VERIJDELD OF VERBLIND? DR, KUYPERS poging om Art. 36 onzer Belijdenis te ontzenuwen IN 'T LICHT GESTELD DOOR Ató/. /Zrrw. Predt. Weesp, R. BAKKER. 1884. VOORWOORD. Dit vlugschrift, oorspronkelijk losse aanteekeningen, ziet het licht, dewijl Dr. Kuyper, een man, wien zoovélen in het godsdienstige en staatkundige vólgen, door zijn aanranden van Art. 36 békend wordt, hoe Gereformeerd hij anders ook zijn wil, al* een, die het zijne schijnt te zoeken, dat naar de Schrift (Phü. 2: 21. vgl.vs. 4, 1 Cor. 10: 14, L3 : h) veroordeeld — , en vooral in hem, omdat zoovélen hem volgen, zoo streng te veroordeelen en gevaarlijk is, wijl hij zijn volgelingen dus zoo ontzettend misleidt. Wellicht was ik niet tot de uitgave overgegaan, indien niet op drieste wijze, zoo als uit mijn vlugschrift blijkt', hij de Waarheid Gods dorst aan te randen: gelijk Br. Jonker 1) te Botterdam de leer der onsterfelijkheid des menschen, waarop de mensch Gods leunt, zoo Dr. Kuyper de leer der goddelijke gerechtigheid, waarop het gebouw Gods steunt. Dr. Jonker 's leer maakt den mensch zorgeloos, Dr. Kuyper 's leer ontneemt aan de Waarheid een krachtigen prikkel. Mi hoe roekeloos is dit een zoowel als het ander, vooral in deze laatste dagen, waarvan de Schrift zegt, dat er zoovele nabij— Christenen zullen zijn, en dat zulks ook geschiedt door een man, die bij zoovélen gezag heeft. Men kan mede hierom begrijpen, dat ik niet dan noode overging tot dezen openbaren aanval, waarin ik niet zachter kon spreken, dan het Woord Gods het vergunt tegenover iemand, die van de groote gaven hem verleend, opzichten» Art. 36 zoo 'n misbruik heeft gemaakt. Durfde hij dit te bestaan — zoo vreezen wij, dat er meer achter schuilt 3»v'« i) Eene wederleggende beschouwing door schrijver dezes naar aanleiding van Dr. Jonkers verhandeling (Studiën, 1883) komt D. V. voor in de 3e Afl. van het Tijdschrift»De Toekomst«, uitkomende te Dedemsvaart. „De nu eenmaal over Art. 36 aangebonden strijd wenschen we, dat uitgestreden worde en tot klaarheid kome." Aldus Dr. Kuyper in T)e Heraut van 4 Nov. 1883. Het - valt echter te betwijfelen, of er van zijne zijde wel klaarheid komen zal, zoolang hij voortgaat met dat Artikel oüzer Geloofsbelijdenis te mishandelen door die eene zinsnede uit haar verband te rukken, waarin staat, dat het mede het ambt der Overheid is om te weeren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst en om het rp des Antichrists te gronde te werpen. Hij zegt: „eerlijkheid en oprechtheid sta bij dezen strijd op den voorgrond". Mij dunkt evenwel, dat hij de eerlijkheid en oprechtheid op averechtsche wgze betracht, zoolang hij gelijk thans nog door dergelijke bangmakers schrik tracht aan te jagen, als wanneer hij zegt, dat de schrijver van de Belijdenis met de woorden : „uit te roeien alle ketterij", ongetwijfeld bedoeld heeft om mannen als Mr. van Houten om hals te brengen'. Als of eenig handhaver van geheel onze Belijdenis er toe komen zal om te zeggen: Die Mr. van Houten, Multatuli, Domela Nieuwenhuis (door Dr. Kuyper genoemd), of wie ook, moet om hals gebracht worden! Ieder, die uit waren aandrang des geloofs zich gedrongen gevoelt om het ook voor Art. 36 in zijn geheel op te nemen, heeft mede in zrjn harte ingeschreven: Allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan (Math. 26 : 52). Alhoewel zulk een van overtuiging is, dat de goddeloozen door de Overheid aan den lijve dienen te worden gestraft en door God zeker zullen worden omgebracht, zoo zal hij niettemin zich wel wachten, als particulier) als stille in den lande, als een gewoon burger om namen te noemen. Hij zal zich niet in de plaats der Overheid stellen, en met Jacob en Joseph vragen: Ben ik in de plaats van God? (Gen. 30:2, 50:19). Dezulke zal gedenken aan de woorden: Waarin gij tenen anderen oordeelt, veroordeelt gij u zeiven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen (Rom. 2:1), en aan hetgeen onze Katechismus, Antw. 106, zegt: »God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij »den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn, wraaksgierigheid, en zulks, alles voor eenen doodslag houdt." Voorts handelt Dr. Kuyper niet eerlijk en oprecht zoolang hij degenen, die de Geloofsbelijdenis ook in zijn geheel willen gehandhaafd zien, petrefacteurs noemt: dat zijn dezulken, die haar tot een versteend stuk verlagen. Is dan hij, die in een wettelijk stuk eigenmachtig geen term durft te veranderen, niet hoogelijk te prijzen? Het is waar, Dr. Kuyper vergoelijkt zijn laken der zulken, die volgens hem de Belijdenis tot een versteend stuk verlagen eenigszins door (De Heraut van 2 Mrt. '79) hen te beschouwen „als die meest tot de niet wetenschappelijke lieden behoorend, bang zgn gemaakt door den moedwil en den overmoed der sloopers, en nu krampachtig elk biesje en elk strootje van het prachtig boeket vast houden en omklemmen, uit vrees van ook maar een enkele bloem te verliezen." Maar als hij in De Heraut van 28 Oct. '83 dezulken, die voor het het onveranderd behoud van Art. 36 pleiten allen, zoo schijnt het: „jongere volgelingen van Dr. Kohlbrügge" noemt, betracht hij dan de eerlijkheid en de oprechtheid ? Moet het nu bij ons nog erger worden dan te Corinthe, waar ieder het nog van zich zeiven zeide (ICor. 1 : 12), als hij naar dezen of genen zich noemde? Wil Dr. Kuyper nu den weg opgaan der tegenstanders van Waarheid en Kecht, die altijd gaarne zich er toe begaven om hen, die een doorn in hun oog waren, met eens menschen naam te doopen? Wat deed het, als het op het stuk zelf aankomt toch ter zake, als de handhavers van onze Belijdenis in haar geheel, in onze dagen bij geval nu juist bijkans allen al eens onder »de jongere Gereformeerden" te vinden waren, zooals Dr. Kuyper bedektelijk aantijgend schrijft? Paulus sprak van Tiraothens (1 Tim. 4:12): Niemand verachte uwe jongheid, maar wees een voorbeeld der geloovigen in woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid. Houd aan in het lezen, in het vermanen, in het leeren, totdat ik home. Doch ik betwijfel zeer; ik heb het althans in vele deelen van ons Vaderland anders gevonden ; of die handhavers wel voornamelijk onder de jongeren te vinden zijn. Een andere vraag is het voorzeker of niet meest de jongeren, die wat voorvarender zijn, met wat er ook vooral in het hart van veel onderen leeft, voor den dag komen. En dan leeft er, zooals ook blijkt uit de algemeene opinie, die onder bet geloovige volk nog steeds ten gunste van de wederinvoering der doodstraf spreekt, eveneens een begeerte om Artikel 36 ongeschonden gehandhaafd te zien. Dr. Kuyper heeft ook de doodstraf nog verdedigd in „Ons Program," bl. 753 en '54, En bij de qnaestie der doodstraf raakt het hetzelfde beginsel als bij den strijd over de aangevochten zinsnede uit Art. 36. Dit vlei ik mij straks duidelijk te zullen aautoonen. Alleen ga nog vooraf de opmerking, dat de aantijging van Dr. Kuyper (zie De Heraut van 28 Oct. en 4 Nov. '83), alsof er „ouder de handhavers van Art. 36 in zijn geheel, ook waren, die een andere beteekenis aan de woorden der betwiste zinsnede onderschuiven da n er duidelijk bedoeld is," ook van eerlijkheid en oprechtheid geen blijk geeft. Er mag er eens een zwakkeling zijn, die in een oogenblik, als hg'zich niet weet te redden, met een anderen zin aan die woorden te geven zich er tracht uit te helpen, maar dit geeft Dr. Kuyper nog niet het recht om het voor te stellen alsof deze manier om er zich van af te maken onder hen, die deze zinsnede op grond van Gods Woord verdedigen, in zwang was Kuyper zelf rukt de zinsnede uit haar verband. Ah ik yan dergelijke manier van bestrijding lees, dan denk ik onwillekeurig aan de woorden van Eabsake, die den knechten van Hizkia toeriep: ^Vm dan wedt toch met mijnen heer, den koning van Assyrië: en ik zal u twee duizend paarden geven, zoo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven (Jes. 36: 8)! Ik hoop, dat niemand onzer zoo dwaas zal zijn om te trachten