BIBLIOTHEEK Dr. ABRAHAM KUYPERSTICHTlNG : 10873^ EEN WOORD IN ZAKE I HERAUT 11111-JWi TUI DOOR Yf. DES ^ERGERIES. Iva Ttavrtt; ïv «O*». Joh. 17: 21». Uitgegeven voor Rekening van den Schrijver. AMSTERDAM, SCHEPPER & C°. Februari 1884. Wij hebben met belangstelling de discussie gevolgd, die in de maand Januari 11. gevoerd werd in het Weekblad de Heraut, naar aanleiding van de voorrede, door den Heer H. A. J. Lütge, Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam, geplaatst vóór den derden druk van het werkje „Jehova Tsidkenu", enz., in November 1883 bij de Uitgevers dezes verschenen J). „Met belangstelling", zeggen wij. Waarom? Omdat wij èn de voorrede en het werkje zelf met veel genoegen gelezen hebben, en ook omdat wij deswege met de Heraut van harte getuigen kunnen, „ons in de uitgave van dit geschrift te verheugen". Maar ook volgden wij dezen strijd met een gevoel van weemoed en droefheid. Waarlijk, als wij week aan week zien, hoe men elkander aanvalt en bestrijdt, hoe men in éénzelfde kerk niet alleen, maar ook waar men op éen bodem staat, elkander het „recht der heerschappij voering" — want daar gaat het toch eigenlijk om — betwist, — waar wij zien hoe broeders van eenzelfde huis, mannen van éen geestesrichting, kinderen Gods, die saam den Christus belijden als den „Heer, onze gerechtigheid", hoe deze mannen met elkander handelen, — ja, laat ons het maar zeggen, als meesters tegenover kinderen, — daar denken wij wel eens aan het woord des Heeren, dat wij als motto lieten voorafgaan: „Opdat zij allen één zijn!" „Eén zijn." Waar is deze eenheid? En zoo ze bestaat, moet ze dan niet eeniglijk gewerkt worden door den Geest Gods? Is het niet de éénheid des geloofs, die gewerkt wordt door Gods souvereine genade, die ons allen, hetzij grooten of kleinen, in éénzelfde 1) Dat wij dit vlugschrift bij dezelfde Uitgevers het licht doen zien, daarvan worde noch ons, noch den Uitgevers een verwijt gemaakt. O. i. was het niet meer dan billijk, dat, waar bovengenoemd werkje verschenen is, ook het andere moest worden uitgegeven. verdorvenheid voor den driemaal heiligen God plaatst, opdat uit de diepte onzer ziel de bede oprij ze: „O God, wees mij zondaar genadig!"? „Eén zijn". Is het niet met andere woorden, wat de apostel Paulus zegt: Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt ? — Men meene niet, dat we wenschen zouden, het „lieve broeders en zusters" in onze kerkelijke bladen weer den boventoon te zien voeren. Wij keuren dezen term beslist af, waar men toch in het hart denkt: Gij behoort niet tot de onzen, gij zijt eigenlijk tegenstanders". Daar nog te spreken van „broederen" of van een „deel der broederen" — en op het eene oogenblik dien „broeder" te verheffen, of minstens „broederlijk" of sympathetisch de hand te drukken; en op het andere oogenblik denzelfden „broeder" als een onmondige de deur te wijzen, — zie, noeme dat wie wil „consequentie", — wij doen dit niet. Noeme dat wie wil: „broederlijk terecht brengen" — wij noemen het: de zaden der verbittering en der verdeeldheid rondom zich strooien. En wat zijn de vruchten? Ziet eens om u, leden onzer kerk, die nog waarachtig belang stellen in haar lot! Ziet eens om u! Hier een groep, die zich om dezen; ginds een die zich aan genen leider aansluit: een derde groep koos zich ook een leidsman, dien ze volgt, en zoo kunt ge voortgaan en voorttellen tot ? Ja wij kennen het getal niet, het schemert ons voor de oogen! Plaatst nu boven elk dezer groepen den naam, die men haar geeft, van af Gereformeerden (of modern-gereformeerden al naar ge wilt) tot aan irenischen en modernen, — en uw kerk biedt u niet de realiseering van het woord des grooten Konings: „opdat zij allen één zijn", — maar een museum van verscheidenheden, antiek en modern; een bonte schakeering van partijen, die elk op zichzelf partij wil zijn, die elk zich onder een leidsman verzamelt, en die o zoo gaarne zien zou, dat aan haar de leiding, de regeering ook over de andere groepen werd toevertrouwd! — Er is een drijven, een jagen naar de alleenheersching, er is een streven om alléén den toon te mogen aangeven, zelfs ten koste van het Goddelijk voorschrift: „Eén is uw meester, gij zijt allen broeders." De toestand is bedroevend, maar is het zoo niet? Men roept: hier is de Christus ! — daar is de Christus! Men sluit zich aan deze partij aan, denkende het bij haar te zullen vinden, om na korten tijd zich bij een andere te voegen, en om eindelijk ook die weer te verwisselen met een derde! Men wil zich toch aansluiten, men wil toch toonen wiens men is, maar met deze partij kan men niet geheel méégaan, en met die ook niet, men vindt het bij een derde ook niet.... en zoo wordt men geslingerd om eindelijk in den maalstroom medegevoerd te worden, 't Is alsof ons eenmaal in dien grooten dag gevraagd zal worden naar de beginselen van A. of van B.! — En dan zegt men: „het gaat ons om dien Eénen, om Christus, wij bedoelen zijn eer, de grootmaking zijns naams 1" Maar om dien „Eénen", die het eigenlijk alléén zijn moest, worden zooveel andere personen, beginselen, ideeën en wat niet al gegroepeerd, dat die „Een" geheel op den achtergrond geraakt en geheel onzichtbaar wordt. Of wel, men vormt zich een idee van dien „Eénen", zooals wij dien gaarne zagen, een Christus van eigen phantasie — niet daaraan denkende, dat het koninkrijk van den Man van smarten niet is van deze wereld. Men zegt voor Hem te strijden, zijn leer te verdedigen maar wij vragen, geschiedt dit op dezelfde wijze als de discipelen deden, die Jezus uitzond om te prediken? Welken lastbrief ontvingen zij op hun tocht? Moesten ze allerwege het volk verbitteren tegen een overheid, zoowel kerkelijke als politieke, die — men zal het toestemmen — nog vrij wat erger was, dan die, door welke wij thans „verdrukt" worden! — Wij zullen zien. Christus roept zijn jongeren saam en „Hij gaf