EEN MIDDEN=EEUWER IN ONZE DAGEN Geschreven naar aanleiding van het Hoofdstuk „Het Joodsch Probleem", voorkomend in Dr. Kuyper's werk „Om de Oude Wereldzee". BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1909 (Dr. A. KUYPER) DOOR A. B. DAVIDS CB 1 110890 1 EEN MIDDEN-EEUWER IN ONZE DAGEN (Dr. A. KLJYPER) DOOR A. B. DAVIDS Geschreven naar aanleiding van het Hoofdstuk „Het Joodsch Probleem", voorkomend in Dr. Kuyper's werk „Om de Oude Wereldzee". BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1909 VOORWOORD „Een midden-eeuwer in onze dagen — en zijn tegenhanger". Zoo zou, volledig, de titel moeten luiden. Het behoorde tot den opzet van dit boekje, na het beeld van den midden-eeuwer in onzen tijd, de figuur te schetsen van een i8den eeuwsch Staatsman, een zaaier, naar 't mij toescheen, van denkbeelden, die nog heden door edelmoed en frischheid treffen. De Schrijver. I Dr. Kuyper's Joodsch Probleem Overal toch en ten allen tijde vindt men begrippen en denkbeelden uit allerlei tijdperken in de hoofden der verschillende menschen. Er zijn die nog denken en doen, zooals de algemeene beschaving dat wellicht voor twee of driehonderd jaren wilde. Dr. W. Doorenbos. In Dr. Kuyper's reisverhaal „Om de Oude Wereldzee", voor korten tijd verschenen, vindt men ook Dr. Kuyper's Joodsch Probleem. Dit dient niet misverstaan. Er is een hoofdstuk in het verhaal, getiteld: „Het Joodsch Probleem". Dat is volgens den schrijver, blz. 319, het probleem „hoe de volken, in wier midden de Joden wonen, zich ten opzichte van de Joden te gedragen hebben". Over dit probleem, welks behandeling een boekdeel vormt op zichzelf, wil ik hier niet in hoofdzaak spreken; wèl daarentegen over Dr. Kuyper's Joodsch Probleem, n.1. hoe voor Dr. Kuyper zelf Dr. Kuyper's houding tegenover de Joden Dr. Kuyper's diepste „Joodsch Probleem" is. En dit Dr. Kuyper's „Joodsch Probleem^' omvat de vraag: hoe des Doctors middeneeuwsche geestesdraai, zijn der Revolutie vijandige idealen het best zich schikken in moderne onwelkome werkelijkheden, hoe zijn altijd brandende hartstocht voor middeneeuwschen gang van leven en maatschappij redelijken zin behoudt in het aangezicht van feiten, hard als marmer, die vloeken tegen zijne archaïsche liefden; korter gezegd : Hoe speelt men het klaar, innerlijk als theocratisch autocraat de Joden te zien en niettemin naar buiten het figuur van een modern regent te slaan? Dit is voor ons Dr. Kuyper's „Joodsch Probleem". Des schrijvers verklaring dat het geheele boek waarin „Het Probleem" voorkomt, „anspruchslos" verschijnt moet niet ernstig worden opgevat: de inhoud logenstraft deze verklaring. Wie, als deze schrijver, met profetische allures, in zijn boek het vergezicht opent op eene worsteling om de wereldhegemonie tusschen Europa en Azië, — wie tracht, zij het op z ij n e wijs, het lot van elf millioen Joden te bedisselen, wie zulke vraags tukken behandelt, schrijft niet „anspruchslos". Of zijne Ansprüche gerechtvaardigd zijn, ziedaar een andere vraag. Opmerkelijk voor ons is hoe Dr. Kuyper zich boven zijn straks genoemd probleem poogt uit te wringen; poogt uit te wringen, zeg ik; want de schrijver is er, ondanks veel inspanning, niet in geslaagd zijn „Joodsch Probleem" op te lossen. Tegenover den Jood tot een evenwichtig, wijsgeerig standpunt te geraken, het mocht onzen doctor niet gelukken. Niet liet hij het zich ontbreken aan veelzijdigheid van voorlichting, maar helaas, na en boven de vele vaak vlak tegengestelde ijverig geciteerde meeningen steeg ten slotte geen eigen vaste eenheid uit. Van geroutineerde journalistiek, van geëxcerpeerde wijshedens brengt elke bladzijde handen vol — bezonkenheid blijft ontbreken. Om eens een beeld uit de keuken te gebruiken: van het geestelijk kooksel zijn alle ingrediënten afzonderlijk te zien en te proeven, een gerecht is niet te voorschijn gebracht. De lezer wordt zonder eind bekogeld met betoogjes, vaak van fel tegenstrijdige tendenz en zoo blijft het dobberen, altijd door, altijd door. Welstaanshalve wordt een dusgenaamde conclusie gesteld, d.w.z. er komt aan het onsamenhangend betoog een slot, nademaal aan alles een eind moet komen. Er is zoo ontzaggelijk veel omgehaald in zoo miniem logischen samenhang, dat de schrijver, voor het part der logica, kon concludeeren tot wat hij wou. Het lastige voor den geleerden man is dat er überhaupt Joden zijn. Indien eens de eene of andere wondermacht alle Joden tegelijk van de aarde wegnam, anders gezegd, indien de Joden een zuiver historisch verschijnsel vormden — geen geestdriftiger Jodenlofzanger dan Dr. Kuyper. Hunner nagedachtenis zou zijn zwierigst, sappigst, klankrijkst Hollandsen zijn gewijd. Maar het lastige is dat zij bestaan. Dit geeft tweeslachtigheid; een van begin tot eind onevenwichtig, dus onschoon gaan, dan op het eene been der religieus-mystiek-getinte historische bewondering, dan op het andere der onbemantelde antipathie. • * Dr. Kuyper's onuitzegbare haat tegen de staatkundige denkwijze, die met de liberale, tegen de gevoelssfeer, die met de humanistische pleegt te worden aangeduid, is van Nederlandsche vermaardheid. Toch, ook voor dezen haat is er op zeker punt een vechten tegen de bierkaai. Dit is de in heel West-Europa aanvaarde Rechtsstaat of, zooals de Doctor zegt, die alle liberale termen in haat verwringen moet, de „juridische staatsformatie" (blz. 47) met zijne grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van denken en vereenigen, met zijne volkomen gelijkheid voor de wet van alle burgers, beginselen van ^wetgeving door vroegere vrijzinnigen op vroegere geestverwanten van Dr. Kuyper bevochten. Wat doet zijn haat, staande tegenover zulke geconsolideerde overwinningen? Het eenige wat een schrander man past: faire bonne mine a mauvais jeu. Van een man als Dr. Kuyper verwacht niemand, dat hij zich bij een algemeene Joden-beoordeeling op liberaal-humanistisch standpunt stelt. Maar rondweg een antisemitisch standpunt aanvaarden, ook dit heeft voor onzen Doctor zijne bezwaren. Men is niet voor niets Nederlander en op z'n tijd bewinds-man. Men moge voorts alle liberalisme meer haten dan de pest, zelfs dit stram, weerbarstig gemoed heeft voor de periodieke noodzakelijkheid van het Liberalisme het onwillig hoofd te buigen. Er is meer. Onze Doctor, hoe heftig anti-revolutionnair ook, gaat uiterst ongaarne voor een achterlijk man door. „Niemand wil hier reactie". Eene zijner geestelijke liefhebberijen is het „spielen in den Gedanken", zooals Ibsen het eens noemde, met moderne denkbeelden. Hoe eenzijdig ook, hij vindt veelzijdigheid iets moois en toont het gaarne, van revolutionnaire schoteltjes gelikt te hebben. Zoo drong het een en het ander ook tot critiek op het antisemitisme. Om deze algemeene karakteristiek van „Het Probleem" te besluiten : Toen Dr. Kuyper zich aan het schrijven van zijn „Probleem" zette, had hij in zijn credit een buitengewone pen, in dialectisch proza bizonderlijk geconfijt, een lenigen sterken geest en een hoop literatuur. In zijn debet de innerlijk onvaste houding tegenover zijn onderwerp, de gewoonte, snel te werken, en eindelijk het gewend zijn, dat 'n breede lezerskring bij zijn woord, als het woord eens Meesters, zweert. Dit laatste veroorzaakt een tekort aan zelfcritiek. Alles tezamen moesten er noodwendig een groot aantal tegenstrijdigheden en denk-slordigheden te voorschijn komen, waarvan ik, tot staving van deze bewering, een gedeelte zal aanwijzen. I, i. Op blz. 17 luidt het: „Dat het besef hiervan (van de slapende eenheid van het monotheïsme) te loor ging kan niet verwonderen. Onder wie elkander het naast staan draagt elke levensstrijd steeds het kenmerk van de hoogste verbittering. Het kruis van Golgotha heeft tusschen Christenen en Joden een klove gegraven, die niemand dempen kan1). I, 2. Op blz. 284: „En wat alles afdeed, vooral onder de Gereformeerden legde men er steeds nadruk op, dat instrumenteel wel de Joden Jezus' dood bewerkt hadden maar dat het eigenlijk motief, dat tot het oprichten van het kruis op Golgotha leidde, te zoeken was in de zonde zelf, in de zonde van heel ons menschelijk geslacht...." „En zelfs wat het instrumenteele bedrijf der Joden uit den apostolischen tijd betrof, voelde ieder, dat het niet aanging op de Joden van zijn eigen t ij d te verhalen wat hun vaderen voor zestien en meer eeuwen misdeden". De botsing tusschen des schrijvers instinct en rede in de door mij gespatieerde volzinnen is evident. II, 1. Op blz. 278: Het antisemitisme wordt „verklaard". „Voor de geloovige Christenheid moest de Jood als tegenstander van het Christendom, in gemengd religieuse nationale antithese optreden". II, 2. Op blz. 322: „Christenplicht is en blijft het, de liefde tot den naaste, ook tegenover den Jood, nooit te verzaken". Wat er in den grooten hoop van de liefde tot den naaste terecht moet komen, na den helderen nadruk op de gemengd religieuse nationale antithese gelegd, kunt ge op uwe vingers uitrekenen. III, 1. Op blz. 12 wordt de religieuse geschiedenis van Japan verhaald: „Doch reeds in 1614 sloeg de vreemdenhaat ook op de Christenen over en in 1638 werd met den dood bedreigd al wie tot het Christendom was overgegaan of overging. Nu nog kan men te Cimiez bij Nice de afbeelding zien van de ontzettende ') Spatieeringen zijn van mij, tenzij het tegendeel wordt vermeld. gruwelen, die destijds ter uitmoording van de Christenen in Japan bedreven zijn. Dat duurde tot omstreeks 1875. Sinds ontsloot zich Japan voor Europa, in regeeringskringen gaf men het oude stelsel van afsluiting op, de Europeesche cultuur werd ingeroepen en hiermede hield van zelf alle vervolging op. Er heerscht nu geloofsvrijheid". IH, 2. Op blz. 316 daarentegen: „De Russische regeering, zoo zij zich zelve wil eeren kan en mag niet anders doen dan ook de Joden, als zijnde haar onderdanen, in de veiligheid van hunne persoon en goederen beschermen en het hoofdmiddel om aan de misstanden (schrijver bedoelt de pogroms) een einde te maken zal altoos blijven de verplaatsing van de Jodengroep van de Westergrens naar het Oosten van het rijk waar terrein te over braak ligt en de Jood Rusland's handelssfeer tot diep in het hart van Azië zal kunnen uitbreiden". Vrage: waarom de Europeesche cultuur, welker inroeping in Oost-Azië zulke verblijdende resultaten had — met haar hield vanzelf, vanzelf, alle vervolging op, waarom die cultuur, die voor Oost-Azië zoo zegenrijk bleek, niet ook in Oost-Europa toegepast? Waarom hier een fantastisch, absoluut onuitvoerbaar exodus nog wel als hoofdmiddel aanbevolen? IV, 1. Op blz. 311 beschuldigt schr. de Russische regeerders Catharina II en Alexander van innerlijke tegenstrijdigheid in hun gedrag tegenover de Joden en motiveert dit aldus: „Eenerzijds werd het Christendom tegen de Joden in bescherming genomen en alle voordeel aangeboden aan de Joden die zich lieten doopen, onder aanwijzing van een bepaald territoir, waar wie Jood bleef alleen zich vestigen mocht, — en toch tegelijk anderzijds allerlei maatregel vastgesteld om den handelsgeest der Joden aan de economische ontwikkeling van het rijk dienstbaar te maken". IV, 2. Hier velt Dr. Kuyper zijn eigen vonnis, approbeert mijn verwijt aan zijn adres van innerlijke tegenstrijdigheid. Immers, Catharina's en Alexander's tactiek komt volmaakt overeen met Dr. Kuyper's advies op blz. 316: „het hoofdmiddel, om aan de misstanden een einde te maken zal altoos blijven de verplaatsing van de Jodengroep van de Westergrens naar het Oosten van het rijk, waar terrein te over braak ligt en de Jood Rusland's handelssfeer tot diep in het hart van Azië zal kunnen uitbreiden" *). ') Hoe consequent Dr. Kuyper in „verplaatsing" „hoofdmiddel" ziet, blijkt Zelfs z'n onzelfzuchtige considerans is volmaakt dezelfde: drijf eerst de Joden d'r uit om hen dan als verdrevenen te doen werken aan ... Rusland's glorie I V, i. Op blz. 247 luidt het: „Ze (de Joden in Europa van 1500 tot 1800) leefden hun eigen leven in engen kring en tusschen hen en de gedoopten stond hoog de Chineesche muur van hun taal, hun religie, hun ceremonieel en hunne nationale eigendommelijkheid opgetrokken. Ze vermengden zich niet en meden elke aanraking met het cultuur-niveau van het volk, dat hen herbergde. Ze leefden met de gedoopte Christenheid in een zelfde stad maar beiden vormden twee bijna hermetisch afgesloten groepen. Dit aloude leven nu zetten de Joden in Rusland, Rumenië, Turkije en in het algemeen in het Oosten ook nu nog voort". En in dit betoog nog even verder: „Alle deze Joden, tusschen dezeven en acht millioen sterk, leven hun eigen leven en willen niets van opzuiging in het leven der volkeren of van neiging tot de moderne cultuur weten", Dezelfde gedachte op blz. 300: „In niets voegen of schikken ze (d. w. z. de Russische en Rumeensche Joden) zich naar de zeden van het land. Op alle manier gedragen ze zich als een vreemd element, drijven hunne nationale afsluiting nog verder dan de Zigeuners dit doen". (Voor ik overga tot V, 2 vestig ik de aandacht op de felle onrechtvaardigheid, die hier tegenover de arme Oostersche Joden wordt begaan, 'tls de oude fabel van den wolf en het lam. De Russische kerk, Dr. Kuyper erkent het, verheft Jodenkwelling tot systeem. Voor den tschinownik is de Jood onbetwistbaar niets dan een object van knevelarij, en drijft nu al dit wreede en vijandige de Joden te hoop en ter zijde, dan wordt dit natuurlijk verweer op onduldbaar magistraten toon den slachtoffers zelf koudhartig tot verwijt gemaakt. Ze meden elke aanraking, klaagt de wolf. Het lam antwoordt naar waarheid: Neen, onze aanraking werd gemeden. Ze gedragen zich als een vreemd element, klaagt de wolf. Het lam antwoordt naar waarheid: Wie als een ook uit zijn verwijt aan de Rumeensche Regeering, blz. 307. „Had men aan de Joden bij hun invasie een eigen streek om te bewonen op de onmetelijke Staatsdomeinen aangewezen, zoo zouden ze zich op den duur in het landleven hebben geschikt, eigen kringen gevormd, en aan de overige bevolking niet zulk een overlast aangedaan hebben". In zijn oplossing van het (niet zijn) Joodsch probleem zit systeem Het luidt, éénlettergrepig, d'ruit! vreemd