CB 10799 f^FM". I. DAsCOSTA ; DE REFERENT ZIJNER VOORLEZINGEN. (<6el)onïieit te '3 (Sraotnljage 181-1—1841).) JÏEOORDEELING VAN EENIGE PUNTEN GETROKKEN ütT DE VERSLAGEN DER PAULINISCHE EN CHRISTOLOGISCHE VOORLEZINGEN, GELEVERD IN DEN TIJDSPIEGEL. [Tijdsp. Mark 171—185, 1815 en Bladz. 335 enz., 1816.) »". Ij. k. beijstear. TE 'SGRAVENHAGE, BIJ P. 11. NOORDENDORP. 1847. B 9 Bij denzelfden Uitgever ziet mede het licht: VOORLEZINGEN OVftH GELOOVEN EN WETEN, als inleiding in de Dogmatiek en Wijsbegeerte der Godsdienst, gehouden en ingevolge den wensch zijner toehoorders uitgegeven BOOR Dr JOBAN EDUABD EBDHANN , buitengewoon Hoogleeraar der wijsbegeerte aan de Universiteit te Halle. Uit het Hoogduitsch BOOR Mr. j. bakker korff. Met eene voorrede in verhand met de strijdschriften van de Hoogleeraren Scholten en Opzoomer. Prys / 2,90. Met zeker wantrouwen namen wij het hierboven aangekondigd werk ter hand, in vreeze , dat wij daarin niets zouden aantreffen , dan opgewarmde schotels van dezelfde spijs, als de Heeren Nieuwenhuis , Opzoomer en anderen ons, sedert eenigen tijd hebben opgedischt. Maar bij het lezen van het werk, van den Hoogleeraar Erdmann en van de voorrede van Mr. Bakker Korff, zagen wij al dadelijk, dat wij alle vrees konden afleggen, en met mannen te doen hadden, die hunne zaak meester, en te huis zijn op het gebied der wijsbegeerte , waarop zij zich begaven; ja, wij houden ons overtuigd , dat een ieder, wien het met de beoefening der philosophie ernst is, en die zich op hare studie , uit opregte behoefte aan de kennis der waarheid, met de borst toegelegd , en al zijn' tijd daaraan besteed heeft, met ons zal erkennen, dat beide mannen geene dilettanten zijn, zoo als zij, die te hooi en te gras zich met wijsbegeerte bezig houden, en zich verbeelden , dat eenebloote lezing van philosophische werken voldoende is , om in derzelver geest in te dringen , en dit even zoo gemakkelijk gaat als een roman van Ecgène Sde of Alexander Uümas te verstaan — maar dat beide mannen , wel degelijk en behoorlijk in hun vak ingewijd zijn, en dat is alleen door arbeid en inspanning , door noeste vlijt en gestadige oefening mogelijk. Nu ter zake. Uit den titel van het werk blijkt reeds van zelf, dat daarin een onderwerp wordt behandeld hetwelk wel niet nieuw is , daar het reeds van de middeleeuwen dagteekent, maar desniettemin de algemeene belangstelling meer en meer opwekt en tot zich trekt. Wij bedoelen namelijk de tegenstelling tusschen Gelooven, en Weten , Godsdienst en Wetenschap, of, in andere Woorden , de aloude vraag: of het Geloof met de Rede overeenstemt, of daarmede strijdt, of daarboven verheven is? De Heer Bakker Korff geeft in zijne voorrede te kennen , dat de vertaling van het Hoogduitsche Werk , reeds vóór eenige jaren gereed lag , en de strijdschriften tusschen de Hoogleeraren Scholten en Opzoomer er aanleiding toe hebben gegeven , dat die vertaling thans het licht ziet, vooral wijl die Heeren (zooals de schrijver zich uitdrukt) tzich op het gebied der speculatieve kennis wagen en zich neen oordeel over de wijsbegeerte en hare beoefenaars aanmatigen , «ofschoon zij zei ven de overtuigendste bewijzen leveren, dat zij nog «niet tot het begrip der wijsbegeerte zijn doorgedrongen , ja zelfs M\ I. DA COSTA Dl REFERENT ZIJIER VOORLEZINGEN. (tfchoufrn te 'e Ênwcnljage 1844—1846.) BEOORDEELING VAN EENIGE PUNTEN W GETROKKEN UIT IX VERSLAGEN DEU PAULINISCHE EN CHRISTOLOGISCHE VOORLEZINGEN, GELEVERD IN DEN TIJDSPIEGEL. fTijdsp. Bladz. 171—185, 1845 en Bladz. 335 enz., 1846.) d». Ia. k. beunen. =®@a3= TE 'S GRAVENHAGE, BIJ P. H. NOORDENDORP. 1847. Boekdrukkerij van h. p. de swart En zoon, te 's Gravcnhage. INLEIDING. Voor de derde maal is M\ i. da costa thans onder ons opgetreden, om, gelijk de twee voorgaande jaren, onderwerpen te behandelen, die om hunne belangrijkheid en hun hoog gewigt voor de groote levensvragen van onzen tijd, met regt de opmerkzaamheid van velen tot zich trekken. Dikwijls werden zoo wel het optreden van den spreker voor een talrijk en aanzienlijk gehoor, als de inhoud en vorm zijner voordragt mondeling besproken en beoordeeld, hetzij door degene, die ze bijwoonden, hetzij door hen, die er door geruchte van vernamen. En geen wonder. Van welke zijde men ook de zaak beschouwe, zij is en blijft merkwaardig voor ieder, die gewoon is de verschijningen van het heden in verband te brengen met hare oorzaken in het verleden. Er zijn in de natuur tijdperken van verhoogde groeikracht, men vindt ze ook van de zedelijke wereld in de geschiedenis. In het eene gaat deze trager voort dan in het andere; in onze dagen, schrijft iemand, hooren wij ze wassen onder den voet. Wie rijf-en-twihtig jaren terugziet en de stille rast dier dagen met onze hedendaagsche worstelingen in de hoogste aangelegenheden van Kerk en Staat vergelijkt, zal moeten erkennen, dat ons leven, als met verhaasten tred, voorwaarts snelt; maar tevens, dat wij, op den tijdstroom, die met en om ons voortruischt naar de eeuwigheid, ook in ons kleine Vaderland, de waarachtige uitspraak weder bewaarheid vinden: dat de geschiedenis wel door de menschen, maar ook ondanks de menschen te voorschijn treedt. Ook in ons kleine Vaderland f Want men ontwindt zich hier langzaam uit banden, die, omdat de wijze bezadigdheid van den landaard ze aanleide, hecht waren en tegen schokken bestand. Rigten wij onze blikken toch buiten onze grenzen, welke verschijningen in het godsdienstige (want hierbij bepalen wij ons) treffen dan niet het verbaasde oog ? Zij zijn te veel in aantal om op te sommen en ook te wel bekend dan dat zij in het geheugen van den beschaafden lezer zouden behoeven te worden teruggeroepen. Ook stemt hij toe, dat Schotland in deze genoeg bewijst, alwaar sedert 1843, toen men zich, gedrongen gevoelde, om des gewetens wil zich af te scheiden van de Staatsvereeniging. uit 'eigen fondsen zeshonderd kerken gebouwd zijn, om niet van 't overige te gewagen. Zulk eene verschijning immers kan noodwendig in onzen tijd van wederkeerige toenadering, veralgemeening van talen en dagelijksche uitwisseling van gedachten onder de volken, niet geïsoleerd staan in een hoek van ons werelddeel; maar zij waarborgt ons elders uit gelijkaartige oorzaken, gelijksoortige werkingen. Van deze werkingen kan men zich dagelijks vergewissen, en, wanneer wij slechts de namen noemen van Waadland, Frankrijk, Pruissen en Amerika; wie zal zich dan verwonderen, dat men ook in ons Vaderland hoort gewagen van teekenen der tijden? En wat is natuurlijker dan dat hieronder geteld worden de aanzienlijke auditoria van een spreker, wiens naam voor vijf en twintig jaren onder ons beroemd werd door de dichterlijke toonen zijner welluidende lier, maar wiens gezindheid men bespotte om zyne groote bezwaren tegen den geest onzer eeuw? Over dit teeken nu, werd, gelijk wij zeiden, menigmaal gesproken; er werd ook over geschreven. De Tijdspiegel gaf eene nalezing op de Paulinische voorlezingen; de Christologische werden daarin geteld en gewogen. Met regt mogt men zulks van de Redactie van een tijdschrift verwachten, dat zich grootendeels op theologisch gebied beweegt, en zoo doende medewerkt om zijne beschaafde lezers van allerlei rang en stand te doen deelen in de godsdienstige bewegingen van den dag. Hierdoor huldigt zij in deze, volgens den genialen Zurichschen Hoogleeraar j. p. lange het vrijzinnig hervormd beginsel, daar zij zoowel positief door haar werk, als negatief door hare anonymitcit hare stem geeft aan diens uitspraak: «de R. Katholijke kerk »is de kerk der priesters, de Lutherscne; die der Theologen, »de Hervormde, die van het volk. » Een vernieuwd bewijs van deze vrijzinnigheid hieromtrent leverde ons de Referent yan de voorlezingen van Mr. i. da costa, door in zijne beide verslagen zijne lezers, zonder onderscheid, uit te noodigen, om zijn werk te beoordeelen en daarover uitspraak te doen. Die uitnoodiging was den schrijver dezes hoogst welkom. Niet zoozeer, omdat hij zonder haar, niet zou hebben durven spreken, maar omdat het hem veel waard was (om redenen, die men weldra uit de behandeling van ons eerste punt zal kunnen bevroeden) van den Referent der voorlezingen van M'. i da costa te mogen vernemen, dat het iedere leek vrij stond in zaken van Godsdienst en geloof ook eene stem te mogen uitbrengen en niet hierom a priori onaangehoord behoefde te worden afgewezen; ofschoon dit echter buitendien ook, voor zijn hoofd, even als door de Redactie, reeds stilzwijgend, wegens zijne anonymiteit werd toegestaan. Wanneer er meer over de avonden van Mr. i. da costa ware geschreven geworden, zou zulks welligt door dezen of genen ook in een anderen geest dan in dien van den Referent geschied zijn, en waarschijnlijk zou dit geschrift daardoor overbodig geworden zijn. Thans echter werden velen, die bij de voordragt van Mr. i. da costa niet tegenwoordig waren, hiermede alleen bekend door de verslagen in den Tijdsp., die gesteld zijn in eene rigting, welke in aard en strekking ten eenemale verschilt en onvereenigbaar is met die van Mr. i. da costa en van allen, die met hem, te midden der nieuwe krachten en levensopenbaringen van onzen tijd, de oude en eenmaal, door God in Zijn woord, gelegde grondslagen niet verlaten. Daardoor vernamen de lezers, die zich niet met de bewegingen van den tijd kunnen afgeven, vele uitspraken, die, zoo als wel natuurlijk was, in dadelijken strijd waren met den geest van Mr. i. da costa's voordragt. Dit zou echter door niemand, die prijs stelde op hetgeen ook hij voor waarheid hield, misbillijkt kunnen geworden zijn, zoo die uitspraken altijd in goede en duidelijk aangevoerde gronden haren steun hadden gevonden, of dikwijls niet als besliste waarheden waren voorgedragen. Maar uit vele plaatsen, vooral van het laatste verslag (dat zich als een meer beoordeelend voordeed) moest men met den Referent opmaken, dat ieder, die met Mr. i. da costa in het godsdienstige tegenover hem stond, kortzigtig en bekrompen was. In de beide verslagen zoekt men daarom te vergeefs niet alleen eene ernstige verdediging van eigen beginselen, dat in onzen tijd, in de eerste plaats, vereischt wordt, als men tegen die van een ander te velde trekt; maar ook eene eerlijke erkenning van de ware gesteldheid der rigting waartegen men optrad. De gronden toch, die deReferent soms aanvoerde, zijn van dien aard, als wij in de volgende bladen zullen trachten aan te toonen, en wat de voordragt en de hoorders van M'. i. da costa betreft, zoo. moeten deze den lezers van den Tijdsp., die er alleen door de verslagen van den Referent van vernamen, voorkomen: als bijeenkomsten, waar verouderde en verbruikte leeringen, op eene cynische wijs, door een onbevoegd persoon werden voorgedragen, te midden van een gehoor, dat uit mode en navolging zich vereenigde en waarvan de Referent vreesde, dat weinigen veel van hadden weggedragen. (Volgens den aanvang van het verslag van 1846.) De schrijver dezes hoopt in het aangevoerde voldoende redenen te hebben aangewezen, om de billijkheid, ten minste te regtvaardigen, dat aan de uitnoodiging van den Referent omzijn werkte beoordeeien, beantwoord is. Die beoordeeling biedt hij zijnen lezers (van den Tijdsp. in de eerste plaats) in de volgende bladen ter overweging aan. Hoedanig hun oordeel hierover ook moge wezen, hij vleit zich, ook zelfs .wanneer de uitkomst daarvan geheel andere vruchten zal opleveren, dan hij zich onder het schrijven, wilde hij een doel hebben, cenigermate moest voorstellen, dat zij ten minste met hem hierin zullen instemmen, dat het bespreken van eenige punten uit de verslagen van onzen Referent, geene zaak was, die als geheel afgedaan en als uitgeput kon worden beschouwd. De punten, die hij zich daartoe ter behandeling koos, zijn niet alleen te houden voor de voornaamste grieven van den Referent tegen M'. r. da costa's voordragt, maar voor het meerendeel kenmerken zij ook, en daarom zijn zij op zich zelve van veel gewigt, de rigting van den eerste in het godsdienstige, en daar deze rigting, in onze dagen, die van velen is en als zoodanig ook wordt gehandhaafd, zijn zij tevens, niet zonder beteekenis voor de bewegingen van onzen tijd. Zij zijn: I Een leek is ook in de Protestantsche kerk onbevoegd en ongeroepen, om in 'topenbaar als Schriftverklaarder op te treden., II Het vasthouden aan de aloude grondslagen des Christelijken geloofs is eene mode van onzen tijd. III Het Christelijk geloof moet in onze dagen anders opgevat en uitgedrukt worden dan in vorige eeuwen. IV Het voorstellen van de eigenaardigheid der voordragt van Mr. i. da costa en het verdedigen van eene hedendaagsche Theologie door deja Referent. V M'. i. da costa verbrak in eene Christelijke voordragt het verband tusschen inhoud en vorm. Dec. 1846. I. «Heeft hij eene uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting,»is de Apostolische uitspraak, door den Referent geplaatst aan het hoofd van een verslag eener schriftuitlegging, dat op de volgende bladz. (bl. 336 van den Tijdsp. 1846) te lezen geeft: «Het behoort inderdaad tot de hoogst opi)merkelijke verschijnselen des tijds, dat iemand, die niet »geroepen is om de" Schrift in het openbaar te verkondigen, » zoo veel en zoo groote sympathie verwekt.» Bij het opslaan van dit verslag dachten wij, volgens het motto, vergeleken bij hetgeen boven dat van het vorig jaar geschreven stond, dat de Referent veranderd was van meening omtrent de schriftverklaring van een leek, maar blijkens de aangehaalde regels houdt hij bij voortduring staande, dat alleen de Godsdienstleeraren geroepen schriftverklaarders zijn. Wij begeven ons dus tot het verslag van het vorig jaar, waar dit punt uit-t voeriger behandeld is en wenschen tot eene duidelijke verklaring te geraken van de drie volgende punten, zoo als zij daar door den Referent worden voorgesteld. Namelijk: 1. Van de bevoegdheid van een schriftverklaarder. 2. Van het geroepen zijn van een schriftverklaarder, en 3. Van den waarborg, dien de gemeente bezit voor ieder schriftverklaarder, die als Godsdienstleeraar op eene onzer vaderlandsche hoogescholen is opgeleid. 1. Wanneer men bekwaamheid tot eenige zaak bezit en 1 zich in het regt verheugt van dieopenlijk te mogennitoefenen, moet men daarvoor, door ieder voor een bevoegd persoon worden gehouden, omdat bevoegdheid, van den zedelijken kant, bekwaamheid, van den maatschappelijken, regt in zich sluit. Wij kunnen dus niet instemmen met denReferent, die op bladz. 174 van den Tijdsp. 1845 de bekwaamheid als schriftverklaarder van Mr. i. da costa niet in twijfel trekt en op bladz. 173 beweert, dat niemand hem het regt daartoe zal willen betwisten, en tevens denzelfden man voor een onbevoegd persoon verklaart. Door hier toch van regt te gewagen, toont de Referent, dat trouwens van zelf spreekt, dat er hier alleen slechts sprake kan zijn van eene schriftverklaring, buiten de bedehuizen, in onze woningen of vergaderzalen. Ieder Godsdienstleeraar moet schriftverklaarder zijn, maar ieder schriftverklaarder is geen Godsdienstleeraar. In de Protestantsche Christenheid weten wij geene termen te noemen, waarom niet iemand, die er de bekwaamheid toe bezit, in een vriendenkring of in eene vergadering zou mogen optreden met het woord van God om dit te verklaren en toe te lichten naar de gaven, die hem hierin geschonken zijn. Het regt hiertoe is hem door de Hervorming geschonken. En zoodra Gods woord gegeven werd in de handen derleeken, moest daaruitnatuurKjk voortvloeijen, dat zij, die waarheid zochten, in meerdere enminderemate, schriftverklaarders werden voor zich en voor de hunnen, en zoo zij buitendien beschaafde en wetenschappelijke menschen waren, moest hunne schriftverklaring zich noodwendig in grooter kringen openbaren, ja waren zij zelfs, volgens het woord der Schrift, genoodzaakt om hunlicht voor de menschen te doen schijnen. Van daar, dat men sedert de Hervorming eene reeks van leeken vindt, die nietalleen populaire en stichtelijke, maar ook grondig geleerde werken over de Schrift geleverd hebben, waaromtrent wij niet kunnen begrijpen, hoe zij zoo laag bij den Referent staan aangeschreven, dat het hem op bladz. 