hun kracht en macht over al de duivelen, en om zieken te genezen." Zij ontvingen die macht dus van Hem, dien zij beleden hadden als den Zoon des levenden Gods. — t)En Hij zond hen heen, om te prediken het koninkrijk Gods." Daarmede houdt het op. Maar leest ge daar dan niets van een pogen om de diepgezonken kerk van Israël te reformeeren ? Niets van saamstelling van corporatiën tot handhaving van den waren Godsdienst? Neen niets! Niets mochten zij medenemen op hun tocht! En toch zegt Christus: „Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven!" Toch moesten zij het „Vrede zij dezen huize" in elk huis indragen waar zij binnentraden, om het koninkrijk Gods te prediken! En zoo een huis of stad hen niet ontving, maar hen uitwierp, nochtans moesten zij — hun stof op hen afschuddende — blijven getuigen: „Weet dit, dat het koninkrijk Gods nabij u gekomen is!" Wonderlijke zending! eenvoudige' lastbrief! En nu, nu een predikant onzer kerk zich verstout, den wensch uit te spreken, om „eenvoudig den lastbrief te openen, dien men heeft van Christus, den Koning zijner kerk", nu wordt dezen predikant als „beschuldiger" ten toon gesteld en op meesterachtigen toon hem het zwijgen opgelegd! Of dit dan het „doen des Woords" is, wat de heerKuyper van den heer Lütge verwacht? Maar laat ons het pleidooi van den heer K. een weinig nader beschouwen. Beginnen wij met de recensie. Bat de heer K. zich verheugt en wij met hem over de uitgave van dit geschrift, zeiden we reeds in den aanvang. Maar nu volgt: „Ook al stamt 1) dit geschrift meer uit een Lutherschen dan uit een Gereformeerden stroom, toch zegenen we dit getuigenis." Wat beteekent dit: „meer uit een Lutherschen dan uit een Gereformeerden stroom"? Wij zouden hier moeten vragen: wat meent de heer K. hier met dit Luthersch en Gereformeerd? Maar wij doen dit niet. Veeleer wenschen wij te vragen; Is de inhoud van het geschrift: „Jehova Tsidkenu" waarheid? Komt hetgeen wij daarin lezen overeen met Gods onfeilbaar Woord ? Strijdt die inhoud niet met de leer door Mozes en de profeten, door Christus en zijn apostelen verkondigd? En daarop antwoorden wij van ganscher harte: neen 1 Wij kunnen in dit werkje niets anders vinden dan een zuivere verkondiging, dat een arm en ellendig zondaar alléén door het geloof in Christus gerechtvaardigd wordt, zonder de werken. Niets, dan een zich vastklemmen aan den Heer, onze gerechtigheid, zoodat men liever — indien het mogelijk ware — met Christus vallen 1) Wij kannen wel begrijpen hoe iets uit een stroom vloeit, maar uit een stroom stammen . . . . ? wil, dan met de wereld groot worden. Een verkondiging, dat Christus alleen de weg is tot behoud, Hij alléén de waarheid, Hij alleen het leven; zoodat wat buiten Hem staat, dood is. Is dit niet Gereformeerd? Hoofdzaak blijft echter, wat we boven zeiden, is het niet strijdig met het onfeilbaar Woord Gods ? Wat vragen wij daarnaar, welk werktuig God gebruikt, om zijn waarheid te verkondigen! Moet de mensch het dan zijn? Of waren niet alle predikers der gerechtigheid Gods arme zondaren in zich zei ven, alleen pleitende op de verdiensten van Christus? De heer K. vervolgt: „Slechts doet het ons leed dat de heer Ds. H. A. J. Lütge, predikant te Amsterdam, op deze uitgave een partijstempel 1) gezet heeft, door er een voorrede voor te plaatsen, die immers niet volstrekt noodig was, en nu uitliep op een aanval tegen hen, die op Luthers voetspoor van oordeel zijn, dat het ambt van kerkregeerder den bedienaar des Woords even heilig moet zyn als de prediking, en die deswege op reformatie van den kerkstaat, allereerst bij de dienaren des Woords, aandringen." De heer K. zegt hiermede niets meer of minder, dan dat de heer L. een partij om zich gecreëerd heeft, waarvan deze dan het hoofd zou zijn. Wij vragen in ernst: waar is dit ooit gebleken? Waar of wanneer bleek het ooit, dat de z. g. volgelingen van Dr. Kohlbrügge, of de jongere volgelingen, aan wie door de heer Kuyper het praedicaat „neo-Kohlbrüggianen" is verleend, getracht hebben of trachten een zelfstandige partij te willen vormen, zelfstandig te willen optreden, den scepter te willen zwaaien, om met pauselijk gezag hem, die niet evenzoo denkt als zij, het verblijf in de kerk te ontzeggen ? Men zegge niet, dat we te ver gaan. Als men spreekt van een „partijstempel" moet er ook een partij zijn. En zulk een partij als partij bestaat niet! Of het moet alleen zijn in het brein van hen, die met diep ontzag vervuld zijn voor den heer K., waar hij zoo telkens gereed is elke fractie, die hij meent dat bestaat, een naam te geven! „Neo-Kohlbrüggianen"! 1) Wij cursieveeren. Welke nieuwe naam zal er nu worden uitgedacht voor den schrijver dezer regelen, en voor hen, die met hem instemmen?! Verder luidt het: „Dat deze voorrede (van den heer L.) immers niet volstrekt noodig was." Wij voor ons hebben nog juist zooveel piëteit voor eigen vrijheid en zelfstandigheid overgehouden, om voor dit oordeel des heeren K. geen respect te hebben. Wenschte men wellicht, dat de heer L. met de kopij zijner voorrede naar de eene of andere autoriteit gegaan ware om die als „gereformeerd" te laten stempelen ? Wij gelooven niet, dat deze bedoeling hierin ligt opgesloten. Maar waarom dan deze woorden terneêr geschreven? Ligt de zoo even genoemde — wellicht ietwat strenge — conclusie niet voor de hand? „En deze voorrede liep uit op een aanval tegen hen, die op Luthers voetspoor enz." Volgde men Luther slechts! Deze had het op de knieën geleerd, hoe de mensch alléén uit het geloof gerechtvaardigd wordt. Deze kende den lastbrief, den wonderlijken lastbrief wel, dien hij had van Christus, zijn Koning, en hij predikte die gerechtigheid; de uitkomst liet hij aan God Almachtig over. Luther had het woord van den apostel verstaan: „Niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods." — Nu volgt het citaat uit de