element wordt behandeld, heeft geene andere keuze. Elders in dit boek vol gedobber wordt het juiste van deze opmerking erkend. „Minder verdrukt", zoo staat op blz. 248, „voelden ze meer neiging tot aansluiting aan hun medeburgers". V, 2. Wie dit verwijt van afsluiting leest, zou nu denken, dat het aansluiten, het met hart en ziel als patriotten medeleven door Joden onzen Doctor behagen zou. Mis. Op blz. 287 wordt een gedicht geciteerd van eene Engelsche dichteres, eene Jodin, Mrs. Henry Lucas, geschreven ter gelegenheid van den Transvaalschen oorlog. Dit gedicht waarin der Joden volkomen en blijde overgave aan „Moeder Engeland" wordt bezongen, wordt nu door Dr. Kuyper in het volgend waardeerend licht gesteld: „Aan den Rand in Transvaal zijn de Joodsche kapitalisten heer en meester, iets wat in den Bóerenoorlog den Joodschen heldenmoed (ik spatieer. D.) derwijze deed ontgloeien, dat Lucas dit lied zong". Vrage: Hoe moet de Jood Dr. Kuyper behagen, door aansluiting of door afsluiting? VI, 1. Op blz. 281: „Bovendien wordt in dit verband nog gewezen op het kwalijk te loochenen feit, dat in alle revolutionnaire bewegingen tegen de in Europa gevestigde orde van zaken steeds het Joodsche element een niet te onderschatten aandeel nam. Men behoeft slechts de namen van Lasalle en Marx te noemen om in te zien in welke mate ook het Socialisme, dat den vrede in meer dan één Staat bedreigt, uit den Joodschen geest is opgekomen". Het is duidelijk. Hier wordt den Joden op bitteren toon, verweten, dat zij revolutionnair zijn. VI, 2. Wat lees ik echter op blz. 247: „Als in een gedrukte en verdrukte groep gistte er onder hen bovendien alle eeuwen door een revolutionnaire geest en zoo sloten ze zich dan aan de groote Omwenteling van 1789 met volle sympathie aan, juist zooals de Protestanten dit in alle Roomsche staten deden en de Roomschen in de Protestantsche staten. Al wie verdrukt of achtergesteld is, begroet de slaking zijner banden als een dageraad van verlossing". Wat hier dus onder verwijzing naar Protestanten en Katholieken als de natuurlijkste, ja de allervergeeflijkste zaak ter wereld wordt voorgesteld, werd straks op grommend-norschen toon als staatsvredebedreiging beknord. VII, 1. Blz. 160: „Gelijk het nu in de eerste Doema ging, kreeg men enkel Doemaleden uit de kleine revolutionnaire groep en uit verschillende fracties van het Occidentalisme (navolgers van het Westen), die samen nog niet één tiende van het Russische volk vertegenwoordigen". VII, 2. Blz. 129: „En toch, dit alles (de hypertropie van parlementair idealisme der eerste Doemaleden) was geen Fransche imitatie, het was echt Russisch origineel. Van geleidelijken overgang weet een Rus niet. Een ideaal, dat de gemoederen vermeestert, moet met één slag gerealiseerd worden. Niet in historisch proces, niet langs lijnen van geleidelijkheid wil het Russische volk zich naar den eens met het ziels-oog gezienen gelukstaat toebewegen". Wat is dit anders dan eens schrijvers spelevaren naar den wind van eigen luim en inval? Revolutionnaire gezindheid op blz. 160 echt Westersch en op blz. 129 echt Russisch. VIII, 1. Blz. 288: „Het lijdt dan ook geen twijfel of de Joden worden steeds rijker". Vin, 2. Blz. 317: „De overgroote meerderheid der Joden in Europa is niet rijk, maar arm". VIÜ, té Blz. 295: „De Joodsche geldmacht (Dr. K. spatieert) overheerscht nog wel niet Amerika maar wel ter dege geheel Europa", Vin, 2. Blz. 247: „Hun groote massa is en blijft arm". IX, 1. Blz. 323: „Als landbouwend volk is Israël eens groot geweest. De Diaspora en het Ghetto hebben de Joden omgetooverd in den fijn geslepen commercieelen geldman". IX, 2. Blz. 294: „Talent voor den geldhandel was den Jood van oudsher eigen". X, 1 en 2. Blz. 269: Hier heeft de schrijver het verstaan z'n gedobber in één enkele uitdrukking te demonstreeren. Hij spreekt van de „ten deele alleszins gerechtvaardigde actie van het fysiek nationale leven" en verstaat onder de actie van het fysiek nationale leven ook het Weener antisemitisme van Dr. Lueger. Vrage: ten deele en tegelijkertijd alleszins gerechtvaardigd, hoe godsterwereld is dat mogelijk? XI, I, Blz. 291: „Geweldpleging, manslag, moord en inbraak, — misdaden, waaraan de Jood blijkens de statistiek minder schuldig staat, — zijn orde-, rust- en vredeverstorend; en toch maakt zelfs de rooverhoofdman soms nog minder onaangenamen indruk dan een geslepen sluwe bedrieger. In den rooverhoofdman hoort men soms den leeuw brullen, in den sluwen bedrieger sijfelt de slang, en al behoort nu zoowel het één als het ander tot de uitwassen, ook in het uitwas verraadt zich de verborgen aanleg enin zoover is de beduchtheid, dat er bij de volkeren van- Europi een min gewenschte karakterverzwakking voor de deur zou kunnen staan, noch van allen grond ontbloot, noch ook met het oog op onze toekomst zonder ernstige bedenking". XI, 2. Tot deze allerontzettendste, huiveringwekkende aanklacht ontzegt de schrijver zichzelf in zijn „Probleem" — het „Probfcew" ware anders zijn probleem niet —, alle zedelijk recht. Blijkens ten eerste: de motiveering der aanklacht zelve. Zij» is deze. Duitschland telt ongeveer 586000 Joden (over de geheele wereld wordt hun aantal op ruim elf millioen geschat). Onder deze Joodsche Duitschers leeft een grooter percentage van den handel dan onder de overige Duitschers; een nawee van vroegere» Duitschen vervolgingswaanzin, die den Joden geen ander bestaansmiddel liet. Naar een rekening van Bartjes zullen nu waar meer handelslui zijn, ook meer handelsdelicten voorkomen. Duidelijker nog: uit een bevolkingsgroep, die voor een groot deel ia handel haar bestaan vindt, zal de criminaliteit met het hoofd percentsgewijs grooter zijn dan onder de bevolkingsgroepen!, dieniet voor een groot deel van handel leven. Deze waarneming bewijst nog niets voor de moreele minderwaardigheid der groep zelve. Ieder beroep, is 't niet waar? heeft zijn eigen moreele gevarenklasse. Onmogelijk zouden de Joodsche Duitschers hunne door Dr. Kuyper geschetste bizondere positie in den handel blijvend kunnen innemen, indien niet het overgroote deel eerlijk en betrouwbaar was. Het staat vast, dat waarlijk groote zaken op den langen duur zonder eerlijkheid, zonder reëele handelsmanieretf zich onmogelijk kunnen handhaven. De door Dr. Kuyper gesignaleerde delinkwenten moeten dus noodzakelijk de enkele zwarte schapen onder een uitgebreide kudde zijn. Van hoe wreede lichtzinnigheid geeft het nu blijk, elf millioen menschen als karaktepbedreigers te brandmerken, omdat een paar honderd van de ± 600.000 Joodsche Duitschers zich zedelijk minderwaardig betoonde»!: Blijkens ten tweede: schrijvers erkenning op blz. 320 dat handelsfraudes alleen uit handel, niet uit geloof spruiten, ja, aan handel inhaerent zijn. „En verwijst", zoo luidt het letterlijk, „het antisemitisme ons naar hunne nationale en internationale overmacht in het bankwezen en naar den materialistischen en weiriig conscientieusen geest, die hierdoor wordt aangekweekt, vergete men dan niet dat gelijke geest altoos (Dr. K. spatieert) den handel en met name den geldhandel beheerscht heeft, onder Christenen even goed als onder Joden". Derhalve, bij één oogenblik logisch doordenken had Dr. Kuyper zijn bittere aanklacht niet tegen de Joden maar tegen het instituut: den handel, gericht. Blijkens ten derde: des schrijvers verklaring, dat de geldhandel den Joden opgedrongen is. Wie mij met geweld in zekere positie dringt, mist het zedelijk recht mij de gevolgen van die positie te verwijten. „Allerminst echter", zoo luidt het op blz. 294, „mag hier uit het oog worden verloren dat het de Europeesche regeeringen zijn die van de Joden gemaakt hebben, wat ze thans zijn". Kent Dr. Kuyper soms het Bijbelwoord in Klaagliederen V, 7: „Onze voorvaderen hebben misdreven en zij zijn niet meer, en wij moeten hunne zonden dragen" ? Zoo hij dit woord kent en doorgrondt, waar is dan zijn manhaftig besluit om de diepe zedewet, door Jeremia hier verkondigd, te aanvaarden, n.1. dat alle schuld geboet moet worden P Hetgeen hier practisch beduidt, dat de Regeeringen door humanistische en menschkundige wetten hebben goed te maken, wat hare voorgangsters bedorven hebben. Blijkens ten vierde: des schrijvers verklaring op blz. 318, dat de Joden niet moreel minderwaardig zijn. Daar luidt het: „Hetgeen aan de Joden hun uitnemendste kracht leent, is, dat de wortel van hun nationale beteekenis ligt in wat de machtigste factor in het leven der volken is en blijven zal, de Religie". (Dr. K. spatieert). En op blz. 262 luidt het: ,.Er is geen grondtrek in het menschelijk wezen die dieper dan de religie zijn bestaan tot in den wortel beheerscht". Al deze tegenstrijdigheden, het zij nogmaals nadrukkelijk opgemerkt, vormen volstrekt geen wijsgeerig de-dingen-van-twee-kantenbezien. Immers, eene oplossende conclusie, een evenwichtig standpunt blijft ten einde toe hardnekkig achterwege. Het zijn de gevolgen van de onvaste positie, die tegenover de Joden een man moet innemen, die met zijn middeneeuwsche denken en liefden in de twintigste eeuw „sich zurechtfinden muss". In de geschetste worsteling binnen Dr. Kuyper's geest tusschen middeneeuwschen en nieuwen tijd is de laatste de zwakste ge- bleken, de Middeneeuwen met hun diepen geloofshaat en de wreede houding tegenover den wederpartijder, de sterkste. Zoo is het probleem, willens of niet, een essay geworden van reactionnairen tendenz, neen veel erger, van verderfelijken invloed. Niet één argument ten gunste der Joden is er vergeten, niet ééne verklaring van hunne tekortkomingen ontbreekt en toch, dit alles blijft op de ziel van den lezer liggen, ik zal het bewijzen, als graankorrels op een rots. Het dringt niet door, het groeit niet, omdat al dit welstaanshalve, ter wille der schijnonpartijdigheid in pianissimo vertelde pro, verdoofd, gesmoord wordt onder contra's in fortissimo. Wil Dr. Kuyper in zijn boek zichzelf zien, hij bezie zijne teekening van de Russische bisschoppen, blz. 322. „Zeker", zoo luidt het aldaar, „toen de pogroms in Rusland uitbraken, hebben bisschoppen en popen ten ernstige tegen deze gruwelen gewaarschuwd en dit strekt hun tot eer, maar hun prediking is te zeldzaam en te weinig indringend". Zeker, zeker, zeg ik hem na, tegen het infecteeren met geloofshaat, eveneens een gruwel, is door Dr. Kuyper in zijn boek ernstig gewaarschuwd, en dit strekt hem tot eer. Maar waarlijk, zijne prediking is te zeldzaam en te weinig indringend gebleken 1 Voor deze stelling staat mij een afdoend bewijs ten dienste. Het is te vinden in eene brochure, geschreven door den heer J. W. Jonker, getiteld: Naar aanleiding van Dr. Kuyper's Om de Oude Wereldzee, uitgegeven door den boekhandel W. ten Have te Amsterdam, speciaal adres, zoo vermeldt het titelblad, van Dr. A. Kuyper's werken en portretten en goede degelijke christelijke lectuur. Dit boekje is één onafgebroken lofzang op het besproken boek, klaarblijkelijk eene handelsreclame ter exploitatie van Christelijke kringen. Hoor nu, hoe de heerjonker „Het Joodsche Probleem" resumeert: „En dan de Joden, die moeten we ook zien, in hun verschillende toestanden, in Oost en West. Waarom zijn zij in het Oosten zoo geducht en waarom stelden sommige landen zich de vraag: hoe moeten we staan tegenover den Jood en wat moet er worden gedaan, opdat hun hoopje van tien onze duizenden niet binden als een boef? We willen de Joodsche geldmannen als menners van de Europeesche vorsten zien, voorzoover de machthebbers jagen naar operaties, die groote schatten vragen en we willen opnieuw verbaasd staan bij het feit, dat de Joodsche geldkoningen soms voor Aeolus spelen en nu eens de gouden kettingen kappen, waarmede de oorlogen als geweldige stormen vast liggen en dan weer diezelfde oorlogen kluisteren aan de rots van hun onwil. Wat is de Jood chochem, wat steekt hij -door rijkdom en list den Christen de loef af in zijne vaart naar -macht 1 Wat legt hij een gewicht in de schaal van oorlog en vrede en wat zien de koningen naar hem om, als zij kracht willen keeren met kracht 1 Zoo zag Europa voor honderd jaren naar Napoleon op en las op zijn voorhoofd de profetie van wel en wee. En daar schijnt nu de Jood, zonder eenig erfrecht te kunnen doen gelden en zonder eenig vertoon de troon van Napoleon te hebben bezet, niet door geweld maar door geestelijke meerderheid, niet voor een tijd maar permanent. Hij nam den geesel ongemerkt uit de hand van den geweldenaar die banneling werd en hij laat hem nu spelen over de ruggen der volkeren, niet alleen door zijne stoffelijke meerderheid als gevolg maar vooral door zijne geestelijke superioriteit als oorzaak. Zal men den Jood banneling willen maken en daarmee den geesel willen rukken uit zijn hand? Maar zal er dan geen opvolger zijn die ongevraagd en ongeweigerd het werk van zijn voorganger opneemt, namelijk geeselen, opdat de volken blijven in hun sfeer van licht en bruin ?" Zoo zag het nu in de ziel van dezen volgeling uit, nadat „Het Probleem" er doorheen was gegaan 1 Wat heeft dezen aanbiddenden reclamemaker de prediking des meesters gebaat? dat „onder de Christenen alles wat naar haat tegen den Jood ook maar zweemt, dient uitgeroeid, bl. 322", „dat het Christenplicht is en blijft de liefde tot den naaste ook tegenover den Jood nooit te verzaken, ibidem'", „dat naar den eisch van Christelijke roeping men niemand ter wille van zijne religieuse eigenaardigheid verkorten mag in zijne rechten, bl. 319", dat „het anti-judaïsme hem ongerechtvaardigd voorkomt, bl. 323". Hoe is al die prediking dezen discipel gansch invloedloos voorbijgegaan 1 Met z'n grove angst, „dat hun hoopje van tien onze duizenden binden als een boef", met z'n cynische overpeinzing, of men den Jood al dan niet banneling zal maken", met z'n onmannelijk motief om dit plan te laten varen, omdat n.1. er dan misschien een andere geeselaar zou komen! Hoe vloeit, gansch naar des Meesters inspiratie, Jonker's résumé over van liefde tot den naaste! Enkel liefde, is 't niet waar? stroomt u er uit tegen. Toch — er heerscht geen misverstand tusschen bewonderaar en Meester. De heer Jonker heeft Dr. Kuyper uitnemend verstaan, zooals