172 eene gewigtige vraag blijft, «of de theologische wetenschap Vel altijd dankbaar behoeft te »zijn voor die harer zijds ongevraagde, en van den anderen «kant onverpligte bemoeijingen.» Die gewigtige vraag kan hij, onder andere, eenigermate beantwoord vinden in het werk van onzen van alphen: Predikt het Evangelie, alwaar eene opgave geleverd wordt van Christelijke Staatsdienaars, Regenten en Vorsten, die zich jegens de Godgeleerdheid hebben verdienstelijk gemaakt door hunne geschriften, benevens het oordeel hierover van theologen en andere bevoegde regters. Terwijl de hoogleeraar tholuck beweert, dat de Godgeleerde zaken, op het laatst der vorige eeuw, een geheel ander aanzien zouden opgeleverd hebben, wanneer, voor de rationalistische geestelijken, leeken als hamann, claudujs en leopold stolberg de Duitsche catheders beklommen hadden als leeraars der kerk, in plaats van hun licht te hebben doen schijnen in de lagere sferen van het leven. Indien dus schriftverklaring een natuurlijk gevolg is van schriftlezing, volgt hieruit, dat, wanneer men aan leeken schriftverklaring ontzegt, men hunne.schriftlezing ontzenuwt en aldus een hoofdbeginsel der Hervorming onderdrukt. Want iets te mogen lezen, en dit niet te kunnen of te mogen verklaren, strekt meer tot nadeel dan tot nut, en wanneer alle leering en onderwijs in de Schrift alleen moet uitgaan van de Geestelijken, zijn wij leeken weder tot onze oude onmondigheid terug gebragt, en moeten weder vragen: wat staat ergeschreven? Intusschen zijn wij, Gode zij dank! van dit juk ontheven, en zijn wij verpligt in meening hieromtrent van den Referent te verschillen en te beweren, dat ieder Protestantsch Christen, die er de bekwaamheid toe bezit, een bevoegd schriftverklaarder is. 2. Men kan echter dikwijls de bevoegdheid tot iets bezitten, zonder er daarom toe geroepen te zijn. Een leek kan wel een bevoegd schriftverklaarder zijn, maar is hij er toe geroepen, vooral om dit openlijk te doen? Over de inwendige roeping eens menschen, tot eenige daad, kan niet door een mensch, kan alleen door God geoordeeld worden. «Mr. i. da costa (schrijft de Referent »op bladz. 173) zal zijne overwegende gronden en geldige «redenen gehad hebben, die hem wederom op het ge»bied van Godgeleerdheid en schriftverklaring bragten.» Dit is juist gesproken. Hier erkent de Referent, dat da costa zich geroepen moet gevoeld hebben, om openlijk als schriftverklaarder onder ons op te treden. Maar deze roeping wordt als zoodanig niet door den Referent erkend, want wij lezen op bladz. 172: «Het vereischt, onzes inziens, geen »breedvoerig betoog, dat niet ieder Christen de roeping, even » zoo min als de bevoegdheid heeft, om als Godgeleerde of als »schriftverklaarder op te treden. Wel is ieder Christen geroe« pen, en, bij gevolg, verpligt om het Evangelie te prediken, «maar door zijn gedrag en handel in de praktijk; wilde hij » het ook do'or leering en onderwijs doen, hij zou de grenzen »zijner bevoegdheid overschrijden.» De Referent is van oordeel, dat altijd, maar vooral thans , (bladz. 172) alleen de Godsdienstleeraars uitsluitend moeten leeren en onderwijzen in heilige dingen. Dit oordeel heeft hij, in de daar even aangehaalde regels, bepaald willen uitspreken, maar slaagde hierin niet gelukkig. Wie zal niet gaarne met hem instemmen, dat niet ieder Christen de roeping even zoo min als de bevoegdheid heeft van als Godgeleerde of als schriftverklaarder op te treden; maar hieruit volgt niet, dat niemand, buiten dè Godgeleerden van beroep, dit zou kunnen en mogen doen. Voorzeker is ieder Christen geroepen, en bij gevolg verpligt, om het Evangelie te prediken door zijn gedrag en zijn wandel. Maar hieruit volgt niet, dat het niemand vergund zou zijn dit ook door leering en onderwijs te doen. Wij stemmen gaarne toe, dat het openlijk optreden van een leek als schriftverklaarder eene uitzondering is; maar het is juist om die uitzondering te handhaven, dat wij in deze tegen den Referent opkomen; want die uitzondering kon wel eens minder zeldzaam worden, ja vertoont zich reeds meer in onze dagen van woeling en gisting en het is de vraag wat hieromtrent aan te nemen of te verwerpen is. Wij hebben beweerd, en dat wel volgens de pnemissen van den Referent, dat een Protestantsch Christen, zoo hij debekwaamheid daarvoor bezit, een bevoegd schriftverklaarder is. Wij vragen of hij hiertoe en vooral in het openbaar ook geroepen kanzijn. DeReferent onderstelt bij da costa gronden en dus eene inwendige roeping, om nu en dan openlijk als schriftverklaarder op te treden, maar wil die roeping niet als geldig in deze zaken erkennen. Want, zegt hij, iedere leek, die als schriftverklaarder optreedt, overschrijdt de grenzen zijner bevoegdheid. Waar grenzen zijn, kunnen ze worden aangewezen in de zedelijke, zoowel als in de stoffelijke wereld. Zoo de Referent die grenzen niet duidelijk kan aanwijzen, benevens de magt, die ze bepaalde, is het niemand geoorloofd in eene zoo belangrijke zaak aan zijne woorden geloof te hechten. Wij vragen dus, en wel bepaaldelijk voor ons land waar vrijheid van drukpers heerscht, waar zijn de grenzen, die de Protestantsche leek zou overschrijden door als schriftverklaarder, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, op te treden? Door welke magt zijn hem deze gezet? Door eene Goddelijke? Maar hoe verklaart men dan de Apostolische aanmoediging daartoe ? Of waarom en in welken zin wordt deze door den Referent aan het hoofd van een verslag geplaatst,. dat handelen zal over de schriftverkla- ring van een leek? Het is waar, het verleden jaar, schreef de Referent boven zijn verslag de Apostolische vermaning: Een iegelijk blijve in die roeping, waarin hij geroepen is. Maar deze roeping moet ieder zichzelf bewustzijn, en niemand heeft het regt die van zijn naasten te bepalen. Is er dan welligt ook eene kerkelijke magt, die hier den leek grenzen bepaalt tegenover den Geestelijke? Van ons Protestantsch beginsel is deze vraag overbodig; want iedere kerkelijke verordening, die niet steunt op de uitspraken van het woord van God, vooral wanneer zij de betrekking zou gelden van den Christen op dat Woord, zou niet te verdedigen maar te verwerpen zijn. In de Protestantsche kerkgenootschappen is zulk eene verordening ook niet aanwezig en, gelijk wij reeds zeiden, zijn er, ten allen tijde, sedert de Hervorming, leeken gevonden, die Godgeleerden waren en de Schrift hebben verklaard. Doelt misschien de Referent ook op eenige wereldlijke magt, die in het stellen van grenzen daaromtrent de Christelijke vrijheid zou willen beperken? Wij kennen er geene. Noch in het woord van God, noch in eenige Protestantsche kerkordening, noch in de wetboeken van onzen Staat zijn er grenzen bepaald, in het verklaren der Schrift, voor eenig mensen. Zoodat, daar er ook onder die wetten, welke niet geschreven staan, voor het stoffelijk oog, maar in ieders gemoed waarin een ge weten klopt, gegrift zijn, zich er geene bevinden, die zich verzetten tegen hetgeen door den Referent wordt bestreden, wij besluiten mogen, dat ieder Protestantsch Christen, die er de bekwaamheid toe bezit, niet aUeen een bevoegd schriftverklaarder is, maar dat er voor hem, wanneer hij de roeping gevoelt zijne schriftverklaring meer algemeen te maken, geene grenzen gesteld zijn voor wier overschrijding hij zich heeft te wachten. Wij zijn intusschen overtuigd, dat al deze diDgen den Re-* f er ent even zoo goed als ons, en wclligt nog beter, zullen bekend zijn. Van waar dan deze verschillende uitkomsten? De Referent voegt er de redenen bij, waarom een leek zoo wel onbevoegd als ongeroepen is om de Schrift te verklaren; en ook door leering en onderwijs het Evangelie te prediken. Die redenen vinden wij uitgedrukt in de volgende woorden. 3. « Eene wetenschappelijke opleiding met een bepaald doel »is evenzeer behoefte voor een leeraar als zij waarborg is voor » de gemeente, en tevens onmisbare voorwaarde der bevoegd»heid, om als onderwijzer onder zijne medebroeders op te «treden.» Tijdsp. 1843, bladz. 172. Ziedaar sterke uitdrukkingen, die moeijelijk te rijmen zijn met de erkenning, die wij reeds aanhaalden van de volgende bladzijde, dat niemand da costa het regt zal willen betwisten tot het houden van voorlezingen over den Apostel paclds, nog moeijelijker overeen te brengen met den wensen van den Referent op bladz. 174, dat da costa toch ook deze voorlezingen mogt uitgeven even als zijn vorige over de Evangeliën en het O. Testament. Duidelijker bewijs toch tegen het onjuiste van het woord onmisbaar kan niet worden aangevoerd; aangezien de Referent de uitgave van een werk niet kan hopen van iemand, wien de onmisbare voorwaarde van bevoegdheid daartoe ontbreekt; even zoo min als hij iemand het regt tot iets mag toekennen, zoo deze de onmisbare voorwaarde van bevoegdheid daartoe niet bezit. Ten andere is in deze woorden weder verwarring van Godsdienstleeraar en schriftverklaarder, dat wel in deze discussie moet worden onderschelden. Wij herhalen daarom, dat een Godsdienstleeraar schriftverklaarder moet zijn, maar wij trachten te verdedigen, dat men bij de Protestantsche Kerk schriftverklaarder mag zijn, zonder Godgeleerde van beroep te wezen. Eindelijk moeten wij de woorden wetenschappelijke opleiding nader bepalen door academische, dit bedoelt hier de Referent. Want zonder wetenschappelijke en wel theologisch wetenschappelijke opleiding verklaart men de Schrift niet op die wijze, als waarop wij het van da costa vernamen. Voor onze Godsdienstleeraars hebben wij dus vplgens den Referent een waarborg, dat zij voor de gemeente bevoegde onderwijzers zijn, omdat zij eene academisch wetenschappelijke opleiding genoten, met een bepaald doel. De Referent kan naar onze meening dit woord slechts in de volgende twee beteekenissen hebben willen doen opnemen door zijne lezers. 'Hij kan namelijk bedoeld hebben, dat wij in iederen academisch opgeleiden Godsdienstleeraar den waarborg bezitten, dat hij een kundig en geleerd onderwijzer in de Schrift zij. Of dat hij, zij het dan ook met mindere gaven van kennis of wetenschap, een waar en zuiver schriftverklaarder zij, naar den geest van het kerkgenootschap, waarin hij werd opgeleid, zoo als b. v. de Roomsch Katholijken dezen waarborg bezitten bij hunne predikers. Wat nuhet eerste betreft, zoo moge men utopist of optimist wezen, zoo veel men wil, maar te beweren, dat alle gepromoveerden of bedienaren des Goddelijken Woords, die jaarlijks door onze hoogescholen naar hunne maatschappelijke betrekkingen worden gezonden , in hunne titels den waarborg bezitten van grondige geleerdheid en kennis van zaken, zou overdreven wezen. De ondervinding leert ons, dat er jaarlijks eenige door en door geleerde en voortreffelijke mannen onze hoogescholen verlaten om hunne krachten te wijden aan de betrekking, die zij zich kozen in het maatschappelijk leven; dat het gros van gepromoveerden en van candidaten in de Godgeleerdheid kundige en zeer bruikbare mannen zijn voor den stand, die hen wacht; maar dat er ook eenige de hoogescholen verlaten, van wie dit, helaas! niet kan getuigd worden en die ook in den Godgeleerden stand het woord van waarborg maar al te duidelijk logenstraffen. Deze ondervinding kan de Referent niet laten gelden of tot zijne verdediging aanvoeren, dat zulke voorbeelden uitzonderingen zijn. Want het woord van waarborg wordt niet gebruikt van iets, dat in den regel geschiedt, maar van hetgeen ons tegen alle uitzonderingen vrijwaart. Wat de andere beteekenis aangaat, dat de gemeente in iederen academisch opgeleiden Godsdienstleeraar een waarborg zou bezitten, dat zijne schriftverklaring en zijn onderwijsdenzelfden geest zou ademen als de geloofsbelijdenis van hetkerkgenootschap, waarmbijtot prediker gesteld is, zoo zouden wij, blijkens den geest waarin de beide verslagen van den Referent zijn geschreven, en waarin de geheele Tijdspiegel wordt opgesteld, tegen beter weten aan moeten spreken, wanneer wij zulk eene beteekenis aan het woord van waarborg zouden willen geven. Neen, de Referent wil algeheele vrijheid in schriftverklaring en prediking, geene banden voor leeraar of voor eenig lid der gemeente tot leer- of geloofsregel. Maar juist hierom beweren wij, dat het woord waarborg van hem geene beteekenis kan hebben. Want de ondervinding leert ons, dat er, even als in andere vakken, ook Godsdienstleeraars bestaan, wier innerhjke waarde niet aan hunne uiterlijke waardigheid beantwoordt. En wat de zuiverheid der leer betreft, zoo zijn wij verzekerd, dat de Referent onder de eersten zich zou bevinden om iederen maatregel af te keuren, die, door den staat of de kerk genomen werd om hieromtrent aan de gemeente eenigen waarborg te verschaffen. Intusschenkan het woord waarborg welligt zijne verklaring voor ons erlangen inde volgende regels, die wij lezen op bladz. 173. «De gemeente behoeft, en wij meenen er te mogen bij- » voegen, behoort dus ook geene andere als leeraren te erken» nen, dan die onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid » en het altijd wakend toezigt van het verheerlijkt Hoofd der » gemeente geroepen, en door de kerk zelve bevoegd verklaard zijn » enz. Hier zijn wij tot op den wortel der zaak doorgedrongen, waaruit de volgende redenering van den Referent zich ontwikkelt. Geene leering en geen onderwijs in de Christelijke Kerk dan van de Geestelijken van beroep; deze zijn er alleen to« bevoegd, alleen toe geroepen, omdat de gemeente in hunne academische opleiding een waarborg voor die bevoegdheid bezit, waarin zij door de kerk worden bevestigd; want zij alleen zijn, onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid en het altijd wakend toezigt van het verheerlijkt Hoofd der gemeente, daartoe geroepen. Een prediker of schriftverklaarder moet, volgens den Referent, a priori aan zijn gehoor waarborg kunnen verschaffen voor het werk, waartoe hij zich aangordt en dien waarborg heeft men, zoo zij Godsdienstleeraars zijn, in de roeping van het Hoofd der gemeente, en hierdoor wordt dus alle schriftverklaring van leeken als van onbevoegden afgewezen. Wij gelooven met den Referent aan het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid en aan het wakend toezigt van het verheerlijkt Hoofd der gemeente over de leeraars van deze. Voorzeker komt niemand tot die eervolle plaats zonder de leiding van God en ook hierin erkennen wij eene roeping, gelijk in alle overige betrekkingen des levens. Maar hieruit volgt niet, dat alle menschen «an hunne roeping getrouw blijven en de stem van God blijven hooren en volgen. Van waar die twisten, beroeringen en scheidingen in de Christelijke Kerk? Van het Hoofd der gemeente, die liefde gebiedt, of van de menschen, die eigen vallig hun weg volgen en niet vragen naar hetgeen waartoe zij geroepen zijn. Ja! wanneer alle godsdienstleeraren, van de dagen der Apostelen af aan, zich onderworpen hadden aan de leidingen van God en gehoor-r zaam geweest waren aan hef verheerlijkt Hoqfd der gemeente, en wij verzekerd waren, dat dit plaats zou grijpen in alle volgende tijden tot op het einde der dagen, dan voorwaar zou de gemeente een vasten waarborg bezeten hebben en blijven bezitten voor de schriftverklaring van iederen leeraar. Maar de geschiedenis getuigt hoe weinig waarborg a priori hierin te geven is. Van waar toch de hoofdoorzaak van het ontstaan der RoomschKatholijke Kerk ? Van het ontrouw worden aan het woord van God en eene onware schriftverklaring. Van waar het ontstaan en de ontwikkeling der Hervorming in de harten der menschen en in de kerk? Van het geloof in het woord van God en eene gezuiverde schriftverklaring. De geschiedenis van de Christelijke Kerk is dus het krachtigst bewijs, dat men in geestelijken geen.J^aarborg bezit van onderwijs of leering in de Schrift, omdat zij geestelijken zijn en hiertoe geroepen door het verheerlijkt Hoofd der gemeente, en dus niet apriori, maar dan eerst, wanneer zij toonen gehoorzaam te zijn aan hunne roeping en slechts datgene bedenken , spreken en verrigten, wat overeenkomstig is met het woord van God. Dit woord is sedert de Hervorming den leeken in handen gegeven, opdat deze van kindsbeen af aan hierin, onder den Goddelijken zegen, door ouders, meesters en leeraars onderwezen, een onbedriegehjken maatstaf zouden bezitten voor de waarheid in zich zelve en in anderen, voor zooverre die zich in hen, door woorden of daden, naar buiten openbaart. Wanneer men derhalve van waarborgen spreekt voor bevoegdheid in schriftverklaring en onderwijs, die men in academisch opgeleide geestelijken zou hebben, wederr spreekt men de ondervinding van het leven. En bouwt men dien waarborg nog daarenboven op de Goddelijke roeping, zonder voorwaarde voor de geroepenen, logenstraft men do ondervinding der geschiedenis. Wij hebben getracht de drie bovengenoemde punten, zoo als zij door den Referent werden voorgedragen, te wederleggen , omdat zij ons voorkwamen op die wijze onhoudbaar te zijn. Thans gaan wij verder en beweren, dat zij niet alleen niet op die wijze, maar ook op geene andere te verdedigen zijn van het Protestantsch beginsel. De Referent geeft wel aan de theologie eene afgeperkte plaats op het groote veld der wetenschap , als hij in den aanvang van datzelfde verslag schrijft s «Het gebied der theologie wordt niet alleen betreden door »hen, die zich ambts- en pligtshalve met haar wiUen en » moeten bezig houden; maar ook door velen, die er noch toe «geroepen, noch toe bevoegd zijn. Het behoort onder de «zeldzaamheden, dat een theologant zich ex professo op de «geneeskunde of regtsgeleerdheid toelegt, veel minder nog »zijne stem daarover in het openbaar laat vernemen, niet «zoo zeldzaam was, vooral in de jongstverloopen jaren en is «nog, ook in ons vaderland, het omgekeerde.» De twee laatste regels, dit zij in 't voorbijgaan gezegd geven een geheel verkeerde voorstelling van de zaak wat ons volk betreft. De Hollanders zijn om en door de Hervorming tot een vrijen staat gewassen onder de volken, en waren een Godsdienstig en zoo als zij genoemd werden, een theologiserend volk. Niet nu eerst of in de jongst verloopen jaren grijpt deze verschijning plaats, die ,de Referent afkeurt, het is niets nieuws, het is iets zeer ouds. Maar nu die onvoorwaardelijke gelijkstelling van de theologie met de overige academische faculteiten 1s zoo onjuist, dat de Referent ze in hetzelfde verslag op bladz. 