voorrede, door den heer K. in de Heraut afgedrukt. Bedoeld citaat luidt als volgt: „Nu is haar toestand — (van de kerk) — hachelijk, men ziet hare pilaren neergeworpen; het schijnt, of alles verbroken zal worden en dit eenmaal zoo vast gebouw, dat God in deze landen had opgericht, zal ineenstorten. Wel jj veren velen voor kerkherstel, maar niet met verstand. Ach, dat men eens ijverde met verstand en eenvoudig op het voetspoor der hervormers den lastbrief wilde openen, dien men heeft van Christus, den Koning Zijner kerk, d. i. te prediken: de gerechtigheid des geloofs, zonder naar iets anders om te zien of naar iemand te vragen. Die prediking toch is der zonden gif en aller vijanden dood. Eenmaal stortte 's pausen stoel er door ineen, en nogmaals zal de stoel of heerschappij van alle dwalingen en schadelijkheden instorten, als de groote God het geeft, dat de hand wederom geslagen wordt aan dezen hamer des Geestes, die de steenrotsen te morsel slaat, — aan dit zwaard des Geestes, dat doorgaat tot de verdeeliDg der ziel en des geestes en der samenvoegselen des mergs en een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten. Velen echter schijnt dit middel, die prediking te eenvoudig of te eenzijdig toe, om het gewenschte doel te bereiken. Daar moet toch iets bjj, daar moet toch iets aan toegevoegd, zoo zegt men; „werken" wil men het niet noemen, men geeft het liever andere benamingen, maar welke benamingen men het ook geven moge — werken zijn het en werken blijven het, die men naast de verkondiging der gerechtigheid Gods, die wij alleen door het geloove deelachtig worden, eene plaats geeft, en waardoor men het bloote zwaard als met eene schede bedekt. Neen, het valt zoo gemakkelijk niet, dit zwaard alleen aantevatten, als het wapen des Geestes, en daarmede alléén de oorlogen des Heeren te voeren. Daarvoor mogen onze tapijten wel zoo los liggen, als die van Luther, gelijk Dr. Kohlbrügge (in zijne aanteekeningen op bladz. 14) van dezen hervormer zoo juist heeft gezegd. Eer en voordeel is er niet bjj te behalen, wel allerlei miskenningen, misduidingen, kwellingen en bedreigingen, niet alleen van onze doodvijanden, satan, zonde en wereld, maar ook meer dan eens van onze vrienden, en men dient wel, evenals deze man Gods, niemand te vreezen, dan God alleen. Het heil echter is des Heeren en de uitkomst is zeker. Dat de gemeente en hare leiders ook in onze dagen dit verlaten pad eens weder konden en mochten inslaan, dat zij niets anders wilden weten, hooren en prediken, dan Christus en Dien gekruisigd, den Joden wel eene ergernis, den Grieken wel eene dwaasheid, maar hun, die gelooven, beide Joden en Grieken, de kracht Gods en de wijsheid Gods tot zaligheid. Waarlijk het kerkherstel zou zich zooverre niet laten zoeken, want in Christus Jesus, als de „Heere, onze gerechtigheid" is leven, gezondmaking en krachten." Daarop laat de heer K. volgen: „Kesumeeren we nu de strekking dezer woorden, dan komt deze beschuldiging neer op deze navolgende punten: 1°. dat wel de toestand der kerken allerhachelijkst is en dringend kerkherstel vereischt; maar 2". dat degenen die dusver in deze landen voor kerkherstel ijverden en ijveren, dit doen zonder veratand. 3°. dat deze „ij veraars zonder verstand" weigeren in het voetspoor der iervormers te treden. 4°. dat deze „ijveraars zonder verstand" nog iets anders willen en bedoelen dan Christus en dien gekruisigd. 5°. dat deze „ijveraars zonder verstand" het Woord Gods, d. i. het zwaard des Geestes, krachteloos maken, door het te bedekken met iets anders. en 6°. dat deze „ijveraars zonder verstand" de prediking van de gerechtigheid des geloofs verzwakken door er werken bij te willen doen. Men ziet, de beschuldiging gaat tamelijk ver. De handschoen wordt ons openlijk toegeworpen. Welnu, we nemen dien in vollen ernst op." De zinsnede, die het voor den heer L. bij den heer K. bedorven heeft, is natuurlijk: „Wel ijveren velen voor kerkherstel, maar niet met verstand." 'tZal hier de groote vraag zijn, of niet alle personen bedoeld zijn, die in eigen kracht en gesteund door „menschelijken arm" ijveren, om „Zions muren" weer te bouwen, om de kerk, elk op hun wijze weer te doen bloeien. Men zal toch toegeven, dat dit niet alleen de partij van den heer K. is. Ook anderen wenschen een meer normalen toestand in onze kerk, doch zij zoeken opeen geheel andere wijze tot dien toestand te geraken. Hierover kan dus geen verschil bestaan. Nu is van tweeën éen: of de heer K. neemt het voor alle bedoelde partijen op, öf hij matigt zichzelven en den zijnen het uitsluitend recht aan, voor den „hachelijken toestand" der kerk in de bres te mogen springen. Het eerste zal wel niet mogelijk zijn, aangezien deze handelwijze week aan week zou gelogenstraft worden in de Heraut. Blijft dus alleen het laatste mogelijk. Dit nu bejammeren we in den heer K. Voor zijn persoon en bekwaamheden mogen we achting hebben, voor het wegslepende zijner overredings-theoriën, waardoor hij zoovelen weet te boeien en tot volgen te dwingen, — maar voor een zelfgepredikten eigenwaan, voor een zichzelven opgedrongen beschouwing , — die dan later wellicht als de waarheid wordt verkondigd, — daarvoor kunnen wij — de heer K. zal het ons toestemmen — moeilijk achting gevoelen. En tegenover den eisch om in zulk een evangelie te gelooven, sta hier ons beslist: non possumus! 