de Romeinen Antonius verstonden toen deze, midden in zijne Brutusverdoemende rede, keer op keer en nog eens weer getuigde dat Brutus was „an honourable man". Eene prediking van liefde tot den naaste ook tegenover den Jood, moet noodwendig weinig indringend zijn, waar, zooals in „Het Probleem", aan den schitterenden rijkdom van tientallen Joden geheele bladzijden (287, 288, 289), aan de martelende armoe van millioenen en millioenen, slechts eenzame regels worden gewijd. Al dit, naar Kuypersche terminologie, Joodsche goud in de oogen zijner kudde te doen sar-schitteren, aldus kittelend der menscben platste passies, hebzucht en wangunst, het is inderdaad eene allerzonderlingste vorm van liefdewekking, van haatuitroeiïng, van aansporing tot verdraagzaamheid. Mij dunkt integendeel dat op zulk 'n wijs de geest verengd wordt, maar niet verruimd, het gemoed vergrofd, maar niet verteederd, het hart verkild maar niet verwarmd, in één woord, het zedelijke verzwakt maar niet versterkt. Er zit eene vulgair sluwe demagogie in heel deze Dr. Kuyper's onoprechte wijze van doen, demagogie, die ondanks hare sluwheid, èn door partijgenoot èn door buitenstaander naar hare juiste bedoeling geheel wordt doorzien. Dit doorzien trouwens heeft de schrijver zelf den aandachtigen lezer licht gemaakt. Zooals kinderen hunne ouders en hunne leeraren het zuiverst zien in dezer onopzettelijke, van zelf gaande uitingen en gedragingen, zoo zien wij ook een schrijver het zuiverst waar hij zich laat gaan, waar zijne zelf-controle niet scherp, waar hij niet al te opzettelijk, waar hij min of meer spontaan is. Gaat het niet met ons allen zoo? Welnu, ook aan deze soort uitingen ontbreekt het niet in ons „Probleem" en wat brengen zij aan het licht? Dat zeer levendig in Dr. Kuyper werkt de echt middeneeuwsche somber geborneerde hang om alle euvelen, alles wat men tot der wereld last, scha en kwelling acht op der Joden breeden rug te schuiven. Dr. Kuyper zou zich schamen het regelrecht aldus te zeggen. Toch zegt hij het, vanzelf. Het borrelt als bronwater uit zijn archaischen geest. Luistert: „Wie spannen de gouden draden in het webbe, waarin men volken en vorsten vangt? De Joden (blz. 295). Uit welken geest is het Socialisme, dat den vrede in meer dan één staat bedreigt, in bizondere mate opgekomen? Uit den Joodschen (blz. 282). Wie hebben, niet beslist, (maar ook niet onwaar-schijnlijk) Polen's val, de desorganisatie van de Poolsche nationaliteit op hun geweten? De Joden (blz. 309). Waardoor heeft Transvaal zijn worstelstrijd voor zijne onafhankelijkheid en vrijheid verloren? Door het Joodsche kapitaal, dat aan den Rand op het spel stond (blz. 288). Wie hebben in den moord op den goedgezinden Czaar Alexander II de hand gehad? De Joden (blz. 312). Wie hebben de grondslagen zeiven van alle religie onderwoeld ? De Joden Spinoza, Heine en Marx (blz. 286) *) Van wien ging in Nederland het voorstel tot vaccine-dwang uit? Van een Joodsch afgevaardigde (blz. 286). Wie heeft de tartende degenzwaai-leuze, levensprogram en strijdkreet tegelijk: Le clericalisme c'est 1'ennemi, de wereld ingeslingerd? Dat moet noodwendig een Jood gedaan hebben, Gambetta (blz. 286), naar Dr. Kuyper's luim voor deze gelegenheid tot Jood geproclameerd. Deze uitingen van middeneeuwsche denk-voeling staan niet eenzaam. Om de afschaffing der lijfeigenschap in Rusland wordt van blz. 149 tot blz. 152 een lied vol weemoed geweend. De pijnen, die dezen volksgroei als eiken anderen vergezellen, stemmen den schrijver treurig, klaarblijkelijk omdat schr. niet in dien groei zelf, dus ook niet in de goede vruchten daarvan, gelooft. Steeds naar wat vroeger was gaat nu eenmaal zijn hartsverlangen uit. Over de Zigeuners spreekt hij in een afzonderlijk hoofdstuk juist zooals een landbouwer spreekt over ratten en mollen: de hoop op hun dood is zijn laatste woord over hen, eene opvatting van menschelijkheid, zelfs voor zijn bekenden bewonderaar Mr. Anne Anema te bar (zie diens recensie in de Amsterdammer van 19 Januari 1908). Rumenië wordt gelukkig geprezen omdat het „bij uitbreiding sterk blijft door eenheid van ras, eenheid van taal, eenheid van religie en als uitvloeisel hiervan, door eenheid van nationale zede, nationaal ideaal", blz. 54. Den Rumeenschen Jood burgerrecht weigeren is dus volgens schr. een wachter stellen voor de eenheid van het nationale ideaal. Aan de voorstelling: meervoudigheid van religie binnen eenheid van nationaal ideaal is deze denker nog niet toe. Volmaakt in overeenstemming met dezen gedachtengang; rechts- *) Het verbaast den lezer gewis niet meer, elf bladzijden verder de verklaring te vinden dat „wat er geniaals in deze geesten blonk niet uit den wortel van Israël maar uit den geest der volken om hen heen was". Hun religie-onderwoelends in het debet der Joden, hunne genialiteit in het credit der volken. Dit is, op z'n Kuypersch, eerlijk gedeeld. gelijkheid van verschillend denkenden strekt tot schade der nationale eenheid, ziet Dr. Kuyper in de humane houding van Nederland en Engeland tegenover de Joden in de zestiende en zeventiende eeuw eene afdwaling, een afdwaling, waarover hij zich troost met de overweging „dat de koopmansgeest bij deze volken sterk genoeg ontwikkeld was om de toelating van den Joodschen handelsgeest te dulden" (blz. 283), aldus, alleen om z'n geest van uitsluiting plezier te doen, aan de Hervorming elke zuiver ideëele drijfveer ontzeggende, als ware hij, horribile dictu, een vuurvast Marxist, lachende om alle „ideologie". Het historische feit daarentegen luidt, dat de terechtstelling van het absolutisme in Engeland en de openstelling van Engeland voor de Joden beide sproten uit denzelfden kop, volbracht werden door eenzelfde hand. En wat Nederland aangaat, het denkbeeld, den Jood leven en geloof te gunnen kon alleen rijzen in de zieleweeldestemming van menschen met pas vrijgevochten denken. Als de Fransche Revolutie den Joden burgervrijheid in geheel West-Europa brengt, dan begiftigt Dr. Kuyper behalve Nederland en Engeland, geheel West-Europa met handelsgeest (blz. 319), opdat hij in zijn wanhoop over deze schade aan de nationale eenheid, niet heelendal zonder troostgrond blijve. Zoodra de ideëele factor die tot de Hervorming en de Revolutie het zijne heeft gedaan, aan anderen dan zijne eigen geestverwanten ten goede dreigt te komen, wordt die factor door Dr. Kuyper verwenscht en verloochend. Steeds in deze denk-voeling geldt hem de Russische staatsinrichting op eene enkele schaduwzijde na — wat is op dit ondermaansche volmaakt? — een staatsvorm naar zijn hart. Het Russische regeersysteem bevalt Dr. Kuyper best, heel best. Er mogen dan de onvermijdelijke moeilijkheden en verkeerdheden aan vast zijn, het stelsel heeft zijn hart. Eén alléénmachtig staatshoofd, „vadertje", één staatsgeloof, één toegelaten staatspartij, meestal één partijhoofd, die de boel in vadertjes' naam bedisselt. Inderdaad, het is voor iemand van een Kuypersche geestesformatie om van te likkebaarden. „Rusland's kanker", zoo noemt de schrijver het ambtelijk bederf, wordt in regel 19 van blz. 156 wel een oogenblikje erkend, — geheel te ontgaan was dit blijkbaar niet—, maar drie regels verder wordt de lezer dadelijk gewaarschuwd voor „overdreven voorstellingen" op dit punt van ambtelijk bederf. Leg naast zooveel spinnende behagelijkheid om Rusland, Tolstoi's zielekreet: „Ik kan niet langer zwijgen", in Juli 1908 gepubliceerd. Het is Tolstoi bekend, dat de Russische regeèring als de zwarte dood onder haar burgers rondwaart om aan elke kiem van denkvrijheid de nietigste levensmogelijkheid te ontnemen. „Men zegt", zoo spreekt Tolstoi, „dat de orde en de vrede zóó hersteld moeten worden, maar het is de geest van het volk, waaruit orde en vrede moeten voortkomen. Al wat er tegenwoordig in Rusland voorvalt, geschiedt uit naam van het gemeene welzijn, uit naam van de veiligheid en de rust van de inwoners van Rusland. Indien dat zoo is, dan is het ook voor mij, die in Rusland woon, dat dit alles geschiedt; dus voor mij wordt de ellende bestendigd van het volk, beroofd van het eerste, het natuurlijkste recht van den mensch, het recht om gebruik te maken van den grond waarop hij is geboren. Het is voor mij dat men 500.000 menschen aan het gezonde buitenleven ontrukt, in uniformen kleedt en hun leert hun naasten te dooden. Voor mij die zoogenaamde Evangeliedienaars, die valsche priesters, wier eerste plicht geldt, het ware Christendom te verduisteren en te vervalschen. Voor mij al die verbanningen, die honderdduizenden hongerlijdende werklui die door heel Rusland dwalen om werk te zoeken, die honderdduizenden ongelukkigen die doodgaan aan typhus of scheurbuik, in forten en gevangenissen die eene dergelijke menigte niet kunnen bevatten. Voor mij, het lijden van de ouders en vrouwen der ballingen, der gevangenen, der gehangenen. Voor mij die spionnen, die omgekochte mannen, die dozijnen, die honderden die men neerschiet. Het is voor mij dat die beulen hun droevige karwei verrichten, de beulen, eerst met moeite gevonden maar die hun werk niet meer zoo akelig vinden. Het is voor mij dat die galgen worden opgericht met die goed gezeepte touwen waaraan men vrouwen, kinderen, boeren ophangt. Het is voor mij dat dus de mensch tegen zijn naaste wordt opgezet", (uit Het Volk van 17 Juli 1908). Wij, lezers van Dr. A. Kuyper's „Om de Oude Wereldzee" laten Tolstoi echter praten en zijn naar 's doctors raad voor „overdreven voorstellingen" op onze hoede. Vraagt gij naar 's dokters middel tegen den Russischen kanker, het is simple comme bonjour, het staat op blz. 156, eerste regel: „de geest van boven moet krachtig doorwerken". That is all. O ja, en dan nog, ik had het haast overzien, blz, 162, regel 15: „Oud-Russische degelijkheid moet in de zedelijke atmosfeer worden teruggebracht". In het kort, frasen und kein Ende, waardeloos door afwezigheid van historische voorbeelden hoe, door een krachtig van boven doorwerkenden geest een autocratisch regeeringssysteem aan altijd dieper invretende corruptie is ontkomen, krachteloos ook door des schrijvers eigen teekening van de onvermijdelijkheid eener ontzettende botsing, die of aan de „mir" (het communistisch dorpsleven), of aan de autocratie het leven kosten zal. „Laat men het autonome leven uit de onderste laag van het Russische volksleven naar boven doorwerken, dan spat de autocratie maar daarmee ook het Russische rijk uiteen. En laat men omgekeerd de autocratie dieper naar beneden doordringen dan is het met alle autonome leven omlaag gedaan". (Blz. 153.) Derhalve, in nieuwen vorm de oude onverzoenlijke strijd tusschen autocratie en democratie; die, tenzij de eerste wijs is en met gracie abdiceert, tot het bittere eind moet uitgestreden en door geen „van boven krachtig doorwerkendén geest" kan worden beslecht. * Er verrijst bij aandachtige lezing uit de diepte van „Om de Oude Wereldzee" het beeld van een regeerder met veel hardheid en weinig scrupules. De eischen der Terroristen van 1881 worden op blz. 16b opgesomd: „Een verantwoordelijk ministerie, een parlement door algemeen stemrecht gekozen, volledige vrijheid van gedachtenuiting in de pers en in de vergaderingen". „Maar nauwelijks", zoo laat de schrijver op deze opsomming volgen, „nauwelijks zou dit stel eischen zijn ingewilligd, of nieuwe eischen zouden opdoemen, die opnieuw door gewelddaden zouden worden afgedwongen en hun einddoel blijft toch altoos, aan te sturen op de groote Russische Republiek met economische gelijkheid van bezit. Het Terrorisme is de actie van een Staat in den Staat, die aan de Regeering den oorlog verklaart en waartegenover de Regeering niet anders dan a la guerre comme a la guerre kan optreden". Zoo zet Dr. Kuyper, de aan macht verslaafde, onder de Russische menschenslachterij zijne hooge approbatie. Kan een Tolstoi het niet aanzien, dan moet een Tolstoi het maar laten. Dat eene Regeering zich onder de Wet heeft te stellen tegenover alle onderdanen, ook tegenover Terroristen; dat Terroristen ook recht- matige en verstandige eischen kunnen stellen; dat de vrees voor latere eischen een goed regent niet zenuwachtig moet maken, daar hij tot taak heeft te zijner tijd eiken nieuwen eisch te onderzoeken op rechtvaardigheid en menschelijkheid ; dat het doel van elke vèr ziende autocratie geen ander kan zijn dan de burgers door veelzijdige intensieve ontwikkeling langzaam rijp te maken voor zelfregeering; dat de waarheid en het goede dienen aanvaard, wie ook hun zegsman zij; Dr. Kuyper bedenkt dit alles niet, toont niet de minste neiging de Russische regeering tot een en ander te adviseeren. Pal staan, dood slaan, niet toegeven, baas blijven; als je vandaag toegeeft is het morgen weer wat anders, zóó, als een bange kleine huistyran, zoo is Dr. Kuyper regeerderswijs. In dezen man is volkomen afwezig de zin, de moed, de hartstocht der rechtvaardigheid. Niet alleen ontgaat het hem, dat eene autocratie, verlicht of niet verlicht, op den duur onhoudbaar is, overal waar zelfs bij een deel der bevolking geestelijke ontwikkeling haar intrede heeft gedaan, maar blijkens zijn denkhouding tegenover de wenschen der Terroristen is zelfs het besef hem verborgen gebleven, dat eene milde opvatting van regeerders-rechtvaardigheid levensvoorwaarde is voor eiken regeeringsvorm. Het ontgaat hem, hoe raak de Wijze Koning in Spreuken XXVIII, 16 Nicolaas I reeds heeft getypeerd: „Veelvuldig in verdrukkingen is de vorst, wien het aan alle verstand mankeert". Dr. Kuyper maakt melding van de mogelijkheid, zonder haar onmiddellijk te verfoeien, dat de Russische Regeering, de eerste Doema te opstandig vindende, „de verkiezingen maken zal en zoo ten slotte een Doema krijgen, waarmede zij werken kan" (blz. 160). De schrijver heeft goed voorzien. De Regeering heeft „de verkiezingen gemaakt", heeft ten slotte een Doema gekregen „waarmede zij werkt". Maar bedenkelijk zeg ik, moet het er met de innerlijke zedelijkheid eens modernen heerschers uitzien, die de uitdrukking „verkiezingen maken" kan bezigen, zonder er dadelijk op te spuwen. Denk eens aan, verkiezingen maken I Ontwikkel in uwe verbeelding alle daden van