179wederspreekt. Daar toch lezen wij: «Men heeft opgemerkt, dat menigen, die overigens »den Bijbel niet ter hand namen, noch zich met de bepein» zing van Godsdienstige, christelijke onderwerpen bezig hiel» den door de lezingen van da costa daartoe gebragt zijn. Indien » dit zoo is, wij sullen er ons met geheel ons hart in verblijden.» De Bijbel schijnt dus, ofschoon devoornaamste stof ter bewerkingvoor den geestelijke, een ander boek te zijn dan Hippocrates of het Corpus Juris ; en wat in den aanvang werd afgekeqrd wordt ten slotte geprezen: zich af te geven namelijk met de bepeinzing van Godsdienstige, christelijke onderwerpen; het hoofdwerk wel van den Godgeleerde van beroep, maar tevens eene onmisbare eigenschap van ieder christen. Met dit verlof van den Referent valt het den beschaafden en wetenschappelijken leek niet alleen moeijelijk maar ook ondoenlijk om buiten schriftverklaring en Godgeleerdheid te blijven. Wat toch is theologie anders dan eene systematische behandeling van onze Godsdienst naar het woord van God? Waar is eene systematische behandeling anders het gevolg van, dan van een door denken en peinzen geoefend verstand? Wat is dus een theoloog in de algemeenste beteekenis? Een denkend Christen. Door denken toch komt men hoe langer zoo meer tot onderzoek en behoeft men hoe langer zoo meer stof tot bewerking. Een denkend Christen neemt gedurig toe in allerlei kennis, die betrekking heeft op het woord van God en, bij gevolg, op de verklaring daarvan. En hoe meer men in deze dingen toeneemt en vordert, naar die mate wordt men geschikter om dat Woord in een grooteren kring van hoorders mondeling of schriftelijk te verklaren. Hieruit moet niet opgemaakt worden, dat de theologie geene wetenschap is, die ook voor zich aanhoudend d e voortreffelijkste krachten, de uitnemendste verstands en geestes gaven van één stand van menschen, uitsluitend aan haar toegewijd, blijft eischen ter bearbeiding en ontwikkeling van de onuit- puttelijke schatten van kennis die zij aanbiedt. Eene eervolle plaatsmoet haar altijd inhethoogeronderwijsblijven aangewezen en hare leerstoelen zullen, wel ingerigt, de voorraadkameren moeten blijven van waar, in de eerste plaats, christelijke kennis vermeerderd en verspreid wordt onder een volk. Als wetenschap werd de theologie, met volle regt, door valckenaer genoemd, de meesteresse der wetenschappen. Welke wetenschap toch zou men bijna kunnen ontberen om al de plaatsen van den grondtext in Oud- en Nieuw Testament voldoende toe te lichten ? Welke encyclopsedie van eenige wetensehap is van zulk een omvang als die der theologische? Maar niettegenstaande dit alles blijft de onvoorwaardelijke gelijkstelling van de theologie, met de overige vakken van het academisch onderwijs, zoo als dit door den Referent geschiedt, eene onjuistheid , omdat hij in deze zaak niet goed onderscheidt. En gelijk hij, in andere plaatsen, het verschil, dat er tusschen eenGodsdienstleeraar en een schriftverklaarder uit de leeken bestaan kan en moet, in de gemeente, uit het oog verliest, en daardoor, zoo als wij zagen, tot de inconsequentie vervalt van de uitgave van een werk te wenschen van eene hand, die hij daartoe voor onbevoegd verklaart; zoo verwart hij hier de theologie van een hoogleeraar en een leeraar met de theologie van ieder Christen, en getuigt zich te zullen verblijden in het denken en peinzen (dat noodwendig in een beschaafd mensch tot studie leidt) over die dingen bij den laatste, welker beoefening hij gaarne uitsluitend tot de eerste beperkt zag. Bij deRoomschKatholijken is de redenering van denReferent zeer consequent. Alle schriftverklaring gaat dóér uit van de geestelijkheid, in en door hen wordt de kerk bestuurd en geleid door den H. Geest; wiens orgaan de Paus is, en wanneer een leek zich verstout anders te denken of te leeren dan de geestelijkheid , worden tegen zulk een invloed de nadrukkelijkste middelen in het werk gesteld. Daar is eene krachtige gehandhaafde eenheid, daar is eene geestelijkheid, die door hare gestrenge opleiding een vasten waarborg van schriftverklaring voor de kerk bezit, daér zijn leeken, die zonder eenig beding onbevoegd en ongeroepen zijn tot schriftverklaring voor hunne broederen; maar wien het echter niet ontzegd is, zich daarmede af te geven, zoo hun daartoe het Yerlof van hooger hand is gegeven, en mits alles geschiede in den geest en naar de uitlegging der kerk. Maar hoe geheel anders is dit alles in onze Protestantsche kerk, en wel nadrukkelijk juist m onsen tijd. Wij gebruikten in onze redenering dikwijls, voor de kortheid, het woord leek, maar zeer ten onregte; want met de Hervorming heeft het in onze kerk opgehouden van beteekenis te zijn. Het karacteristieke van het Protestantisme, is, dat ieder de Schrift leest, die overdenkt en bepeinst, dagelijks daardoor meer en meer met geestelijke dingen, die haar inhoud zijn, zich gemeenzaammaakten. zoo doende, ieder naar zijne gave en mate en omstandigheden en betrekkingen een geestelijke wordt. Vooral in onzen tijd is de bewering, dat alle onderwijs en leering van Godsdienstleeraars moet uitgaan zoo onhoudbaar, dat de Referent ze reeds glippen Iaat in het verslag van dit jaar. Wanneer toch Godsdienstleeraren uitsluitend moeten leeren en onderwijzen in de Schrift, volgt hieruit ten eerste, dat zij, hetgeen trouwens de Referent zelf opmerkte, uitsluitend moeten gehoord en gevolgd worden; waartoe anders de uitsluiting van anderen , die niet tot dien stand zijn opgeleid. Maar ten an ■ dere moet hier onafscheidelijk aan verbonden worden, dat al de Godsdienstleeraren ten minste in de hoofdtrekken de Schrift op dezelfde wijze verklaren. Zoo niet, zullen denkende en over Godsdienstige onderwerpen peinzende Christenen de schriftverldaring^an dezen aannemen van genen verwerpen, en zich ongaarne gedwongen zien een leeraar te moeten volgen, die uit geheel andere grondbeginselen dan de zijne de Schrift verklaart. Hiervan geeft de Referent ons een voorbeeld op bladz. 344 van den Tijdspiegel 1846, waar wij lezen: « Gave men ons slechts geene Joodsch Christelijke theologie, »of stelde men geen Christelijk particularismus in de plaats ..van een Israëlietisch, waardoor voorzeker een der hoofd»oogmerken van de komst des Gezegenden in het vleesch »gansch en al wordt miskend.» Hiermede doelt de Referent op de theologie van da costa en dus ook op de theologie van al de leeraren in ons Hervormd kerkgenootschap, die op dezelfde beginselen als da costa hunne prediking bouwen. Daardoor valt noodwendig zijn beweren, dat alleen leeraren uitsluitend, mogen en moeten leeren uit de Schrift, omdat zij leeraren zijn», want er zijn leeraren in de kerk met wier prediking de Referent zich niet kan vereenigen, niettegenstaande zij academisch zijn opgeleid en bevoegd en geroepen zijn. Ja, «er worden er, «volgens bladz. 83 van den Tijdsp. 1846 , «zelfs gevonden, die het onverzettelijk «besluit hebben gemaakt, om, met verwerping van alle ge.. maakte vorderingen op het gebied der Godgeleerde weten»schap, te blijven vasthouden aan leerbegrippen en bepalin» gen, die geenszins het wezen des christendoms uitmaken, ja, ..niet eens datzelve betreffen.» De steUing van den Referent omtrent de noodzakelijkheid van in onze dagen van beweging alleen de leeraren, omdat zij leeraren zijn, te moeten hooren en volgen, wordt dus door zijne eigene redenering weêrsproken; want hij erkent, dat er leeraren zijn, wier theologie hij niet gaarne de zijne zou noemen, en die, niettegenstaande het bezit van den waarborg, dien hij in een leeraar eischt, echter volgens hem, om niet meer te zeggen, zeer onwetenschappelijke mannen zijn. , Men moet derhalve in deze, het Roomsch Katholijke beginsel in het uitsluiten van leeken , in al zijne consequentien, vasthouden of met den Apostel zeggen: Heeft hij eene uitlegging, laat alle dingen geschieden tot. stichting. En men vreeze toch niet, dat schriftverklaring van leeken den eerbied voor de leeraren, in de gemeente, zou verminderen. Evenmin als de theologie vernederd wordt, omdat zij ook buiten den geleerden stand kan en eenigermate , door ieder Protestantsch Christen, bij de lezing en bepeinzing van Gods woord, moet beoefend worden, te allen tijde, maar vooral in onze dagen om de bestaande vrijheid van prediking; evenmin kunnen de welverdiende naam en de regtmatige invloed, dien eenige leeken soms mogen bezitten én uitoefenen . in de gemeente, den Christenleeraar, in zijne bediening, belemmeren of in het oog van anderen verkleinen, daar hij verzekerd is, dat hij juist de meeste onderscheiding steeds genieten zal van degene, die het best de Schrift lezen en verklaren; want hoe meer men in de Schrift vordert, hoe meer men de plaats zal erkennen en vereeren, die zijne leeraren en voorgangers in de gemeente, als door haar verheerlijkt Hoofd hiertoe geroepen, bekleeden. Het ligchaam van dat Hoofd is de gemeente, en zoodra in deze gemeente het even ■ wigt tusschen leeraren en leeken verbroken wordt, begint zij te kwijnen. De leeken moeten geleid en bestuurd worden door hunne herders en leeraars, maar volgens het wetboek, dat ook de leeken bezitten en lezen en verstaan, zoo dat zij tevens acht kunnen en moeten geven, of die leiding en besturing geschiedt naar de uitspraken van Gods woord. Van daar dat het den leeraar niet geoorloofd is eenige openbare daad, in de gemeente, te verrigten, zonder diens vertegenwoordiger op zijde te hebben, waardoor een wederkeerig toezigt bestaat, dat, van beide zijden, zijn regt en zijn regel a \ vindt in de uitspraken der Schrift. Hiervoor moeten beiden noodwendig die Schrift kunnen verklaren, en het woord van waarborg alleen en uitsluitend aan de eene zijde toe te kennen , is deze instelling tot eene schaduw verlagen, die juist daarom bij de Roomsch Katholijken gevonden wordt, omdat de waarborg alleen aan de eene zijde bestaat. II. Het.vasthouden aan de aloude grondslagen des christelijker! geloofs is eene heerschende mode van onzen tijd, volgens dén Referent. Op bl. 336 en 337 van den Tijdsp. 1846, lezen wij dienaangaande: «De ontwaakte zucht «tot het oude, die zich zoowel door den heerschenden «smaak in de bouwkunst, de meubelen, sieraden, enz. »(a la renaissance) openbaart, als op het gebied van god«geleerdheid , godsdienst en geloof, en daar veelzins als " eene reactie te beschouwen is, na voorafgegane, niet altijd «bedaarde losmaking, soms onbesuisde, gewelddadige los»rukking uit systeem- en formulierbanden. » Deze zucht of mode in het geloof in verband gebragt met den smaak voor oude meubelen, wordt als eene eerste reden opgegeven van de sympathie voor da costa. De tweede reden is 'smans geniale voorstelling. De derde reden is wederom de mode, niet in het geloof, maar in het houden van oefeningen en andere zaken. Ziedaar de drie tedenen, volgens den Referent, waarom da costa voor een weibezet auditorium alhier gedurende twee jaren optrad. Tot deze uitkomst kwam de Referent door een achtslaan op de gesteldheid en de rigting onzer dagen. De redenering is zonderling , wanneer men aanmerkt, dat eene gesteldheid het gevolg is eener rigting, dat rigting gezegd wordt van een leven, uit eigen beginselen gesproten, met een bepaald doel, en dat men mode bij voorkeur gebruikt van eene voorbijgaande verschijning van uiterlijk aangebragte dingen, zoo als van kleeding en gebruiken in het leven. En toch is de Referent bij het achtgeven op de rigting, of liever rigtingen, onzer dagen gekomen tot het woord van mode. Onder dat beschouwen dus is de zaak merkelijk gedaald in waarde en gehalte, en wanneer wij daarbij voegen, dat het opkomen zelf ook grootendeels uit mode voortkwam , dan voldeden die avonden van da costa wel aan de vereischten der mode. Wij mogen dit intusschen niet toegeven, en betwisten daarom den Referent de juistheid zijner uitspraak. Te meer omdat hij op bladz. 559 zijn werk beoordeeld wil hebben door onbevooroordeelde en onpartijdige lezers, en dat, er volgens bl. 2, geen gewigt van partijdigheid of van vooroordeel, van welken aard ook, in de schaal geworpen mag worden, om de theologische rigting van een ander te wegen. Maar aangezien eene theologische rigting afhangt van de geaardheid van ieders geloof, en daar het vasthouden van velen in de Protestantsche christenheid aan het geloof der vaderen en der hervormers, door den Referent voor eene ontwaakte zucht en smaak voor het oude wordt gehouden, zal het dezen onmogelijk zijn om immer eene onbevooroordeelde of onpartijdige uitspraak, naar het oordeel van den Referent, over godgeleerde zaken te doen, daar hunne theologische rigting, volgens hem, op smaak en mode steunt, en dus a priori als partijdig moet worden afgewezen. Wij wenschen hier in het klare te komen omtrent de uitdrukkingen door den Referent gebezigd, van onbevooroordeeldheid , partij, rigting en mode met betrekking op de voordragt van da costa. Onbevooroordeeldheid wordt van ieder mensch geeischt, die naar waarheid tracht. Hij toch is onbevooroordeeld, die geene uitspraak doet of geen oordeel velt over eenige zaak. voor dat hij haar kenne en het voor en tegen daarover bedaard en bezadigd hebbe aangehoord en gewogen. Partijdigheid daarentegen is een woord van eene geheel andere beteekenis en vooral in onze dagen. Eigenlijk moet het in een kwaden zin worden gebezigd, maar bij het veelvulvuldig gebruik daarvan K in onzen tijd , kan het ook in een goeden zin genomen worden. In een kwaden zin beteekent het meestal zoo veel als bevooroordeeldheid. Wanneer men namelijk alles verwerpt wat niet tot onze partij behoort, omdat (en hierin is nu het kwade gelegen) het van eene andere partij is. niet omdat (want dit moet de regel van ons aannemen en verwerpen zijn) het eene onwaarheid voor ons is. In een goeden zin, kan men partijdig, in onze dagen, nemen voor het bezitten van eene vaste rigting, en dan is het een noodwendig gevolg van ons innerlijk bewustzijn. Hij, die in den laatsten zin onpartijdig is , die tot geene partij behoort onder de verschillende geestesrigtingen der menschen in de geschiedenis en in het leven, toont daardoor, dat hij vreemd is aan beginselen van gevoelen, denken en handelen, en dat hij zonder eenig bestuur en kompas daar henen drijft op den stroom des tijds, langs een onbekenden weg, naar eene onbekende kust. Zoodra men tot zedelijken ernst mag komen, gevoelt men behoefte aan waarheid, hoe hard en bitter deze ook soms in den aanvang moge zijn. Haar eerste werk is een licht te werpen over den duisteren chaos onzes harten. Dat licht doet, door goddelijken bijstand, een geestelijk leven in ons wassen, dat tot scheidingen en verbindingen en ordeningen der verschillende elementen in ons wezen leidt. Die werkingen dringen door, en doen ons naar buiten hoe langer zoo meer ons openbaren, wat wij van binnen dagelijks al meei" en meer worden. Dan eerst gaan ons de oogen open over ons zelve, over het gewoel der menschen, over den gang der geschiedenis. Er komt orde in de wanorde. De geschiedenis van het menschdom is als de onze , en waarvan wij de bewustheid in ons gevoelen, zien wij geopenbaard in de annalen van het verledene en in het leven van het heden. Ons leven toch moest onder die leiding tot zulke resultaten komen, ons leven moest, langs zulk eene gedachtenreeks, tot zulke daden rijpen. Niet anders was de weg van mijn geslacht, volgens de getuigenissen van Gods Woord , zoowel wijsgeerig als geschiedkundig. Het keerpunt van de wereldgeschiedenis zoowel als van het leven van ieder, die tot de waarheid komt, is de verzoening. Er is in de nieuwe geschiedenis een hooger leven dan het leven des Staats, er is in den Christen' een hooger leven dan het natuurlijke. Daar nu de waarheid uit God is en niet uit de wereld, en deze, voor zoo verre zij het goddelijke leven in Christus niet deelachtig is, denzelfden weg tot kennis blijft betreden, dien ze eenmaal, tot haar verderf, op eene verbodene wijze insloeg , zoo vindt die waarheid altijd tegenspraak. Van daar, dat sedert de vestiging der christelijke kerk, voor den Christen, wat haar vijandig is tot tegenpartij verstrekt. Maar die christelijke kerk, wier strijdend gedeelte wel niet van de wereld maar in de wereld is, vereenigde zich spoedig met aardsche en ongoddelijke bestanddeelen en deze vreemdsoortige verbindingen moesten, tot