't Gaat in onzen tijd nog juist zooals het ging in Jezus' tijd. Toen leefden er Farizeën, die ontzettend veel deden voor de wet en voor den godsdienst. Zij zouden Israël redden, zij gaven ook een goed exempel, zij deden dit, zij deden dat — en bovendien dankten zij God, dat ze niet waren gelijk de anderen! Zij beschimp- ten Jezus, die hun toch niets anders zeide, dan dat ze met hunne werken niet zalig zouden worden. Zij riepen het luide: „Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij!" — maar zij achtten het woord Gods niet: „Maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, zoo zal ik ulieden doen wonen in deze plaats." Zij rechtvaardigden zichzelven en verdoemden de anderen; zij zochten aanzien eer en grootheid — maar Christus zeide: „Wat hoog is onder de menschen is een gruwel voor God." Of er een „beschuldiging tegen de partij van den heer K." in de voorrede van den heer L. ligt opgesloten? Wij geven dit met volle gerustheid een ieder onpartijdige ter beoordeeling. Straks komen we hierop terug. Volgen we liever de „acte van beschuldiging," door den heer K. uit deze voorrede geput. Punt één zal wel geen „beschuldiging" kunnen heeten; we denken dan ook, dat dit bij vergissing in de „acte" opgenomen is. Wij zouden, — indien ons de kopij van dit stuk ter lezing ware overgelegd, den heer K. in overweging gegeven hebben, voor punt 1°. te schrijven: „na geconstateerd te hebben, dat de toestand der kerken allerhachelijkst is, worden wij van de volgende dwalingen beschuldigd". — Dit „beschuldigd" mocht niet wegvallen, dewijl de voorrede in de oogen des heeren K. een beschuldiging bevatte. En het vroegere „wij" evenmin, aangezien het immers —volgens oordeel des heeren K. — tegen hem gericht was? Zoo wordt punt 2° eigenlijk primo. Wij lezen: „dat degenen, die dusver in deze landen voor kerkherstel ijverden en ijveren, dit doen zonder verstand." Waar staat dit? Wij lezen wel: „dat velen voor kerkherstel ijveren, maar niet met verstand." Nu maakt de heer K. er uit: „dat degenen, die dusver voor kerkherstel ijverden en ijveren, dit doen zonder verstand." De heer K. maakt zich hier aan een onjuistheid schuldig, door van een „verleden" te spreken, waar de heer L. alleen van het „tegenwoordige" spreekt. Daartoe moet ook het „degenen" dienen, waar slechts gesproken wordt van „velen." De bedoeling van den heer L. is blijkbaar: „Onder degenen, die voor kerkherstel ijveren (niet ijverden) zijn velen, die dit doen zonder verstand." Maar nu begrijpt de heer K. onder die velen, allen, die ook in vroeger tijd en nu, ijverden en ijveren voor kerkherstel. Beteekent velen dan allen ? Als dit zóo gelegen is bij den heer K. dan verzoeken wij hem beleefd een corrigendum op zijn artikelen „particuliere genade" te willen leveren, door in eiken tekst, waarin met betrekking tot de verzoening gesproken wordt, „voor velen," te lezen „voor allen". Dit moet dan zoo ruim mogelijk worden opgevat, men moet denken aan het „verledene" en aan het „tegenwoordige." Indien het opging, wat de heer K. uit de woorden van de voorrede put, dan zou bok het streven van alle hervormers geoordeeld zijn. Onmogelijk kan dit de bedoeling van den heer L. geweest zijn. „IJveraars zonder verstand" zullen er wel altijd geweest zijn; zij bestonden in Christus' tijd en ook in Paulus' tijd. Punt 3°. wordt weer 2°. Volgens den heer K. luidt dit: „Dat deze ijveraars zonder verstand weigeren in het voetspoor der hervormers te treden." Weer moeten wij vragen: zegt de heer L. dit? Waar is er sprake van een weigeren dezer „velen" om in bedoeld voetspoor tevreden ? Als men toch een wensch uitspreekt, ligt hierin toch nog niet een weigering opgesloten, 'tls alsof de heer L. gezegd had: „Tot u, o strijders voor kerkherstel dezer dagen, richt ik het verzoek, toch weer in het spoor der hervormers te treden!" Alleen als dit verzoek formeel gedaan ware, kan er bij niet-inwilliging sprake zijn van weigering. En dan eerst kan men spreken van een beschuldiging ter zake van dit „weigeren". De heer L. uit een wensch, een bede, meer niet. Eenzelfde wensch vindt de heer K. in Ps. 14: 7 en 53: 7. En ómdat David daar iets wenscht, moet daar dan een punt van beschuldiging uit geput worden: David beschuldigt den Heer, dat Hij weigert zijn volk te verlossen? Dit gaat toch niet aan. Neen, dit punt is bij den heer K. voortgevloeid uit het voorgaande. En aangezien het voorgaande op een valschen grond rust, kan het niet anders of ook dit punt moet vallen. De volgende drie punten moeten als éen punt beschouwd worden. Er wordt in elk punt hetzelfde gezegd. In hun geheel luiden zij: 3°. „Dat „deze ijveraars zonder verstand" nog iets anders willen en bedoelen dan Christus en dien gekruisigd; 4°. „Dat deze „ijveraars zonder verstand" het Woord Gods, d. i. het zwaard des Geestes, krachteloos maken, door het te bedekken met iets anders; 5". „Dat deze „ijveraars zonder verstand" de prediking van de gerechtigheid des geloofs verzwakken door er werken bij te willen doen." Of men nu spreekt van een nevenbedoeling buiten Christus; of men nu spreekt van een bedekken van het Woord Gods met iets anders; en of men nu spreekt van een bijvoeging van werken; — het blijft zich zelf vrij gelijk; hoofdzaak is: men heeft niet genoeg aan het onveranderlijke Woord des Heeren, dat ons de gerechtigheid uit het geloof predikt. Wat zegt de heer L. ? „Velen echter schijnt dit middel, die prediking te eenvoudig of te eenzijdig toe om het gewenschte doel te bereiken." (Zie het vervolg op pag. 8 en 9). Is hier geen waarheid in? Zal de heer K. het kunnen loochenen, dat er niet „velen" zijn, die ook in „werken" naast de prediking des geloofs hun heil zoeken ? Zal de heer K. het loochenen, dat het moeilijk is, om alleen bij den lastbrief te blijven, die Christus zijnen dienaren medegeeft? Want o, wij willen zoo gaarne van ons doen spreken! wij willen zoo gaarne genoemd zijn als de stichter hiervan en als de grondlegger daarvan! Elk kind van God, dat zichzelven bij het licht des Heiligen Geestes heeft leeren kennen, zal het toestemmen, dat het zoo geheel tegen zijn wil ingaat, om enkel van genade te moeten leven, enkel op de barmhartigheid van den grooten Ontfermer te moeten drijven. Het valt ons zoo smartelijk, te moeten zien, hoe God ons alles uit de handen slaat, alles aan onze zijde afbreekt, ons alle krukken en steunsels ontneemt, om als geheel