geweld, van bedrog, van rechtsverkrachting, in één woord van de felste onzedelijkheid die aan dit denkbeeld van „verkiezingen maken" inhaerent zijn en Dr. Kuyper spreekt daarvan, mir nichts dir nichts, als ware het de meest geoorloofde zaak ter wereld. Den normalen kijk op zoo iets afschuwelijks te hebben verloren duidt op eene zedelijke beschadiging van den lijder aan al te hartstochtelijke, schier breidel- looze machtsdrift. !) Wie Dr. Kuyper's boek aandachtig leest, hem verbaast zulk eene uiting niet, hij acht haar integendeel karakteristiek. In den ondertoon van dit boek hoort ge eindeloos, altijd door, altijd door, den geloofs en machtsfanaticus, gewoon te strijden en te worden aangebeden,2) gewoon al zijne wenschen, al zijne woorden, al zijn gedachten zelfs in een aureool van heiligheid te plaatsen, zoodat alle zijne daden, ook de geringste, doordien het de zijne zijn, geheiligd worden. Steeds door, steeds door hoort gij den trotschen zelf bewusten Leider. Drijver is beter gezegd en hier, als steeds, gaat bij dit drijverswerk, ruw werk, de hooge strenge zedelijkheid meer dan eens te loor. Dit hart, van alle zachtmoedigheid en elke humanistische aspiratie gespeend 3) is doorgloeid van eene ijverzucht die niemand en niets ontziet4). Hij k a n er niet in berusten dat er andersdenkenden zijn. Spreek hem niet van den mensch, hij verstaat u niet, hij begrijpt u niet, hij kent het genus niet. Hij kent alleen geloovigen, ]) Niets bevreemdend in den man die, tot een heet verlangde machtspositie gekomen, de hardheid van voorhoofd bezat om vroegere uitspraken en meeningen, alle te hunner tijd heilig in de ooren der volgelingen, oude plunje te schelden met de zwierige luchthartigheid, waarmede een trapezekunstenaar, gearriveerd artiest, zijne touwladders wegschopt. !) „Voortdurend", zoo zegt Dr. T. J. de Boer in zijne beoordeeühg van Dr. Kuyper's werk, De Beweging, Januari 1908, „voortdurend leven wij saam met de groote hooge wereld die de kleine luyden niet kennen, met koningen en pachas, ministers en gezanten. Lunch en luncheon, collation en galadiner wisselen elkaar af. Wij reizen met een extra salonwagen, zooveel mogelijk op eerbiedigen afstand van de inheemsche bevolking. Waait er een hoed af dan rukt de politie mijlen ver op verkenning uit om dien op te sporen". *) »Dit teekent den schrijver", zegt de heer de Boer in zijne straks geciteerde recensie, „dit teekent den schrijver. Mufti en rabbijn en Caimacam en een badplaats voor rijke Joden en gefortuneerde Christenen interesseeren hem, maar in het armoedige en onreine volksleven is niets dat aantrekt". 4) Ziet hij zich genoodzaakt te bukken voor feiten, neergeplant doorhem vijandige beginselen, hij doet het niet alleen schoorvoetend en de overwinning van zijne vijanden beschimpend, maar hij tracht de overwinning van hem vijandige beginselen als eene overwinning van zijne beginselen voor te stellen. Zoo op blz. 319, waar de staatsburgerlijke overwinningen der Fransche Revtflutie als overwinningen van de Christelijke roeping worden geboekt, want „Christelijke roeping eischt, dat men niemand ter wille zijner religieuse eigenaardigheden verkort in zijne rechten". Het is onbetwistbaar. Intusschen rijzen de vragen vanzelf: Heeft „christelijke roeping" dat in de Middeneeuwen dan niet geëischt? En eischt die roeping dit heden ten dage dan in Rusland niet meer? wangeloovigen en ongeloovigen. Elke cel van zijn weefsel is van politiek doordrongen, neen, druipt van politiek. Dies moet ook, wat tot reisverhaal bestemd scheen, strijdschrift worden en welk een strijdschrift 1 Een bravourstuk, dat alle noblesse, alle fijnheid, alle doordachtheid, in het kort al wat een geestesproduct durend eerbied afdwingt, mist, alleen merkwaardig als sterk voorbeeld van vrije dessuur der menigte. Nergens, maar ook nergens, licht u uit het geheele dikke strijdschrift iets wijsgeerigs toe, het hooge, het als met een naaldspits de waarheid rakende van een denker. Het is alles plat, vlak, goedkoop gedacht. (Op eene zeldzame uitzondering na: de voorspelling van de worsteling: Azië contra Europa en de tocht over het meer van Tiberias). Het voor mij meest pijnlijke, om zijne venijnige wreedheid en onrechtvaardigheid, het essentieel hatend, zedelijk minachtend oordeel over de Joden, is niet het oordeel van den artiest, die naar het karakteristieke, niet van den filosoof, die naar den kern, niet van den historicus, die naar de oorzaken, niet van den mensch, die, welk geloof hij ook belijde, naar het menschelijke speurt, het is in het geheel geen oordeel. Het zijn de gevoelens van den „man in the street", grof, ruw, vol laag gelegen instinctieve antipathie gansch ontbloot van „reflectie", de eenige die den mensch tot een superieur schepsel kan maken. „Wel werd", zoo luidt het bijvoorbeeld op blz. 282, „steeds in alle landen die antipathie gewekt door de groote klasse der Joden van lager rang, die geheel geisoleerd leefden, in hun voorkomen iets min aantrekkelijks hadden, in hun kleedij zich te zeer kenmerkten en in netheid en zindelijkheid veelszins te kort schoten". „Zelfs de lagere klassen onder ons pogen steeds door nette kleeding en zindelijk voorkomen haar menschenwaarde op te houden. En al wat vreemd en tegelijk van lager orde is stoot nu eenmaal af. Daarbij kan niet ontkend dat de Jood der lagere volksklasse niet enkel in het Oosten maar ook onder ons in zijn voorkomen iets min aantrekkelijks heeft". „Ook mist hij, niet alleen in zijn gelaat maar evenzoo in zijn houding en gestalte dat kloeke en fiere, wat men vooral bij den man niet gaarne ziet ontbreken". En zoo gaat een poosje een betoog door, dat kalmweg de ruwste instincten der massa in het gevlei komt.*) Het zich lekker laten gaan op opwellingen van ') Ik weet wel dat over Dr. Kuyper's taxatie „tegelijk van lager orde" ernstig te twisten valt, maar dit is het niet, waarop het hier in de eerste plaats aankomt. afkeer wordt door den Leider toegejuicht, goedgekeurd. Dit is het teekenende. Hier ontbreekt het besef van Leidersplicht, den blik der menschen tot boven het uiterlijke te heffen, door het bijbrengen van dieper begrip hun harten te verteederen, hun te leeren, hoe menschenwaarde door dingen van hooger orde dan het kleed wordt bepaald. Niet wordt met klem tot zachtheid bewogen jegens de zoo lang en zoo wreed vervolgden, (en deze vormen nog heden de overweldigende meerderheid), maar hardheid van gemoed wordt getoond en gepredikt, de onverdraagzaamheid er doelbewust met den strooplepel ingegoten. Wilt ge een ander specimen van de ruwste en onredelijkste uiting van antipathie, ziehier, blz. 283: „De Joden huwden onder elkander, niet in de familiën van het land dat hen herbergde. Zoo bleven alle familiebanden ontbreken. Dit lokte niet tot omgang uit". Dr. Kuyper wekt in dit verband den schijn alsof dit onder elkander en niet in 's lands familiën huwen voortkwam uit vrijen wil, uit minachting, geringschatting van 's lands familiën (en dit is haatverwekkend), terwijl intusschen Dr. Kuyper weet, dat dit onder elkander huwen niets anders en niets meer dan eenvoudig religie-voorschrift was. Maar dat dit religie-voorschrift-zelf zoo luidde, dit juist rekent Dr. Kuyper den Joden tot grief. Waartoe het langer verzwegen, wat mijn lezer reeds lang heeft ingezien ? Ondanks veel, wellicht eerlijke moeite tot onpartijdigheid is Dr. Kuyper's Joodsch Probleem een boek van beslist antisemitischen, haatkweekenden tendenz geworden. Voor wien nog twijfel over heeft, nog enkele bewijzen. Als acceptabel Jodenhaatmotief geeft Dr. Kuyper op, blz. 286, dat „meer dan een hunner geniale mannen de grondslagen zelve van alle religie onderwoelden" en somt dan op: „Spinoza, Marx, Heine, Lombroso". Zoo bestemt hij, ten aanschouwe zijner lezers, de Joden tot zondebok voor het moderne ongeloof, terwijl de geleerde schrijver dien lezers willens en wetens de namen van Montaigne, Voltaire, Comte, Büchner, Feuerbach, Haeckel, Bruno, Darwin, Moleschott, Multatuli, Nietzsche, verzwijgt. Blijkbaar is hem dus elke bewering voor de massa, die niet controleert, die niet controleeren kan, die enkel maar geleid moet worden, altijd goed genoeg. Op blz. 286 vind ik voorts: „Ook hun ongevraagde inmenging in de rechtspositie der Christelijke kerken deed soms min aangenaam aan". Voorzoover bekend, mengde zich één, wellicht twee Joden in dit vraagstuk; toch „hunne", d. w. z. aller Joden ongevraagde inmenging. Den rijkdom der Joden in Berlijn schetsende, deelt de schrijver hunne aanslagen in de inkomstenbelasting mede, blz. 289: „De Joden telden bijna 28000 aanslagen op de 185070 en betaalden Mk. 9220890.— wat hun proportioneel een geheel onevenredigen voorsprong gaf. Per hoofd waren in 1900 te Berlijn de Joden in de inkomstenbelasting aangeslagen voor Mk. 359.—, de Protestanten voor slechts Mk. 146.— en de Roomschen voor Mk. 118.—". Belasting betalen, dat hun als Joden, (iets anders kan hier de bedoeling niet zijn), een „voorsprong" gaf, een voorsprong boven andere burgers die hetzelfde betaalden, anders ware het geen Joodsche voorsprong, rara, wat zin heeft dat ? Die Joodsche „voorsprong" dringt tot de vraag: is het aandeel, dat energieke en vlijtige Joodsche Duitschers aan Duitschland's wonderbaarlijken economischen opbloei genomen hebben, niet gansch Duitschland's aandeel tevens? *) Op blz. 240 wordt van de „wereldpositie", op blz. 287 van de „machtspositie" (nog wel gecursiveerd) gesproken. Beide uitdrukkingen evenwel missen eiken redelijken zin, naardien van geene algemeen georganiseerde machtsaanwending sprake kan zijn. Dr. Kuyper weet dit uitnemend wel. Aan de zeer sterke sociale positie bijvoorbeeld van een aantal Engelsene en Duitsche Joden hebben de Russische Joden absoluut niemendal. „Machtspositie der Joden" is dus eene krachtuitdrukking van wangunst. Te spreken van eens Rothschild's kapitaalmacht heeft zin; te spreken van eens Rothschild's Joodsche kapitaalmacht is door nijd gedicteerde onzin, omdat er niets specifieks Joodsch aan is. De eenige maal dat de Rothschild's met hun kapitaal als Joden wereldmacht probeerden uit te oefenen, Dr. Kuyper verhaalt het zelf op blz. 304, hadden zij eene mislukking te boeken. Dr. Kuyper deelt dit mede, tegelijk hiermede een sprekend staaltje biedend van schrijvers-oneerlijkheid. Op blz. 288 wordt onder de bewijzenreeks van der Joden geldmacht opgesomd: „Men weet, wat pressie zij op de Rumenen hebben uitgeoefend toen Rumenië leenen moest en de gelijkstelling in rechten van de Joden uitbleef". Dit zoo lezende krijgt de lezer den indruk, alsof die pressie daar in ') Het is dezelfde nevelachtige voorsprong die evenals den Rumeenschen Staatslieden ook Dr. Kuyper mysterieuse angst aanjaagt voor de 5 % Joden n de bevolking van Rumenië. Rumenië wonder wat gebaat had. Wat staat echter op blz. 304? „In naam had men (Rumenië) toegegeven, feitelijk bleef de toestand wat die was". Het meest onbeschaamde staaltje van volksmisleiding evenwel wordt op blz. 319 geleverd: „In hun massa genomen geven de Joden aan het wonen onder volkeren van lager (Dr. K. spat cultuur de voorkeur". Van hoe weinig respect voor zijne lezers geeft het blijk zulk een kwaadaardigen onzin te durven schrijvenI „Zij geven de voorkeur", alsof er van het huren van een woning sprake was, alsof niet de groote gang der algemeene historische gebeurtenissen en der economische ontwikkeling, alsof niet uitsluitend machtig werkende invloeden buiten hen den Joden de landen en volkeren aanwezen waaronder zij te leven hadden, te wonen hebben. Waartoe dan, vraagt gij, die botte onwaarheid? Om met antisemitisme te infecteeren. „Het is toch juist onder die volkeren", zoo laat de schrijver volgen, „dat hunne superioriteit het sterkst uitkomt en hun als parasieten het beste terrein tot exploitatie geboden wordt" J). Zeldzaam ernstig geval van lezersvergiftiging ! Wie zal zeggen, hoe vele geesten door deze leugenvoorstelling verward, misleid en totr hardheid aangedreven werden en wie zal zeggen, hoe velen levens door die misleide en verwarde geesten op hun beurt verbittering, smart en smaad is toegebracht? Toch kan bij dit alles, mijn lezer zou het haast niet gelooven, Dr. Kuyper ook nog hoog-komisch doen. Zoo bijvoorbeeld op blz. 307, waar schrijver het antisemitisme der Rumeensche regeering beknibbelt, zeggende, dat dit of dat „niet past voor eene moderne regeering". Als paste heel de rest van wat ze doet, eener moderne Regeering well En als ware deze pingelaar de aangewezen man om ons in te lichten omtrent hetgeen eene moderne regeering past of niet past. Zoo bijvoorbeeld op blz. 268 waar „het volgend jaar in Jeruzalem"' „een nog altijd aangehouden begroetings formule" wordt genoemd. Zoo bijvoorbeeld op blz. 322, waar gepredikt wordt: „En toch, van de kerk is het dat de groote zedelijke macht op de bevolking J) Op blz. 275 vindt men van deze sententie de diametrale tegenspraak, waarop de lezers van het probleem nu eenmaal recht hebben: „En wat opmerkelijk is, zelfs de Russische en Rumeensche Joden, die in landverhuizing heil zoeken, hebben hun blik niet naar het Oosten en veel minder naar Palestina gericht maar zijn uitgetogen naar Londen en naar Amerika". Zonder twijfel omdat de Yankee van lager cultuur dan de Moujik is! moet uitgaan om onder de Christenen alles wat naar haat tegen den Jood (Dr. K. spatieert)• ook maar zweemt, uit te roeien". Van die zelfde kerk n.1. welke, naar schrijver op blzz. 279 „het antisemitisme in Rusland is veelszins een actie van de kerk tegen het Jodendom", 310 „zoo werd van meetaf in Rusland de houding tegenover den Jood aan te nemen door godsdienstige overwegingen beheerscht", en 314 „ook mag niet vergeten dat de goed Russische patriot nog altoos in zijn „heilig" Rusland roemt en dus eigenlijk vindt dat al wie niet gedoopt is den heiligen Russischen bodem besmet", te verstaan geeft, de auctor intellectualis der pogroms moet worden genoemd. Zoo b.v. op blz. 294, waar plechtig wordt verzekerd dat „wij" (Dr. K. c.s.) „onzerzijds in de twintigste eeuw per sé de toekenning van gelijke burgerlijke en staatkundige rechten aan de Joden geenszins zouden mogen weigeren". Wat genottelijk