op de paarden van Dr. Kuyper de ruiters te leveren. Ik zal er zelf ook niet naar trachten om op zijn paarden te gaan rijden. Noch om uit te gaan maken, wie onder de thans levende goddeloozen waardig is om volgens Art. 36 onthalsd te worden, noch om aan de woorden der betwiste zinsnede een zin te gaan geven, waardoor zij aannemelijk wordt voor meerderen. Ik hoop aan de hand van Gods Woord aan te toonen, a. dat de zinsnede in haar verband opgevat op zuiver Schriftuurlijke gronden rust; b. dat Dr. Kuyper om haar dien grond te ontnemen de H. Schrift verkracht en onzen Vaderen een slag in het aangezicht geeft; c. dat er een minder schoone toeleg in dit zijn streven doorstraalt; d. dat hij bij dit zijn streven een goede ontvangst vindt bij de hedendaagsche oppervlakkigheid. a. Dat ook de woorden der betwiste zinsnede in haar verband opgevat op zuiver Schriftuurlijke gronden rusten, valt al zeer gemakkelijk aan te wijzen. Er wordt heel wat meer geschrijf v.ereischt om het tegenovergestelde van al wat in onze Geloofsbelijdenis gezegd wordt aan te toonen dan wel om haar Schriftuurlijk karakter te bewjjzen. Nog D. Molenaar, Hervormd predikant te 's Gravenhage in het begin dezer eeuw, teekende in zgne eenvoudigheid bij deze woorden in zijn werk „De Formulieren van eenheid" enz. blz. 107 aan: „zooals ons hierin de „godvruchtige koningen van Juda ten voorbeelde waren, 2 Kon. 18:4, 2 Chron. 34:33 en elders." Het is eene zoo van zelf sprekende zaak, dat „de Koningen, Prinsen en Overheden, die de hand dienen te houden aan den Heiligen Kerkendienst," ook moeten weeren en uitroeien alle afgoderij en valschen godsdienst, dat de liberale redacteur van het niet officieel gedeelte der Kerkelijke courant in het No. van 3 Nov. jl. zegt, „het zeer te betwijfelen, of het Dr. Kuyper wel gelukken zal op grond van Gods Woord dat Art. 36, waar het dat recht en dien plicht der Overheid handhaaft, te bestrijden." Men vrage toch slechts: wat is de Overheid? en het antwoord zal, naar Gods Woord gegeven, gemak- kelijk aantoonen, dat al stond er ook in Gods Woord niets van hare verplichte houding tegenover afgoderjj en valschen godsdienst beschreven, het noodzakelijk volgen moet, dat zij deze dient te weeren en uit te roeien, en het rjjk van den Antichrist te gronde te werpen. Let wel: „de afgoderij en valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist." Zoo staat er, en niet: de afgodendienaars en aanhangers van valschen godsdienst én van den Antichrist. Onze Vaderen waren geen kinderen. Zij wisten zeer goed op zijn pas, personen van beginselen te scheiden en gingen ook niet Yerdor dan Gods Woord wil. De Heilige Schrifture nn geeft deze bepaling van wat eene Overheid is: Zij staan in de plaats van God, worden daaróm Goden genoemd (Ex. 21 : 6, 22 : 8, 9, 28. Ps. 82 : 1, 6, Joh. 10 : 34), omdat, zooals de Kantt. op Ps. 82 : 1 zeggen, „de Koningen en de Vorsten, ja alle Overigheden altemale Godts Stadt-houders zijn." Zjj regeeren dan ook allen, de Koningen en de Vorsten, de Heerschers en de Prinsen, al de Rechters der aarde, heerschen door Hem (Spr. 8 : 15,16), want daarisgeene macht dan van God (Bom. 13: 1). Zij zijn dienaars Gods (Eom. 13: 4, 6), worden daarom, ook in het Nieuwe Testament met de hoogste onderscheiding behandeld (vgl. Matth, 22 : 21, Joh, 19 : 11, Hand. 23 : 5, Hom. 13, 1 Tim. 2 : 1—3, Tit. 3:1, 1 Petr. 2:13, 14. enz ) om des Heeren wil, Wiens zwaard de Overheid dus ook draagt, en dit niet te vergeefs (Hom, 13 : 4). De Heere Jezus duidde ditzelfde dan ook aan met te zeggen, dat zij (de Overheden) het lichaam dooden (Matth, 10:28, Luc. 12:4). Nu zal de grondslag des gerichts, vooral voor elke Christelijke Overheid toch ook wel zijn de Wet des HEEREN, vervat in de 10 Geboden. Dan weet elk, dat niet alleen lichamelijke moord daarin verboden ia en naar luid van Gods Woord met de doodstraf wordt bedreigd: Wie des menschen Hoed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden (Gen. 9 : 6); maar ook allerlei andere overtredingen: De vloeker moest uitgebracht worden buiten het leger; daarna zou de geheele vergadering hem steenigen (Lev. 24 : 14); wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood voorden (vs. 16); de man, die hout las op den Sabathdag moest zekerlijk gedood worden (Num. 15 « 32, 35) Nu mag Dr. Kuyper met woorden der wijsheid dezer eeuw gaan betoogen, dat het niet aangaat om de Wet des HEEREN tot grondslag des gerichts te leggen. Mot al zulk betoog hebben wij niets van noode. God Zelf heeft dezen grondslag gelegd en zal hem handhaven ook. Gelijk de rechtvaardige Rechter der gansche aarde het klaarst heeft getoond aan het kruis op Golgotha (door Dr. Kuyper zeiven ook nog aangehaald als beweeggrond voor 't behoud der doodstraf, »Ons Program.* bl. 754). Dr. Kuyper moge door langwijlige uitgebreide onderzoekingen tot de gevolgtrekking komen, dat dwaling niet strafbaar is voor 't gericht der Overheid, Gods Woord stelt het kort en goed, en eenvoudigen als onze Vaderen nemen het eenvoudig zoo aan, dat dwaling wel strafbaar is, te weten zulke dwaling als afgoderij en valsche godsdienst en het bevorderen van het rijk des Antichrists. Met de vraag of deze Wet wel uitvoerbaar is, hebben wij ook niets te maken. Zij gaat ons niet aan, wel den Hoogsten Wetgever. Hij zal Haar uitvoeren niet alleen tijdelijke, maar ook eeuwige straffen aan lichaam en ziel toepassende. En wanneer nu de Overheid Gods plaatsbekleeder op aarde is, Zijn stadhouder in het gerichtoefenen, daar wordt van die Overheid naar den Woorde Gods ook geeischt, dat zij evenals God het zal toeleggen op het weeren en uitroeien van alle afgoderij, en valschen godsdienst, en op het te gronde werpen van het rijk des Antichrists. De HEERE heeft het gericht bevolen (Ps. 7 : 7). Wat meent nu iemand als Dr. Kuyper wel, dat God met Zich laat spotten! Dat men maar straffeloos mag zeggen: het gericht is onuitvoerbaar. Of: ik heb, zooals Dr. Kuyper met een vreemd woord „gravamen" het noemt, er nog al bezwaar tegen om dat uit te voeren. Zekerlijk zoo worden de fundamenten omgestooten (Ps. 11 : 3). O, wie zou het niet weten* hoe gebrekkig elke menschelijke rechtsspraak en rechtshandel is! Maar is het niet het laatste goddelijk gezag aan de Overheid ontnemen, wanneer men met het oog op die gebrekkigheid haar na ook van de heiligste, maar tevens ook moeilijkste verplichting gaat ontheffen? Wat blijft er toch van gericht en gerechtigheid over, als daar maar straffeloos alle afgoderij, valsehe godsdienst en ook het rijk des Antichrists mag worden bevorderd? Als het zóóver gaat, dat niet alleen in de practijk deze wet wordt overtreden, maar dat het ook nog een ergernis wordt, zelfs in het oog van zich noemende voorstanders van den waren Christel ij ken godsdienst, dat die zinsnede daar in de wet staat, dan vragen wij: waar moet dit heen? Zóóver, gaat de zoo hatelijk modern genoemde Staat thans nog niet eens. Zij durft zelfs nog niet aan de Zondagswet te tornen. Zij laat haar bestaan. Zoo staat er zoo veel. Zoo liet God ook zoo menige Wet des Ouden Verbonds, in Christus vervuld, daar nog staan. En daar die Wetten in de Zijnen nog o. zoo slecht zijn vervuld, zoo staan Die daar dan ook juist tot hunne vermaning. Zoo staat ook de aangevochten zinsnede van Art 36 daar ook, niet alleen om de Overheid te wijzen op hare dure roeping, doch ook om de Gemeente Gods er aan te herinneren, hoe de gruwelen ook in haar hart en midden, met wortel en tak moeten uitgeroeid worden. Laat. Gij, Dr. Kuyper, haar dan staan. Laat af, en weet, dat Ik God ben (Ps. 46:11); zoo spreekt God tot allen, die Hem, of Zijne Waarheid bestrijden. Hij zal Zijn recht handhaven in 'tmidden zelfs der meest woeste heidenen. Al schijnt het U, Dr. Kuyper, ook zelfs ongerijmd toe, al hebt .Gij er bezwaar tegen: „het Woord zult Gij laten staan!" En Dat hebt Gij verkracht en onzen Vaderen een slag in het aangezicht gegeven. Dit zouden wij in de 2de plaats aantoonen. b. Ook al spreekt