melaatsch in onszelven, Hem te verbeiden, op Hem te hopen, en te zuchten: „Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heer!" Is het niet waar, dat, — als men dit belijdt, als men dit gevoelt, als men eenigszins maar gevoelt, wat David in den 328ten Psalm moet klagen, dat men door de wereld wordt uitgeworpen, en vaak ook door hen, die toch rechtvaardig meenen te zijn, wordt bespot? „In de wereld zult gij verdrukking hebben," — zegt onze Hei- land — „maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen!" — „Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden!" Hoe komt men er toe, uit deze woorden van den heer L. een beschuldiging, nog wel een drievoudige beschuldiging te trekken! Waarom niet de voorrede van den Vertaler (Dr. Kohlbrügge) aangetast ? Daar wordt het nog duidelijker gezegd: „Wat zou mjj meer tot vreugde zijn, dan dat verslagenen en verbrokenen van hart, uitroepende, wat zij moeten doen om zalig te worden, in het Woord Gods, Christus, hunne gerechtigheid, waarnaar zij alleen verlangen, mochten erkennen, daartoe opgewekt door het lezen van dit werkje; en dat voorts alle ongeduldigen, die op den Heere niet wachten kunnen, worden opgewekt om in hunne binnenkamer te gaan, om zich daar in te wikkelen in de gerechtigheid van Christus, en om Hem de zaak van kerk en land in handen te stellen, die voor Zijn Woord én kerk en volk, ook in ons land, wel zorgen zal." Maar neen, voor dezen heeft men achting; dezen zegt men te eeren als een geloofsheld. Maar nu het een zijner volgelingen geldt, die precies hetzelfde durft te zeggen, wordt hij als den „inbrenger" eener „vijfvoudige" (!) aanklacht tegen den heer K. en de zijnen gedoodverfd! Nu gaat „de beschuldiging ver!" Nu „wordt de handschoen ons — volgens den heer K. hem en den zijnen — openlijk toegeworpen." We zouden kunnen vragen, of de heer K. ons kan bewijzen dat de heer L. hem en den zijnen den handschoen toegeworpen heeft f En dit is hem onmogelijk. Alleen dan, als zijn partij de éenige was, die naar een normalen toestand streefde. En dat dit zijn partij niet alléén is, weet ieder. Maar in dit „opnemen van den handschoen" (die volgens den heer K. hem toegeworpen is) schuilt iets meer bedenkelijks. Er schuilt een zeker zelfverwijt in, wat niet te miskennen valt. In hoeverre dit waarheid is, staat niet aan ons te beoordeelen. Wij geven alleen den indruk weer, dien deze woorden op ons maakten. En dat wij met dezen indruk niet alleen staan, weten wij te goed. „In vollen ernst", zegt de heer K. Wij wenschen van harte, dat een heilige ernst Gods volk in deze landen weer moge aangrijpen, om te vragen: wateischt de Heere? En dan is het antwoord niet verre, ziet, nabij u is het woord, in uw mond, in uw hart: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is: en wat eischt de Heere van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God!" (Micha 6: 8). Het 22" Hoofdstuk van de Profetieën van Jeremia, kan ons ook in deze dagen zooveel leeren! „Toch meene niemand, dat we dit doen, als ware we door deze voor* rede gekrenkt. In het allerminste niet. Eer heeft de heer Ds. Lütge ons een alleruitnemenden dienst bewezen, door eindelijk deze denkbeelden eens publiek te formuleeren." Wij vragen: zou het mogelijk zijn, dat de heer K. zich niet gekrenkt gevoelde, toen hij dat scherpe „zonder verstand" las? Waarom dan een „acte van beschuldiging" opgesteld van vijf artikelen, (waar men eigenlijk met drie volstaan kon), en waarom dan in elk artikel dat „ijveren zonder verstand" op den voorgrond gezet? Dit ijveren enz. heeft den heer K. toch gehinderd! want, lezer, lees nog eens met aandacht het eerste artikel in de Heraut van den 6en Jan. 11. na, en ge zult tot het besef komen, dat, na al wat er voorafgegaan is, het niet aanging te zeggen: „Wij zijn niet gekrenkt, maar 'twas ons lief!" Dat er een zekere „Schadefreude" geweest is, nu eens de „neo-Kohlbrüggianen" (!) aan te kunnen vatten, — dat verstaan we o zoo goed! „Zoo nimmer vat op hen te hebben"! Zoo te weten „dat een deel onzer broederen (!) ongezonde en onhoudbare denkbeelden was toegedaan" — en nu op eenmaal deze voorrede! — zie, dit alles was een te schoone gelegenheid, om niet tegen deze eenvoudige lieden op te komen! „Al noemt de heer L. geen namen, al wijst hij ons niet precies aan, toch moet hij ons bedoeld hebben; want wij ijveren voor kerkherstel, en anders is er niemand, die naar „reformatie van onzen kerkstaat" snakt!" Zonderlinge redeneering! En toch, we gevoelen het, zóo moet er overlegd zijn. Men zou denken, dat de heer L. een ketter ware, die verderfelijke leerstellingen verkondigt. Maar wat verkondigt hij ? Zou zijn prediking niet hierop neerkomen: „De Heere geeft den moeden kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft,"" — daarmede wil de Heere zeggen: gij zijt moede, Ik ben het, die u kracht geeft; gij vermoogt niet, Ik ben het, die u sterkte genoeg laat toekomen. Staat in 'sHeeren Woord niet geschreven, dat God den zijnen ruste geeft van al hunne vijanden? Wordt daar niet gezegd, dat Hij ons verlost heeft van onze zonden? Laat Hij het niet van de rechtvaardigen verkondigen, dat zij het goed hebben? Wordt er niet gezegd, dat ons het brood zal gegeven worden, dat ons water gewis zal zijn? Is het Woord niet waarachtig, dat wij volgens deszelfs beloften overwinning op overwinning zullen behalen ? Heeft Hij niet gezegd, dat Hij zijne heerlijkheid op ons gelegd heeft; niet gezegd: Ik ben met u alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld? Heeft Hij ons niet door zijn machtige hand van den toekomenden toorn verlost; ons niet levend gemaakt met Christus en ons in Hem, den Geliefde, gezegend met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Hem? Heeft Hij ons niet zijn Geest gegeven, den Heiligen Geest, ons ten onderpand van eeuwige verlossing, ten onderpand, dat Hij ons genegen