voor de Nederlandsche Joden, niet waar? Dat Dr. Kuyper hun, nog wel per sé, in de twintigste eeuw (in de zeventiende was het nog te vroeg) de toekenning van burgerlijke en politieke rechten niet zou mogen weigeren! Is het niet precies of iemand, die dol zin in mijn horloge had, maar geen 'mogelijkheid zag het te krijgen, met een zwierigen zwaai verklaarde, dat hij niets geen bezwaar had mij mijn horloge af te staan? Zoo bijv. op blz. 82 waar Rumenië met zijne door de regeering bestuurde razende Judenhetze (elk fatsoenlijk bestaansmiddel is .den Joden bij de wet ontzegd) een „modern-Europeesche cultuurstaat" wordt genoemd. Zoo bijv. op blz. 319 waar de schrijver zich op z'n grootmoedigst toont: „Voor het Westen nu zou het een ernstige misgreep zijn indien men de burgerlijke of staatsrechterlijke positie der Joden ook maar in iets bedreigde". Ei, ei, waarom een ernstige misgreep? Indien de Joden nog de volkskarakterbedreigers van blz. 2g\ zijn, het ware geen ernstige misgreep, maar zedelijke plicht hun burgerlijke positie te bedreigen. Maar ach, misschien stel ik het probleem de strenge eischen van solieden bouw, terwijl het immers losjes in elkaar getimmerd is, als een kermistent „.anspruchslos"! Rivieren beginnen in gesmolten bergsneeuw hunnen loop, elke plant begint als zaadkorrel haar leven. Bij welke, naar mijne overtuiging onrechtvaardige voorstelling, begint het antisemitisme zijn loop? Welke zijn zijne psychologische kiemen? Het zijn er, zoo ik goed zie, twee. Een ervan heeft Dr. Kuyper in zijn boek aldus geformuleerd, blz. 17: „Het kruis van Golgotha heeft tusschen Christenen en Joden een klove gegraven, die niemand dempen kan". De tweede bestaat in de ontkenning van den Joodschen staatsburger, nauwkeuriger gezegd, in het onvermogen om het denkbeeld Jood-staatsburger psychisch zoo volkomen te absorbeeren, dat het in de ziel tot iets rustigs, vanzelf gaands wordt, iets waarover men niet meer denkt. Beide voorstellingen tezamen hebben gedurende eeuwen nameloos wee over onschuldige hoofden gebracht en gaan nog eiken dag voort dit te doen. Het zijn beide felle onredelijkheden, ontzettend in hunne gevolgen aan twee zijden: het maakt lijden tot het levensdeel der vervolgden en verlaagt de vervolgers zedelijk en geestelijk. Het onredelijke van de klove, door het kruis van Golgotha gegraven, heeft Dr. Kuyper in zijn boek, 267 bladzijden verder, aldus aangetoond: „Het gaat niet aan op den Jood van zijn eigen tijd te verhalen wat hunne vaderen voor zestien en meer eeuwen misdeden". Zoo is het. Edoch, wat Dr. Kuyper tot niets dient dan tot stijlornament is geestelijk vleesch uit ons vleesch, been uit ons gebeente. Voor Dr. Kuyper stijlornament: hij had de eerste stelling niet zonder onmiddellijk protest kunnen neerschrijven, indien hij hare onredelijkheid diep had doorvoeld. Hij meent wel een oogenblik, dat het niet aangaat op den Jood van zijn eigen tijd te verhalen, enz. maar hij meent het niet zoo lang en zoo diep, dat hij g e 1 o o ft dat het niet aangaat en waarom mist hij dat geloof en waarom is zijne „prediking niet indringend"? Omdat in zijn eigen ziel de klove niet gedempt is, die naar zijn eigen zeggen ondempbaar is, die hij nochtans zich verbeeldt, bij anderen te willen dempen door middel van een zwierig los daarheen geworpen volzin. Het „gaat inderdaad niet aan", al was het maar om de afdoende reden dat het feit zelf, wetenschappelijk historisch, nog volstrekt niet vast staat, nog altijd tot het rijk van half historie, half legende behoort, waaromtrent de discussie nog niet gesloten is. Maar het gaat boven alles daarom niet aan, omdat het op menschen verhalen wat hunne voorvaderen misdeden,aandrijft tot haat en wraak, vernietigende gevoelens. Wij menschen hebben den zedelijken plicht goed te maken wat onze voorouders, actief, misdeden maar wij hebben niet den plicht te wreken wat aan onze vaderen, passief, is misdaan. Van deze moreele waarheden wordt echter den lezer van Dr. Kuyper's boek als hij 17 bladzijden oud is, niets te verstaan ge- geven. De klove is ondempbaar. Hoe fatalistisch, hoe vanzelfsprekend, wordt alle overgeërfde geloofshaat hier voorgesteld als iets waarin berust moet worden. Je ziet na dit denkbeeld de verdraagzaamheid in den lezer dalen als kwik in den barometer voor het naderen van den storm. De tweede psychologische kiem is de hardnekkige voorstelling der Joden als een „natie", als vreemdelingen. Het is, formuleert alweer Dr. Kuyper op blz. 292, „twijfel of men de Joden in hun aangenomen vaderland wel op eenzelfden voet kon plaatsen als de bevolking van het land". En naast deze negatieve formule de volgende positieve, blz. 262: „En de Joodsche bevolking als een groot geheel genomen vormt in dien zin bij hare verspreiding over heel de wereld nog wel ter dege een nationaal geheel dat voor de ééne Joodsche ziel de veelheid in eenheid samen houdt en deze eenheid in eene eigenaardige menschelijke verschijning door gelaatsexpressie en gestalte tot uiting brengt". In dit woord nationaal, dat Dr. Kuyper in hetzelfde verband telkenmale herhaalt, zit de angel, de onwaarheid en de oppervlakkigheid van dezen zin. Tegenover een stukje werkelijkheid staande waarvoor de menschelijke taal geen woord heeft, plakt Dr. Kuyper grof weg het etiket „nationaal" er op. Nationaal, denk-burcht en arsenaal van allen uitsluitingsgeest en vervolgingszucht onzer dagen, „nationaal", woord, overal door het kwaadaardig antisemitisme aangeklampt om er zijn oorsprong en zijne rechtvaardiging aan te ontleenen. „Nationaal" als kwalificatie der Joodsche eenheid, een blijk van taal-onmacht, door geloofs- en rassenhaat benut om er hunne leelijke naaktheid mee te bedekken. Taal-onvermogen, zei ik, want voor de eenheid, die de Joden vormen, heeft geen taal een woord, omdat die eenheid van geheel eenigen aard is. De volgende omschrijving komt er het dichtst bij: er is eene gemeenschappelijkheid van geloof of geloofs-afkomst, met deze buitengewoon bizondere omstandigheid dat dit geloof voor duizenden jaren eens een natie vormde. Dat men, door de uitdrukking „nationale eenheid" op de Joden toe te passen, èn aan de uitdrukking èn aan de Joden geweld pleegt, dat het woord „nationaal" naar zijne gangbare opvatting, de Jodengemeenschap slecht karakteriseert, Dr. Kuyper toont het alweer in zijn boek, zij het bij vleugjes, helder in te zien. Blz. 253: „Dat door het tegenwoordig in gang zijnde assimilatieproces voor goed en voor altoos (wat beduidt dit pleonasme? D.) een deel van het Joodsche volk voor zijne toekomst zal verloren gaan, schijnt mij niet twijfelachtig. Wat afvalt van eene godsdienstige gemeenschap keert in massa nooit tot het oude geloof terug". Het blijft bij deze eene opmerking niet. Onwillens geeft Dr. Kuyper blijken de waarheid te gevoelen, dat alleen de godsdienstige gemeenschap voor het verschijnsel Jood alles beduidt en niets minder dan alles; dat zij de levensvoorwaarde, de absoluut eenige en onontbeerlijke voor het voortbestaan van dit verschijnsel, dat dus het gemeenschappelijk geloof, sterk of zwak, bewust of onbewust beleden, de quintessence, de levenscelkern er van vormt, dat zonder die geloofsgemeenschap de Joodverschijning in elkaar zakt als een luchtballon, waaruit alle gas is ontsnapt. Op blz. 246 vindt ge eene opsomming van menschengroepen die Joden zijn, maar niet van afstamming: de Falascha's, de Idumeeërs, de Chazaren, de Bene Israël, enz., enz. Zijn die groepen tot een politieke organisatie toegetreden of daarin opgelost? Neen, zij belijden de Joodsche religie, zij het elk op zijne wijze. Natuurlijk; een ander kenmerk, een andere toetssteen, eene andere voorwaarde, een ander herkenningsmiddel, een ander criterium bestaat er niet. Bij de heldere teekening van de verschillende stadia van het verweekingsproces, dat men een deel der Joden bij sterk gunstige maatschappelijke positie als Joden ziet ondergaan (blz. 248 en vlgg.) kan de schrijver niet één enkel symptoom aanwijzen of het blijkt de verwaarloozing van een religieus voorschrift, het zij de Sabbathviering, de besnijdenis, de viering der drie hoofdfeesten, het huwen met geloofsgenooten, de viering van den Verzoendag. Het zou ook moeilijk anders kunnen: een Jood in den vreemde den Jood zoekend, kan slechts op één plek ontwijfelbaar slagen, in de synagoge. Het bedehuis is het eenige natuurlijke verzamelpunt. Op blz. 255 spreekt de schrijver over het proselietendom en de gemengde huwelijken onder Joden; hoe door een en ander, vooral in Duitschland, een aanzienlijk percentage als Jood verdwijnt. Nu zie, indien er aan het Joodzijn iets nationaals ware, van religie los, hoe is dan te verklaren dat, als massa genomen, eo ipso, met den doop, de Jood, als Jood in zijn kroost verdwijnt? Zij, die de laatste religieuse draden, besnijdenis, huwelijk, ceremoniën bij sterven en begraven hebben doorgesneden, zij verdwijnen als Joden, „men kent hun plaats niet meer". Leefde er onder Joden een nationaal verband, hoe los ook, buiten alle religie om, dan moest het bestaanbaar zijn, dat een Jood tot de Protestantsche, tot de Katholieke Kerk, tot den Islam zich bekeerde en niettegenstaande met zijne nakomelingen Jood bleef. Het onzinnige der gevolgtrekking bewijst het onzinnige der praemisse. De waarheid is, dat er niets is dan een religieuse band, het zij dan een vaste of losse, ') en daar, zooals Dr. Kuyper op blz. 262 scherpzinnig opmerkt, „er geen grondtrek in het menschelijk wezen is, die dieper dan de religie zijn bestaan tot in den wortel beheerscht", zoo valt uitsluitend van daar uit, met name door het verplichte huwen met gelijkgeloovigen, door eeuwenoude, soms minutieus geregelde gelijke levensgewoonten, gebruiken en ceremoniën, dat saamgesmeede te begrijpen, waarvan de doctor, ruw en grof, een deel als nationaal wil doopen. Opmerkelijk is het en telkens opnieuw treffend, hoe Joden nationale trekken vertoonen van de verschillende volkeren, waartoe zij behooren, ja, hoe religieuse nuances zelfs het landskarakter verraden. De Fransche Joden zijn Joden op z'n Fransch, de Engelsche op z'n Engelsen, de Amerikaansche op z'n Amerikaansch. Is deze strijd, religieus of nationaal, een strijd om woorden, een gescherm met spitsvondigheden, grondelooze haarklooverij ? In geenen deele. Het aanstippen van het afzonderlijk nationale l) Het woord volk in „het Joodsche volk" kan geen anderen zin hebben dan van een gemakkelijk verzamelwoord, zooals bijvoorbeeld ook Dr. Kuyper in de Standaard, van zijne partijgenooten sprekend, deze menigmaal „ons Christenvolk" noemt. De grootste orthodox-Joodsche denker van den nieuwen tijd, S. R. Hirsch, er is herhaaldelijk op gewezen, heeft uitdrukkelijk elk volksschap in den gewonen gebruikelijken zin geloochend en voor een Jood als zoodanig niets dan plichten en banden van religieusen aard erkend. Het nationale in de religie zelf heeft uitsluitend abstracte beteekenis, wordt in zijne abstractie, de eeuwen door, alleen door eenzame ultra-religieusen doorvoeld en heeft zelfs op het dagelijksch bedrijvig leven van dezen niet den allenninsten invloed. „Die gehoffte Rückkehr nach Palastina", zegt Moses Mendelsohn, „hat auf unser bürgerUches Verhalten nicht den geringsten Einfluss. Dieses hat die Erfahrung vod je her gelehrt an allen Orten wo Juden bisher Duldung genossen und ist einestheils der Natur des Menschen gemass, der, wenn er nicht Enthusiast ist, den Boden liebt auf welchem ihm wohl ist und wenn seine religiösen Meinungen dawieder sind, diese für die Kirche und den Gebetsformeln versparet und weiter nicht daran denkt, anderentheils aber der Vorsorge unsrer Weisen zuzuschreiben die uns den Verbot im Talmud sehroft eingescharft an keine gewaltsame Rückkehr zu denken, ja ohnedie in der Schrift verheissene grosse Wunder und ausserordentliche Zeichen nicht den geringsten Schritt zu thun der eine gewaltsame Rückkehr und Wiederherstellung der Nation zur Absicht hütte". als van eenige beteekenis in het dagelijksch leven der Joden kan geene andere bedoeling, kan voor het minst geen ander gevolg hebben dan dat aan de volheid van ons behooren tot de nationaliteit, waarvan de rechten ons gewaarborgd en de plichten door ons aanvaard zijn, wordt getornd. En deze bedoeling, en dit gevolg, zij zijn beide culturfeindlich in de hoogste mate. De tijd van den Godsdienst neemt nooit een einde, die van den theocratischen staat is voor goed voorbij. Wie eene andere opvatting van den Jood voelt dan een Nederlander, Rus, Italiaan, Engelschman, Noor, die, hetzij zeer sterk of zeer zwak tot de Joodsche religie behoort, hij duwt den wijzer van de geestelijke ontwikkeling der menschheid, bewust of onbewust, achteruitx). Zoo Dr. Kuyper dit betoog lezen mocht, ik hoorde hem vragen: En de „doublé set of duties" dan, mijn trouvaille in een Engelsch boek? Laat ik mijn lezer even inlichten. Met „doublé set of duties" wordt bedoeld het dubbele stel plichten van den Jood, nl. die jegens zijn vaderland, en die jegens zijne geloofsgenooten, ter sprake gebracht in een Engelsch boek: „Aspects ofthejewish Question by a Quarterly Reviewer". Uit dit boek vertaalt Dr. Kuyper het volgende: „Hij (de Jood), deelt in de belangen van zijn aangenomen vaderland (de Engelsch Joodsche schrijver heeft: the land to which he belongs) maar eveneens in het lot van zijne ') Het antisemitisme is in meer dan een opzicht bij de polygamie te vergelijken. Nog altijd sluimert, naar het gevoelen der physiologen, in het mandier, als soort, de polygame neiging. Maar de polygamie is gevonnisd door de beschaving. De stijging van het gemiddeld verantwoordelijkheidsbesef deed in de polygamie eene bedreiging met fysieken en zedelijken achteruitgang, in de monogamie een eisch van zelfbehoud onzer samenleving zien. Niet anders staat het met het antisemitisme. Verschil van gelooven — niet alleen religieus gelooven — brengt een sluimerenden haatkiem mede; maar deze haat wordt gevonnisd door onze rede die ons allen ziet als zoekenden en daardoor maant tot: elkander verdragen. De gegroeide rede ziet het antisemitisme als de gegroeide haatkiem, zedelijk en geestelijk bederfverspreidend, de verdraagzaamheid daarentegen — het berusten in geloofsverschil — als een eisch van elke hoog-menschelijke maatschappij. Zooals ondanks duizenden anti-monogame zonden van zwakke mannen het monogame huwelijk een plechtanker blijft van onze samenleving, zoo blijft ondanks het antisemitisme van duizenden menschen de humanistische denkwijze een grondslag dierzelfde samenleving en eindelijk, zooals het verdekte kittelen onzer polygame neigingen een onverantwoordelijk en diep schadelijk bedrijf is, zoo diep schadelijk en onverantwoordelijk bedrijf is het, zwakke zielen sluwzacht langs verborgen wegen te prikkelen tot toegeven aan sluimerende baatneigingen. geloofsgenooten over heel de wereld. En nu kan het zoo komen te staan dat hij liever en milder geeft voor zijne verdrukte geloofsgenooten in Rusland en Rumenië dan aan het Mansion Honse Fund voor de hongerlijdenden in Engelsch-Indië". Dr. Kuyper verzwijgt, wat de Quarterly Reviewer laat volgen: „But the point is that he accepts the doublé burden and cheerfully discharges both, thus regarding each as an imperial claim". (Maarten slotte aanvaardt hij den dubbelen last en kwijt zich met liefde van beide plichten, daar hij door beiden zich dwingend verbonden voelt). De voor de hand liggende opmerking dat in den geschetsten zin ook de Roomsche een doublé set of duties heeft, beantwoordt de vriendelijke doctor met de straks gesignaleerde onwaarheid, dat de Joden een „natie" vormen, aldus boosaardig het dubbele plichtenstel tot een tegenstrijdig plichtenstel aanscherpend. Het feit is, dat Dr. Kuyper zich door middel van een onvolledig citaat tracht te wringen in iets dat hem absoluut niet raakt, het vrije geweten der Joden zelf. De meesten onzer hebben meer dan een dubbel stel, hebben meer dan een viervoudig stel van plichten. Den weg te vinden, de beslissing te geven bij de talrijke, soms overstelpende, soms tegen elkaar botsende aanspraken op onze kracht, op onzen tijd, op ons vermogen, het staat onder vol besef van onze verantwoordelijkheid, uitsluitend aan ieder onzer zelf. Heeft iemand dubbele plichten, er staat niet anders op dan dat hij dubbele plichten vervulle en de Engelsche Jood die 10.— pd.st. naar de Rumeensche Joden en 5-— pd.st. naar Engelsch Indië zendt, kan hiervoor wel het zeer aannemelijke motief opgeven, dat de Rumeensche Jood op de hulp van 10 millioen geloofsgenooten, daarentegen het Mansion House Fund op die van 35 millioen Engelschen in de eerste plaats rekenen mag. Doch de waanvoorstelling der Joodsche „natie" behoeft Dr. Kuyper als worm om er de palen, waarop het Staatsburgerschap der Joden fundeert, mee te doen aanvreten. Dit drijven is, zoo niet tijdig gestuit, schadelijk voor den Staat zelf, die niet anders kan dan er wèl bij varen, dat het aantal burgers, zich aan zijne belangen wijdende, zoo groot mogelijk zij. Hoe duur ware een Kuypersch geestelijk uitsmijten Engeland te staan gekomen in dien historischen nacht toen Lord Rothschild en Benjamin Disraeli met hun beiden, terwijl heel Engeland sliep, aan Engeland de suprematie over het Suezkanaal verzekerden; door den nachtelijken aankoop per kabel van alle aandeelen van den Egyptischen onderkoning. Hoe duur Nederland en ons Amsterdam, die er den vrijen, veelkantigen, vruchtrijken arbeid van een Sarphati en een Wertheim door hadden moeten derven om van de minder grooten, gelijkgezinden te zwijgen, die naar Fotgieter's woord kunnen verklaren, dat ,,'s lands wel hun lust en 's lands roem hun leus is". De liefde tot zijn geboorteplek in ruimer en enger zin is iederen mensch ingeboren en het is de natuurlijke loop der dingen, dat eene in de staatkunde jaren lang voortgezette houding van menschelijkheid en welwillendheid, van de andere zijde volkomen onzelfzuchtige toewijding opwekt; doch wie met wantrouwen en uitsluitingszucht rondgaat, hem komt van rechtswege geringschatting en onverschilligheid toe. Het tweede ervaart Rusland tot zijn schade, het eerste gaat Duitschland voort tot zijn voordeel te ondervinden en Wimelm II blijft, tot openlijke ergernis der Duitsche clericalen, deze menschkundige staatsmanswijsheid helder inzien. Blijkens, bijvoorbeeld, zijn militaire order in Juli 1908 tot zijne generaals gericht, dat bij de keuze van officieren geen rekening mocht worden gehouden met de geloofsbelijdenis der aspiranten. Geheel in den geest van zijn vader, die in de rede bij zijne troonsbestijging den wensch te kennen gaf, al zijne onderdanen te beschermen en dit op grond — de herinnering was nog versch, ,,dat in dagen van gevaar allen hunne volle toewijding hebben betoond". Dit staan eener Regeering boven geloofsverschillen der onderdanen is hare moderne levensvoorwaarde. Dr. Kuyper daarentegen verklaarde bij de behandeling zijner onderwijswet, niet tevreden te zullen zijn, voor en aleer op 100 °/0 der Nederlandsche lagere scholen Christelijk onderwijs werd verstrekt. Dit is de Kuyper, met wien tijdgenoot en geschiedschrijver te rekenen hebben, niet met den huiselijken, die niet vergat op blz. 299 zich zelf met een enkel trekje te teekenen: „In onze beschaafde kringen is de Jood als onzer een, verkeert men met den Jood van gelijken stand op voet van volkomen gelijkheid en vindt vooral in zijn gezin steeds een gastvrij en aangenaam onthaal". „Rusland zal niet Westersch worden". Met deze verzekering maakt Dr. Kuyper een einde aan zijn hoofdstuk over Rusland, steekt, met een zwierig-theatralen pas van zijn schrijverspodium stappend, zich zelf met onverstoorbaar aplomb een hart onder den riem. In deze inhoudlooze frase, (inhoudloos, want beduidt zij dat de Russische staatsinstellingen geen copie van de Westersche zullen worden, het ware een banaliteit, immers ook de Westersche zijn geen copieen van elkaar; beduidt zij dat de Augiasstal van autocratie en burgerrechteloosheid eeuwigdurend zal zijn, het ware met alle ervaring in strijd) — in deze frase, zeg ik, beeft een hartebede, maar spreekt zich geene redelijke verwachting uit. Wel bemoedigt schrijver zich volgenderwijze (blz. 162): „In Rusland golft de revolutionnaire woeling alleen aan de oppervlakte, maar daaronder zet het nationaal Russische leven naar eigen aard zijn socialen gang voort", en wil daarmede alle voorstelling van voortschrijden, zij het langzaam, alle beweging in de richting van volksontwikkeling, bewustwording en vrijmaking wèg-denken in zich en anderen. — Te vergeefs. Ook aan de lijfeigenschap kwam een einde. Laat Dr. Kuyper zelf ons verklaren hoe: „Het denkbeeld dat aan deze publiekrechterlijke afhankelijkheid een einde moest komen, was onder den invloed der Westersche begrippen, vooral der novellisten als Gogol, Turgenjef reeds in de eerste helft der negentiende eeuw onder het volk verspreid" (blz. 150). Zoo komt eveneens aan alle absolutisme een einde, en weer zal Dr. Kuyper zelf ons zeggen hoe: „Misbruik van macht en belustheid op ongeoorloofde geldelijke voordeelen zijn van elk autocratisch beheer steeds onafscheidelijk" (blz. 15 5)- • • nemen, zoo voegen wij voor ons deel er bij, nemen, om preeken lachend, en op geen volkswil botsend, steeds toe in omvang en brutaliteit en bereiden aldus de tegenactie, de ware Russische Magna Charta, onverbiddelijk voor. Met emfase herhaalt Dr. Kuyper telkenmale dat algeheele burgerlijke gelijkstelling der Joden in het Oosten nu nog niet gaan zou, maar dit is het van-zelf-sprekend-onmogelijke luid verwerpen om over het mogelijke te kunnen stilzwijgen. Dit is de actueele vraag bangelijk ontwijken, de actueele vraag n.1.: Of de gelijkstelling met andere burgers ten opzichte van de vrijheid van nederzetting en bedrijf, of dit nu gaan zou *). Deze vraag wordt ontweken, zooals de doctor in zijn hoofdstuk over Rusland de vragen ontwijkt, of het hem wenschelijk toeschijnt, dat er in Rusland een grondwet, waaronder ook de Czaar zich plaatst; dat er vrijheid van gelooven, denken en binnen wettelijke grenzen ook van vereeniging en gedachtenuiting; dat er medezeggenschap van een voornaam deel der burgerij; dat er openbare verantwoordelijkheid van iederen machtsoefenaar kome, dat de geheime rechtspraak, ') Ook in het Westen ging de Jodenemancipatie trapsgewijs. eindelooze bedreiging der burgervrijheid, worde afgeschaft. Hij ontwijkt al die vragen, omdat een open antwoord z'n middeneeuwschheid te veel ontblooten zou en omdat hij absoluut buiten staat is (stel een dezer wenschelijkheden lachte hem toe) aan te geven hoe ze werkelijkheid moet worden. En toch, ten derden male zal Dr. Kuyper ons zeggen hoe: „Het stelsel van afsluiting werd opgegeven, de Europeesche cultuur werd ingeroepen en hiermede hield vanzelf alle vervolging op. Er heerscht nu geloofsvrijheid" (blz. 12). De lezer herinnert zich dit stukje Japansche geschiedenis, hoe n.1. de Christenen in Japan vrijheid van leven en beweging verwierven en behielden. Met Europeesche cultuur kan in dit verband alleen de heerschappij van het recht, d.w.z. het staatsliberalisme worden bedoeld. Zoo is dus dit JapanschChristelijk probleem opgelost naar de eenige oplossingsmethode van alle volksproblemen, d.w.z. door Ruimhartig Denken. Niet met de sluwste, noch met de brutaalste of de meest cynische berekeningen van partij- of ander egoisme raakt gij het verward angstig denkgewriemel kwijt, dat het broeien op dusgenoemde volksproblemen beduidt. Alleen Ruimhartig Denken luidt hier het sesam der verlossing, der psychologische bevrijding. En de Rechtsstaat is het in het leven getredeu, geordende, tot wet verheven Ruimhartig Denken. Alleen dit Ruimhartig Denken, voortgezet, stelt in staat de begonnen oplossing van elk volksprobleem ook te vervolledigen. Drukke dan een stroom van staatkundigen vrijheidszin de met preeken dichtgeplakte ruiten van het Russische staatsgebouw stuk en golve frisch de ruimten door, hoog en laag, met bolle forsche slagen. Een werkelijk moderne regeering zal, onder wat leuze zij ook het Bestuur aanvaarde, boven geloofspartijen dienen te staan, d.w.z. zal staatkundig-liberaal zijn of zal niet zijn. Er bestaat ten aanzien van geloof en maatschappij geene antithese dan in dien zin, dat wat goed is voor het gezin niet goed is voor den Staat. Dit spruit voort uit het feit, dat de menschen even verschillend gelooven en denken als de dag van den nacht verschilt en niettemin door denzelfden staatsband moeten worden beschermd. . Het ware niet goed zoo A., tot macht gekomen, zich toestond B. te onderdrukken, wijl hij dan morgen of elders B. moest veroorloven, A. te onderdrukken, en diens volgens blijft staatsliberalisme over gansch de wereld een gemeenschappelijk belang van de allereerste orde. Liberalisme, in het gezinsleven losweekend, is als regeerder onontbeerlijk. Orthodoxie, in het gezinsleven iets dat sterkt en bewaart, is als regeering allernoodlottigst. Om het in Rusland inheemsche drukkende ongeluksgevoel, het in den volksmond bestorven nitchewo, deerniswekkend symptoom van zedelijke verdooving, te bannen, moet er de Rechtsstaat verschijnen, schrijdend als een jonge, schoone, sterke god tusschen en over alle laag-bij-de-grondsch, nijdassig, stil-hittig denk-gewurm; bij zijn breeden godengang voor zich uit drijvend alle broeierige eng-zelfzuchtige bezwaartjes tegen de eischen zijner ruimhartige menschelijkheid. De veiligheid van leven en have aller burgers, zelfs dit alpha van elke menschelijke samenleving, is buiten den Rechtsstaat een woord, m&ar geen feit. Wij gewone menschen evenwel, druppels uit de burgerzee, hebben feiten noodig, om met Carlyle te spreken, en dezulken komen alleen tot stand, goedschiks als de overheid dienaresse wil wezen van het algemeen welzijn, kwaadschiks als eene regeering, hetzij aan persoonlijk, hetzij aan partijegoisme laboreert. Allerwege en ten allen tijd dient met onvermoeibare energie de strijd tegen geloofshaat en kerkoverheersching aangevat en volstreden. Zoo die strijd nimmer eindigen mag, het zij zoo. Dit zij spoorslag tot strijdvaardigheid. Gij, die denkt als ik, versaagt niet en weest sterk. Elke periode van indommeling, van onwaakzaamheid, wreekt zich bitterlijk. Het nooit rustende clericale drijven stelt der overzijde maar één plicht: rusteloos verheldert de koppen 1 II Eene achttiende-eeuwsche oplossing van het Joodsche Probleem Dr. Kuyper's oplossing van het Joodsche probleem staat beneden eene ernstige bespreking. Men herinnert zich, het probleem luidde, hoe de staten in wier midden zich Joden bevinden, zich tegenover hen te gedragen hebben. Brommend, mokkend, twijfelend, stokend onderwerpt hij zich aan de oplossing die in West-Europa gevonden !) Men leze over dit ongeluksgevoel o. a. het belangwekkende opstel van Dr. N. van Wijk in de Gids van Maart 1908. is. Hij ziet de Oost-Europeesche Joden precies zooals in de middeneeuwen de gewone man z'n Joodsche tijdgenooten zag. Zijne oplossing voor de Russische Joden is: „d'r uit 1" voor de Rumeensche, een duister „den toestand normaliseeren". Ikwenschals tegenhanger tot deze oplossing mijnen lezer eene achttiende-eeuwsche voor te leggen. Beide oplossers gevoelen, elk op zijn tijd, precies dezelfde moeilijkheden, soms zelfs woordelijk op dezelfde wijze geformuleerd. Terwijl evenwel die uit de twintigste eeuw de ervaring met de Emancipatie in verschillende landen opgedaan tot zijne beschikking had, derhalve met een gedeeltelijk vrijmakingsvoorstel, geheel in de historische lijn, volstrekt geen sprong in het duister zou wagen, weet de achttiende-eeuwer te dien opzichte absoluut niets. Terwijl de twintigste-eeuwer Oost-Europeesche en West-Europeesche Joden vergelijkt en zegt: kijk, dat zijn gansch verschillende menschen, hoe kan ik, de laatsten ziende, de eersten emancipeeren, aldus deze twee eenvoudige grondwaarheden voorbij ziende, dat de verandering, die hij aanschouwt, zelve een vrucht dier emancipatie is en dus hem moedgevend moest zijn en dat op het tijdstip hunner emancipatie de Westerschen in den toestand verkeerden, waarin de Oosterschen zich thans bevinden, mist daarentegen de achttiende-eeuwer elk vergelijkingspunt en ziet geen andere dan wat wij nu Russische Joden noemen ... maar ... hij ziet ze met ruimhartige gedachten. * * Honderd-zeven-en-twintig jaar geleden verscheen