hare ware gedaante gerijpt, elkander afstooten en scheidingen veroorzaken. In het betere deel des Germaanschen volks der 16de eeuw kwamen die scheidingen tot stand en de christelijke waarheid, gezuiverd van hetgeen haar, in den loop der tijden, als van de aarde was aangegroeid, breidde zich, in verscheidene rigtingen, naar den aard en de na tuur der verschillende volken weder uit in de Protes- tantsche kerk. Maar ook deze bleef niet rein, ook deze vermengde zich met staat en wereld en liet zich gevangen nemen in banden van menscheUjke wijsheid en betrekkingen des tijds, hetgeen wel noodwendig was voor de vestiging harer afzonderlijke kerkgenootschappen , maar tevens ook weder de kiemen in zich droeg van nieuwe ontbindingen en andere vervormingen. Uit zijn aard toch duldt het woord van God geene andere vormen en regelen dan die het in zich zelf aanbiedt, en de kerk van christus wil aan niets dan aan het eeuwige verbonden zijn. Het einde der vorige eeuw bragt eene groote verwarring en omkeering aan van de elementen van godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk leven. Achttienhonderd jaar was het Evangelie gepredikt en het had vruchten gedragen , maar, opdat het meerder vruchten zou voortbrengen, moest er weder eene zuivering, eene loutering, waarin veel moest worden afgeworpen voor menschen, vorsten en volken , plaats grijpen in het vuur der verdrukking. Onder den kreet van vrijheid, het woord van den tijd, bragt men met eigen hand daartoe de brandstoffen aan ; want men zocht die vrijheid buiten het christendom, en verwarde zich al dieper en dieper in theorieën van staatkunde en wijsbegeerte, waarvan de eene de andere verdrong in de hoofden der menschen; en vorsten en volken moesten , te midden van den gemeenden en hoog geprezen vooruitgang in eigen kracht, zich krommen onder den scepter van éénen dwingeland. Echter er kwam verademing en bevrijding, veel werd er verbeterd, veel werd onaangeroerd gelaten , veel werd er opgebouwd, veel, dat wrak was, hersteld, maar niet vernieuwd. Men droomde in den aanvang van rust, men waande zich sterk om den gang der geschiedenis, die zich uit de harten der men- schen ontwikkelt, te regelen en te leiden bij het fakkellicht der nieuwe en in alle maatschappelijke rangen doordringende beschaving. Een oud tijdperk met zijne beginselen en behoeften was, dacht men, met de revolutie gesloten , maar men leerde weldra inzien, dat het nieuwe nog eerst in den aanvang van het worden was, waarvan niemand wist wat zijn zou. In dit ontwikkelingstijdperk, dat wij beleven , aanschouwen wij groote wetenschappelijke veroveringen van den menschelijken geest, naast de blijvende wonden van het menschelijk hart. De vrijheidskreet, die allen banden vijandig was, zien wij vervangen door eene meer bedaarde libérale gezindheid jegens alle bestaande vormen en openbaringen der meest uiteenloopende beginselen. Het pogen om uit eene zelfstandige werkzaamheid, liefde tot het goede, omdat het goed is, in de gemoederen der jeugd te kweeken, ten einde een vasten en onfeilbaar goeden wil in den mensch te vormen, is het beginsel, waarop grootendeels de opvoedkunde sedert pestalozzi en ficute rust. En de kerken? Zij wankelen op hare grondslagen. Zij moeten vallen , of op nieuw bevestigd worden. Het christendom schijnt voor velen te hebben uitgediend, of met vernieuwde kracht moet het weder opbloeijen onder de volken. En onze tijd zal een nieuw bewijs en een krachtig getuigenis moeten voegen bij de bestaande of het een feit is. of een leerbegrip. Of het langs den weg van wetenschappelijk onderzoek bewerkt en verwerkt tot op zijn quintessens ter vereeniging met nieuwe bestanddeelen van den tijd zal worden overgeleverd aan het nageslacht; dan wel of het historie zal blijven , dat God, voor 1800 jaar, in het vleesch geopenbaard is en dat de, op Golgotha gekruiste, christus de verzoening voor ons verworven heeft. •Met de laatste woorden gaven wij de beide hoofdrigtin- gen aan, die zich thans, in de Protestantsche Christenheid , dagelijks al meer en meer een weg banen in leven, school en kerk. Rigtingen, die, omdat zij beweren, ieder voor zich, de waarheid te bezitten, zich door den naam van partij verlaagd achten, dien ze beide elkander geven. Rigtingen, waarvan alle andere, in staatkunde, wetenschappen, letteren en kunsten afhankelijk zijn. Rigtingen, eindelijk, en dit houde men vooral in het oog, die, omdat zij uit geheel tegenstrijdige beginselen ontspruiten, onvereenigbaar zijn en elkander bestrijdend, en hierin zich ontwikkelend ter volmaking of ter ontbinding , zelfstandig haren weg moeten blijven behandelen. Rij deze hoofdrigtingen staan tegen elkander over het positieve der Schrift, en eene liberale schriftverklaring. Die schrift in oneenigheid en strijd met de wereld, en eene verdraagzame inschikkelijkheid van beide. De mensch, in zich zeiven, een zondaar van natuur, en de mensch een zinnelijk wezen, wiens geestelijke krachten moeten worden opgewekt en ontwikkeld. De zonde iets negatiefs, een gebrek aan den mensch, en de zonde eene, tegen God vijandig heerschende, kracht in den mensch. De verzoening met God in den gekruisten chhistüs , en eene verzoening van goddelijke dogmata met menschelijke philosophemen. Het geloof eindelijk eene gave Gods door den H. Geest, en het geloof, de vrucht van verstandsontwikkeling en veredeling des harten door leiding en voorbeeld. Deze twee hoofdrigtingen hebben zich noodwendig moeten ontwikkelen uit bekende geschiedkundige gegevens, en hebben dus hun wortel in het leven. Hiermede hebben zij niet alleen, voor zich, het regt om erkend te worden als waarachtige levensopenbaringen, maar zoo dit regt door eene van beide niet erkend en geëerbiedigd wordt, kan men zich wel, binnen zijne rigting, blijven bewegen, en zijne grondbeginselen voorstaan , maar nooit een ruimen, onbevooroordeelden blik slaan op andere werkingen en, in 'talgemeen, op de teekenen der tijden. Hierdoor vervalt men dan tot groote dwalingen en verkeerde uitspraken, waarvan wij er , tot voorbeeld, eene willen aangeven, die, meer dan eens, zich in het werk van onzen Referent vertoont. Namelijk deze, dat hij de beginselen van da costa voorstelt, als overgenomen uit de symbolische boeken van ons hervormd kerkgenootschap. De beginselen van da costa en van de rigting , die wij boven aanhaalden, zijn «vel dezelfde , als die van de symbolische boeken der Protestantsche kerken , maar in natuur, niet uit navolging. Die rigting heeft zich in ons land , bij haar optreden, wel hoofdzakelijk aan die symbolische boeken vastgehouden , ils 't ware tot steun en stut, maar bij haren groei en veriere toeneming, zal men ontwaren, dat die formuliermaestie hoe langer zoo meer op den achtergrond zal geraden. Men blijve toch nooit hangen aan de eerste pogingen, jan de eerste teekenen van leven, waarmede eene rigting n het leven uiterlijk te voorschijn treedt, en verwijte haar aimmer het gebrekkige en zwakke, dat zij met iedere geboorte , tot welk leven ook, gemeen heeft. Die woorden sver ursinus , van Dordrecht en Heidelberg, van dat ijken 3n herijken deden ons daarom leed om den Referent zei ven. Dat alles staat wel in verband met de rigting, die hij bestrijdt, maar het is er de wortel niet van , deze is dieper jelegen. Deze zetelt in het hart, en heeft zoo weinig jemeens met mode of smaak en oude meubelen, dat het mis een raadsel is, hoe de sterke geloofs-reactie, waarvan men dagelijks door de tijdschriften kan vernemen , voor tiem onbekend schijnt. Heeft hij dan niets vernomen van zoovele feiten uit andere landen en ook uit ons land, die hem ten minste ernst moesten geleerd hebben in het beoordeelen, en hem niet onbezonnen naar een woord als uit de lucht doen grijpen , om datgene uit eene modezucht te verklaren, wat onbedriegelijke teekenen van innerlijk leven met zich voert. Wij willen niet ontkennen , dat er ook hier , gelijk bij alle goede en ware dingen van het leven, niet alles goud is wat er blinkt, dat er niet uiterlijk, hier en daar, wat aankleeft dat ontsiert, maar dit heeft geene gemeenschap met den stam, waar het slechts aangehecht, niet uitgegroeid is. Dit noemt jnaen dan met uilman eene karikatuur van het heilige, ten bewijze, dat men het opmerkt , maar neemt er geen bewijs uit tegen de zaak zelve. III. Het Christelijk Geloof moet in onze dagen anders worden opgevat en uitgedrukt, dan in vorige, is de derde stelling , die wij in het werk van den Referent aantreffen, en die wij ons ter overweging voorstelden. Rij de behandeling van het vorige punt zagen wij reeds, in den aanvang, dat de Referent in de stelling, dat het vasthouden aan de aloude grondslagen des Christelijken geloofs, in onze dagen, een zaak van mode is, van de onderstelling uitging, dat wij, in onzen tijd, een am|pr, een nieuw geloof moeten belijden. Deze onderstelling brengt hij in woorden op bl. 1 van den Tijds. 1846 waar hij zegt: «wij zijn er ver van verwijderd, » om te zweren bij hetgeen die mannen, als hunne opvatting » yan de Christelijke waarheid voor hunnen tijd, en in hunne » vormen hebben vastgesteld.» Wat het laatste betreft, zoo zal de uitdrukking eener objectieve bebjdenis, als menschelijke vorm vergankelijk blijven; maar de waarheid: het Christelijk geloof is onveranderlijk in opvatting, voor alle eeuwen, sluit a priori reeds in zich, dat dezelfde hoofdgronden van het geloof, in alle Christelijke belijdenissen, zullen moeten worden aangetroffen, en a posteriori blijkt dit ook uit de symbolische boeken van al de Protestantsche kerk-genootschappen. Het Evangelie draagt tot opschrift voor alle tijden en volken en menschen, oud en nieuw. In een opzigt, zegt een zeker schrijver, heeft het Evangelie alles gezegd, van den aanvang af; in een ander opzigt heeft het nog veel te zeggen. In iedere welingerigte vereeniging, zegt een ander, moet de bewegelijkheid van het leven rusten op vastheid van beginselen. Een beginsel nu kan plaats maken en als weggebroken worden voor een ander, maar van de natuur is een beginsel onveranderbjk. Want zoodra het zich veranderlijk toont bewijst het hiermede, dat het geen beginsel was. Demenschehjke wetenschap, in 'talgemeen, als wetenschap heef^t geene beginselen. Zij handelt over beginselen, zij verklaart, zij vergelijkt ze; maar zelve doet zij geene uitspraak; haar leven bestaat in beweging en discussie, zij is om het leven daar, maar is zelve het leven niet. Een vrij en wetenschappelijk onderzoek kan daarom eene waarheid bevestigen, verduidelijken, gemakkelijker en spoediger doen behandelen en bezien van alle zijden, maar het wezen der waarheid te veranderen, eene waarheid anders te doen opvatten vermag ze niet. En bijaldien er wetenschappelijk kan worden aangetoond en bewezen, dat eene waarheid, in het zedelijke, van vroegere eeuwen voor ons geene waarheid meer is, volgt hieruit, dat die vorige eeuwen iets voor waarheid bielden wat in nature geene waarheid was, want waarheid is onveranderlijk. Omdat God aan alles het leven gegeven en ieder leven hier zijne perken gesteld heeft, kan de mensch nooit tot de oorzaken der dingen opklimmen. Van zijn eigen bestaan, hem in de grondoorzaak een raadsel, is, te midden van al het onzekere van zijn toestand, het eenige zekere, de dood. Maar het is juist hiermede, dat de diepste vragen over zijne natuur, zijne betrekking tot eene hoogere levensorde, over God, te zamen hangen, welke, door geene menschelijke wijsheid te beslechten, dat ééne zekere door nog grootere onzekerheden doen volgen. Van de oudste tijden heeft men daarover gedacht, gepeinsd, en gestreden; aan hemel en aarde heeft men gevraagd; orakelen geraadpleegd , maar het einde was en bleef de dood en daarna.... schaduwen en schimmen. Eindelijk werd het raadsel opgelost. God, die eertijds, door Zijne Propheten tot een afgezonderd volk had gesproken, sprak eindelijk tot de wereld door Zijnen Zoon. Dat gesprokene is, door Goddelijken bijstand , geboekt in Oud en Nieuw Testament, en deze vereenigd bevatten Gods openbaring over alle dingen, die den mensch noodig zijn om wel te kunnen leven en gerust te sterven. De menscheujke wetenschap kan zich geen verhevener doel voorstellen, dan aan die openbaring te arbeiden als aan eene andere en hoogerewereld, dan die zij zich, in de natuur, ter onderzoeking vindt aangewezen. Daarin zijn de ware beginselen van wijsheid en kennis, omtrent de hoogste aangelegenheden des levens ternedergelegd, en op die beginselen, in zich zelf wetenschappelijk voortbouwende, kan men alleen erlangen tot dat weten, hetgeen ons hier door God vergund wordt in dingen, die boven ons begrip gelegen zijn, ten einde door dit oefenperk eenmaal te kunnen stijgen tot dien hoogeren levenskring, van waar wij ze zullen mogen aanschouwen gelijk zij zijn. Om hiertoe te geraken wordt echter eene kracht vereischt, die den mensch van natuur ontbreekt, sedert hij zich, door de zonde, van zijnen God heeft afgescheurd. Wat zich in den staat van onschuld aan de hand van den Hemelschen Opvoeder geleidelijk, in zijn binnenste, zou ontwikkeld hebben, moet nu, langs den weg van tweespalt en strijd, worden herkregen. Die kracht is het geloof: volgens luther niets anders dan het regte waarachtige leven in God. Hierdoor worden wij een anderen weg gedreven, dan waarheen vleesch en wereld ons trekken van onze geboorte af aan, want wij moeten veranderd worden door de vernieuwing onzes gemoeds en geraken zoo doende tot kennis naar het evenbeeld van God. (Paülus). De waarachtige kennis in het zedelijke spruit dus, in de christelijke wereld, waar zij alleen te vinden is, uit den wortel des geloofs. Dit geloofsbeginsel wil de Referent, en alle, die met hem dezelfde rigting hebben, in onzen tijd anders hebben opgevat; zoodat iedere nieuwe ontwikkelingsperiode in de christelijke kerk ook op nieuwe grondslagen rusten moet. Het geloofsbeginsel toch der Christelijke godsdienst wordt te menigvuldig en te onwedersprekelijk als de bron van alle goddelijk leven in de Schrift aangewezen, dan dat men dit zou willen verwerpen. Maar ook hierin wil men beweging, met den voortgaanden tijd, en de groote vorderingen in het wetenschappelijke daarmede aangebragt. Hierop doelden de woorden, die wij reeds aanhaalden, waarin de Referent beweerde, dat men bleef vasthouden aan leerbegrippen, die niet eenmaal het christendom betreffen. Onder deze leerbegrippen worden verstaan de hoofdpunten der Protestantsche Relijdenis, in de symbolische boeken der verschillende kerkgenootschappen te vinden. Deze leerbegrippen waren vruchten van het geloof der Hervormers, maar die leerbegrippen hebben uitgediend bij de gemaakte vorderingen op het gebied der godgeleerde wetenschap. Bij gevolg voor onzen tijd een ander beginsel, een ander geloof, dan voor drie eeuwen. De Referent vergunne ons het tegendeel te belijden en te beweren. I. Het Christelijk geloof is onveranderlijk in wezen, want het is eene kracht van God, een beginsel ten eeuwigen leven. Dat eeuwige leven is geopenbaard in den Zoon , tot wien niemand komt dan getrokken door den Vader, wiens leven niemand deelachtig wordt, dan dat het van boven in hem geboren worde, want alle leven is uit God. Dit leven is een ander dan het natuurlijke, want het natuurlijke sterft reeds hier beneden; het is geen bloot onsterfelijk leven, want buiten God wordt dit een dood genoemd ; het is een geestelijk onsterfelijk leven, in gemeenschap met God. En gelijk dat geloofsbeginsel ten leven uit God is, zoo is ook datgene uit God waardoor het in ons ontstaat, namelijk het Woord, de Schrift. Gelijk-in de natuur, alzo6 is ook in de Schrift eene kracht gelegd, die onder zekere door God bepaalde vereischten en omstandigheden leven doet. In de natuur een natuurlijk leven, in de Schrift een geestelijk ; want uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God worden wij geboren ten eeuwigen leven. (Petrus). Het valt moeijelijk aan te nemen, dat uit eeuwig blijvende , en dat wel levende middelen, die bij gevolg hetzefde karakter behouden, want anders zouden zij niet blijvend kunnen wezen, geheel tegenstrijdige beginselen en vreemdaartige krachten zouden kunnen worden opgewekt. Want wij herhalen dat de twee hoofdrigtingen, waarvan onze Referent de eene en da costa de andere is toegedaan, scherp tegen elkander overstaan, en door niets kunnen worden bemiddeld of verzoend. Wij verdedigen derhalve een zelfde werkingsproces in het rijk der genade, even als in het rijk der natuur, onveranderlijk te midden van alle veranderingen en wisselingen van tijden, volkenen menschen. Wat zou men zeggen van den man, die beweerde , dat de aarde, in onze dagen van meer algemeene verstandsontwikkeling en meer uiterlijk verfijnde beschaving , op eene andere wijs en door eene, in haar wezen, veranderde kracht planten en kruiden voortbragt, dan in de eeuw der hervorming? En toch te beweren, zoo als de Referent, dat er een oud godsdienstig geloof bestaat, en een nieuw voor