Dr. Kuyper (De Heraut van 28 Oct. jiï.) op nog zoo hoogen toon „van een zoo ernstig bezwaar, dat hij tegen dit punt in onze Belijdenis in brengt" en van zijn „eisch in den naam des Heeren Jesn Christi, dat deze zinsneê in onze Belijdenis veranderd worde"- - de vraag is, of de gewichtigheid van zijn bezwaar niet alleen gelegen is in de hevigheid van den aanval in woorden, en van waar Dr. Kuyper het recht Ontleent om hier te spreken, „in den naam'' dat is : „op bevel" des Heeren Jesu Christi. Om zoo hoogen toon te kunnen aanslaan, moet hij, dan toch al een klaar bevel ontvangen hebben, of anders gezegd, al zeer duidelijk het gansche Getuigenis voor zich hebben, door Hetwelk de Zoon Gods thans tot ons spreekt. Wij hebben gezien, dat hij juist het gansche Getuigenis, de H. Schrift, tegen zich heeft — hij bekent zelf, dat het gevoelen der Gereformeerde Vaderen schier eenparig hem tegen is — nu zullen wij eerstens zien, hoe hij om zijn bezwaar te gronden, de H. SchriftUre is gaan verkrachten. Om dit te aanschouwen moeten wij terug tot de, door hem in 1879, vooral in De Heraut van 23 Febr. geleverde, bewijsvoering, de eenige, waar hij zijn gevoelen eenigzins op Gods Woord trachtte te gronden. Al zijn overig betoog in De Heraut van 26 Jan., 2, 9 en 16 Febr, 1879 liep slechts nit op een omslachtige manier van betoog, waardoor hij het Artikel 36 en wat de Vaderen daarvoor hadden aangevoerd trachtte te ontzenuwen. Met zijn grond in Gods Woord kwam hij dus laat voor den dag. Averechtsohe bewijsvoering. Ik geloof, dat hij zoo handelde in het bewustzijn, hoe krachteloos hij daarin stond. De eenigste tekst, dien bij in het belang zijner meening doet spreken is Jer. 31 : 32 en 33, vgl. Hebr. 8 : 9 en 10, zie „Ons Program" bl. 1153. Om aan te duiden, dat onder de tegenwoordige bedeeling niet meer zoo'n wetstoepassing kan plaats grijpen als onder de Oud-Testamentische, haalt hij dien tekst aan, zeggende: „Godsdienstig, zedelijk en burgerlijk leven stonden in Israël op het standpunt der uitwendige Wet; terwijl omgekeerd na Christus' komst voor het godsdienstig leven de regel geldt: „Niet naar het Verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, maar alsdan zal Ik Mijn Wet in hun hart schrijven." Mij dunkt, dat hier juist het tegendeel geleerd wordt; ook al vat men die Woorden naar Kuyper's verklaring op; van 't geen hij er mede bedoelt. Die Woorden duiden in allen gevalle aan, dat de Wet onder het Nieuwe Verbond nog veel scherper zal gepredikt worden (zie Matth. 5: 17—19 en vgg. enz.) dan onder de bedoeling des Ouden. Als er staat in hunne harten (niet „hart" zooals Kuyper verkeerdelijk het teruggeeft) dan wijst dit voorzeker op de meer algemeene verspreiding der Waarheid onder allerlei volken, die onder de tegenwoordige bedeeling zou plaats grijpen. Wanneer de Apostel het Oude Verbond niet onberispelijk (Hebr. 8:7) en oud' gemaakt en verouderd, nabij de verdwijninge (vs. 13) noemt dan bewijst dit volstrekt niet, zooals ook de Kantteekenaars (op vs. 7) aunduiden, dat „de Wet Mosis in haer selven" niet „volmaeckt" zou geweest zijn. Kuyper daarentegen stelt het eenigermate voor, alsot die Wet wel eenigzins onvolmaakt ware geweest. Hij noemt Haar een uitwendige Wet. Alsof onder de OudTestamentische bedeeling de Wet Gods niet in de harten Zijns Volks geschreven ware geweest! Had dat Volk toen den HEERE, zijn God ook niet lief met zijn gansche hart? Let dan eens op hetgeen geschreven staat in Deut. 6:5, 10: 12 enz. Stelde God dit toen als eisch, nog veel meer is dit het geval onder het .Nieuwe Verbond. Moest toen de Overheid alle afgoderij en valschen godsdienst weeren en uitroeien en het rijk des Antichrists te gronde werpen, nog veel meer moet dit geschieden, ook naar luid der door Kuyper aangehaalde Woorden, onder het Nieuwe Verbond. Maar zegt hij: de toepassing van zoo'n Godsregeering is thans niet meer uitvoerbaar („een theocratie als bij Israël is inpracticabel" zoo schrijft hij t. a. p.). „Een goddelijk middel tot onfeilbare ontdekking van den schuldige als bij Achan (Joz. 7) ontbreekt thans ten eenenmale.'' Laat mij in de eerste plaats er op wijzen, hoe voorzoover Kuyper hier doelt op de mogelijkheid, dat ook onschuldigen dus eerder gedood kunnen worden onder het Nieuwe dan wel onder het Oude Verbond, hij met zich zeiven in tegenspraak komt. Op bl. 754 van „Ons Program" heeft hij nog dezelfde bedenkingen tegen het invoeren der doodstraf zegevierend weerlegd o. a. met het oog „op het kruis van Golgotha zelf, dat ook, waar de strenge onverbiddelijke eisch der gerechtigheid den onschuldige als slachtoffer eischt, ons zelfs met dit ijslijkste der ijslijkheden, al gold het ons zeiven, zou kunnen verzoenen." Maar vervolgens merke ik op, dat die God, Die het gebod om op den zondaar in sommige gevallen de doodstraf toe te passen aan de Overheid heeft gegeven, toch de levende God is, die even onieilbaar als Hij onder het Oude Verbond door de Urim en Thummim, door ingeving van Wetgever en Propheet (alles afschaduwing van den Christus) sprak, ook thans door het levende Woord, dat is de Christus Gods, die alle dagen met de Zijnen, ook met de Overheid, die Hem gehoorzaam zal zgn, nog even onfeilbaar kan aanwijzen wat noodig is om Zijne Wetten uit te voeren. Ik noem het derhalve een verkrachten van Gods Woord, dat is een het levend werkzaam zijn Gods door dat Woord betwijfelen, wanneer Dr. Kuyper op de genoemde wijze al is het spaarzamelijk, tracht de Heilige Schrifture voor zijn gevoelen te doen spreken. Doch ook geeft hij onzen Vaderen, die bij het bekrachtigen van zinsnedes als de betwiste op Gods Woord hoopten, eenen slag in het aangezicht. Hij moet dit zelf hebben gevoeld, toen hij herhaaldelijk er op wees, onderlaatst nog in De Heraut van 11 November '83, hoezeer zij, al was het met huivering, ook de vaderen der laatst voorgaande eeuwen, het beginsel in de bedoelde zinsnede uitgesproken, „wel ter dege hebben bepleit." Het schijnt mij tot heden toe nog een raadsel, waar zijn getrouw aanhalen van de uitspraken der Vaderen, die hem lijnrecht tegenspreken, eindelijk op uit zal loopen. Het is voorzeker driest, om tegen zoo'n wolke van getuigen vermetel in te gaan. Hij bedenke wel, dat zoo'n onverschrokkenheid om van 't immer wel gegrond geachte gevoelen af te wijken, eene mate van zekerheid eischt, als bij hem in deze niet te vinden is. Beslist te zijn is goed, maar men zij dan ook zeker van zijne zaak. En dit vooral, waar het zoo'n gewichtig punt betreft. Ik zeide daarom: hij geeft onzen Vaderen een slag in het aangezicht. Het betreft hier maar geen middelmatig ding, neen wezenlijk een grondzuil. Het raakt het ambt der Overheid, steeds door al de Propheten en Apostelen erkend, en dat nog wel ten aanzien harer roeping met 't oog op de door Gods Woord van haar geëischte gedragslijn tegenover allen, die den levenden God en zijne slagorden hoonen, de gemeente van dien levenden God trachten te ondermijnen, en wij zien intusschen, dat Dr. Kuyper stil voortgaat met ook na de pas in 't licht gekomen tegenspraak en vermaningen van den Leeraar van Velzen (Open brief aan Dr. Kuyper, Leyden, Donner, 1883), met even koelbloedig te zeggen, dat hij de betwiste zinsnede „in den naam des Heeren bestrijdt" {De Heraut van 9 Dec. 1883). Ik zal op de weêrlegging, die Kuyper poogt te geven op van Velzen's «Open brief» niet ingaan. Het komt mij voor, dat ze in het minst geen hout snijdt. Het is weer een uitpluizen van woorden en strijden over opvattingen, maar geen aanvoeren van Schriftuurlijke gronden, dat we van Dr. Kuypers zijde zien geschieden. Van Schriftuurplaatsen als Deut. 14 : 1—5 en 17 : 18 maakt Kuyper zich af met een soort aardigheid. Hg zegt (vergetende, dat 's HEEREN gebod zeer wijd is, Ps. 119 : 96): »deze dubbele uitspraak is alleen toepasselijk op personen, die of valsche wonderen hadden gedaan, of als Godsgezanten zich hadden aangediend. Over deze plaatsen willen we dus gaarne nader handelen, als er zulk