te Berlijn eene bespreking van het Joodsche probleem onder den titel: „Ueber die bürgerliche Verbesserung der Juden". Dit boekje is, naar ik vermoed, bij weinigen mijner lezers bekend en bij deze weinigen, naar ik vrees, alleen bij naam. En toch is dit geschriftje, zoowel uit cultuurhistorisch als wellicht ook nog uit ander oogpunt, bizonder waard uit de boekenschaduw der bibliotheken in het licht van den levenden dag te worden gezet. Ik zal daarom schrijver en boekje aan den lezer voorstellen door een vluchtige levensschets eener-, een kort résumé met wat citaten anderzijds. Christian Wilhelm Dohm werd 18 December 1751 te Limgo als predikantszoon geboren. Na in Leipzig theologie gestudeerd te hebben, ging hij tot rechten en geschiedenis over, werd achtereenvolgens gouverneur van twee oomzeggers van Frederik den Groote, Professor te Brunswijk, geheim-archivaris aan het Pruisische hof en eindelijk ambtenaar aan het ministerie van Buitenlandsche zaken. In deze laatste betrekkingen wist hij het vertrouwen van den koning te verwerven in die mate dat hij, 35 jaar oud, tot gevolmachtigd minister in het Keurvorstendom Keulen werd benoemd en met belangrijke en moeilijke zendingen werd belast. Door alle staatsstormen, die nu over Europa en zijn land losbarstten, bleef zijne betrekking tot Frederik den Groote ongestoord. Het denkbeeld der Duitsche eenheid, zoovele jaren later verwerkelijkt, bestond reeds in den geest van Dohm en vond in hem een schrander en ijverig bevorderaar. In opdracht van Frederik den Groote, die het plan van een Duitschen vorstenbond bad ontworpen als tegenwicht tegen Oostenrijk's overmacht, schreef hij in 1785: Ueber den Deutschen Fürstenbund. Bij botsingen tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht, welke te zijner tijd voorvielen in de bisdommen Aken en Luik, toonde hij zich bij herhaling een beleidvol vredestichter. Bij het vredescongres te Rastatt, 1798, vertegenwoordigde hij Pruisen en nam daar eene in het oog vallende plaats in. Hij bestuurde tijdens de Fransche overheersching de provincie Erfurt-Eichfeld, bleef, protesteerend, trouw op zijn post en bepleitte tegenover Napoleon te Warschau de belangen van zijn landstreek. Na den vrede te Tilsit wilde hij zich uit het openbare leven terugtrekken, werd echter door zijne vrienden overreed, opnieuw een staatsambt in Westfalen te aanvaarden. De laatste tien jaren van zijn leven, 1810 tot 1820, wijdde hij, van het staatstooneel afgetreden, doch steeds met Hardenberg en andere leidende Pruisische politici in vriendschappelijk verkeer, goeddeels aan het schrijven van verschillende historische werken, o.a. de geschiedenis zijner dagen (Denkwürdigkeiten meiner Zeit von 1778 bis 1806), volgens Dohm's biograaf Gronau een der belangrijkste, degelijkste en betrouwbaarste geschiedenisbronnen van zijn tijd. Gronau schildert Dohm voorts als een staatsman, die uitblonk door scherpzinnigheid, rijkdom aan kennis, bizonder van het staatsrecht, door welsprekendheid en onvermoeibaren vlijt. In zijne positie als diplomaat wist hij de hoogste oprechtheid in spreken en handelen aan zeldzame rechtschapenheid te paren, eigenschappen voor zijn succes niet steeds bevorderlijk. Van welken geest Dohm's beschouwing van leven en menschen doortrokken was, zal het helderst blijken uit een kort overzicht van zijn boek „Ueber die bürgerliche Verbesserung der Ju den". In de voorrede deelt Dohm mede, oorspronkelijk het plan te hebben gehad eene Joodsche Geschiedenis te schrijven van de verwoesting des tweeden tempels af. Het lag hierbij niet in zijne bedoeling, in eene historiografische leemte te voorzien, maar hij wenschte „uit de ongelukkige geschiedenis der Joden aan te toonen dat de verdrukking waaronder zij nog heden ten dage (1781), in de meeste staten leefden, niet anders dan een overblijfsel van de onstaatkundige en onmenschelijke vooroordeelen der donkerste eeuwen moet worden genoemd en derhalve onwaard nog heden te worden voortgezet. Wanneer hij (Dohm) uit de geschiedenis zal hebben aangetoond dat de Joden uitsluitend hierdoor als menschen en burgers minderwaardig werden, doordien hun de rechten van beiden waren ontzegd, dan zal hij met te meer vrij^ moedigheid de Regeeringen durven aansporen het aantal harer goede burgers te vermeerderen door den Joden geen aanleiding meer te geven slechte te zijn" (I) *). Het boek zelf begint met de opmerking, dat onbetwistbaar de toename van welvarende burgers een desideratum van eiken staat moet zijn. Niettemin heeft men den Joden door een stel der meest geraffineerde wetten-van-kwelling niet alleen belet in welvaart toe te nemen, maar zelfs levensonderhoud te winnen. Hun bleef, in het nauw gedreven, geen keuze dan hongerdood of handel. Wat dreef de Regeeringen tot zoo harde gedragslijn? „Zouden zoovele vlijtige en goede burgers, vraagt de schrijver zich af, den Staat minder nuttig zijn omdat zij uit Azië stammen, zich door baarddracht, besnijdenis en door eene wijze om het hoogste Wezen te vereeren, hun door hunne voorvaderen sedert de vroegste eeuwen nagelaten, onderscheiden?" In onsociale (ungesellige) beginselen van hun geloof kan de oorzaak niet liggen want hoe hevig in den aanvang hunner geschiedenis hun godsdienst zich ook moge geweerd hebben in den strijd om het bestaan, hun tegenwoordige godsdienst schrijft nergens zijnen belijders voor de aanhangers van eenig ander geloof te haten of te beleedigen. Hun wordt intolerantie verweten; maar deze, zegt Dohm, is min of meer aan eiken godsdienst inhaerent. „Elke religie roemt er in, den eenigen of op zijn minst den veiligsten en kortsten weg te bieden tot het welbehagen der Godheid en de zaligheid eens tweeden levens. Elk beweert zijne *) De Romeinsche cijfers verwijzen naar den oorspronkelijken tekst achter dit werkje afgedrukt. waarheid door zoo duidelijke onweerlegbare bewijzen te kunnen staven dat de oogen der anderen alleen door opzettelijke verblinding voor zulk een zonneklaar licht gesloten kunnen blijven. Elke religie boezemt aldus haren aanhangers een soort van tegenzin in tegen de aanhangers van elke andere, tegenzin die hier aan minachting, daar aan haat grenst en die sterker of zwakker wordt in allerlei schakeeringen, naarmate de staatkundige verhoudingen der verschillende religieuse groepen hunne wederzijdsche gevoelens bepalen, en ook naarmate de rest der beschaving, de invloed van wijsbegeerte en wetenschappen, de indrukken der gewijde denkbeelden meer of minder aantasten. Daar dus iedere godsdienst de natuurlijke band der menschheid min of meer verscheurt en de sympathieën en rechten der menschheid niet in dezelfde mate wenscht toe te staan aan hen die door verschil van zienswijze zijn gescheiden; en daar dit nu het natuurlijke gevolg is van de voor zichzelf gepretendeerde voortreffelijkheid van iedere religie, zoo mist elke van hen het recht om deswege de aanhangers van welk geloof ook, burgerrechten te onthouden. Bij tegengestelde opvatting zou de Staat óf geen enkel, óf slechts één enkel geloof moeten dulden. Het eene noch het andere ware uitvoerbaar bij den tegenwoordigen toestand der wereld; het eene met het andere ware met het wezenlijk welzijn van den Staat in strijd en een aanslag op de natuurlijke rechten van den mensch die hij ook als burger wenscht erkend en waartoe in het bijzonder de vrijheid behoort om de zaligheid van een volgend leven te verwerven en het Opperwezen te vereeren op eene wijze, die hem zelf de beste lijkt. De scheiding, door de verscheidenheid der religieuse grondwaarheden veroorzaakt, is een natuurlijk, onvermijdelijk gevolg der geloofsvrijheid, maar zij is, van het juiste standpunt bezien, niet zoo nadeelig voor den Staat als vaak wordt geloofd. Deze door den godsdienst veroorzaakte scheiding is niet de eenige in de burgerlijke maatschappij. Al hare leden immers zijn naar veelvuldige betrekkingen in verschillende afzonderlijke groepen, in aparte maatschappijtjes vereenigd. Elk van deze heeft hare eigenaardige wetten, doordringt hare leden met hare eigene opvattingen en vooroordeelen, verschaft hun een eigen kring met aparte drijfveeren in hun bezig leven en hunne beschaving; elke groep schrijft zich zelve hoogere voortreffelijkheden toe en scheidt zich van de menschen buiten haar af op eene voor de laatsten altijd min of meer nadeelige manier. Zoo leven adel, burgerij en boerenstand gescheiden, stedeling en landman, krijgsman en ongewapende, geleerde en leek, kunstenaar en oningewijde. Zoo scheidt een gilde, een vak, een tak van handel of nijverheid zijne beoefenaars af van al de andere, zoo zijn Christen en Jood en Muzelman gescheiden, de aanhangers van Ali en van Osman, de Pausgezinden en de Lutherschen, de Socinianen en de Calvinisten, de Portugeesche en de Poolsche Joden. De groote en edele taak der Regeering is nu, den uitsluitingsgeest van al deze kringen zóó te verzachten, dat het verband, dat allen omvatten moet, er niet door wordt geschaad, dat elke afgescheidenheid slechts tot vlijt prikkelt en wedijver doet ontstaan, niet tegenzin wekt en verwijdering en dat allen zich oplossen in de groote harmonie van den Staat. Zij gunne elke groep haar trots, zelfs hare niet schadelijke vooroordeelen, maar zij spanne zich in, om in ieder lid, meer nog, liefde tot den Staat op te wekken en zij heeft hare groote bestemming vervuld, wanneer de edelman, de boer, de geleerde, de handwerksman, de Christen en de Jood nog meer dan dit alles, burgers zijn. Zoo scheidde in de groote Staten der oudheid geen geloof aan verschillende goden de burgers, wien het vaderland het liefste was van alles en zoo strijden op het oogenblik (1781) aan de andere kust der wereldzee Katholieken, Episcopalen en Puriteinen voor den nieuwen Staat, die hen allen zal vereenigen; voor recht en voor vrijheid, waarin zij allen zich willen verheugen en zoo zien wij reeds nu in eenige Europeesche Staten de Burgers eendrachtig samenwerken voor eenig heil in het tegenwoordige, schoon zij het toekomstig heil op verschillende wegen zoeken. Indien dus inderdaad het geloof der tegenwoordige Joden eenige grondtrekken zou bevatten, die hen al te nauw in hun aparte groep insluiten en hen al te exclusief scheiden zouden van de overige leden der groote burgermaatschappij, zoo zou dit nog steeds, zoolang hunne geboden niet met de algemeene zedelijkheid in botsing komen en tot eenig sociaal kwaad verlof geven, geene vervolging rechtvaardigen, die niets zou uitwerken, dan hen in hunne gevoelens versterken" (II). De schrijver toont nu de afslijpende kracht van het staatkundig samenleven aan, hoe niet alleen menschen met zeer exclusieve begrippen als bijv. de Katholieken maar zelfs menschen met beginselen, welke met de Staatswetten in regelrechten strijd zijn, als bijv. de Kwakers, zeer goede burgers worden. Met de Joden, zegt hij, zal het niet anders gaan, wijl het de natuurlijke loop der dingen is. Intusschen weet Dohm, dat voor de Joden eene exceptie wordt opgeworpen. Hun wordt bizondere haatdragendheid toegeschreven, nog stammende, zoo wordt gezegd, uit het ontstaan van het Christendom en in het bizonder is van oudsher, onder alle volken, den Joden gebrek aan goede trouw en eerlijkheid, de meest reëele eigenschappen in het eenige bestaansmiddel, dat hun gelaten is, den handel, ten laste gelegd. Ook hoort men in alle plaatsen, waar men eene uitgebreide vermeerdering van het aantal Joden heeft gedoogd, het bezwaar, dat zij de hun toegestane bedrijfstakken schier geheel tot zich trekken en den Christen niet naast zich laten opkomen. Daarom blijven, zoo zegt men, voor deze schadelijke menschen afzonderlijke beperkende bepalingen noodig. „Dwaal ik niet te zeer, zoo gaat Dohm voort (en de lezing van hetgeen hier volgt zij Dr. Kuyper aangeboden als eene andere oplossing dan de zijne van het Oost-Europeesche Joodsche probleem), „dwaal ik niet te zeer, dan wordt in dit betoog de fout begaan, dat men voor oorzaak aanziet wat veeleer gevolg is en dat men met het kwaad, door de totnutoe gevolgde verkeerde politiek voortgebracht, die politiek zelve poogt te rechtvaardigen. Ik wil de mogelijkheid toegeven dat de Joden zedelijk de minderen zijn van andere volken, dat zij zich naar verhouding aan een grooter aantal overtredingen schuldig maken, dat hun karakter meer tot woeker en bedrog in den handel geneigd, en hun godsdienstig vooroordeel in hoogere mate exclusief en onmaatschappelijk is, maar ik moet er bij voegen, dat deze veronderstelde grootere verdorvenheid der Joden een natuurlijk, een onvermijdelijk gevolg is van de gedrukte positie, waarin zij zich reeds sedert eeuwen bevinden. Eene kalme en onpartijdige overweging laat aan de juistheid dezer bewering geen twijfel over. De moeilijke, onvrije omstandigheden waaronder de Joden schier allerwege leven, zouden eene nog veel grootere verdorvenheid dan die, waarvan men naar waarheid hen beschuldigen kan, zooal niet rechtvaardigen, dan toch verklaren. Het is natuurlijk dat door die omstandigheden de geest van den Jood, aan milde gevoelens ontwend, in het lage gewurm om dagelijksche, kommervolle brood-winning verzinkt. De veelvormige soorten van verdrukking en minachting, die hij ondervindt, beletten de ontplooiing van zijn arbeidsvermogen en dooden zijn eergevoel. Hij wordt, schier geen enkel eerlijk onderhoudsmiddel tot zijne beschikking vindend, geperst tot oneerlijkheid en bedrog, fouten waartoe buitendien handel, meer dan de andere beroepen, pleegt te verleiden. Hoe durft men zich verbazen, zoo de Jood aan wetten, die hem ternauwernood het leven gunnen, alleen dan zich gebonden acht, wanneer hij ze niet ongestraft kan overtreden ? Hoe kan van hem geëischt worden vrijwillige gehoorzaamheid en liefde tot den Staat, waarin hij juist in dezelfde mate wordt geduld als hij bij machte is belastingen te betalen? Hoe heeft men zich over den haat te verbazen van een volk, aan hetwelk men zoo overvloedige en zoo gevoelige bewijzen van den zijnen schenkt? Hoe kan men er deugd van verwachten, zoo men het deugd ontzegt? Hoe kan men menschen misslagen verwijten, die men hen dwingt te begaan, daar men hun het uitoefehen van elk eerlijk beroep verbiedt, door