onzen tijd is volstrekt hetzelfde. Geloof geeft in de Schrift eene kracht op zich zelf te kennen. Het is geen woord van bewegelijke beteekenis, bruikbaar te allen tijde, naar de verschillende resultaten van het onderzoek der wetenschap, zoodat gelooven een bloot aannemen zou wezen van welken inhoud ook, waartoe men zich slechts in eene uitwendige betrekking zou verhouden. Men raadplege de geloofsgetuigen van al de christeneeuwen, en men zal bevinden, dat hun eenstemmig antwoord de magtige bevestiging is op de uitspraak des Apostels: één Heer, één geloof, één doop. Wat in het zedelijke onveranderlijk is, bewijst juist hierdoor uit God te zijn. Veranderlijkheid, onbestendigheid, wisseling van beginselen zijn kenteekenen van het menschelijke. Een ander geloof zou van Gods zijde eene andere openbaring vereischen. maar zoowel de openbaring als het Christebjk geloof, zijn uit God, en daarom onveranderlijk. Want het Christelijk geloof is het Christelijk goddelijk leven, en beide, Woord en leven, hebben, volgens johannes, hun aanzijn uit God. Voor alle dingen toch was het Woord. Door dat Woord zijn alle dingen gemaakt (de (schepping). In dat Woord was het leven (de onderhouding door middel der inwonende scheppende levenskracht) en in het leven was het licht der menschen (de waarheid). Dat Woord nu is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Dat leven nu is geopenbaard en in het vleesch gezien en gehoord door de Apostelen, en wat zij gezien en gehoord en getast hebben is ons verkondigd, opdat door de prediking van dat Woord, de beginselen van het geloofsleven in onze harten zouden geworpen worden , dat in dit leven aanvangt om in gemeenschap met God tot in alle eeuwigheid te blijven, en daarom noodwendig uit God moet zijn, die alleen de bron van alle eeuwig geestelijk leven is. II. Het Christelijk Geloof is onveranderlijk voor alle tijden, want het betreft historische feiten. Wanneer men met den Referent stelt, dat het vrije wetenschappelijke onderzoek en de toeneming der beschaving, in onze dagen, zich niet meer kunnen vereenigen met het geloof der voorgeslachten, neemt men met stradsz en zoo velen met hem aan, dat de tijd thans daar is, waarop de oorkonden der Christelijke Godsdienst in strijd komen met eene hoogere ontwikkeling, en dat, zoo dan al niet over het Christendom, ten minste over het oude Christelijk Geloof de tijdgeest zijne uitspraak heeft gedaan. «Men moge toch de »(oude) leerbegrippen (van het geloof der Hervormers) zoo hardnekkig bestrijdenalsmenwil» lezen wij bl. 86 van den Tijdsp. 1846 het Christendom moet thans andere vruchten inleer (en dus in wandel) leveren; alleen eene zucht naar het oude kan ze voorstaan en verdedigen. Wij beweren intusschen dat het Christelijk Geloof ookhieromonveranderlijkis tot aan het einde des tijds, omdat het geschiedkundige daden betreft, wier overlevering niet in het minst gelijk kan gesteld worden met de schriftelijke oorkonden van andere oude godsdiensten. Ook in dit opzigt is onze godsdienst zoo oneindig verheven boven alle heidensche godenleer, dat deze zich altijd uit mythische nevelen voor ons moet ontworstelen, om voor een tijd in te grijpen in het leven van een volk, tot dat dit weder meer tot bewustzijn gekomen die vormen van godsdienst ver- en doorbreekt en daardoor wel een getuigenis aflegt van de voortreffelijkheid van 's menschen aanleg , maar tevens den staf breekt over hetgeen het eenmaal voor heilig hield en goddelijk, en hiermede over zijn eigen nationaal bestaan, daar hun zedehjk evenwigt verbroken werd, zoodra een hunner elementen, het volksgeloof, opgehouden had te wer- ken. Maar zoo er ooit feiten kunnen worden aangewezen en door eene aaneengeschakelde geschiedkundige reeks van eeuwen in hunne uitwerkselen op de harten der mcnschen en op het leven der volken kunnen worden nagegaan en bevestigd, zijn het voorwaar het leven en sterven, de opstanding en de hemelvaart van jezus christus en de daarop gevolgde werking van den Heiligen Geest in den kring der Apostelen en in de Gemeente. Juist te midden der afbraak der Mythologieën van de oude wereld treedt de Hoofdpersoon van onze godsdienst met zijn kring voor, niet in een duisteren hoek, maar in het volle licht der historie. Alles werd door hen feitelijk volbragt, in aanraking met en betrekking tot Joodsche en Heidensche instellingen van staat en godsdienst. En de optreding van dezen Hoofdpersoon was zoo noodwendig en was zulk eene groote behoefte voor de wereld, dat niet alleen de prophetenstemmen moesten bewezen worden uit God te zijn, maar dat ook uit den geschiedkundigen gang der oude wereld als een verlangen als een zuchten naar iets anders zich duidelijk kenbaar maakt uit de getuigenissen van dien tijd, te duidelijker naarmate de komst van den christus meer voor de deur was (joh. v. huiler). En daar wij iedere nieuwe en hoogere cultuur in de geschiedenis als overprikkelend en daardoor ontbindend zien werken op volken en menschen van lageren sfeer (nieruhr), hoeveel te meer de geestelijk Christelijke op de natuurlijk heidensche; zoo werd er voor het Christendom eene nieuwe versche volkenwereld vereischt, nieuwe vormen voor den nieuwen geest, eene nieuwe geschiedenis voor het nieuwe leven. Dit nieuwe leven openbaarde zich in jezus christus en de Zijnen met zulk eene volheid en goddelijke kracht, dat het zich zélfs niet met den gewonen loop der natuur kon vergenoegen, maar bovennatuurlijke daden in zijne geschiedenis heeft aan te wijzen als onwederlegbare bewijzen voor liet verste nageslacht, dat gelijk de oude, zoo ook de nieuwe geschiedenis met God den eenigen Schepper en Heer der natuur een aanvang neemt. Dit nieuwe leven, het leven des geloofs, is dus, volgens de Schrift, niet alleen uit God en dus onveranderlijk maar ook historisch beschouwd, moet het voor ons hetzelfde in wezen zijn als het was ten tijde der Apostelen , omdat het historische feiten betreft, waaraan zich wel leerbegrippen hechten, waarop wel wetenschappelijke systemata gebouwd kunnen worden, maar die, omdat zij geschied zijn, niet meer te veranderen of te volmaken, veel min zelve tot begrippen kunnen worden verheven. Zij kunnen en moeten wel wetenschappelijk behandeld worden, maar zelve zijn ze wijsgeerig genomen, geene wetenschap, waaruit door den arbeid van geslachten het idee moet worden opgespoord , waarnaar zij in hare ontwikkeling streeft. Het idee gaat hier juist in zijne volheid voorop en de opwekking van het door bijgeloof verstikte geloofsleven, onder de volken, door de Hervorming, was wel een vooruilgang , want het bragt iets beters, dan men in het algemeen bezat; maar die vooruitgang bestond in een teruggang naar het zuivere geloofsleven van de eerste kerk. Zoo is ook onze tegenwoordige geloofsreactie wel een vooruitgang te midden der oppervlakkige theorieën van den tijd, maar in haar wezen is zij niet anders dan een teruggang naar de aloude grondslagen des Christelijken geloofs. En die grondslagen zijn gebouwd op historische feiten, waardoor de kerk van christus wortelt in den bodem der geschiedenis. Maar wat waarborgen ons zelfs de stevigste wortels, zoo men hun de vastheid des bodems ontneemt? Een ongeloovig abstraheren en isoleren onzes tijds heeft de gebeurtenis, de verschijning der feiten doen verflaauwen. De realiteit van het leven heeft het ligchaam moeten afstaan als den voorbijgaanden vorm, die alleen zijne waarde ontleende van het idee, dat daarin tot openbaring kwam. Hetpositive van de daad werd verlaagd tot een symbool van den geest. De voorstelling moest tot de hoogte van het begrip worden verheven. De levensgestalten in de geschiedenis verouderden , en met den tijd vermogt een meer ontwikkeld nageslacht een doorgeleefd tijdperk te rigten, maar kon de resultaten zijner wetenschap niet wringen naar de beteekenis, die geschiedkundige feiten in vroegere eeuwen bezaten. Dit alles gold voornamelijk van de heilige geschiedenis. Moesten de feiten het ontwikkelingspunt van het christelijk geloof voor alle volgende eeuwen vaststellen, was dit noodwendig onveranderlijk in opvatting. Maar dit kon niet overeengebragt worden met de groote schreden die de men•schelijke geest, gedurende de laatste halve eeuw, in de wijsbegeerte gemaakt had, en wier beginselen althans met de objective belijdenis der gemeente in dadelijke tegenspraak waren. En toch was die belijdenis eene vrucht der Hervorming, en de Hervorming niets anders dan een terugkeeren tot de zuivere bron der waarheid, het Woord van God. De uitweg was gevonden, door de geschiedenis te doen gelden als geschiedenis , en het christelijk geloof bewegelijk te maken naar de verschillende opvattingen des tijds; zoo bleef de Hervorming in hare waarde , maar de belijdenis der Hervormers had uitgediend 't en dat niet alleen in den vorm hunner symbolische geschriften, of in punten waaromtrent destijds eene duidelijke verklaring door de tijdsomstandigheden was vereischt geworden, maar ook en wel voornamelijk in de groote levensvragen van het Chris- tendom omtrent zonde, verzoening, bekeering en heiligmaking. Zoo doende is men gekomen tot dat ja en neen in het Christelijk geloof waaraan onze tijd zoo krank gaat. De geschiedenis is als gesublimeerd, de feiten liggen naar de eeuwen gerangschikt als ten toon; voor ons het bruikbare, de geest, en dat wel opgevat en uitgedrukt door den geest van onzen tijd. Wat wonder dat er uit de christelijke elementen der gemeenten eene reagerende geloofskracht zich ontwikkelend allerwege tot openbaring is gekomen, die te algemeen onder de volken tot bewustheid gerijpt, om zich door eenige nationale hoofdorganen te uiten als ten tijde der Hervorming , ditmaal vereenigd uit duizenden van harten bebjdt en predikt, dat de waarachtige rust des harten niet verkregen wordt alleen door het wijsgeerig begrip of idee, maar door het geloof aan de historische daad. Wij kunnen niet nalaten te spreken van hetgeen wij gezien en gehoord hebben , riep petrus uit voor den joodschen raad. Hetgeen wij met onze handen getast hebben, verkondigen wij u, schreef johannes , en dat wat zij gezien en gehoord en getast hebhebben in het leven, zien en hooren en tasten wij in de geschiedenis, door middel van het verhaal der dingen, die bij de Apostelen en Evangelisten volkomen zekerheid hadden, opdat wij mogen kennen de zekerheid der dingen, waarin wij onderwezen zijn (lucas). Die dingen zijn gewrocht , toen er reeds, sedert eeuwen, een historische bodem bestond. Die dingen hebben den grootsten invloed gehad op de feiten van eene aaneengeschakelde historische reeks van achttien eeuwen. Zij hebben dus, zoo als wij beweerden , wortel geschoten in vasten, onbewegelijken grond, en het geloof daaraan is in den loop der tijden even onveranderbaar in opvatting, als het onmogelijk is, dat eene hoogere wetenschappelijke ontwikkeling van latere eeuwen eene andere beteekenis kan geven aan feiten, dan die door bevoegde oog- en oorgetuigen daaraan gegeven is niet alleen , maar die ook door hen ten grondslag gelegd zijn van eene gemeenschap, wier eenige voorwaarde tot waarachtig deelgenootschap het opregte geloof aan de aldus door hen opgevatte feiten is. Wij zijn inlusschen te wel overtuigd , dat er veel duisters en tegenstrijdigs, ja onverklaarbaars in deze redenering over den onveranderlijken geloofsinhoud voor den Christen zou gevonden worden, zoo wij hiermede dit punt besloten. Hoe! het geloof eene kracht uit God en een beginsel ten eeuwigen leven, eene voorwaarde van waarachtig deelgenootschap aan de gemeente van christus , zou slechts historische feiten betreffen? Dan voorwaar is het in onze tijden van algemeene beschaving onvermijdelijk om geloovig Christen te wezen. Dan hebben de Joden de gescbiedrollen slechts te onderzoeken, en zij zullen allengs bevrijd worden van een karakter, dat te midden der Christelijke maatschappij, geene ontwikkeling of beschaving, zelfs van de 19de eeuw , kan doen vergeten. Dan behoeven de ■wijsgeeren zich niet af te sloven met het zoeken van meer hechte grondslagen der goddelijke waarheid in het reine denken, daar het geloof aan historische feiten niet alleen voldoende wordt geacht door den Stichter onzer godsdienst,, maar wat meer, wat alles zegt, als de stellige en eenige voorwaarde om tot de kennis van God te geraken, welke kennis het eeuwige, zalige leven is. Van waar dan het ongeloof? Historische feiten zijn toch niet te ontkennen wanneer zij door getrouwe, geloofwaardige getuigen zijn overgeleverd, en wanneer men van de getuigen der heilige geschiedenis zoude kunnen bewijzen, dat zij ontrouw en daardoor niet geloofwaardig in het overleveren geweest waren,.staat voorwaar zelfs het beste der nieuwe geschiedenis , zedelijk genomen, verre beneden de oude heidenwereld. Want in beide is de godsdienst van grooten invloed, maar in de laatste steunde zij op mythen , in de eerste zou ze zijn voortgekomen uit bedrog. III. Wij beweren daarom ten slotte, dat het Christelijk geloof onveranderlijk is voor alle tijden, omdat het in den mensch ontstaat door de persoonlijke werking van den H. Géést. Het Christelijk geloof, beweerden wij, betreft historische feiten en men zou derhalve nog. eene lofspraak kunnen voegen bij de vele, die aan de geschiedenis en hare beoefening, door alle tijden, zijn geschonken, dat zij namelijk niet alleen eene voedster is van verstand en hart, maar dat zij ook eene heiligende kracht moet bezitten ten goddelijken leven , daar zij gebeurtenissen predikt, wier geloovig aannemen den mensch tot een Christen maakt. Maar zoo men dit zou stellen, zou men te ver gaan en zich zelf en anderen bedriegen; ook hierin leeren wij van het zienlijke. Dagen toch en nachten, regen en zonneschijn, stilte en stormen moeten er gaan over het zaad in den akker, ten einde te doen ontkiemen en ontspruiten, wat in het zaad verborgen ligt, het leven, dat zij wel kunnen bevorderen maar niet scheppen. Zoo ook in onze harten. Geene menschelijke wijsbegeerte of wetenschap, of kunst of geschiedenis, vermogen eene levenskiem te leggen; zij kunnen de oude ontwikkelen en tot schoone vruchten doen rijpen, zij moeten de nieuwe voeden en sterken, zij vermogen heilrijk te werken op het gezaaide, maar zelve zijn ze de zaaijers niet. Het zaad is uit God, do zaaijer is de Zoon des menschen, de bewerker van den akker des harten is de H. Geest. De beoefening der geschiedenis heeft velen tot mannen en helden gemaakt, door krachtig te werken op hun edelaardig natuuriijk gemoed, zij kan vormen, beschaven, versieren, maar zoo min als eenige andere weienschap heeft zij ooit een zondaar bekeerd. En dit zij eveneens gezegd van de gewijde als ongewijde geschiedenis. Het Christelijk geloof betreft wel is waar historische feiten , waaruit het zich ontwikkelt, en daarom blijft de geloofsopvatting dezelfde voor alle eeuwen, maar die feiten zelve zijn voor ons onvruchtbaar, wanneer ze op een afstand van ons in het verleden slechts gebeurtenissen blijven voor het verstand. Leven waren zij voor de tijdgenooten, historische feiten blijven ze objectief voor de wereld; voor den Christen stijgen zij door de subjectieve toeeigening van het geloof tot waarheid , die hij in het tegenwoordige en voor de toekomst behoeft. En dit proces moest zoowel voor de Apostelen en Evangelisten plaats grijpen, als voor ons en alle volgende geslachten. Wanneer jezds chbbtus slechts voor ons een historisch, zij het ook tevens goddelijk, persoon blijft, zelfs met al zijne bovennatuurlijke omstandigheden, zoo vermag hij veel op ons te werken door Zijne verheven goddelijke verschijning, ja zelfs ons hart te vervullen met eerbied voor Hem en Zijne zaak; maar het zal geen ander resultaat voor hart en leven tegenover God opleveren, dan de historische verschijning van een mozes, een solon, een sochates, een scipio daarop uitoefenen, ofschoon ook in een hoogeren graad van werking dan van deze. Zijne geschiedenis zal ons veel uitnemends leeren; wij zullen Hem bewonderen en hoogschatten; in ons hart zullen waarlijk menschelijke aandoeningen worden opgewekt, ja tragische tranen zullen gevoelige zielen kunnen wcenen bij Zijn kruis; maar niettegenstaande dit alles zal men zich blijven vergissen in de beteekenis van die geschiedenis, wanneer deze buiten ons niet meer dan geschiedenis blijft, en dat met meerder regt dan de Apostelen, voor wie die geschiedenis niet alleen leven geweest was, maar die zelfs, na een driejarig persoonlijk verkeer met den goddelijken Stichter van hunne en onze godsdienst, zich nog ten eenemale in de door hen beleefde feiten en dus in de beteekenis daarvan voor die godsdienst bleven vergissen. Want, en dit is de verborgen kracht des Evangelies, die feiten moeten voor ieders consciëntie de inhoud worden van zijn geloof, en dit geschiedt door de daarvoor vereischte gezindheid des harten. Die gezindheid moet voortspruiten uit eene overtuiging, deze moet gewerkt worden, volgens de Schrift, door den H. Geest, wiens eerste