is, dat Hij ons een genadig God wil zijn, ten onderpand, dat al deze zaken waarachtig zijn ? „En echter, wat zien wij hier gedurig anders dan het tegendeel? Als wij meenen van zonden verlost te zijn en ook werkelijk verlost zijn, en de zonde ons van harte leed is, zoo worden wij veel dieper in onze verdorvenheid ingeleid. „Evenwel God, de genadige God woont in het harte, God, die rechtvaardig maakt, en in Diens gerechtigheid wandelt men en daarvan getuigt men! Want gelijk Gods wet in het hart is ingegrift, God. en zijn naaste lief te hebben en zichzelven te verloochenen, zoo getuigt men met daden en woorden van de genade Jezu Christi, van de liefde Gods, van de macht zijner genade, van de heerlijkheid zijns heils, van de uitnemendheid zijner trouwe. En zoodra men niet hiervan getuigd heeft, — of de golven slaan hoog op, de waarachtige moet gevaarlijk, moet een ketter, een leugenaar zijn, en de goddelooze moet heilig en een vriend der waarheid, moet door en door evangelisch zijn! En w>aar men alzoo met al de macht der verdraaidheid en der verkeerdheid op den rechtvaar- dige aanrukt, daar wordt hij moede; — ach hoe vaak heet het daar: Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. Mijn oog is doorknaagd van verdriet, ik'veroud, vanwege al mijn tegenpartijders!" — Wij wenschen van harte, dat God het geven moog, dat de hand wederom geslagen worde aan den hamer des Geestes, die de steenrotsen te morsel slaat, aan dit zwaard des Geestes, opdat deze eenvoudige prediking weer allerwege gehoord worde! In hetzelfde N°. zegt de heer K. nog: „dat er geen oorzaak is om den inbrenger van deze vijfvoudige aanklacht van verkeerde bedoeling te verdenken." Maar in trouwe: hoe kan het samengaan, aan geen verkeerde bedoelingen te denken, waar men juist tegen de verkeerde stellingen van den heer L. opkomt? Hoe niet te denken aan verkeerde bedoelingen, waar een leeraar ons een leer aanprijst, die naar den eisch van Gods Woord verwerpelijk is? Hoe aan geen verkeerde bedoelingen te denken, waar men alreê den „inbrenger eener valsche aanklacht" veroordeelt? Wonderlijke consequentie! Bij de lezing van het tweede artikel in de Heraut van 13 Jan. 11. trof het ons, hoe hier een veel milderen toon tegenover den heer L. wordt aangeslagen. Of de heer K. daartoe bewogen is, door anderer invloed, weten wij niet, doch het verheugde ons. In dit stuk zijn de positiën veranderd. Van „advocaat" is nu de heer K. „beschuldiger" geworden. En na op zijn wijs in het eerste artikel betoogd te hebben, dat de heer L. een aanklacht tegen zijn partij ingebracht heeft, — di«nt de heer K. nu op zijn beurt een aanklacht tegen den heer L. in. Na met de gewone vrijgevigheid den heer L. een brevet als „ijveraar met verstand" te hebben uitgereikt, en zich met dezen over den troost uit Gods Woord verblijd te hebben, beschuldigt de heer K. eerstgenoemde van een „valsche lijdelijkheid" ten opzichte van kerkherstel en tucht. Wij vragen: waar wordt dit door den heer L. geleerd? Bewijst niet veeleer de bekende „doop-geschiedenis" met dezen predikant op een vroegere standplaats, dat ook hij wil medewerken om de tucht in onze kerk te handhaven? Of wordt deze „valsche lijdelijkheid" soms door Dr. Kohlbrügge ergens geleerd? Wij vertrouwen dat de heer K. te goed met de geschiedenis bekend is, dan dat hij dit zou willen beweren. De heer K. verwijst ons naar zijn „Tractaat van de reformatie der kerken." Wij erkennen veel hierin met genoegen gelezen te hebben , en de paragraaf waarnaar wij verwezen worden is meenen wij § 52: „Dat alle goede reformatie God tot auteur heeft." Wat ook wij gevoelen wordt daarin zeer juist uitgesproken: „Alle menschenpogen is in Jezus' kerk ijdelheid en minder dan de ijdelheid zelve." Gevoelt men, wat het inheeft, als men zulk een vonnis over eigen werk uitspreekt? Gevoelt men, wat het inheeft zichzelven geheel weg te cijferen en zich als een onnutten dienstknecht voor s Heeren aangezicht te stellen? Dit leert men niet door allerlei theoriën of door het verstand. Daartoe wordt men gebracht door almachtige genade; deze is alleen in staat den duivelschen hoogmoed, die in ons hart nestelt, — van nog iets te willen ofte kunnen, — te verdrijven en te dooden. „Er is reformatie der kerken noodig," zoo zegt men. Wij zijn de eersten, die dit mede bekennen. Alleen dient gevraagd, zal deze reformatie moeten leiden tot verscheuring der eenheid? Indien wèl, dan laadt hij, die zich hiertoe leent, een verantwoordelijkheid op zich, die hem den vloek zou indragen in het geschokte hart! •) En toch moet het hiertoe komen; het moet komen tot verscheuring, tot breuke, 2) maar alleen dan, zegt de schrijver, 1) Dr. Knyper, Tractaat, enz. pag. 120. 2) Wij vermoeden, dat de heer K. hier bedoelt: brenke met den bestaanden, z. i. niet meer houdbaren toestand. Het „buisgezin" is verdeeld, men harmonieert niet meer met elkander. De eenige weg dus is, om de band, die dusver alles saamhield, te verbreken. Maar wat dan? Wie zullen dan „afe Kerk" vormeup De modernen vallen weg, van zelf; dan de Gereformeerdeu met de z. g. irenischen P Daar zon van saaragaan ook geen sprake kunnen zija. De „nachtschool" — die nog onlangs in verheven beeldspraak genoemd werd P Maar deze lieden, — indien wij nl. den heer K. goed vatten — hou* den nog met hand en tand vast aan de belijdenis onzer kerk, zij zweren nog op den bijbel, als het „verbum Dei vivi," — deze lieden knnnen het alzoo niet zijn en de z. g. neo-Kohlbrüggianen? Ook zij protesteeren, als men de kerk in hare belijdenisschriften „als de Heere zelf zijn volk bezoekt, de mannen verwekt, die zijn kudde kunnen uitleiden en zelf hun voor- en achtertocht is op hun weg door de woestijn." Dit is echt Oud-Testamentisch! Er ontbreekt nog slechts aan, dat we straks werkelijk moeten optrekken, om bevrijd te worden van de banden, die het modern Egypte om ons slaat! Waar dan heen? De heer K. zal het ons wel zeggen: God zelf zal onze voor- en achtertocht zijn; en dan.....? Maar laat ons geen oordeel uitspreken over deze pogingen, wachten wij liever de uitkomst af! Gelukkig de richter, de leidsman, die zóó vast overtuigd is, dat God hem verwekt heeft, om zijn volk uit vreemden dienst te bevrijden! Het verging Gideon anders. Hij, de kleinste uit zijns vaders huis, werd geroepen Israël te verlossen. „De Heer is met u, gij strijdbaar held!" Zie, dat klonk hem, den verachte, als spotternij in de ooren! 