een toovenaar of tweede Mahomed onder ons mocht opstaan" (laatstgen. Heraut). Moet zulk schrijven niet een spotten met Gods Woorden worden genoemd? Het gaat te lichtvaardig over al die goede Woorden heen van Dewelke er niet een eenig vallen kan (Joz. 21: 45, 23: 14). Althans Salomo zeide: 'niet één eenig Woord is er gevallen van al Zijne goede Woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijnen knecht (1 Kon 8 : 56, vgl. 2 Kon. 10 : 10). Het gaat Kuyper gelijk een paard (Ps. 32: 9), dat in het volle geklank der bazuin: Heah! zegt (Job 39 : 28). Ziet eens aan, hoe gemakkelijk Kuyper zich afmaakt van alle Woord, Dat tegen hem is. „Omdat genoemde plaatsen uit Deuteronomium volstrekt niets melden van voorafgaande waarschuwing, zachte bejegening of last om eerst in het uiterste geval tot doodstraf voort te schrijden, maar zonder eenige verzachting of exceptie, zoodra het feit bewezen was, altoos doodstraf eischen", daarom „te meer heb- ben we, zegt Kuyper, aan haar in het tegenwoordig debat niets." Is dan, vragen wij, eene wet niet rechtsgeldig, wanneer er niet aanstonds bij omschreven wordt, hoe zij moet toegepast worden? Is dat niet de gewone wijze van huishouding, die God met de Zijnen houdt, dat Hij aan hen onder Zijn bestuur overlaat de wijze, waarop hetgeen Hjj voorschrijft, zal worden in practijk gebracht? Doen daarom die plaatsen uit Deuteronomium niet meer ter zake, omdat er niet bij staat op welke manier het vonnis zal worden uitgevoerd, dan zijn er redenen te over om het geheele Woord Gods, de Heilige Schrift, buiten werking te stellen, Dan hebben ook de bestrijders der Waarheid doorgaans geluk, want hunne gronden, waarop zij het gezag der Schriften ondermijnen, zijn even vast en gefundeerd als die, waarop Kuyper enkele Schriftplaatsen afmaakt. Zoo maakt Kuyper zich dan schuldig aan een zelfde ondermijnen der Waarheid Gods als zoovele bestrijders der Schriften, tegen wie ook Art. 36 is gericht. Slaat hij Gods Woord en de Vaderen in het aangezicht, het is te hopen, dat hij als Paulus eenmaal kan zeggen, toen deze geslagen werd en dreigde en schold (Hand. 23:3, 4): Ik wist niet, dat mijn bedrijf tegen betgeen er geschreven is ingaat. Hoewel, wij vreezen: want ik geloof te kunnen aantoonen, dat er „een minder schoone toeleg in Bijn streven om de zinsnede uit Art. 36 te ontwrichten, doorstraalt." Dit is het derde punt van onze verhandeling waar we thans aan toe gekomen zijn. c. Kuyper's minder schoone toeleg blijkt wel het klaarst hieruit, dat hij voortgaat der Vaderen gevoelen en uitspraken aan te halen, alsof hij het geheel met hen in hoofdzaak eens is, tervnjl hij te gelijkertijd op zoo voornaam punt, als waar het het recht der Overheid, Gods plaatsbekleederesse geldt, hen lijnrecht weerspreekt. Hoe is Dr. Kuyper zoo onnoozel om niet in te zien, dat een ieder, die lust in Waarheid heeft, zich met weerzin van deze zijne handel wij ze moet afkeeren ! Waren de Vaderen dan kinderen, die niet wisten noch verstonden, die op zoo gewichtig stuk niet duizendmaal zich zullen hebben bedacht, aleer zij tot het be - lijden dezer Waarheid de gemeente hebben opgewekt in het bevestigen ook van de gewraakte zinsnede in Art. 36? En Kuyper wil op eigen gezag maar gaan uitmaken, dat zij zich hierin zullen hebben vergist. Neen, Kuyper heeft zich vergist. Hij is begonnen met Art. 36 aan te randen, en in stede van terug te keeren met schuldbelijdenis, wordt hg tot erger voort gedreven. Het is een glibberig pad, dat der afwijking van Gods Getuigeais. En met al zijn bekwaamheden en talenten kan hij er zich niet op houden, als hij niet in de schuld valt. Maar daar is het nog verre van daan. Althans naar menschelijk aanzien. Het gaat Kuyper nu nog als de Joden, die zich zoo gaarne Abrahams zaad of kinderen (Joh. 8 : 33 verv.) noemden, maar van wie de Heere Jezus onderwijl moést zeggen: . Gij doet zeker Gods gebod wel te niet,t ojjitm $] uwe inzetting zoudt onderhouden! (Mare. 7: 9). Of Kuyper nu al voortgaat met zich Gereformeerd te noemen, dat is een valschelijk vleien met den mond, zoolang hij zoo openlijk niet alleen onzen Vaderen maar ook onzer gansche Kerke een slag in het aangezicht geeft. Wat doet hij nu? Nadat hij reeds in „De Heraut'' van 23 Dec. 1883, zich met een slag van Lev. 24: 16 had afgemaakt, gaat hij nu op dezelfde wijze voort in een artikelenreeks over de vraag: „of onze Overheid door de Heilige Schrift gemachtigd wordt om strafrechterlijk op te treden in zaken des geloofs ?"— om zich van de Heilige Schrift in zijn voordeel te gaan bedienen, met die Schrift te verdraaien. Lev. 24: 15 zal voor onze toestanden niet meer passen evenmin als Deut. 13:6 en verv. en ook Deut. 17: 12, omdat, wanneer men met de toepassing hiervan begon men schier niet zou weten, waar te beginnen of waar te eindigen. Of ook zegt Dr. Kuyper: in Lev. 24: 16 is alleen sprake van Godslastering niet van afgodendienst. Derhalve is op de afgoderij de doodstraf niet gesteld 1.... Hoe hebben we het nu? Wie begrijpt van zulke gevolgtrekkingen iets? Dr. Kuyper is in de war. Zijn groote geleerdheid heeft hem waarlijk tot razernij gebracht. Dt. 13 : 6 spreekt weêr te streng volgens Dr. Kuyper Niet alleen hij, die in het openbaar, maar ook hij, die in 't familieleven pogingen zal hebben aangewend, om van den waren godsdienst af te trekken wordt daar strafbaar gesteld. Alsof er niet geschreven stond : Vooreerst wacht u zeiven voor den ztiurdeesem der Phariseën, welke is geveinsdheid. En er is niets bedekt, hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden (Luc. 12:1,2). Deut. 17 : 2 -6 gaat volgens Dr. Kuyper ook te ver. In zijn toepassing zou dit gebod wel tot de inquisitie, dat geweldige kettergericht, leiden kunnèn! Alsof de Spaansche inquisitie nog iets is, vergeleken bij het vreesselijk oordeel, dat van Gods zijde eenmaal over den mensch zal gaan. De menschelijke inquisitie had vooral deze feil, dat zij afging op menschelgk goedvinden en niet op Gods Woord. Naar Gods Woord pijnigt, of vervolgt men de getrouwe belijders niet, hoewel Het even goed doorgaat als een IweesMjdend zwaard, daar Het is levend en krachtig en Wberpsnijdender nog dan dit. Het gaat door tol de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs en is een oordeeler der- gedachten en der overleggingen des harten. En er is geen scTiépsel onzicldbaar 'voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met Welken wij te doen hebb,en. Dat is nog wat anders dan de inquisitie van menschen. Waarom dan geen Overheid, die ons hierop voorbereidt? Gaat Dr. Kuyper dau den mensch niet zand in de oogen strooien ? Ja, zoolang hij zich zeiven bedriegt, met ook tegen zulk eene heilige Waarheid, als in Art. 36 staat uitgedrukt, op te trekken Maar laat ons nu eens zien, waar het met Dr Kuyper in zijn nieuwe Artikelenreeks op uitloopt! Het loopt hierop uit, dat hij de Vaderen van Schriftvervalsching beschuldigt en dat een ieder, die, gelijk de Vaderen naar 1 Tim. 2 : 2 en Rom. 13 : 1 en verv. nog bidt, dat de Overheid Gods gerechtigheid moge betrachten mede van Schriftvervalsching door hem (De Heraut, 9 Maart '84) wordt beschuldigd; en hu, die voor Overheden als de Romeinsche keizers waren, zulks nog durft te bidden, wordt door hem „onzinnig" genoemd. Het is ons, lezende dergelijke uitspraken, verdrietig op zulke treurige dingen te moeten ingaan als die quaestie over Art. 36. Wat heeft met deze zaak toch te maken de vraag, of het ambt de bekwaamheid medebrengt voor hem, die het bekleedt, om als geloofsrechter op te treden? We zien aan Koning Saul, dat de Heere den onbekeerden ambtsbekleeders soms ambtsgenade kan geven ; maar wat is het toch beteekenende, als Dr. Kuyper gedurig wijst op het zoo weinig Gods Woord getrouw karakter der bekleeders van het ambt der Overheid? Wij bedoelen beteekenende hiervoor, dat hiermede het recht Gods zou wijken. We zien aan dien zelfden koning Saul, dat, als hij niet hoort naar Gods bevel, hij verworpen wordt. Scheurt