werking aan het hart van een mensch hierin bestaat, dat hij in hem de bewustheid doet ontstaan van hetgeen hij van natuur voor God is, van een zondaar te zijn. Daarom was het ons nut, dat de christus wegging, anders toch zou de H. Geest niet komen, en die gekomen zijnde, zou de wereld overtuigen van zonde, (johannes.) Terwijl de christus zelf, voor dat hij wegging, uitdrukkelijk voor de Apostelen Zijne geschiedenis in verband stelde met het menschelijk hart, toen Hij, in eene Zijner laatste onderwijzingen, hun verstand hierover opende, en sprak volgens lucas: alzoo is er geschreven en alzoo moest de christus lijden, en van den doode ten derden dage opstaan; en in zijnen naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder alle volken. De minste isolering in deze leidt niet dan tot dwaling; cn ieder ontwikkelingspunt van Christelijk geloof, dat niet uitgaat van de geschiedenis van voor achttien eeuwen, zal door menschelijke schriftverklaringen voor een tijd zich kunnen staande houden, maar blijft altijd in strijd met de positieve uitspraak der Schrift zelve. Die uitspraak voldoet aan eene behoefte van de natuur van het hart. Verandert dit hart in den loop der eeuwen, dan zullen de oorkonden onzer godsdienst overgaan uit het leven in de scholen der geleerdheid, als eerwaarde overblijfselen eener door- en uitgeleefde periode in de geschiedenis; en een ander geloof en ook een ander ontwikkelingspunt, hetzij in de geschiedenis, hetzij in het bewustzijn van den menschekjken geest, zullen alsdan gevorderd worden of het weten zal de menschheid reeds in den tijd kunnen bevredigen. Maar zoo lang de mensch mensch blijft, en dit bleef hij gedurende de zestig eeuwen der geschiedenis, zal er blijven hetgeen van den beginne verkondigd is, onveranderd en onveranderlijk voor alle tijden en volken en menschen. De H. Geest maakt dus het historische van den christus tot eene noodwendigheid voor het hart en tot eene waarheid voor het leven. Hij verschaft ons die innerlijke aanschouwing der dingen, die, boven alle discussie en redenering en bewijs verheven, in ons de vaste onwankelbare overtuiging werkt van het e"éne noodige, en ons tevens dat ééne noodige doet vinden in het Woord van God, waarvan historie het hoofdbestanddeel is, en waarin geschreven staat: Door christus hebben wij beide (Joden en Heidenen, en bijgevolg een iegelijk mensch door het Evangeliewoord nog niet tot een Christen herboren) den toegang door tiénen Geest tot den Vader. (Paulus.) IV. Het vrije en vreemde in den vorm der voordragt va» da costa wa3 eene aanmerking van onzen Referent in het eerste verslag. Dezelfde aanmerking benevens de harde beoordeeling eener hedendaagsche theologie, door da costa, worden in het laatste tot hoofdgrieven , waarop bij herhaling wordt teruggekomen. Wij zullen onderzoeken op welke wijze zij geregtvaardigd worden: I. door de voorstelling te beschouwen, die de Referent geeft van de eigenaardigheid der voordragt van da costa , en II. door te overwegen, welk eene hedendaagsche theologie hij tegen de harde aanvallen van da costa verdedigt. 1. Het voorleden jaar merkte de Referent zeer juist aan (bladz. 179vandenTijdsp. 1845): «Hoe kan de hoogbegaafde »dichter er behagen in vinden om uitdrukkingen te bezigen »aanstootelijk en ergerlijk, indien ze ons uit een anderen »mond dan den zijnen toeklonken'?» Wie zal hem dit niet volgaarne toegeven. Op bladz. 85 (van den Tijdsp. 1846)echter lezen wij: Wij willen hen , die de voordragt van da costa «niet hoorden of niet verlangden te hooren in staatstel»Ien , om ze op de schaal van onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek te wegen. Daartoe hebben wij op ».de eene schaal, die de voorlezingen zelve bevatten moest, > een zestal proeven van Schriftbeschouwing en Schriftver»klaring in de taal van onzen tijd bovenop opgelegd.» Dat zestal proeven, te lezen op bladz. 9, t. a. p. vervulde ons, wij kunnen het niet ontveinzen, met verontwaardiging , niet over den man , die ze, in hun verband met het voorgaande en volgende , in verband met zijne geheel eigenaardige individualiteit, voordroeg te midden van getrouwe en ingespannen hoorders van verschillenden stand en jaren met wie hij ,• ten slotte zelf getuigde, eerder een gesprek te hebben gevoerd in dagelijksche termen , dan in hun midden als een spreker met rhetorische vormen te zijn opgetreden; maar over de inconsequentie van te erkennen , dat de vreemde uitdrukkingen van da costa aanstootelijk en ergerlijk zouden zijn uit eenen anderen mond dan den zijnen, dezen niettegenstaande hierover in den loop van het verslag te bestraffen, maar echter woorden en uitdrukkingen uit den vollen stroom zijner rede als op te vangen en ze geïsoleerd letterlijk, ten gerieve der lezers, op het papier ter neder te spellen van een pubhek tijdschrift. Na dit zestal van proeven te hebben bijgebragt, gaat hij over tot de ernstige afkeuring van zulk eene wijze van voordragt, en zal verder, zou men denken, dit punt houden voor afgehandeld. Maar neen ! Na de hevige slotwoorden: «zulk eene taal is eene ontaai, zoo niet erger nog!» zet hij zich weder zeer kalm en bedaard om zijne lezers meer beknopt een zestal proeven in de taal der meet- reken- en sterrekunde te geven. Zoo weinig was het den man met zijne bestraffing ernst, dat hij op nieuw overgaat, niet om eenige famil iaire wendingen van da costa voor zijn publiek op te disschen , maar om uitdrukkingen , die in gewoon goed Hollandsen waren voorgedragen en ook zoodanig door hem worden wedergegeven , door zijn ironisch, comisch of humoristisch (hoe wil men ?) opschrift tot grappen te verlagen. Wanneer de man slechts eene van deze proeven in waarheid met het gewigt van Gods woord gewogen had , en die, op goede gronden aangenomen of verworpen, had hij zoo doende da costa , zoo deze gedwaald hadde, beter kunnen inlichten , zijne lezers hierdoor leeren en stichten en alzoo ook in zijn verslag op eene wetenschappelijke wijs, wat hij voor waarheid hield kunnen voorstaan en prediken, terwijl hij zich nu onder zijne aanklagt zelve aan datgene schuldig maakt, wat hij in een ander wil veroordeeld zien. Op bladz. 85 lezen wij verder: «Het was noodzakelijk »om het eigenaardige van de voorlezingen te doen kennen, »dat wij, uit den ruimen voorraad , zulk eene keuze de»den. Thans wenschen wij nog enkele stukken van grooter »en kleiner gewigt bij al het vorige te voegen , opdat het »blijke of de schaal met de voorlezingen rijzen , dan zin»ken of ook zwevende zal blijven.» Daartoe worden de lezers, op bladz. 88, alweder uitgenoodigd tot het wegen van eenige proeven van humoristische voorstelling. Ja , wel alweder, want het is alweder hetzelfde , namelijk : zeven Dacostiaansche uitdrukkingen, en dan weder vragen aan de lezers en bestraffingen voor da costa. En dat alles moet dienen om de eigenaardigheid van de voorlezingen van da costa te doen kennen. Die eigenaardigheid wordt echter daardoor niet gekend , even zoo min als wanneer de schrijver dezes de eigenaardigheid van da costa's voordragt zou hebben doen kennen , door het uitgeven zijner aanteekeningen daarover. Hierin toch is niets Dacostiaansch te vinden, maar alleen opmerkingen , waarheden en schriftverklaringen , die hem onbekend waren. Daarenboven zou hij zich niet aan zoo iets gewaagd hebben omdat hij overtuigd is, dat er eene taal is om geschreven , maar ook eene taal om nooÜ geschreven , maar om gehoord en gezien te worden en dat de eigenaardigheid van da costa's voordragt door geene schrift en allerminst op de wijze van den Referent kan worden voorgesteld , maar in persoon moet worden bijgewoond , om daarover eenige uitspraak te kunnen doen. Maar de Referent was er toch bij tegenwoordig, blijkens zijne veelvuldige letterlijke aanhalingen? Juist dit is een bewijs voor het verkeerde van zijn isoleren. Zoo toch de indruk van de levende voordragt van da costa zoodanigen invloed uitgeoefend hadde, als wij, volgens bladz. H b. v. reden hebben te gelooven, dat de losgerukte woorden en fragmenten daarvan op hem uitwerkten, toen hij ze beroofd van den bezielenden adem des sprekers , door de doode letter tot platheden misvormd, voor zich op het papier aanschouwde, dan had hij zich zonder twijfel van eene plaats verwijderd, waar dingen , die hem heilig waren , zoo behandeld of, volgens hem, mishandeld werden' Maar de Referent bleef, blijkens zijn verslag, tot den einde, om de goede reden dat da costa's voordragt hem, naar zijn eigen getuigenis, niet aanstootelijk was, en al zijne vermaningen en bestraffingen vallen daardoor op zijn eigen hoofd terug, omdat hij eene voordragt eerst uit het verband rukte en ontwrichtte, en daarop zeer natuurlijk dat misvormde en leelijke gestreng berispte, en dan met veel emphase uitroept: dat is ontaai! zoo niet erger nog! Voorzeker! maar dat werd het onder de handen van den Referent. Naar het opschrift hadden wij dit jaar grond om meer van het verslag te verwachten, dan van het vorige. Wanneer men toch het eigenaardige van eene voordragt die men zelf een teeken des tijds noemt, niet alleen wil doen kennen, maar ook wegen, moet men niet alleen zich met den vorm blijven afgeven , of herhaalde malen met dezelfde grief ter tafel komen, maar als men eenmaal iets op goeden grond heeft afgewezen, verder gaan. Wanneer men de beide verslagen doorleest, komen wij tot deze twee hoofdresultaten van de kritiek van den Referent, da costa sprak plat en oneerbiedig , en da costa was hard en bits tegen eene hedendaagsche Theologie; maar hiermede is 'smans voordragt niet gewogen. Na de beantwoording op de vraag: hoe spreekt hij? had er op de schaal moeten gelegen worden: wat predikt hij? waartoe de duidelijke uiteenzetting en beoordeeling van eenige hoofdpunten der voordragt ware vereischt geworden; terwijl nu het werk van den Referent eene aaneenschakeling is van louter aanstippingen uit eene rijke voordragt, die* hierdoor schraal, stroef en , wat meer zegt, nu en dan onwaar wordt wedergegeven. Wij willen hiervan een voorbeeld bijbrengen, en wel over een punt, dat door den Referent eenigermate op den voorgrond wordt gesteld. Op bladz. 542 van den Tijdsp. 1846 lezen wij tweemaal, dat da costa de hedendaagsche theologie Nicodemiaansch genoemd had, deze beschuldiging wordt op bladz. 3 herhaald. De Referent had bij de eerste maal beloofd hierop nader te zullen terugkomen. Dit geschiedt op bladz 4 , waar wij lezen i «Nicodemüs begint „met jezus beleefdheden te zeggen en komplimenten te «maken; maar jezus wijst dat af, begint den grooten storm „ineens, en plaatst hem oogenblikkelijk op het ware ter»rein. Nicodemüs zegt \ maar wedergeboorte ? Dat is immers », eene absurditeit? Hij ridiculiseert de woorden van jezus en „wil er zich met eene kleine badinage van afmaken. — „Zóó doet de theologie nog. De geheele theologie is Ni- * «codemiaansch. Is dat niet een dertigponder?» Hiermede moeten nu de lezers van den Tijdsp. zich tevreden stellen en dit wordt geschreven door iemand . die, in den aanvang van zijn verslag, vreest, dat er zeer velen slechts weinig van deze voorlezingen zullen mede gedragen hebben. Wij vreezen niet, maar wij zijn verzekerd, dat er niemand zijner lezers zich zelfs, in de geringste mate, daaruit eene voorstelling zal hebben kunnen maken van da costa's voordragt over dat heerlijke gesprek van den Heer met mco»emüs , zoo hij er niet bij tegenwoordig was. Wanneer dit gesprek door da costa zoo mishandeld ware geworden , had de Referent, billijk hierover vertoornd, in plaats van in schoolschen ijver telkens voor de hedendaagsche theologie in de bres te springen, dat gesprek als een Christen, op eene mannelijke wijs, moeten handhaven, ten einde het verkeerde hierin door da costa mondeling begaan , zooveel mogelijk schriftelijk te herstellen. Maar hij deed juist het tegendeel. En het is alleen te verklaren uit eene oppervlakkige en onvruchtbare Schriftverklaring, die terugdeinst voor iedere doortasting in waarheden, die regtstreeks op hart en leven moeten werken , dat de Referent ook hierin, zooals in het geheele verslag over de oppervlakte der voordragt als heenglijdt, en zelf echt Nicodemiaansch over woorden valt, omdat hij de zaken voorbij ziet. Da costa heeft niet in het minst de theologie tot het doel der toepassing van dit gesprek gesteld, «maar in de «eerste plaats het hart van den mensch, dat er altijd op uit »is, om door een natuurlijk instinkt zich te onttrekken aan «alles wat het pijnlijk aandoet, en zich liever overgeeft aan » eene zinnelijke zelfzucht. Hierdoor heeft men, ten einde de «consciëntie eenigermate tevreden te stellen, de kunst ge«leerd, om woorden in de Schrift van daden te scheiden 4 »en vervolgens eene daad zich voor te stellen en te bepalen » naar de beteekenis, die men zelve aan een woord heeft ge»lieven te geven. Dit deed nicodemüs. Het denkbeeld van » wedergeboorte was hem, als schriftgeleerde, niet onbekend, »maar toen ter tijd had men den waarachtigen zin daarvan » ontnomen, en het woord met verandering en verdraaijing » van beteekenis behouden. Men verstond er namelijk onder »den overgang van een Heiden tot het Jodendom, zoodat de »woorden van den Heer : « «ten zij dat iemand wederom ge»»boren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien,» » »als een raadsel aan nicodemüs voorkwamen, die hierop de »woorden van jezus niet ridiculiseert, zoo als de Referent »verkeerd aanmerkt, maar in vollen ernst dezen toevoegt: ««dit is onmogelijk. Hoe kan een mensch geboren wordeu, »»oud zijnde?» » Met andere woorden: « «hoe kan ik, ge»»boren Jood, andermaal uit eene heidensche moeder ter »»wereld komen en mij dan tot het Jodendom bekeeren? » » »Even nu als het leerstuk der wedergeboorte ten tijde van ■» jezus door velen , en dat wel door groote en geleerde »mannen, verkeerd werd verstaan en uitgelegd , om de »zeer eenvoudige reden, dat de zaak hun onbekend was, «even zoo werd en wordt dit woord in het Christendom i uitsluitend verkeerd toegepast op den overgang van een »Jood tot het Christendom ; terwijl het hiermede, volgens de »woorden des Heeren, even zoo gesteld is als met den wind, » wiens uitwerkselen, wij dagelijks vernemen zonder te weten »van waar hij komt en waar hij heen gaat. Niet anders ver* andert een mensch door het Woord van God onder de lei»ding van den H. Geest. Zijne medemenschen worden die »verandering gewaar en vorschen te vergeefs naar de oor„zaak. En hoe komt men hiertoe? Door de overtuiging » van zonde en het kruis van christus. Op dat kruis werd , »als op verren afstand, heengewezen door jezüs, toen Hij »sprak van de verhooging van den Zoon des menschen, «gelijk de slang in de woestijn. Maar genoag.... in het »hart van nicodemüs was een zaad geworpen, en in »goede aarde had het mogen vallen en ontkiemen; want »wij lezen voort in het Evangelie van johannes en geko«men op het einde van het VIIde hoofdstuk, is nkobemds «reeds innerlijk veranderd. Duidelijk wil de Evangelist »ons dit als doen tasten. Nkodemus , schrijft hij, die des »naehts tot Hem gekomen was, zijnde één uit hen , » vraagt zeer bedaard, als in 't algemeen : «oordeelt ook »»onze wet den mensch , tenzij dat zij eerst van hem ge»»hoord heeft en verstaat wat hij doet?» Was hierin iets «onbillijks,' iets onredelijks? En toch, men gevoelde het, «nicodemüs was niet meer de hunne, maar Eens anderen. Zijt »gij ook uit Galilea ? was het harde antwoord. Onderzoek «en zie, dat uit Galilea geen Profeet is opgestaan. Nicodemüs «zal waarschijnlijk gezwegen hebben en een iegelijk ging »henen naar zijn huis. Maar de tijd ging voort, en daar » het Koningrijk Gods is gebjk of een mensch het zaad in de «aarde wierp, en voorts sliep en opstond nacht en dag, »en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist «hoe, (marcüs). Alzoo zagen wij in het hart van nicodemüs » dat zaad ontkiemen , om zich te ontwikkelen tot een kruid, »te wassen tot een aar, en de vrucht, het volle koren, «beschouwen wij in rijpheid , bij den gekruisten en gestor» ven Meester , in het XIXde hoofdstuk van het Evangelie van » johannes , waar nicodemüs verschijnt met achterlating van »stand, van waardigheid, van aanzien en een mengsel van »mirre en aloë aanbrengt, omtrent honderd ponden ge» wigts. En dat dezelfde nicodemüs, die bij het leven van jezüs, »zonder zijn naam voor de wereld te verkleinen, op het è voor beeld van zoo vele schriftgeleerden en Farizeën tot Hem 11 had kunnen gaan , maar echter uit menschenvrees liever » daartoe de stilte des nachts had gekozen; dezelfde nicodemüs »begeeft zich thans tot een door de wereld verworpen en »gekruisten; dat waren de vruchten van het zaad door jezds 11 tot geloof en bekeering in zijn hart gezaaid, vruchten , 11 waarover zelfs een Apostel zich schijnt te verwonderen , »want voor de tweedemaal moeten wij weten, dat het de>i zelfde was, die des nachts tot jezüs eerst gekomen was. „Maar neen , hij verwondert zich niet, want de laatste «woorden van jezüs door hem aangevoerd van dat merk»waardige gesprek, neemt hij als in geestvervoering over »en roept dankend uit in het volgend vers: «want alzoo »»lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eenig*»geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die »»in Hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwige »11 leven hebbe.» «En de theologie? Alle theologie en ieder theoloog, die »aan geene bekeering en vernieuwing des harten gelooft » door het geloof in den gekruisten christus , en deze dingen «niet predikt naar het woord der Schrift, is als nicodemüs, die «zich een leeraar meende van Israël en niet eenmaal de »dingen wist, zonder wier kennis zijn naam van leeraar »slechts eene klank en zijne bediening het werk van een «blinde was.» Ziedaar ongeveer de aanvulling, wat de zaken betreft, van de boven aangehaalde woorden van den Referent, men vergelijke en oordeele , en men zegge niet, dat eene uitwerking altijd 'duidelijker en bevredigender moet zijn dan een uittreksel; het was niet om den langeren of korteren vorm, maar om een geheel verschillend resultaat te doen. Want niemand zou san den Referent gevorderd hebben, dat hij de dertien voor- lezingen van da costa , in allen deele, zoo breedvoerig be handeld had. Maar de Referent had, óf zelf de'voordragt moeten wegen , niet alleen naar vorm, maar ook naar gehalte, óf hij had zijne lezers hiertoe in staat moeten stellen , door het geven van eenige goed gekozen uittreksels. Nu leverde hij slechts losse aanstippingen, waardoor, de zaak in een zoodanig valsch licht wordt voorgesteld , dat ieder, die de voorlezingen niet bijwoonde, aan het einde, moet wenschen , dat het beter ware geweest, zoo da costa gezwegen had; terwijl wij beweren, dat de Referent zijn eigen werk nog veel minder gewogen-heeft, dan dat van da costa. En dit beweren we omdat de Referent, niet alleen in de zaak van da costa heeft misgetast, maar ook zijne eigene slecht behartigd. II. Wij gaan daarom over tot de beschouwing welke eene hedendaagsche theologie door hem tegen da costa wordt verdedigd; en dan moeten wij hem openhartig bekennen , dat zoo het met die hedendaagsche theologie , door hem in bescherming genomen , zoodanig gesteld is, als wij op bladz. 