't Was hem, alsof dit scherts ware! Daarom zeide hij ook, „Och, mijn Heer! zoo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al de wonderen, die onze vaders ons verteld hebben: heeft ons de Heere niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de Heere verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand gegeven." En wat was het antwoord? „Ga heen in deze uwe kracht en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen: heb Ik u niet.gezonden?" En dan zullen de driehonderd „eenvoudigen" meer doen, dan de tienduizenden, die gereed stonden den vijand te bestrijden. Maar de tijden, „dat God de Heere op deze wijze zijn bijzondere openbaring gaf, zijn voorbij." Er mag dus „geen beroep gedaan worden op deze exceptioneele, ongewone, gansch bijzondere ingrijpingen van den Heiligen Geest", zegt de heer K. Maar wij vragen toch, doet de heer K. zelf geen beroep op die aantast! Blijft dus alleen die „Gereformeerden," die het „wir gehen völlig auf in dir" zonder gemoedsbezwaar tot den Redacteur van de Heraut zeggen kunnen. Begrijpt men niet, dat, om tot zulk een vormelijke eenheid te geraken, een pauselijke hiërarchie, ja des noods een inquisitie vereischt wordt? Deze éénheid wilde Christus niet, toen hij bad: „Opdat zij allen één zijn." En tot znlk een vleeschelijke eenheid zal het nooit komen. Reeds in Paulus tijd was het: „Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van CefaB, en ik van Christus." Oud-Testamentische bedeeling, als Hij spreekt van een verwekken van leiders, om zijn volk uit te leiden? als hij spreekt van een uittrekken met God zelf tot voor- en achtertocht in de woestijn?" Omtrent de „vrijmacht van God den Heiligen Geest," met betrekking tot het verwekken van „kerkeraden, ambtsdragers, of zelfs van moderne en synodale personen," zal wel tusschen de heeren K. en L. geen verschil bestaan. Maar dat de heer L. „kerkherstel door den Heere God tegenover de aandrift tot kerkherstel bij kerkeraden en ambtsdragers stelt," is een puur verzinsel. Wat toch doet de heer L.? Hij waarschuwt alleen, dat men toch toezie niet te ijveren zonder verstand, aangezien er zoovelen zijn, die dit wèl doen, door vleesch tot hun arm te stellen, door vleeschelijke middelen te willen bezigen, en die zoodoende het zwaard des Geestes krachteloos maken. Maar nu trekt de heer K. zich deze waarschuwing aan. Worden die „velen" dan met den vinger aangewezen? Wij gelooven toch, dat evenmin de heer L. als de heer K. zich tot zulk oordeel bevoegd achten. Die „velen" moeten dit zelf weten, en zij weten het! zij gevoelen het, o zoo goed! Maar juist dit had men van den heer L. gewild! Men wenschte dat hij dit onverholen tot de partij van den heer K. gezegd had! Immers, laatstgenoemde zegt dat zelf. „Had de heer Ds. L. gezegd: „„De pogingen, die gij aanwendt, wendt ge op zulk een wijze aan, dat ieder tast en voelt, hoe niet de Geest des Heeren, maar een onheilige geest u drijft!"" — dan ware zijn zeggen althans formeel onberispelijk geweest, al had men dan ook misschien mogen vragen, of zulk een oordeel over de drijfveeren van het hart hem vrijstond". *) Daar hebt gij het! Dat had men gewenscht. —■ Maar wat men wenscht, is in onze verbeelding maar al te spoedig werkelijkheid! En op die denkbeeldige werkelijkheid bouwt men maar al te vaak. Hoe is de realiteit niet meestal anders dan, ja averechts verschillend met de illusies, die wij zoo gaarne maken! Dit blijkt ook hier. 1) Heraut van 27 Jan. 11. Een enkel woord nog over de „correspondentie" aan het adres van den „wel wat drukken" W. E. over het gebruik van den term „den heer Ds. L." (Zie de Heraut van 20 Jan. 11. pag. 4). Wij voor ons, zouden nooit de heer K. hierover gecorrigeerd hebben. Vrijheid in het naar eigen verkiezing tituleeren, betwisten wij niemand. Wij misgunnen die vrijheid aan den heer K. volstrekt niet. Maar tegen zijn aanvoeringen zouden wij wel iets te zeggen hebben- 1°. zegt de heer K., „dat het gewone opschrift op brieven aan predikanten luidt: Aan den WelEerwaarden Heer Ds. N N." — Wij zijn zoo vrij dit in twijfel te trekken. Tegenwoordig schrijft men gewoonlijk: WelEerw. Heer(e), (en dan het gebruikelijke:) den Heer(e) NN. Wil men dan nog vollediger zijn, dan voegt men er wel eens bij: Predikant te X. Dat het voorvoegsel „Ds." niet gebruikt wordt, zeggen we niet, doch dit geschiedt dan uit onkunde met het gebruik, of uit een andere oorzaak. 2°. wordt er gezegd: „dat de boeren zeer juist van „„Meneerden Dominé"" spreken." — Dit is onjuist. De leden eener Herv. Gemeente ten plattelande, door den heer K, — zeker eershalve — boeren genoemd, spreken nooit van „Meneer den Dominé." Dit is zuiver roomsch. Roomschen spreken van „Meneer pastoor", en als ze van den Herv. predikant spreken, van „Meneer dominé." De Hervormde leden evenwel altijd van „den Dominé." 3°. luidt het: „dat collectieve opgaven van namen van diverse personen altoos luiden: de H.H. Dr. A., Ds. B., Mr. C." Dit had de heer K. niet eens behoeven te noemen, want het is zoo helder als de dag, dat hier de qualiteit van den persoon bij moet, juist omdat zij verschillend zijn. Maar als de heer K. dan spreekt van de predikanten, b. v. te Amsterdam, en hij noemt enkelen, schrijft hij dan: de Heeren Domini A., B. en C, of wel eenvoudig: de Heeren A., B. en C. predikanten te Amsterdam? 