hij daarop Samuel's mantel, het is een teeken, dat het Koningrijk van hem wordt afgescheurd (1 Sam. 15 : 27,28.). Alle zulke vragen, die Dr. Kuyper opwerpt, of het ambt de bekwaamheid medebrengt en dergelijke, bewijzen zijn machteloosheid en verkeerdheid. Zegt hij (De Heraut, 13 Jan. '84) dat nergens in Gods Woord een aparte verhandeling voorkomt „over het recht der Overheid," dit lijkt wel weder spotternij. Hij weet evengoed als wij, dat de Heilige Schrift niet is als een wereldsch wetboek met aparte verdeelingen naar menschenzin gemaakt. Evenzoo gaat Dr. Kuyper bezijden de Waarheid, als hij zegt, dat nergens in de H. S. de Overheid een bepaalde opdracht ontvangt om de ketters te richten. Dit weet hij wel beter. Of Gods Woord is voor hem reeds krachteloos door zijn inzettingen. Wij grijpen maar eens een tekst uit. Staat er niet: De propheet, die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijnen Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den Naam van andere goden, dezelve propheet zal sterven (Deut. 18:20)? En dit sterven zal volgens Deut. 13:5 moeten geschieden, doordien zoo'n man zou gedood worden. En wie anders dan de Overheid was daartoe de aan gewezen uitvoerder ? Dr. Kuyper die in Naam des Allerhoogsten Gods bezweert, dat die zinsnede uit Art. 36 moet worden uitge- licht, mag wel eens bedenken wat hier staat van dit valsch propheteeren in 's Heeren Naam. En dat hij niet anders dan allerlei in ijdeler lieden oog, mooie droomerijen voortbrengt, wanneer hg in plaats van het zuivere Getuigenis, daar holklinkende volzinnen over de Waarheid ter neerschrijft. Hij mag bovenal niet heen gaan om op gezag van Leidsche professoren, die terecht hefc afkeurden, dat velen maar der Overheid van alle tijden toeeigenden wat in bijzondere gevallen God aan Zijn gezanten had gelast, om nu ook dien ten gevolge der Overheid alle opdracht om ketters te richten te ontzeggen. Dit is van Dr. Kuyper eene niet eerlijke handelwijze. Hij gaat als een smokkelaar te werk, die met 't geoorloofde het verbodene uitvoert. Hij werpt listiglijk met het vuil ook het schoon goed weg. Alleen omdat het van zijn gading niet is. Dit nu is een gruwelijke handelwijze. Vooral als het zulke heiligheden als Gods Woord betreft. Men kan zien, hoe gevaarlijk stellingen zijn als eenmaal er eene door Dr. Kuyper werd uitgesproken, dat er feilen gevonden worden in de ons ten dienste staande teksten der Schrift, dat de Schrift dien teu gevolge gelijkt „op een gouden drinkschaal wel echt, maar aan den rand geschaafd" (De Hedendaagsche Schriftcritiek, bl 36.). O, hoe gevaarlijk, wanneer men niet de volkomenheid der Schrift in allen deele belijdt, maar als De Standaard van 10 Mrt. '84 tegen Ps. 12 : 7, 18 : 31, 119 : 140 enz., de Schrift een „goudmijn" noemt met het edel metaal in den staat van erts, d. i. ongezuiverd goud. Als er iets op de zuiverheid des Woords kan afgedongen, dan gaat er allicht meer bij door. Satan zegt: „het betreft maar den vorm." Men kan aan Dr. Kuyper zien, dat hg ongemerkt ook wezenlijke stukken laat ontvallen. Ongemerkt — Och, dat het bij Dr. Kuyper ongemerkt m oge zijn! Maar, hoe is het mogelgk, dat zoo'n man zoo onnoozel kan wezen om zich onopzettelijk tot zulke dwalingen te laten voeren, als hij in De Heraut van 13 Jannarij '84 nog ter neêr schrijft. Hjj wil betoogen, dat er in de Wetboeken van Mozes bepalingen staan opgeteekend, die voor onze dagen niet meer geldende zijn. Nu dit heelt hij al mis. Want er is niets van vervallen. Het is alles nog geldende. Dit schrgven wij gerust ter neder zonder bang te zijn voor zgn vergelijking met allerlei kettersche secten, die hg op dezulken toepast, welke zich aan het Oude Verbond ook houden. Zoo gaat hij de getrouwe belijders schelden. Al wat in de Wet van Mozes staat, is óf in Christus vervuld, of nog van kracht. B. v. Kuyper haalt aan de Koningswet. Wie zal ooit beweren, zegt hij met zoovele woorden, dat in onze dagen ook nog de bepaling geldt, dat een vorst niet uit een vreemd land mag komen ? Ei, ei! staat er dan in Deut. 17: 15 iets anders dan dat God de Koningen verkiest, maar dat als het volk kiezen mag, zg niet anders dan hun eigen vorsten mogen kiezen. Heeft God over Israël ook wel niet eens vreemde koningen doen heerschen ? Wie is nu zoo onnoozel, dat hij zich door zulke drogredenen, al is het van Kuyper er toe laat verleifkjtt, om de geldigheid aan Gods Wet te ontkennen? Zulke drogredenen van Kuyper zijn haast de moeite niet waard om er nog op in te gaan. Hg haalt soms maar te hooi en te gras allerlei uitspraken van vroeger in eere staande mannen aan, en maakt van zijn kennis hunner werken een verkeerd gebruik. Men heeft in onze dagen wel toe te zien hoe en met welk doel, de Schrift zelfs, aangehaald wordt. De wereld gebruikt de Schrift ook — maar in haar voordeel. Zoo gaat Dr. Kuyper nu ook heen om zelfs het 4e gebod in het belang zijner zienswijs aan te halen. Wij vieren den 7en dag ook niet meer zegt hij: Daar trekt deze gevolgtrekking uit, dat het derhalve niet aangaat om zich zoo aan de letter te binden. Dus valt de letterlgke onfeilbaarheid der Schrift! Ja, wat anders ? Iets anders begrgp ik er niet uit. Evenmin acht ik het anders dan spotten, wanneer Kuyper om de rechtsgeldigheid van Gods Wet te betwisten, gaat zeggen: Welk politie agent zou thans nog iemand kunnen aanklagen wegens overtreding van het 10e Gebod („verbaliseeren ter zake van begeerte") ? Dit is spotten en niets anders. Eigenlijk heeft Kuyper het recht van tegenspraak door zoo iets reeds verbeurd, als hij in De Heraut, No. 322 schrijft, dat zij, die de handelwijze van 2 Kon. 10 : 21 — 28 ten voorbeeld willen stellen als het ware onzen koning zouden moeten uitnoodigen om „alle bedienaars van een niet zuiveren godsdienst naar den Haag te lokken, in een groot lokaal op te sluiten eu er dan een compagnie grenadiers op los te staren, om ze met opgeheven sabel dood te slaan." Dan zien wij nog liever, dat hij als in De Heraut van 20 Januari) '84 gaat beweeren, dat veel van de Wet Mozes' op onze tijden niet meer van toepassing is. Hoezeer dit strijdt met de uitspraken des Heeren Jezus' behoeven wij niet aan te toonen. Matth. 5:18 en 19 staan daar als geweldige getuigen tegen hem op, nog aangedrongen door vs. 20 en de geheele strengere toepassing, die de Heere Jezus in het vervolg der bergrede op de Wet maakt. Wel is waar spreekt ook onze Geloofsbelijdenis in Art. 25 van het afdoen der ceremoniëele Wet. Maar zeer klaar wordt in dit Art. evenals ook door de H. Schrift (o. a. Hebr. 10:1) aangetoond, dat het alles nog maar een schaduw ii der toekomende dingen, maar dat het lichaam Christi is (Col 2: 17). Die schaduwen staan daar nog voor ons om ons, die zoo klein van begrip zgn, beter af te teekenen welke de breedte, lengte, diepte en hoogte zij (Eph. 3 : 18). Er is dan ook, recht opgevat, niets van voorbijgaanden aard in het Oude Verbond zelts. Want het is alles gemaakt naar het hemelsche voorbeeld (Ex. 25 : 9, 40, 11and. 7 : 44, Hebr. 8 : 5). Die oude teekeningen, als wjj het zoo eens mogen zeggen, worden nog dagelijks door hen, die zich als Nehemia mogen opmaken en bouwen (2 :20), met veel vruchtgevolg gebruikt. Het afdoen der ceremoniëele Wet door onzen Heere Christus beteekent dan ook volstrekt niet, dat die Wet nu afgeschaft is. Neen, het is de overgang van de morgenschemering tot den vollen dag. De Wet, de burgerlijke en zedelijke, wordt ook nog verscherpt. Helaas, evenals onder het Oude Verbond, zien wij in onze dagen ook nog die verslapping, waardoor de Wet Gods niet wordt uitgevoerd ook tegen de ketters, alhoewel Zij zoo scherpelijk wordt gepredikt (Heid. Kai,vr. 115) ook tegen de afgoderij, waar men iets anders versiert of heeft, waarop de mensch zijn vertrouwen zet (Heid. Kat, antw. 95). Moet er nu nog meer verslapping komen, doordat ook zij, die het wel heter weten, gaan nalaten om de Overheid te wijzen op hare roeping tegenover de ketters en dgl. ? Hoe treurig