegeerige ziel, sloeg cordaat dadelijk den weg van heil in, dien God hem gewezen had. Doet gij ook zoo, heilbegeerigen! Tobt niet, alsof ge uw zaligheid uit nzelven moest opwroeten. In u kan immers de wortel uwer verlossing niet liggen. Die ligt buiten uin God, in Christus Jezus. God zelf maakt u dat bekend in zijn eigen Woord, in zgn onbedriegelgk Evangelie. Een iegelijk die oprecht in Christus gelooft, ontvangt vergeving der zonden en het leven in zijnen naam, Weest dan geestelijk cordaat tot de gehoorzaamheid des geloofs. Verlaat u in Christus op God, en gelooft dat de Heere uw God en Vader zal zijn, nn, en door den dood heen, en eeuwiglijk. Niet alleen dat hg zelf zonder omwegen het gebod des Heeren gehoorzaamd heeft; maar hij geeft zijn goedkeuring ook aan den apostel, zeggende: „En gij hebt wel gedaan, dat gij hier gekomen zijt". Alsof hg tot een sergeant zeide, die het hem gegeven commando subiet en prompt had uitgevoerd: recht zoo gedaan! Denk niet, dat hg dogmatisch kan uiteenzetten, hoe deze komst van Petrus als gast in zgn huis overeen te brengen is met Gods instellingen aangaande den middelmuur des afscheidsels tusschen Jood en heiden. Het is ook zgn roeping niet, dat dogmatisch uiteen te zetten. Maar één ding is hem zeker: De God van Israël heeft voor hem en voor die vergadering te zijnen huize wat goeds in zgn hart; hg heeft naar Gods bevel Petras ontboden, die hem woorden der zaligheid brengen zal; en deze Joodsche Godsgezant is door openbaring van dienzelfden God in zijn hart overtuigd, dat hij deze zaak doen moest. En nu is hg gewoon, kort en goed zijn afkeuring en zijn goedkeuring te kennen te geven, al naar dat 't te pas komt. Zoo doet hg ook hier: „gij hebt wel gedaan, dat gg hier gekomen zy't". Mocht iets van die gulle beslistheid ons ook maar eigen zgn. Ons oordeel en het uitspreken van ons oordeel staat zoo vaak onder invloed van allerlei soms zelfzuchtige overwegingen, zoodat ons oordeel vertroebeld wordt, en de uiting er van ook niet in allen deele met de waarheid klopt. Dat we iets van die kloekheid van hart mogen bezitten, om wat recht gedaan is, ook recht te noemen, en wat naar den wil van God gedaan ia en overeenkomstig de waarheid gezegd wordt, als zoodanig gul en met blijdschap te erkennen. En nu komt zgn slotwoord. Wat is het gepast. Het is of wij er door herinnerd worden aan den lapidair-sty'1, den monumentalen stijl, waarin een Caesar of waarin een Bonaparte gewoon was een militaire toespraak uit te brengen. „Wg zgn dan allen nu [hier] tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgene u van God bevolen is". Ik denk, dat we ook uit dit woord veel kannen leeren van dezen Godvrnchtigen, eenvoudigen en cordaten onbesneden Romein. Ik ben het ten minste geheel met hem eens. En hoe gaat het u? Als ik een leeraar ga hooren, dan wensch ik niets van hem te hooren, dan hetgeen hem van God bevolen is tot de gemeente te zeggen, en dan wensch ik dat hij ons den vollen raad Gods verkondige. Wat is dit hier door dien man klaar als glas, zuiver en recht uitgedrukt. Men zon zeggen, dat hg bij Calvgn ter schole geweest was. Maar zeker, hij was nog op een hoogere school gekomen. Zoskt gij dat nu ook persoonlijk voor uw ziel in den kerkedienst? Is het u daarom te doen? Om te hooren al hetgene van God zijnen knechten bevolen is P Wenscht ge in heel den kerkedienst met God te doen te hebben, om zijn wil te kennen, u voor Hem te laten verootmoedigen, den donder zijner mogendheid te verstaan, maar ook zgn goedertieren wil over n in Christus Jezus te kennen, opdat gij gelooven moogt met het hart tot zaligheid, en belijden en beleven moogtP Dat is het kenmerk van het leven, dat de Heilige Geest in het hart werkt. En dan dat kostelijke: „Wij zijn dan allen nu [hier] tegenwoordig voor God, om te hooren". . . Dat zich kennen en weten in de tegenwoordigheid Gods, voor zijn aangezicht. Dat missen we naar onze aangeboren natuur. Hebt gij *t wel in praktijk, daar waar 't volk vergaderd is, en de Heere zich aan de zijnen openbaart in de heilige diensten? Eén ding durven we u wel zeggen. Als we onze ziele er aan gewennen, zóó tot het Woord Gods samen te komen, dat het is: „Wij zijn dan allen nu [hier] tegenwoordig voor God, om te hooren". . . ■; als wij er gewoonte van mogen maken, ons te stellen in de tegenwoordigheid Gods, zoo vol van genade, en in den name des Heeren in te leven — dan zal onze ziele er de bate van hebben; we zullen gezegend en geheiligd worden; en wij zullen weten wat het zeggen wil: „Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent. O Heere, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen" (Ps. 89 :16). Amen. Ps. 89 : 7.