4°. zegt de heer K. „dat ieder adresseert aan den hoogwelgeboren heer JonkAeer N.N." Dit is eigenlijk te eenvoudig om over te spreken. Ieder weet dat „jonkheer" het praedicaat van den adelstand is. Evenzoo „baron." En evenmin het nu aangaat het gebruikelijke „heer" voor „baron" weg te laten, evenmin kan het voor „jonkheer" wegvallen. Het Wag. Weekblad deze „verdediging" van den heer K. overnemende, voegt er ook zeer juist aan toe: ,,'t Is voor ons nieuw!" Wat de voorbeelden aangaat, die de heer K. bijbrengt, (van de beide predikanten en van den huisvader) ze zijn voortgekomen uit louter misverstand. Wordt er dan door Dr. Kohlbrügge, of door den heer L. geleerd God te mogen verzoeken? Veeleer gelooven wij, dat dit de diepste overtuiging bij hen was en is: In diepe afhankelijkheid van God den Heer, datgene te doen, wat ons door God op de handen gezet is. En dat is toch allereerst bij den dienaar des Woords „den lastbrief te openen, dien men heeft van Christus, den Koning zijner kerk", m. a. w. om de gerechtigheid te prediken die uit het geloof is. Melius esset non esse locutum! roepen wij den heer K. toe. En waar men zich dan beroept op een Franciscus Junius, daar willen wij ons op een hooger getuigenis beroepen, nl. op dat van den apostel Johannes, als hij zegt: „En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam van zijnen Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft. En die zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft." Ten slotte nog een enkel woord. Wij hebben het woord onzes Heeren: De poorten der hel zullen mijn gemeente niet overweldigen! Die gemeente is gegrond op de belijdenis des geloofs: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" Zie toch een iegelijk toe, in deze treurige dagen van afval, van vervreemding van onze belijdenis, te blijven in het Woord onzes Gods! — Niemand kan zeggen Jezus, den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest! Blijven we toch, bij al het strijden, bij al de verachting, waaraan wij zijn prijs gegeven, den Heer verbeiden, die het gezegd heeft: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste! — Hemel en aarde mogen voorbijgaan, maar zijn Woord niet! Tot de Wet en tot de getuigenis, zoo ze niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben! Blik eens om u, o mijn lezer, in onze kerk! „Hoe zit die stad zoo eenzaam, die zoo vol volks was! zij is als een weduwe geworden !" Verscheuring en verbreking allerwege! Men wordt van elkander vervreemd, men kent elkander niet meer. Alle banden worden losgemaakt, ook aan onze schoone belijdenis wordt „getornd", en met de prijsgeving van Art. 36, wordt aan de vijanden onzer kerk openlijk de hand gereikt. En wie nog op durft komen voor „waarheid in het binnenste," wordt bespot en veracht! Arme kerk! Er wordt gestreefd naar eenheid, er is — men verkondigt het luid — weer een vragen naar onze belijdenis, er is een terugkeer naar de oude paden, een in de schuld vallen om eigen overtredingen, — maar meer dan ooit moeten we vragen: Is er geen balsem in Gilead? is er geen heelmeester aldaar? want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Men tracht bijéén te brengen, maar juist door al het drijven, met al het woelen en werken, wordt de klove al breeder en breeder tusschen zoovelen, die overigens gaarne samen zouden willen gaan. Zie men toch toe! Men bouwt op, om het zelf later weer af te breken. Men wordt eindelijk moede. En de jongste verkiezing te Rotterdam leert het ons, hoe men zich eindelijk toch afwendt van een partij, die haar meeningen en inzichten, ten koste van alles, wil doordrijven. Is er dan geen redding, geen uitkomst mogelijk? „Gelooft in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis!" luidt het bevel. Christus is geopenbaard, Christus heeft zijn gemeente gegrond. Hij waakt over haar. En laat Satan en wereld, laat hel en dood, laat alle vijanden Gods over haar komen, laat ze haar vertrappen en verloochenen, laat ze jubelen: „Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden!" — wat nood, wat vreeze, o gemeente des Heeren: „Alle beloften Gods, die er zijn, die zijn in Christus ja, en zijn in Hernamen, Godetot heerlijkheid door ons!" Gelooven en werken! Voorzeker, dat kan niet gedeeld worden. Wat God vereenigd heeft, scheide de mensch niet! En 't zou ook onmogelijk zijn, „dat degenen, die Christus ingeplant zijn door een 24 waarachtig geloof, niet zouden voortbrengen vruchten der dank- b2L3.rli.Gid! r. Maar niet onze werken, niet onze heiligheid, niet onze vruchten - want de Heere zegt: Uit u in der eeuwigheid geen vrucht! en op een andere plaats: Uwe vrucht is uit Mij gevonden t Geven wij den toestand onzer kerk Gode in handen zyn raad zal bestaan en Hij zal al zijn welbehagen doen. Hij, ^ en Hy zal doch op zijn tijd „orde in den chaos" scheppen, zooals de heer K het noemt. En zijn: „Er zij licht!" geldt toch meer dan al het woelen en werken der menschen-kinderen. Gii Heere! blijft in eeuwigheid, en uwe gedachtenis van geSt tot geslacM. Gij zult U ontfermen over Slon want fe^d om haar genadig te zijn, de bestemde tijdis gekomen. WaS uwe knechten hebben een welgevallen aan hare steenen, en hebben medelijden met haar gruis." — Het heeft ons leed gedaan te moeten schrijven, zooals wij deden. MaÏ waar men den freurigen ^A^^Z^ openlijk als „inbrenger eener vijfvoudige aanklacht te signaleeren TZ mochten we niet nalaten onze stem te verheffen^voor wa WaaZd is en recht. Dat de heer K. met zijn „beschuldigmg Tegen den heer L. op geen goede gronden rust, hebben wy getracht aan te toonen. Fn voorts: vincit veritas! . ieTiJl vieren van den dood dos grooten Zwijgers O, mdren T «St van dezen geloofsheld eens een blik kon slaan op den IS vT land en\erk, - „welches Qnos «■ winde ans ^«TSKt Oranje me, — lippen nitTprak! ook de «: ,,Mon Dien, mon Dien, ave, de «. et de ton pauvre peuple!" W. Febr. 1884.