als Gereformeerden van afkomst zich opmaken om plaatsen gelijk Ps. 2 : 10, en Jes. 49: 23, die de Overheid wijzen op haar roeping, gaan ontzenuwen! (Heraut, No 323). Indien het zout smakeloos is geworden, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? Hel is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. (Luo. 14:34, 35). De vraag dringt zich echter bij ons op: Zou Dr. Kuyper wel ooren hebben in deze om naar de Wet te hooren ? Om naar de vermaning van het Woord Gods te hooren ? Hjj begint hoe langer zoo meer hier het aanzien te krijgen van een advocaat, zooals er helaas! gevonden worden, die er zich op toeleggen om het recht te verdraaien door allerlei spitsvondigheden om den schuldige geenszins voor schuldig te houden. Zoo gaat het hem nu eveneens om den ter dood veroordeelden ketter aan het doodsvonnis te or ttrekken, of liever om den afgodendienaar een rad voor de oogen te draaien. Ook zich zeiven misleidt hij op deze wijze, want dit zijn bedrijf is geenszins onschuldig. In De Heraut van 27 Januarij '84 gaat hij, om de toepasselijkheid van het oordeel in Lev 24:13—16 over den godslasteraar uitgesproken, voor onze dagen te bestrijden, er op wijzen, dat het naar luid der Schrift niet wel duidelijk is, of der Overheid dan wel den Priester de uitvoering van het oordeel opgedragen was, maar dat het toch schijnt» dat de Overheid er niet zoo bepaald mede gemoeid werd. Wat kan een geleerde schrijver onnoozel zijn, als het hem te pas komt! Wij vragen toch: wat doet het er toe aan wien de uitvoering is opgedragen? Staat dan in onze burgerlijke Wet bij ieder Artikel het er ook bij, wie de straffen zal uitvoeren ? Of lezeu wij in 's Lands historieblaen, het telkens er ook bij vermeld, wie de vonnissen ten uitvoer lei, als er van een vonnissen sprake is? Waarom moet het dan in de Schrift wèl staan, Die bovendien nog Wetten en historie naast elkaar, ja, dooreen vermengd, opdat ieder de Wet Gods toch maar lezen en kennen zal, mededeelt? Doctor Kuyper denke eens over zijn eigen woorden na, of ze ook op hem zeiven toepasselijk zijn, die woorden in laastgenoemde Heraut door hem op ons gepast: „Gij die zegt Gods wil te eerbiedigen, maakt gij dan het recht Gods niet krachteloos door uwe toegevende inzettingen ?" Of liever, tot hein deze woorden richtende, schreven wij : dodr"ljjn toegeven aan de eischen van het zondig vernuft — door het willen bevredigen van hen, die met Gods Woord niet bevredigd kunnen worden, aleer zij gansch veranderd zijn, maakt hij het Recht Gods krachteloos. Ja dit schijnt zijn toeleg om dezulken te winnen. En daartoe schroomt hij niet Gods Wet te verdraaien. Ziet eens, in hetzelfde nonimer van De Heraut lees ik: „zouden de Mormonen niet met geweld er toe gedwongen kunnen worden om de veelwijverij af te schaffen ?" Derhalve tegen zulke zonden staat het wel vrij geweld te gebruiken ? Ja, als het noodig is, zullen de troepen van de Vereenigde Staten in Noord America wel naar het Mormonenland, dat in hun gebied ligt, oprukken en desnoods er een honderd of wat van die Mormonen neéféohieten. En dit mag dan wel naar Gods Wet door de Overheid geschieden, tegenover de veelwijverijdrijvers — doch het dooden der moedwillige bedrijvers van ongodisterij door de Overheid zal ■iet geoorloofd zijn. Ieder ziet de tegenstiajdigheid in. Of weêrlegt Kuyper wellicht ook dit ons beweeren op zijne manier met te zeggen: dat geweld gebruiken tegen de Mormonen staat niet in een gedeelte van De Heraut door mij bearbeid ! Nu hebbe hij dan maar gelijk op zijne manier. Maar God staat niet aan zijn zij. Menschen, dat ia mogelijk, want de mensch wil gaarne de doodstraf weg redeneeren. Bij den mensch kan men zich gemakkelijk een goede ontvangst bereiden. Dit zullen wij nu gaan aantoonen. d. Dat Dr. Kuyper een goede ontvangst moet vinden met dit zijn streven bifh^ KéÜendaagsche oppervlakkigheid. Wij bedoelen bij de grootste oppervlakkigheid, die bekend is, nl. bij die van hen, welke zich goedschiks laten meêvoeren door alles wat maar een klank van godsdienstigheid heeft. Die heden meêloopen met de Americaansche of Engelsche volmaaktbaarheidsdrövers en morgen met den uit dezelfden landen overwaaienden wind van, zooals men het tegenwoordig daar veel noemt, Calvinistische leer. 't Is een wonderlijk mengsel van Gereformeerde klanken en Arminiaansche bedoelingen, dat daar in de volksgunst deelt. Heden is het Moody en Sankey, of Philips, die zingend en predikend de wereld zeggen te gaan bekeeren, morgen weêr bet leger des heils. En men kan van dit alles niet zeggen, dat zij beweeren van het Calvisme niets te willen weten. ■lZ|J'sieren zich met uitspraken van Calvijn. Die vlag moet de lading dekken, Het woord Calvinisme is dan ook niet zoo'n wanklank meer in die kringen. Gansch niet in zijn geest, dat is tegen Gods Woord (Ps. 49: 12), noemen zij zich naar zijnen naam, als het hun goed voorkomt. Maar of ze waarlijk Hervormd of Gereformeerd zijn, dat is aan het Woord Gods gansch onderworpen, dit staat ernstig te betwijfelen. Misschien even onderworpen als Dr. Kuyper, die wanneer het er op aankomt om zoo'n belangrijk stuk als in Art. 36 in de betwiste zinsnede besproken wordt, te onderteekenen, zich terugtrekken. Vat geeft mij nu zjjn beroep op a Marck b.v. als deze zegt, dat de Joodsche Overheid meer macht scheen te hebben dan de onze? Geen wonder hernemen wij, wanneer zij zich getrouwer hield aan den Woorde Gods. En zegt a Marck voorts „dat de macht der Overheid in kerkelijke zaken niet van zelve uit het ambt der Overheid vloeit, als wel uit de samenvoeging van dit ambt met het geloof der Christenen," dan antwoorden wij Dr. Kuyper: Hoe zal eene Overheid, die Gods Woord niet belijdt, met kerkelijke zaken zich naar Gods Woord recht kannen inlaten ? Dat volgt van zelf eerst, als die Overheid het geloof der Christenen recht belijdt. Den schrijver a Marck moogt Gg toch hier niet wat anders laten zeggen, dan Gij op eene andere plaats van hem aanhaaldet. In De Heraut van 11 Nov. '83 staat onder meer het getuigenis van a Marck nog aangehaald, die leerde, „dat bok „de aartsketters, die zich aan godslasteringen schuldig „maken en rusteloos woelen, met lijfstraffen, ja, ten laatste „met de straffen des doods te bedwingen zijn." Dat valsche beroep op a Marck kwam voor in De Heraut van 27 Januarij 1884—om Lev. 24:13—16 te ontzenuwen. In die van 3 Eebruarij d. a. v. moet Deut. 13 het misgelden. Het lust ons niet daar nog eens weêr zoo uitvoerig op in te gaan. Het is weêr dezelfde manier van oplossing van het Schriftgezag. De doodstraf wordt daar geeischt voor den valschen propheet, den afvallige; en de verbanning, verdoeming ten vure en ten doode voor eene afgevallene stad. Al weêr zal dit alles op onzen tijd niet toepasselijk zijn, omdat het vergrijp in verband stond met de bijzondere verhouding van Israël; omdat de Overheid er niet genoemd wordt; omdat een geheele stad op te offeren te ver gaat. Waar blijven we toch als we om zoo subjectieve, eigendunkelijke beweegredenen de Wet Gods gaan verkrachten ? Eene oppervlakkige menigte mag men door zulke betooggronden mede sleepen, geen bedaard nauwgezet onderzoeker, die voor het Woord Gods beeft (Jes. 66 : 2), durft aan zulke verkrachting van het eeuwige Getuigenis mede te doen. Een ander gevaar dreigt er, dat grooter is: Wanneer prof. Doedes in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, Jan. '84 schrijft, dat er drie bijbels voor hem bestaan: de oorspronkelijke, de vertaalde en de denkbeeldige, dan is het land in re}) en roer, dan is Holland in last. Doch wanneer Dr. Kuyper heen gaat om onder Gereformeerde leus Gods Woord Ziin gezag te ontnemen, dan is 't alsof dit laatste vergrijp van minder beteekenis is dan dat eerste. Dit wijst ons op een hoe langer zoo grooter dreigend gevaar, dat namelijk ons volk bij verholen aanranding der Scb»ft het met koelheid aanziet, en bij openbare bestrijding van de onfeilbaarheid des Woords moord en brand schreeuwt. De