5 van den Tijdsp. 1846 lezen, wij niet kunnen begrijpen, hoe hij haar een oogenblik kan voorstaan. Wij lezen aldaar: «Wij wil»len volstrekt niet zoo ongunstig over de theologische »rigting van den heer da costa oordeelen > als hij zulks » gewoonlijk doet over de tegenwoordig meer algemeene «rigting der theologie, bij de voorstanders van een vrij »en wetenschappelijk onderzoek, wien geen rilling of »huivering door de leden vaart, als zij de vreesselijke ket«terijen van socwus of aeminids vernemen.» De hedendaagsche theologie, waarop da costa het gemunt had, wordt dus door onzen Referent nader bepaald , want men houde wel het oog, dat er hier geene sprake is van theologie als wetenschap tegen over andere wetenschappen als geneeskunde, regtsgeleerdheid enz. Da costa had het, volgens zijne eigen woorden, gemunt, tegen iedere rigting in de godgeleerde wetenschap, die niet aanvangt met gelooven, en de Referent trekt te veld voor de theologie , die wij hem daar even hoorden omschrijven. Want het is bekend, dat er ook eene hedendaagsche theologie bestaat, die dezelfde beginselen heeft als de schriftverklaring van da costa en zich niet gaarne met eenige andere rigting in die wetenschap ziet verwarren. De hedendaagsche theologie derhalve door den Referent verdedigd , heeft volgens zijne woorden eene algemeene rigting. Wat het hebben van eene algemeene of meer algemeene rigting beteekent is moeijelijk te verklaren. Eene theologie , dat is eene wetenschappelijke behandeling der Godsdienst, kan'eene vaste rigting missen omdat zij op zwakke of soms op geene beginselen steunt, en slechts arbeidt aan gebouwen in de lucht. De theologie kan zich. in een tijdperk van algemeene veelzijdige ontwikkeling in een grooter aantal van rigtingen openbaren, dan in een vroeger van meer beperkte ontwikkeling. De godgeleerde wereld in Nederland loopt hoofdzakelijk in drie rigtingen uit één schrijft dxlman. Dat alles is te verstaan , maar algemeene rigting wederspreekt daarom zich zelf, omdat het hebben van eene rigting juist iets specieels aanduidt, waardoor men zich van uit het algemeene gaat kenmerken en zich. van reeds bestaande rigtingen onderscheiden. Ware dit echter hierbij gebleven, het kon eene vergissing in de woordenkeus van den Referent en dus iets zeer menschelijks geweest zijn. Maar die algemeene rigting wordt nader omschreven en daaruit blijkt ten duidelijkste, dat de theologie, door hem verdedigd, geene rigting heeft en nog in het algemeene voortzweeft. Ten bewijze laten wij de woorden van rilling, huivering en vreesselijke ketterijen vervangen door meer bedaarde termen en geven de bepaling, die de Referent aan zijne hedendaagsche theologie geeft, op volgende wijze terug. De tegenwoordige rigting der theologie is niet meer zoo vijandig aan de leer van socwvs of armiitos als eertijds. De theologie onzer dagen schroomt dus niet meer, dank hebbe een vrij en wetenschappelijk onderzoek, voor beginselen als van socmos en arminiüs, die onze geloovige vaderen niet alleen verwierpen maar ook vreesden. De schriftverklaring der hedendaagsche theologie geeft dus vrijheid aan de ontwikkeling zelfs van de meest uiteenloopende beginselen van godgeleerdheid en godsdienstig geloof en bijgevolg ook van prediking. Christendom toch en Socinianisme zijn door eene ondempbare klove gescheiden. Wij meenen dat deze omschrijving den zin der regelen van den Referent wedergeeft, en wij laten de gevolgtrekking hieruit voor de zedelijke waarde zijner theologie en van de theologen, die haar zijn toegedaan voor zijne rekening. Te minder maken wij hier gevolgtrekkingen, omdat die in de eerste plaats op hem zouden toe te passen zijn. Wanneer wij toch zijne betuiging : «wij wfflen volstrekt niet zoo ongunstig »over de theologische rigting van da costa oordeelen als hij »zulks doet over eene andere» vereenigt met de regels van bladz. 88 (Tijdsp. 1846), die wij boven reeds aanhaalden, waar wij lezen in betrekking op de rigting van da costa: «men moet niet blijven vasthouden aan leerbe»grippen en bepalingen, die geenszins het wezen des »christendoms uitmaken , ja , niet eens datselve betreffen ,» dan moeten wij onzen Referent gulhartig bekennen, dat hij van algemeene rigting, waarvan wij in den aanvang de «rigting» als teeken van leven door hem behouden wenschten te zien, thans het «algemeene» maar voor zich houdt; want gunstig te kunnen denken over eene theologische rigting, die leerbegrippen en bepalingen voorstaat, welke niet eens het wezen des Christendoms betreffen, komt ons voor, wanneer men bedenkt dat zij door die rigting juist voor de grondslagen des Christelijken geloofs worden gehouden, eene weekheid en zwakheid te verraden, die in zedelijke waarde, voor het mannelijk gevoel verre onder doet, voor de hardheid en bitsheid van da costa en van ieder ander, die geen vrede wil met rigtingen, wier beginselen onvereénigbaar zijn met hetgeen hij voor waarheid houdt voor tijd en eeuwigheid. Hebben wij dus de meening van den Referent wel gevat, heeft de theologie, die ook zijne theologie blijkt te wezen , geene rigting en ontbeert voor als nog een vast levensbeginsel , dat tot resultaten zal leiden ; zoo niet, is zijne geheele voorstelling van deze zaak even gebrekkig als zijn pogen om, door het verzamelen van eenige geïsoleerde zonderlinge uitdrukkingen, de eigenaardigheid van da costa's voordragt aan zijne lezers voor te stellen. V. Na beweerd, en zoo wij meenen, aangetoond te hebben, dat de eigenaardigheid van da costa's voordragt op eene verkeerde wijze door den Referent was voorgesteld, gaan wij over tot het bespreken van zijne stehmg, dat da costa het verband uit het oog verloor, dat er tusschen inhoud en vorm bestaan moet in het behandelen van christeUjke zaken. Wij vereenigen daartoe vooraf de volgende uitspraken van den Referent. Op bladz. 174 (Tijdsp. 1848) lezen wij: de Heer da costa sprak niet alleen uit het hoofd en vrij maar uit het diepste des harten. Verder, op bladz. 180, wordt hem een warm christelijk geloof toegekend. Op bladz. 87, {Tijdsp. 1846) wij gelooven dat de Heer da costa lijnregt in stijd met zijne oogmerken, (ten volle zijn wij daarvan overtuigd en het smart ons daarom 'des te meer) aan meuigen juist datgene ontnam, wat hij hun wenschte te geven. Het oogmerk van da costa wordt aangegeven op bladz. 339, (Tijdsp. 1846), schriftkennis bij en stichting van zijne hoorders. Van den vorm, dien de spreker zich koos, lezen wij op bladz. 340 (Tijdsp. 1846), namelijk de taal van zijn tijd, terwijl eindelijk de Referent eenige regels verder beweert, dat er een verband bestaat tusschen den vorm en de zaak, dat niet kan of mag verbroken worden. Wanneer wij ons nu herinneren dat die taal des tijds, waarin da costa sprak , door den Referent voor eene on- Laai gehouden werd, verkrijgen wij het volgende: de geloovige da costa sprak uit het diepste zijns harten, ten einde zijne hoorders te leeren en te stichten, maar hij verbrak in zijne voordragt het verband van inhoud en vorm door in de taal zijns tijds te spreken, en miste dus bij velen zijn doel, ja, bewerkte het tegenovergestelde van hetgeen hij beoogde. 1. Wij vragen of da costa dat verband opzettelijk ver brak, ten einde zijn doel te missen ? De Referent onder stelt het tegendeel en kent hem de beste bedoelingen toe. De spreker miste dus wel zijn doel, doch zonder opzet, want zijne oogmerken waren lofwaardig. Voor zich zelf bleef hij derhalve eerbiedig in het behandelen van Gods woord maar voor zijn auditorium werd hij oneerbiedig door zijne vreemde vormen. 2 Het auditorium van da costa bestond uit menschen van verschillende godsdienstige rigting. Daaronder bevonden zich vele, die dezelfde rigting waren toegedaan als de spreker. Ook de Referent was een aandachtig hoorder. Op hem en op anderen maakten de uitdrukkingen van da costa dit jaar, meermalen een pijnlijken indruk, volgens bladz. 88 van den Tijdsp. 1846. Gelooft de Referent ook , dat die uitdrukkingen een pijnlijken indruk maakten op de hoorders van de eerste soort? Dit is moeijcJijk aan te nemen, want zij denken oneindig gestrenger over de bedreigingen en beloftenissen van het Evangelie, dan de Referent en zijn belijders van de meest positive uitspraken der Schrift, zoo zelfs, dat hun meermalen wordt voorgeworpen, dat zij, ten koste van den geest, te veel aan de letter hangen van het Woord van God. En met de rigting van den Referent is het te rijmen , dat hij , met zijne liberale gezindheid jegens de beginselen der he- dendaagsche wijsbegeerte , jegens Groningen , jegens arminius, jegens socinus , ook uitdrukkingen blijft aanhooren, die hem soms pijnlijk aandeden , maar zoo iets is a priori zelfs niet te stellen, van de eerste. Had da costa of eenig ander voor hen oneerbiedig gesproken over dingen, die hun heilig waren, of zelfs in de verte aanleiding gegeven tot spotternij, zij waren even consequent van eene plaats verwijderd gebleven, als de Referent nu, volgens zijne rigting, zich aldaar consequent tot den einde vinden liet. 3. Waarin is dus hier de ontwarring der knoop? Dat de Referent volgens zijne rigting een anderen maatstaf heeft voor het wezen van den eerbied voor het woord van God dan zij , die zich niet ergerden aan de voordragt van da costa. Dat die maatstaf van den Referent gelegen is in vorm en woorden en niet in de zaak zelve, toonen wij, op de volgende wijze, aan. Da costa bezit volgens hem een warm christelijk geloof en had de beste oogmerken met zijne voordragt, maar hij sprak meermalen stuitend en hinderbjk voor het gevoel van den Referent. Was dat stuitende en hinderlijke gelegen in den zin of de beteekenis der voorstelling of in vorm en woorden? Niet in den zin en in de beteekenis der voorstelling. Wanneer men toch al de proeven doorloopt, die de Referent als bewijzen aanvoert tegen het stichtelijke van de voordragt, zal men ontwaren, dat het vreemde en wat de Referent onstichtelijk voorkwam , alleen in den vorm moet gezocht worden. Wij nemen b. v. twee proeven, die, zoo als ze daar gespeld voor ons staan, ons als vorm zeer plat voorkomen, bij den eersten opslag. De eerste lezen wij op bladz. 10 van den Tijdsp. 1846. «God geeft niet »mondjesmaat. Hij Iaat zich in genereusiteit, roijaliteit, »loijaliteit, door geen mensch overtreffen. Ze krijgen niet »alleen brood, maar ook toespijs; een vischje bij hun »boterham.» Als men nu van deze regelen drie woorden vertaalt en drie verandert, verkrijgt men zonder de minste afwijking van beteekenis het volgende : «God geeft niet »alleen het noodige tot voedsel. Hij laat zich in edelmoedige, »onbekrompene vorstelijke mildheid door geen mensch overtreffen. Zij krijgen niet alleen brood, maar ook toespijs; »brood ja! maar ook visch.» Door deze ligte bewerking aan den vorm , is het stuitende daaraan voor den Referent dus ontnomen, en hij heeft vrede met de zaak. De tweede proeve lezen wij op bladz. 87 van den Tijdsp. 1846. «Wij moeten bij de poort van chkistus staan , en »op ons naamkaartje moet alleen en niet anders staan dan: »arme zondaar. » Dat is , met andere woorden : wij moeten in de laatste bange ure van onzen doodstrijd , van de overtuiging van zonde zoo innig bewust zijn, dat wij gelijk een hogo de groot, dat licht zijner eeuw in alles omvattende geleerdheid , toen hem op zijn sterfbed de gelijkenis van den Fariseër en den toljenaar werd voorgehouden, met veege lippen nog moeten stamelen: lk ben die tollenaar. Dat naamkaartje werpt daar een vlek op de geheele voorstelling voor den Referent. En toch ondergaat de waarheid van de woorden van ba costa daardoor niet de minste verandering. Op dezelfde wijze zijn al de proeven , door den Referent medegedeeld , van den zonderlingen vorm van da costa te veranderen, zonder de beteekenis in het minst te wijzigen. Het oneerbiedige is dus hier gelegen , niet in de zaken, maar, om met den Referent te spreken , in ontaai. 4. Het is derhalve noodzakelijk te onderzoeken , wanneer iemand, die voor zich zelf eerbiedig handelt met het woord van God, door zijn vorm oneerbiedig kan worden voor zijn auditorium. Met andere woorden welk verband moet er hier bestaan tusschen de zaak en den vorm dat niet kan noch mag verbroken worden. (Bladz. 340 van den Tijdsp. 1846). De Referent brengt den Aeneas in zijn zondagspak in verband met de wijze van voordragt van da costa, en meent, dat eene doorloopende schriftverklaring als de zijne, dikwerf onmiskenbare punten van aanraking , met de boertige poëzij zou bezittten. Dit laatste zal niemand hem betwisten, mits dat het niet meer dan punten (in den engeren zin des woords) worden. Want de geest en de bedoeling is hemelsbreed onderscheiden. Het boertige in de kunst steunt op wanverhoudingen en tracht opzettelijk hierdoor belagchebjk te worden, terwijl de Referent zelf een tegenovergesteld doel aan da costa, in zijne voordragt, toekent; zoo als hij ook het beste doel zal blijven toeschrijven aan de voordragt (en dat wel schriftelijke) van den groeten Apostel der Hervorming , waarin echter punten van overeenkomst zijn aan te wijzen met het platste en grofste, dat de letterkunde immer opleverde. En men zoeke hiervan de oorzaak niet in de eeuw, maar alleen in de persoonlijkheid van luther , gelijk de vrije vorm van da costa eene eigenschap is van de zijne. Verbraken zij nu hierdoor eenig verband of handelden zij, niettegenstaande het vreemde en zonderlinge, echter wettig ? Voor allen en in alles bestaat er onder de bedeeling des N. T. eene wet, maar het is de wet der vrijheid. Geene instellingen, geene regelen of bepalingen kunnen of mogen den Christen binden in zijn omgang met God en goddelijke dingen, maar niet onvoorwaardelijk, daarin is het wettische gelegen onzer vrijheid. De hoofdvoorwaarde . waaruit alle overige regelen voor het leven en den wandel van den Christen zich vrij en natuurlijke ontwikkelen , wordt reeds door den Referent, als door da costa erkend en aangenomen toegestemd, zij is geloof. Hieruit ontstaat nu ten opzigte van de zaak, die wij bespreken, eerbied voor het woord van God, eerbied, die zich niet zoo zeer openbaart door fraaije uitwijdingen over zijne waarde , maar door eene onbepaalde , vrijwillige en vooral onbevangene en dus natuurlijke gehoorzaamheid aan al zijne uitspraken. Wanneer nu iemand met deze gezindheid, de Schrift verklaart, en daarvan herhaaldelijk in die Schriftverklaring bewijzen geeft, hoe zal dan het mindere, het gebrekkige of vreemdsoortige in den vorm, heimeerdere, den eerbied en de gehoorzaamheid aan Gods woord kunnen ontheiligen? Alleen toch wanneer opzettelijk uiterlijke misvorming wordt aangebragt tot ontstichting, maar dan vervalt ook alle eerbied, en alle geloof. Wat kan men billijker van een spreker eischen dan natuurlijkheid? Hoe kan een geloovig spreker, te meer als hij grootendeels ertemporeert, anders dan natuurlijk zijn, daar hij over dingen spreekt, die hem tot waarheid geworden zijn, uit ervaring. Hoe kan men iemand, die natuurlijk spreekt, een anderen vorm willen opdringen, en hem onnatuurlijk doen worden in zijne voordragt? Dit kan niemand eischen, dan degene , voor wie welsprekendheid bestaat in vormen. Maar dezulke miskent den aard der ware welsprekendheid. Zij is geene kunst, het is reeds dikwijls aangetoond, zij is eene deugd, wier degelijkheid zich niet openbaart door te behagen met woorden, maar te treffen door zaken. Het hart maakt niet alleen welsprekend, maar doet ook een ander voor ons welsprekend zijn. En daar nu het hart slechts ziet op den zin en de beteekenis; zoo volgt hieruit, dat iedere spreker, die met zijn optreden een hooger doel had. dan zijn auditorium alleen te vermaken, zulks bij diegene zijner hoorders miste, in wier beoordeeling over zijne voordragt, uitsluitend of grootendeels, ten goede of ten kwade over den vorm werd uitgewijd. Dat uitwijden over den vorm ten koste van den zin en de beteekenis, is eene natuurlijke eigenschap van een tijd, als den onzen, die aan den eenen kant zich, wetenschappelijk met ijver en talent, toelegt op de bearbeiding van het meehanische in de kunst, en aan den anderen kant, ten gevolge eener, met onze overige krachten en vermogens onevenredig opgevoerde verstandsontwikkeling, arm is aan gemoedelijkheid. Deze eigenschap moet noodwendig allernadeeligst werken op het gebied eener Godsdienst, waarin alleen op geest en waarheid gezien wordt, en die eenig en alleen wordt voortgeplant in de harten der men schen, door eene prediking, die, wil zij vruchten dragen, tot dat binnenste dier harten moet doordringen, voor hetgeen vorm juist te eenenmale het onverschilligste is, tot het geweten namelijk (pauujs). Door dezen verkeerden zin worden zij beheerscht, die zich verwonderen, hoe men in een leeraar uiterlijke en bloot verstandelijké talenten kan versmaden, zoo hij door zijne prediking geen innerlijk geloof toont te bezitten, en hoe men in onzen hoogst beschaafden tijd, zich niet ergeren moet aan de Galileesche uitspraak van een petrus, aan de sléchte woorden van een paulus. Door dezen zin werd onze Referent, in hooge mate, bestuurd, toen hij in zijn eerste verslag bladz. 