aanranders, die op het hardst bedreigen met moord — zijn niet zoo gevaarlijk als de sluipmoordenaars. Het is een slecht teeken, wanneer ons volk zich door bedriegelijke leuzen laat medesleepen en alleen gevaar ziet, wanneer geleerde mannen er openlijk voor uit komen, dat zij Gods Woord minachten, maar niet wanneer zij onder de leus van Het vast te houden, Het onderhands ontzenuwen. Prof. Doedes heeft het rechte crediet niet meer voor onze Nederlandsche Statenoverzetting — en zegt, dat de oorspronkelijke tekst er niet getrouw in gevolgd is en dat ook het volk Gods het Woord vrij gebruikt (dit is zijn denkbeeldige bijbel). Maar inderdaad bij Dr Kuyper schijnt prof. Doedes wel gelijk gehad te hebben, want hij maakt een al te vrij gebruik van de Schrift, haar verklarende niet naar de meening des Geestes, maar zooals het 't best naar zijn gading is. Het is te hopen, dat ons Christenvolk nog spoedig bewijzen zal, dat het evenmin van Dr. Kuyper's aanranding der Schrift en van zijn vrij gebruik des Woords als van prof. Doedes' drie bijbels gediend is. Het heeft aan den ouden Bijbel genoeg. Maar moge dien dan ook niet anders dan in de overgeleverde gestalte begeeren en zich daaraan vast klampen. Dat Woord spreekt duidelijk en klaar. Het eischt, gelijk Hij, Die het vleesch geworden Woord is, het zal uitvoeren, dat allen, die ketterijen of ergernissen tegen de leer aanrichten, aan den lijve zullen gestraft worden, tijdelijk zoo mogelijk hier door Gods Stedehouder, de Overheid op aarde, maar zekerlijk eeuwig in de hel. Doch wat blijft er nu van die duidelijkheid des Woords over, wanneer men zich eens houden moest aan de verklaring, die Dr. Kuyper van dat Woord b.v. de 10 Geboden in De Heraut van 10 Febr. '84 geeft? Men leze die beschouwing van hem eens en vrage zich dan af wat bedoelt hij nu eigenlijk? Die Wet „ bl ij ft eeuwig waar" zegt hij en wederom: „men moet haar opvatten in haar eeuwige ideale strekking." » „Eeuwig ideaal" wil dit zeggen, dat God ook maar op ideale wijze den mensch daarin voorstelt, hoe Hij het zou wenschen ? Of zal God ook niet doen, wat Hij gesproken heeft ? Want Hij is geen mensch, dat Hem tets berouwen zou (1 Sam. 15 : 29). Kuyper stelt het nu voor, alsof ons geschil maar betrof de wijze, waarop het doel moet bereikt worden. Maar welk doel wordt dan beoogd ? Immers geen ander in deze gansche bedeeling dan om het rijk des Satans te gronde te werpen. Wordt dit doel dan bereikt door „aan de krachten des Evangelies haar vrijen loop te laten," zooals Kuyper het zoo onduidelijk uitdrukt, of zal God ook straffend optreden ? En heeft Hij daarvoor der Overheid ook niet het zwaard in de hand gegeven als een kleine aanduiding van hetgeen het eenmaal zijn zal, als Hij mei vlammend vuur wraak zal doen over degenen, die Goa niet kennen, en over degenen, die het Evangelium onzes Heeren Jesu Christi niet gehoorzaam zijn (2 Thess. 2: 8)? Voorwaar, alle verkleining van dit oordeel in de schatting der menschen is strafbaar. Daar legt zich alle ketterij het meest op toe. En Dr. Kuyper wete wel wat hij doet, wanneer hij met verwarde woorden tracht vol te houden zijn zienswijze zoo gansch afwijkende van Gods Woord en van onze geheel naar dat Woord geschrevene Belijdenisschriften. Is het niet misdadig om het volk zand in de oogen te strooien, vooral als dit geschiedt onder een leus, als bij Kuyper, dat „heel de Wet Gods geluk ze in de Heilige Schriftuur daar voor ons ligt, voor onze Overheidspersonen geldt?" De oppervlakkige lezer let niet op de voorwaarde, waaronder Kuyper de Wet aanvaardt. Hij zegt: „de Wet geldt, mits men onderscheide tusschen den wille Gods, waarvan het beginsel in de geboden dier Wet is uitgedrukt, en de wijze, waarop dat beginsel in onzen tijd en in ons land moet toegepast.'' Maar dan is de Wet niet meer onfeilbaar, wanneer wij naar het beginsel dier Wet moeten zoeken, en Gods Woord niet meer het eenige richtsnoer, het eenige licht, als in Datzeive alles niet geschreven staat, wat tot het leven en de godzaligheid van noode is (2 Petr. 1 : 3). Bij bladen als de Kerkelijke Courant (1.884, No 6) en het Evangelisch Zondagsblad (No 370) kan Kuyper plasdankjes verdienen met eene verklaring als deze: „Wij komen er voor uit, dat wie ons in dit opzicht bij de Gemeente voorstelt als in de Belijdenis afgeweken een volkomen waarachtig getuigenis geeft." De liberale redacteurs van zulke couranten mogen er zich in verheugen, als Kuyper (zooals zij het noemen) „besprekingen levert van plaatsen der Heilige Schrift, die afwijken van eene uitspraak der Belijdenis,'' en wanneer hij dan met zulke vijanden, die zich gaan verheugen in zijn weder afvallen, nog weder zich in rechten begeeft als om zich eenigzins vrij te pleiten (De Heraut, No 316), dat hij dus in liberaal voetspoor gaat wandelen — wij verblijden er ons niet over, omdat het velen alwêer verder van het rechte spoor brengt. Heeft het eenerzijds weder zijn goede zijde, dat Dr. Kuyper aldus meer openbaar wordt, eer hij er meerderen heeft misleid, andererzijds is het diep bedroevend, wanneer hij zich dus vergrijpt tegen de Waarheid, dat daartegen niet een krachtiger storm van ongenoegen onder ons Christenvolk zich verheft. De liberalen worden door zulke afwijkingen weêr gesterkt. Zii zijn hun zeer veel waard, omdat het hen bevestigd in hunne meening, dat alleen misleiding of opzettelijk zinsbedrog mannen van onderzoek in deze dagen nog aanklevers kan doen zijn en verdedigers der eeuwige onfeilbare "Waarheid der Heilige Sohtiftuur in gansch haren omvang. Het is te hopen, dat Kuyper onder deze zijne afwijkingen minder gerust mag zijn en dat dit vooral hem nog tot inkeer mag brengen, als hjj ziet hoe de vijanden der Waarheid over hem juichen. En geen wonder, dat de vijanden juichen. Kuyper toont met zoovele woorden aan, dat hij afL wijkt, omdat „thans de onfeilbare aanwijzing van wat kettersch of niet kettersch is ontbreekt." Kon klaarder Gods Woord verloochend? De vijand jubelt, als hij ziet, hoe Kuyper gansch in strijd komt met de Schrift (gelijk wij aangetoond hebben), wanneer deze beweert „dat met geen woord uit het Nieuwe Testament is op te maken, dat uitroeiing der ketterij met den zwaarde plicht der Overheid zou zijn." Alsof in eenig opzicht er ooit strijd kon wezen tusschen Oud en Nieuw Testament ! Alsof het Nieuwe nog niet een klaardere bevestiging is van het Oude en niet nog scherpelgker de Wet predikt! De vijand springt tot in de wolken op van duivelsche blijdschap, als hij van Dr. Kuyper hoort, dat de bedoelde zinsnede van Art. 36 „een monstrueuse stelling is, uit de Roomsche practijk overgenomen." Rome en Dordt staan dus gelijk, volgens bekentenis van een man, die zelf voor een trouw volgeling van Dordt gehouden werd! Och, wat waren onze Vaderen en Re formatoren toch onnoozele zielen, dat zij in zoo gewichtig stuk op Rome's droesem stil bleven zitten! Het is koren op den molen der tegenstanders van de Waarheid, het geeft der ketterij nog weêr uitzicht op eenig levensbehoud, wanneer een voor Gereformeerd gehouden man als Kuyper zegt, dat „de aanvaarding en uitvoering van het beginsel, dat de Overheid geroepen is om alle afgoderij en valschen godsdienst te weeren en uit te roeien, altoos op het hoofd der nietketters is neêrgekomen en niet de Waarheid, maar de ketterij in eere houdt." Ach, ja, het Woord Gods is zoo streng, dat de mensch zegt: wanneer Dit wordt gevolgd, dan is het met alle Christendom gedaan! Toch heeft God tot heden alleen door strenge vereerders van de Heilige Schrifture de ketterij nog tegengehouden. Anders waren we al lang als Sodom en Gomorra gelijk geworden (Jes. 1 : 10). En hoewel het dat volk niet voegt, roept de Heere het nog toe: Hoort des HEEREN Woord, gij oversten van Sodom! neem teroore de Wet onzes Gods, gij volk van Gomorra! (vs. 11.) Ja, daardoor komt de Waarheid bij de wereld niet in eere! Maar zal dit ooit kunnen ? Wat voor „geest en christelijk geloof' houdt Dr. Kuyper toch over, als hij verklaart, dat die stelling uit Art. 36 daar tegen ingaat? Zijl gij zoo uitzinnig, daar gij met den Geest begonnen zijt; voleindigt gij nu met het vleeschf Hebt gij zooveel te vergeefs geleden? indien ook maar te vergeefs f (Gal. 3:3, 4). Benevens deze komt de vraag ons op de lippen: Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? (Ps 77 : 9), wanneer Dr. Kuyper beweert, dat „aan de Overheid blijkens de geschiedenis van (de laatste) 18 eeuwen de ambtelijke genade om het onderscheid tusschen Waarheid en Ketterij te beoordeelen, niet door den Heiligen Geest is verleend, maar onthouden." Te recht vraagt de liberale redacteur der Kerkelij ke Courant: „Is op deze gronden niet goeddeels ook de handelwijze der Dordtsche vaderen tegenover de Remonstranten veroordeeld ?" Daar gaat uw Gereformeerdheid de deur uit Dr. Kuyper! De bres gaapt veel wijder dan Gg wilt of bedoelt! En waar blijft uw historiekennis en historisch bewustzijn ? O, het blijkt, al heeft iemand nog zooveel historiekennis nog zooveel kennis der Gereformeerde historie; daar is hij nog niet Gereformeerd mêe. Als het beter van zijn gading is, dan gaat er een nevel over zijn beter weten. Want hoe durft Dr. Kuyper het te beweeren, wij zeggen met 't oog alleen nog maar op onze eigen geschiedenis, dat de ambtelijke genade aan alle onze Gereformeerde Overheden is onthouden geweest! Wij vragen: is Dr. Kuyper verijdeld, of is hij verblind ? Verijdeld door dat hij schier zoo algemeene toejuiching onder ons Gereformeerd volk mocht vinden. Zoodat hij meent nu, zoo niet alles te mogen zeggen, dan toch alles te kunnen uitmaken op eigen gezag. Laat hij er dan om denken, dat toen het volk eens van een mensch riep: Eene stemme Gods en niet eens menschen! dat toen van stonde aan een engel des Heeren dien mensch sloeg, daarom, dat hij Gode de eer niet gaf en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest. Maar wat volgde daarop ? En het Woord Gods wies en vermenigvuldigde (Hand. 12 : 22—24). De toejuiching van menschen verstomt spoedig. Dit leeren wij uit de geschiedenis van denzelfden Elia (1 Kon. 19), van wiens slachten der Baaispriesters 1 Kon. 18), gelijk van Pinehas' doorsteken des hoereerders met zijne boel (Num. 25), Kuyper zegt (De Heraut van 17 Febr. '84), dat dit buitengewone gevallen waren, zooals ook het dooden des Baaispriesters Mattan (2 Kon. 11 : 18). Wie zou zulks ontkennen? Maar geeft des Heeren goedkeuring over alle deze daden niet te kennen, dat naar Recht en Wet de Overheid zulke afgodendienaars altijd moet dooden ? Ja, maar zegt Kuyper dan moest onze regeering ook nog evenals die bij Israël doen en niet alleen enkel afgodendienaars maar ook geheele volken als de Kanaanieten uitroeien. B. v. in Atjeh alles „uitmoorden." Tegen dit woord „uitmoorden" van Kuyper gebruikt, moeten wij al weêr opkomen. Als God eene ter doodbrenging gelast is het geen „moord". Hoe durft hij het woord hier te gebruiken? Laat Kuyper liever bedaard van zinnen blijven en bedenken, dat het wel aangaat om door zulke manieren van betoog oppervlakkigen te betooveren, doch niet hen, die gegrond zijn in het Woord. Zij vragen: maar wat zegt dat nu toch tegen het punt in quaestie ? Iedereen weet ook wel, dat ons volk met Israël niet op ééne lijn staat, maar doet dit iets af van het eeuwig vast staand grondbeginsel des Woords, dat de ziel, die zondigt, zal sterven (Ez. 18 : 20) en dat hetzij koningen hetzij stadhouderen (1 Petr 3 : 13, 14) met de uitvoering van Gods bevel zijn belast Het komt hier op het rechtsbeginsel aan, dat ook in onze Geloofsbelijdenis, Art. 36, wordt aangeroerd. En is dat nu een redeneering van Kuyper over zoo gewichtig een stuk, wanneer hij zegt, indien Gods Woord doorgaat naar uw zienswijze dan moet „ieder privaat persoon de Baaispriesters onzer dagen gaan doorsteken ?" Wij zijn niet bang voor gevolgtrekkingen, maar zooals wij bij den aanvang zeiden: op Kuyper's paarden zetten wij geen ruiters. Zoo'n gevolgtrekking raakt kant noch wal. Wij gunnen op alzoo iets Kuyper de oppervlakkige toejuiching, als hem in De Heraut van 17 Febr. '84 wordt toegebracht ineen ingezonden stuk, waarin gezegd wordt, dat het zoo hoogst verbiedend is, dat Kuyperfs gevoelen juist overeenkomt met dat van een Afgescheiden schXfl-* ver onzer dagen. Nu wat zegt dit ? Toch niet, dat het gevoelen van Kuyper dus juist is naar Gods Woord ? Wij zeggen nog eens: de plicht der Overheid om de afgoderij uit te roeien, rust niet op een enkel voorbeeld ons dienaangaande in Gods Woord gegeven, maar op het recht Gods om aan ziel en lichaam tijdelijk en eeuwig te straffen. En hiervan moeten de daden der Overheid een exempel stellen, om de menschenkinderen te waarschuwen. Doet de Overheid zulks niet dan geschiedt het dikmaals, dat God op andere wijze eens exemplarisch recht verschaft, hetzij door bijzondere personen, of door het te hoop geloopen volk, of ook wel door machtige iugrijpingen Zijns arms. Op deze bijzondere gevallen grondden onze Vaderen Art. 36 ook niet, maar op het eeuwig blijvende Woord Gods. Kuyper zie toe, Dit niet verder aan te randen. Bij zijn schuldig optreden tegen dat Woord — wat geeft het dan, of hij al opkomt tegen de Ethische Schriftaanranders, die het geheele Oude Testament laten zinken (De Heraut, No. 321). Want wie de geheele Wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen (Jac. 2 : 10). Men bedenke voorts opzichtens ons optreden tegen Dr. Kuyper, dat er geschreven staat: Indien gij den persoon aanneemt, zoo doet gij zonde, en wordt van de Wet bestraft als overtreders (vs. 9). Het mag na zijn dood zijn, dat men van een Saul zelfs, als David na Saul's val, zegt: Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van A skelon: opdat de dochters der Philistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde (2 Sam. 1 : 20); wanneer Kuyper bij zijn leven tegen de W'aarheid Gods zondigt, door Haar aan te randen in geschrifte, dan is het taak van een ieder, die gave daartoe ontvangen heeft om hem tegen te komen, opdat hij niet velen in zijn val medesleepe en zelf nog zoo 't mogelijk is, terugkeere. Het gaat toch ook niet aan om Dr. Kuyper te vergelijken bij Saul van wien de HEERE reeds lang tot Samuël gezegd had: Hoe lang draagt gij leed om Said, dien Ik toch verworpen heb? (1 Sam 16 :1). De op hem niet toepasselijke woorden: Boodschapt het niet te Gath enz. worden toch gewoonlijk gebezigd, wanneer iemand tot een diepen zedelgken val of dgl. gekomen is, maar zijn niet toepasselijk om der Gemeente het zwijgen op te leggen, wanneer openbaar het Recht Gods wordt aangetast en dit nog wel door iemand, die anders te goeder naam en faam bekend staat, van wien anders eene renke uitgaat, dat hij. het getrouw voor de Waar- "t^rr^nen beschuldigen, dat wij door deze uitgave het onheil Israëls op de straten.der vijanden houden hebben uitgebazuind, dezulke bedenke dat Dr. Kuyper het onheil'lsraëls zelfs bewerkt dooi: te t„ hten der Overheid het gezag te ontnemen en haai macht te verkleinen. , Ktnatsbe- Of geschiedt dit om te beter op de btaatsDe !r t« stooten ziin stichtingen en meeningen in Znst doen komen', maar die werkel blijven door de gunst SS menschen zelfs van zoogenaamd Gereformeerden met II zön zii ook van goïd, zilver, kostelijke sleenen, zij %:Zut U stoppelen* gelijk, alsz* ^'^^ waarvoor geen ontzenuwing van Art. 36 ze zal k^in^u behoeden, evenmin als Dr. Kuyper zelf er aan ontkomt. Wat of ™e ook niet staat °P g* 7andieWaaï; heid welkTmede in de aangevochten zinsnede wordt Uii£t«*7tt% geheel, wij vreezen er daarom niet voof zon, ook zonder menschelijke verdediging best blTvèn staan, dewijl het vaste fundament Gods staat (1 Cor. 3 : 10 vgg., 2 Tim. 2 : 19). Ê Bij den uitgever dezer kan men ook inteekenen op „DE TOEKOMST", Tijdschrift van ör. P. G. DATEMA, te Hasselt. Jaarlijks verschijnen, E>. . 12 afleveringen, elk .van stens l'/'j.vel druks. Prijs per- aflevering, franco per post, 20 Cent. Men verbindt zich voor een geheelen jaargang.