174 schreef: da costa sprak uit het diepste des harten, terwijl hij in het tweede, bladz. 88 vraagt: »waarom toch kon de heer da costa aan zulk eenen vorm »de voorkeur geven boven zoo vele andere, als hem «onbetwistbaar te dienste staan.» Begrijpt dan de Referent niet, dat het kiezen van een vorm , de doodsteek is voor alle natuurlijkheid, als er namelijk sprake is van ernst en waarheid ? Dat spreken uit het diepste des harten eene spontaneïteit is, die dadelijk verlamd wordt en verbroken, zoo men zijne gedachten in een anderen vorm wil wringen, als ze zelve aangrepen, om zich te openbaren ? Regrijpt hij dan niet, dat juist hij, wat in da costa één was, namelijk inhoud en vorm , want hij sprak, volgens hem, uit zijn hart, verbreken wil, door een anderen vorm aan de vrucht zijns harten te geven , als waarin deze te voorschijn trad ? en dat zijne vraag behoort tot dat kunstelen, hetgeen ieder te- baat moet nemen, die gaarne welsprekend zou zijn, maar er de gave niet voor bezit, gelijk het de eenige toevlugt blijft voor ieder naamkunstenaar en naamschrijver, die zich vruchteloos afmatten in het zoeken en kiezen en zamenlijmen van geleende vormen , en zoo doende niets anders dan nagebootste vruchten vermogen te leveren , omdat tot het voortbrengen van natuurlijke , hun de productive kracht ontbreekt. Gelijk dus de christelijke wet der vrijheid, door het geloof, eerbied eischt voor al de uitspraken van Gods woord, zoo kan er voor hem, die aan dezen eisch "voldoet , geen vorm worden aangewezen , waarin, bij voorkeur, over de Schrift moet gesproken of geschreven worden. Ieder spreke in zijne taal, schrijve in zijnen stijl en, in den regel, zal zulks in de hoofdtrekken het karakter van den tijd dragen , waarin gesproken en geschreven wordt. Grijpt hier echter uitzondering plaats, het is er mede gelegen als met al het natuurlijke, dat het geestelijke kan versieren, maar nooit ontheiligen daar het zelf door het geestelijke geheiligd wordt. Zoodra men derhalve met den Referent beweert, dat er volgens de Aesthetica een verband bestaat in de Schriftverklaring of in eene Christologische voordragt tusschen den vorm en de zaken, dat niet kan noch mag verbroken worden, vragen wij ook hier, gelijk wij, bij den aanvang vroegen, naar de grenzen, die een leek orerscbreed, als hij openlijk de Schrift verklaarde: waar zijn de regelen bepaald en de vormen beschreven voor de behandeling van evangelische zaken? Maar alleen het tegenstrijdige in de vraag maakt zoowel 'een antwoord overbodig, als de zaak zelve uit haren aard ondoenlijk is. Want het woord van God Iaat zich niet binden, en regelen en vormen worden uitgesloten zoodra er sprake is van Evangelie. De Referent deed daarom wel zijn vroegeren eisch van een noodwendig verband tusschen inhoud en vorm (bladz. 340 van den Tijdsp. 1846) te laten varen en op bladz. 85 van zijne lezers in het wegen der Christologische voorlezingen van da costa niets anders te verlangen «dan een waren en wel begrepen eerbied voor «de gewijde oorkonden en die zucht tot onderzoek. «welke even onafhankelijk als afkeerig is van het men«schengezag, en het goede waar en onder welken vorm en »bij mm dan ook wil opmerken en erkennen.» Het verband alzoo, dat er in deze zaken bestaat tusschen inhoud en vorm is geen ander, dan hetgeen door den geloovigen prediker of spreker daar tusschen gelegd wordt bij de mondelinge of schriftelijke openbaring zijner gedachten. Rij de minste uitwendige beperking hieromtrent, zou men niet alleen handelen tegen den geest der Nieuwe Redeeling, maar, vooral op protestantsch terrein, dadebjkin de grootste botsing geraken met historische ondervinding. Al de vele en treurige klagten derhalve, die de Referent in het laatste verslag aanheft tegen het vrije en vreemde -van den vorm in de voordragt van da costa , staan bij hem in tegenspraak met zijne erkenning, dat de geloovige da costa met zijne voorlezingen de beste bedoelingen had, zoo lang hij den vorm niet aanwijze en de regelen bepale, bij wier verwaarloozing en overschrijding, men oneerbiedig wordt voor zijne hoorders, in de behandeling van heilige zaken, waarmede men zelf in waarheid leeren en stichten wil; aangezien de Referent zich in deze niet op gezond verstand of geweten beroepen kan, daar er velen, wien hij toch geen van beide zou kunnen ontzeggen, zich onder het gehoor van da costa bevonden, die gelijk wij reeds aanmerkten, zich niet ergerden aan zijne voordragt. Zoo hebben wij dan eenige punten uit het werk van den Referent van .da costa's voorlezingen besproken en overwogen. Aan het einde van elks behandeling kwamen wij tot resultaten geheel in tegenspraak met zijne stellingen en redeneringen ; is het wonder dat wij, zoo min als hij over het werk van da costa , ook over het zijne niet goedkeurend kunnen eindigen? In de laatste regels hoopt hij, dat het zweren bij namen, het hangen aan de doode letter allengs zal verdrongen worden door eene eenvoudige, vrije, liefderijke en vruchtbare opvatting van het Christendom. Wij hopen het van harte met hem, maar zijn verzekerd, dat een verslag van Christologische voorlezingen als het zijne die letterdienst zeer bevordert. Da costa's voordragt wordt door hem gewigtig genoeg gehouden, om onder de teekenen des tijds te worden geteld. Het teeken is echter van zijn standpunt reactionnair in den kwaden zin van het woord. Wat kon men nu redelijker en billijker van een Referent verwachten , die uit den geest van zijn werk een handhaver blijkt te wezen van een nieuw geloof, dat op geheel andere grondslagen rust, dan het oude,. hetgeen hij bestrijdt, en die tevens hoogen prijs schijnt te stellen op een vrij en wetenschappelijk onderzoek, dan dat hij zijn beoordeelend verslag hadde aangevangen met de klare uiteenzetting van het beginsel, waaraan hij het door hem te beoordeelen werk toetsen zou. Maar in plaats hiervan vangt hij aan met beuzelingen, waarvan wij het eenige, dat waardig was om besproken te worden, bij de behandeling van ons tweede punt hebben trachten te weerleggen. Dat de Referent aan den vorm en in sommige uitdrukkingen van den spreker berispte, wat hem berispelijk voorkwam, stond hem als beoordeelaar vrij, maar dat hij het hierbij liet berusten, deed zijn werk dalen tot de laagste soort van kritiek. Niettegenstaande toch, dat de Referent de beginselen der rigting in de Protestantsche Christenheid, die in ons land da costa onder hare voornaamste organen telt, duidelijk op eenige plaatsen verwerpt en van zijn standpunt verwerpen moet, is het eenige van hem, wat naar eene beoordeeling gehjkt, die niet uitsluitend den vorm betreft, eene aanmerking op den titel van Christologische voorlezingen!! Al het overige bijna wordt, wat de zaken aangaat, door hem weder gegeven als door eene echo. Maar de Referent gaf zich geene moeite om da costa's beginselen te wegen en, zoo als hij van zijne lezers verlangt, onafhankekjk en afkeerig van het menschengezag aan Gods woord te toetsen, (bladz. 85 van den Tijdsp. 1846) daar hij den spreker op zijn standpunt niet kan overtuigen van het eenzijdige zijner rigting bladz. 92. Doch hij verliest ten eerste hierbij ten eenemale het hoofddoel der kritiek uit het oog. Deze toch rigt zich niet, in de eerste plaats, tot den schrijver of spreker, wiens werk zij beoordeelen zal, maar tot het groote publiek en tracht zooveel mogelijk, naar hare voor af geuitte beginselen, het goede daarvan aan te prijzen en te bevorderen, het kwade af te wijzen en te verwerpen. Dat de Referent dit hoofddoel uit het oog verloor is, naar onze meening, het groote gebrek van zijn werk, waardoor het, als beoordeelen d verslag, doelloos en vruchteloos Werd voor zijne lezers. Ten andere «ou hij noch da costa, noch eenig ander, die bij ervaring weten mag, wat het zegt eene rigting te hebben, ooit kunnen overtuigen, dat eene rigting niet eenzijdig moet zijn. Het is waar de Referent blijft consequent, want hij deed zich voor als iemand van eene algemeene rigting, maar het is eene consequentie van dwaling ; daar een mensch slechts één innerlijk leven te gelijk kan leven, dat bij hem kan wegsterven voor een ander, maar niet met of naast een ander in hem tot openbaring komen. Dit innerlijk leven, herbalen wij, noemt men rigting in het zedelijke en die rigting moet reeds, volgens den zin van het woord, langs ééne zijde (niet langs ééne lijn) naar één doel zich uitstrekken; om namelijk die vruchten te dragen, welke zij" volgens hare natuur te verwaehten geeft. Door eene veelzijdige ontwikkeling zijner krachten en vermogens, vermag een beschaafd mensch van onzen tijd, met eene eenzijdige rigting, dat te volbrengen, waartoe hij door God geroepen is. En wat is het gevolg van die verwarring van onzen Referent? Ten minste wij zoeken hierin de oorzaak. Dat hij alle. rigöngen zoodanig wil gegeneraliseerd zien, en als uit het hart gedreven naar het hoofd, waar zij alle diepte van wortels zullen ontberen, en in plaats van vruchten hoogstens niets dan bladeren zullen voortbrengen, dat hij eene toekomstige duurzame Christelijke bekjdenis opgeeft, waaraan slechts dit ééne ontbreekt, dat zij, zoo lang jezïs chbistus de Verlosser zal blijven van zondige menschen, nooit eene belijdenis zal kunnen worden. De belijdenis der toekomst zal, volgens hem, vervat zijn in de volgende woorden: «ik geloof dat jezüs christus de Zoon Gods is.» (Bladz. 94 van den Tijdsp. 1846). Deze woorden bevatten niets anders dan de erkenning eener existentie of de erkenning van de verschijning eener existentie in de geschiedenis, waartoe men op den wijsgeerigen weg moet geraken, door het Zoonschap van jezus christus met redebewijzen te staven, en langs den geschiedkundigen, wanneer de getuigenissen daaromtrent waarachtig zijn bevonden. Maar de erkenning van het bestaan van iemand of iets, als zijnde eene bloote werking van het verstand, is geene belijdenis, waarmede men zich overgeeft en toewijdt aan de dienst van Hem, wiens naam men belijdt, en dit in onze taal zoo diep en innig uitdrukt door te zeggen: «ik geloof in jezus christus , den Zoon van God;» waarop alsdan de duidelijke verklaring moet volgen, welke behoeften die Zoon van God voor ons zondaren vervult, en welke verpligtingen daaruit voor ons voortvloeien. Maar genoeg om ook hiervan het onjuiste te hebben doen inzien, en het, ten besluite, te mogen voegen bij de vorige resultaten. Op grond onzer overwegingen en beschouwingen meenen wij thans het regt te hebben, wanneer men de voordragt van da costa, als een teeken des tijds, waardig blijft keuren voor het publiek te worden gewogen, van onzen Referent of eenig ander beoordèelaar der derde reeks van voorlezingen die thans, door den spreker, onder ons gehouden worden. beter en degelijker werk te verwachten, dan hetgeen wij in deze bladen besproken. Allengs toch zien wij een leven versterven, onder welks invloed vooral het laatste verslag de duidelijke kenteeken draagt van gedacht en geschreven te zijn. De tijd daarvoor spoedt ten einde. Ook nierin heert het hart zijne heilige en onvervreemdbare regten en het eischt ook van den beoordeelaar, dat hij iets hoogers bedoele dan de beoordeeling zelve, opdat zijne arbeid niet ij del zij. Het generaliseren en amalgameren van beginselen van allerlei rigtingen, van leeringen van verschillende stelsels, van wetten van tegenstrijdige magten ondervindt dagelijks meer en meer tegenkanting en ernstige botsing. Het wordt kennelijk, dat het liberalisme, (niet in 't minst te verwarren met de christelijke verdraagzaamheid) als zijnde geene theorie of systeem, niets meer is dan eene gezindheid, en dat wel eene negative. en bijgev. op zich zelve nooit een vooruitgang kan zijn in het zedelijke, maar alleen en, om zeer natuurlijke redenen , eene eigenschap van een overgangstijdperk als het onze, dat voor veel menschelijks, wat voorbijgaat, onverschillig moet zijn, maar omtrent het vaste en onveranderlijke en goddelijke niet mag voortgaan zich te vergissen. De schelp van het voorgeslacht moge dan verbruikt wezen, de parel, die er' tot ons in overkwam is van blijvende waarde; geene duisternis van vroeger dagen behoeft er te worden teruggeroepen om haar te doen flonkeren, daar zij te heerlijker glanst, naar mate zij te meer door het volle daglicht wordt beschenen. Het uiterlijke gebouw der voorvaderlijke kerk moge splijten en verbrokkelen en een nieuwen opstal behoeven van het nageslacht, maar op hetzelfde fundament zal deze moeten verrijzen, waarop weleer de thans verouderde bouw werd opgerigt. Eenmaal is dat fundament door de Propheten en de Apostelen gelegd, en voor alle volgende eeuwen heeft het zijne vastheid in jesüs christus, Die, te midden van den loop der tijden, van de vorderingen der wetenschappen, van de stelsels der wijsgeeren, van de wisselingen des ker- kelijken, staatkundigen en maatschappelijken levens gisteren, heden en morgen, Dezelfde blijft in alle eeuwigheid, de Eerste, maar ook de Laatste, het Begin, maar ook het Einde, Hij, de waarachtige God en het eeuwige Leven, (johannes). DRUKFEIIEIf. Bladz. 27 en 54staat: TJllman, lees: ÏÏIlmann. * 3* » Strausz, » Strams. De overige houde de welwillende lezer den schrijver ten goede. !°ï dC.Pf^"^Wedantik nog ver ten achteren i, 1 i \ ' ' \' ; • • • • Vervolgens treedt Mr. Bakkkb Kobff in het betoog, dat het voorwerp der wijsbegeerte de waarheid en de SSsT 0m*°th"ek„en^ *e geraken, de JLSS^ST dialectische weg is , door Hegel aangewezen TV77 ' Het oog slaande op de verhandeling van den Hooglêeraar Scooiten Hoogleraar beschuldigd, van in zijnen zeer subjectiven ijver aan hahngen. uit Hegels werken, op eene onheusche wijze , te hébbeu betreffende he| die denGee'st I^J^'E^.,^ luTdtT^l fdei - Deb1!doe,de ^snede in gemeld^erhfndeW luidt letterlijk als volg : « Dat is de geloofsbelijdenis van hen dielf «onze dagen van geen' anderen God willen hoorcn , dan van hetgeen ..goddelijk en he.hg in den menseh is. Wat, zegt men , zou d7wK «nog gelooven aan een God , die persoon is , en buit'enonsbZZx »ab ee.» object.ef Jenseits voor het menschelijke denken. 7 ' Deze zinsnede wordt in eene noot aangeduid, als gehaald uit Hegels Geschtchte derPhilosophie , HL 46 genaaid uit nfü? fTu8™" Kobff daagt nu den Heer Schoiten uit deze J3S*hd5 HegCi VCrdedi8er 18 Van ^rLieSfeD^gCd : Dneeenheid en het aan Hegel „ooit in het hoofd heeft kunnen komen, om de drie momenten, die het begrip van God'ritaaken T^^XT. ' " ~ • ^ d* eenheid^ weïrSiSD.'-k0!nt| Mn jBakkbr Ko™ OP eene tweede ontrouw . welke hi, be oogt door den Heer SchoitfS, oP eene andere ZZ hrgfl ï*t 8