allerlei belastingen knevelt en niets laat om voor de opvoeding en de zedelijke vorming hunner kinderen te zorgen? Alles wat den Joden wordt verweten is door den staatkundigen toestand waarin zij thans verkeeren, veroorzaakt en elk ander menschenras in juist dezelfde omstandigheden geplaatst» zou zich juist aan dezelfde vergrijpen schuldig maken; want die overeenkomende eigendommelijkheden in denkwijze, gevoelens en hartstochten welke men aantreft bij het grootste deel der individuen van eenige natie en die men hun bepaald karakter noemt, zij zijn niet de onderscheidende en onveranderlijke eigenschappen van eene bepaalde variëteit der menschelijke natuur; maar, zooals men in onze dagen duidelijk heeft leeren inzien, ten deele de gevolgen van hemelstreek, voedingswijze, in hoofdzaak evenwel van den staatkundigen toestand waarin een volk verkeert. Verschilt derhalve de Aziatische Jood van den Duitschen, dan heeft men dit voor een gevolg van de fysieke omstandigheden aan te zien. Wordt hij echter in Krakau als in Cadix van handelsoneerlijkheid beticht, dan moet dit een gevolg zijn van denzelfden druk, dien hij aan de verwijderdste uiteinden van Europa ervaart. De beschuldiging, dat de tegenwoordig levende Joden met even zoo dweependen haat tegen de Christenen bezield zijn als hunne voorvaderen een 1800 jaar terug, verdient nauwelijks ernstige weerlegging. Alleen in het tijdperk der barbaarschheid kon men van de verste nakomelingen in Frankrijk en Duitschland nog rekenschap vragen voor eene misdaad, eens zoo vele eeuwen geleden aan de Aziatische kust van de Middellandsche zee begaan. Ongetwijfeld is de onsociale tegenzin der beide religieuse groepen met gemeenschappelijken oorsprong, sterker gebleken dan de wijsgeer na zoo lang een tijdsbestek en bij zoo voortgaande beschaving vermoeden en wenscheii mocht. Maar dit juist is de fout der regeeringen dat zij de scheidende tendenz der religies niet op verstandiger wijze wisten te temperen, dat zij buiten staat bleken in de borst Van Jood zoowel als Christen het burgerschapsgevoel :) aan te wakkeren, waardoor de vooroordeelen aan beide zijden sedert lang moesten verteerd zijn. Deze regeeringen waren Christelijke regeeringen en wij kunnen derhalve, willen wij onpartijdig zijn, het verwijt niet ontgaan, dat wij tot de onmaatschappelijke gevoelens van beide partijen het meeste hebben bijgedragen. Steeds waren wij de heerschende partij, aan ons lag het derhalve, in den Jood menschelijke gevoelens te doen ontwaken, door hem de bewijzen te geven van de onze; wij behoorden, om hem van zijn vooroordeelen jegens ons te genezen, eerst onze eigene af te leggen. Beletten derhalve zijne vooroordeelen den Jood een goed burger, een maatschappelijk mensch te zijn, voedt hij tegenzin en haat jegens den Christen, acht hij de wetten der rechtschapenheid jegens ons niet zoo bindend als het moest, dan is dat alles ons werk. Niet zijne godsdienst beveelt hem die vergrijpen, maar de vooroordeelen die wij hem hebben ingeboezemd en die wij voortgaan te voeden, zij werken krachtiger dan zijne religie. Wij beladen ons met schuld door de vergrijpen, waarvan wij hem aanklag en en het zedelijk bederf waaraan dit ongelukkige volk thans ten gevolge eener foutieve staatkunde lijdt kan redelijkerwijs geen beweeggrond zijn om deze staatkunde voort te zetten" (III). Deze politiek, zet Dohm verder uiteen, is een uitvloeisel van dweepzieken godsdiensthaat, de beschaving van dezen tijd (1781) onwaardig. Om dit te bewijzen gaat de schrijver na hoe de toestand der Joden historisch zoo geworden is. In het Romeinsche Keizerrijk genoten de Joden volkomen geloofsvrijheid en alle burgerrechten. Zij behielden zelfs hunne eigen civiele rechtspraak en genoten zeker geestelijk aanzien. In dezen toestand, die ongeveer vier eeuwen duurde, kwam, zoo verhaalt Dohm, een ommekeer toen dweepzieke kerkvaders zwakke vorsten verleidden de wijze bepalingen hunner voorgangers op te heffen en hun het liefdeloos behandelen van andersdenkenden leerden beschouwen als een blijk van ijver voor den godsdienst der liefde. Chrysostomus was een der ijverigste en welsprekendste Jodenvervolgers. Hij ') Hier en elders spatieert Dohm. hield in Antiochië zes redevoeringen tegen hen en de straks vermelde ommekeer was waarschijnlijk aan zijn invloed te wijten. Van toen af ging het steeds bergafwaarts en werd de toestand der Joden door al wreeder wetten steeds knellenden Van alle rechten verstoken, werden hun niettemin alle lasten der burgerlijke maatschappij, en nog meer, opgelegd. „Zij werden tot de slechtste en laagst staande menschen gerekend, juist zoo ongelukkig en verworpen in leven en lot als zij moedwillig hunne ziel verwierpen, zooals zwakke vorsten of fanatieke priesters waanden of voorwendden". Tusschen de domheid der Barbaren die het Romeinsche rijk vernietigden en der Joden eeuwenheugende cultuur kwam het tot eene botsing, die in al bruter onderdrukking uiting vond. Nooit heeft eenig volk zoo langdurig de gruwelijkste en onmenschelijkste vervolgingen moeten verduren. Viel er eenige natuurramp te betreuren, epidemie, hongersnood, tegenspoed in den krijg, — de Joden waren de onveranderlijke oorzaak J), zij hadden den Hemel vertoornd en alleen met hunne verdelging was de Hemel te verzoenen (IV). Rechtloozen, dienden zij, in eigendom der altijd vechtende grooten, dezen tot objecten ter geld-aftapping en waren als zoodanig te koop voor vorsten en steden. De Gouden Bul schonk dit recht den keurvorsten, een rijkswet der 16de eeuw allen Stenden. Spanje en Portugal toonen zich achterlijk, Holland en Engeland zijn den anderen landen vooruit. „Reeds in 1753 was bij Parlements-acte bepaald dat de Joden genaturaliseerd konden worden, doch de woedende tegenstand van het gepeupel dwong de Regeering deze bepaling terug te nemen". Lord Chesterfield rekende het deze Regeering tot zwakheid dat zij aan deze oppositie, die alleen uit godsdienstige onverdraagzaamheid en broodnijd voortsproot, zich onderwierp. In verschillende Italiaansche steden is sedert lang te hunnen opzichte eene verstandige politiek toegepast. „Polen was het land waar zij het tal rijkst waren en de meeste bedrijfsvrijheid genoten. Van daar gaat dan ook de klacht uit, dat zij alle nering tot zich trokken, maar dit verwijt treft niet zoozeer de Joden als wel de geheele inrichting der Poolsche maatschappij, die geen middenstand, doch alleen adel en lijfeigenschap kent; waarvan de eerste allen handel en handwerk J) Hier teekent Dohm in een noot aan „Het frappantste voorbeeld der verblinding, die alle openbaar ongeluk den Joden toeschreef, is wel de beschuldiging dat zij de krankzinnigheid van Karei VI van Frankrijk hadden veroorzaakt, en dus, tenzij ze zich lieten doopen, Frankrijk moesten verlaten". veracht en de tweede niet bij machte is ze uit te oefenen, zoodat beide ze den Joden overlaten. Uit Rusland worden de Joden verdreven, in Denemarken hier en daar, in Zweden en Noorwegen heelemaal niet geduld. Al deze opvattingen die nog zoo duide^k den stempel der donkere eeuwen dragen, waarin zij zijn ontstaan, zijn de beschaving van onzen tijd (1781) onwaardig en behoorden reeds lang te zijn opgegeven. In onze stevig gevestigde staten moet iedere burger welkom zijn die aan 's lands wetten zich onderwerpt en door zijn vlijt den rijkdom van het geheel vermeerdert. Alleen de misdadigers behooren het burgerschap onwaardig te ziJ*n (V). „Best mogelijk dat menige fout, den Joden eigen, zoo diep geworteld is dat zij eerst in het derde of vierde geslacht geheel verdwijnt, maar dit is geen reden om niet bij het tegenwoordige geslacht de hervorming te beginnen, omdat zonder dit begin, het verbeterde geslacht onmogelijk verschijnen kan" (VI). Zij toonen noch rusteloosheid, noch onverschilligheid, verschijnselen waarmede men bij toepassing der humane politiek tegenover Zigeuners en kolonisten steeds te kampen heeft. „De Joden in iederen Staat zijn reeds meer ingeburgerd dan vreemdelingen het eerst na geruimen tijd plegen te zijn. Zij kennen geen ander vaderland, dan hetwelk zij thans verwerven en verlangen niet naar een ver tehuis" (VII). Worden zij in gewichtige openbare betrekkingen aangesteld, men is schier altijd over hun ijver en verstand voldaan. Hun succes in handel en industrie is bekend en zeer vaak is door hunne benijders aan bedrog toegeschreven, wat alleen het gevolg was van hun scherpen blik en noesten vlijt (VIU). Het zedelijk karakter der Joden is als dat van alle menschen evenzeer voor de hoogste ontwikkeling als de ongelukkigste verwildering vatbaar. Houden zij aan hunne religieuse wetten en gebruiken vast, het is hun heilig recht en dient onvoorwaardelijk geëerbiedigd. „Reeds alleen deze aanhankelijkheid aan het geloof hunner vaderen geeft aan het karakter der Joden een vastigheid, die ook in het algemeen voor de vorming van hunne zedelijkheid een gunstige factor is. De strenge naleving van vele lastige plichten en gebruiken voedt weliswaar aan den eenen kant een zekere geest-der-kleinigheden, maakt, dat zij aan de vervulling van ceremoniën overdreven waarde hechten enz. maar houdt hen daarentegen van menig vergrijp terug en is in het algemeen eene leerschool voor nauwe plichtsbetrachting" (IX). Na lof toegebracht te hebben aan der Joden zin voor huiselijk leven en geluk merkt Dohm op, dat zij geneigd zijn staatswetten met handelsbeperkende strekking te overtreden, maar, voegt hij erbij, „eerst nadat men hen uit den landbouw, hun oorspronkelijk bedrijf, had gestooten, openbaarde zich deze zedelijke fout (X). „Jede Art von Beschaftigung und Gewerbe bringt ihre eigentünv> liche Wirkungen in der Denkungsart und dem sittlichen Charakter hervor", wat ik in mijn betoog van straks aldus uitdrukte: „Elk beroep heeft zijne eigen moreele gevarenklasse". Dohm ontwikkelt nu dit denkbeeld zeer uitvoerig, toont door eene levendige en fijne schildering aan, hoe de elementen van wisselende kans en vastheid, rust en onzekerheid, initiatief en blind geluk, stadsen landleven evenveel verschillende factoren zijn die op de moreele gesteldheid der verschillende beroepen een niet te ontkomen invloed oefenen. Hij onderscheidt in het bizonder drie groepen: handwerksman, landbouwer en koopman. „De koopman, zegt hij, is onafgebroken er op uit, winst te behalen en verlies te vermijden, tusschen verschillende manieren van winstmaken en kapitaalaanwending eene juiste keuze te doen, de door elkaar loopende gevolgen zijner ondernemingen te overzien en met vreemde belangen te worstelen teneinde die aan zijn belang dienstbaar te maken. Durf, aan verstand gepaard, kan groot voordeel, — durf zonder verstand groot verlies teweeg brengen en het lot brengt dikwerf beide onverwacht. De omstandigheden houden den koopmansgeest in voortdurende onrust en ingespannen opmerkzaamheid ; voortdurend leeft hij in de toekomst, die hem zooveel te hopen, te vreezen en te zorgen geeft, dat hij dikwijls het genot van het tegenwoordige erdoor vergeet. Zijne dagelijksche gewoonte alles van den kant van winst en opbrengst te beschouwen kan niet anders dan zijne gevoelens vernauwen. De gelegenheden om door kleine verschalkingen van het strenge recht zijn winstcijfer te verhoogen, komen te vaak voor en zijn te verleidelijk dan dat hij niet, tenminste nu en dan, zou bezwijken. Gevoel voor wat billijk is pleegt door een en ander bij kooplieden niet zoo levendig en fijn te zijn als bij handwerkers. Daar zij bij hunne relatiën met hunne evenmenschen altijd te winnen of te verliezen hebben, gewennen zij zich langzamerhand in deze alleen mededingers en tegenstanders te zien. Hunne gevoelens worden bekrompener, meer in zichzelf gekeerd en minder geneigd tot edelmoedigheid dan dit bij andere menschen van overigens gelijke ontwikkeling en zedelijke vorming het geval is. Deze trekken vertoonen zich bij den kleinen en onvermogenden koopman vaak gepaard met lage zelfzucht, met krenterigheid en eene soort kleingeestigheid in al zijne ondernemingen. Vallen deze eigenschappen bij den grooten koopman weg, dan komen daarvoor verspilling en weeldezucht in de plaats, die dikwijls in grove zinnelijkheid, in smakelooze tentoonspreiding van praal en rijkdom en overmoedige verwildering zich uiten; omdat velen uit deze klasse de kennis, de smaak en de fijnheid van gevoel derven, die hen tot genoegens van hooger orde konden leiden. Zijn rijkdom te toonen is eene natuurlijke neiging van den koopman, daar zijn heele leven één streven is dien te verwerven. Krachtig zingenot en luidruchtige vreugde is eene behoefte voor hem, wiens dagtaak doorgaans eene zeer inspannende is. Speelzucht is in hem een verklaarbaar gebrek, aangezien handel uit zijn aard een soort van spel is, waarbij de speler even vaak door verstand als door geluk wordt geleid". Met eene onbeperkte openstelling van alle beroepen, alle bedrijven, alle betrekkingen ook voor de Joden zullen echter ook de nadeelige zedelijke gevolgen van de duizendjarige opgeslotenheid in één beroep, langzamerhand verzwakken. Hierna gaat Dohm tot het eigenlijke doel van zijn boek over, het aangeven van middelen waardoor z. i. de Joden gelukkiger en beter leden der burgermaatschappij zouden kunnen worden, met deze overtuiging evenwel, zoo laat hij voorafgaan, dat algemeene voorstellen altijd moeten worden aangepast aan de plaatselijke omstandigheden van iederen Staat. Hij somt op en geeft telkenmale eene min of meer uitvoerige toelichting. i°. Volkomen rechtsgelijkheid met andere burgers. 2°. Volkomen vrijheid van arbeid en bedrijf. 3°. Binnenlandsche kolonisatie. In de toelichting tot dit middel schrijft Dohm o. m.: „Eenigen hebben voorgesteld den Joden geheel afzonderlijke landstreken en plaatsen aan te wijzen en hen daar gescheiden te houden van de overige buigers. Naar mijne meening evenwel zou het niet raadzaam zijn hierdoor de godsdienstscheiding nog duidelijker en vermoedelijk nog durender te maken. De Joden zouden, in eigen kring opgesloten, te bekrompen worden en hunne vooroordeelen jegens de Christenen zouden, evenals die der laatsten tegenover hen, weer sterker worden. Vaker aanraking en de volkomen gelijkelijk gedragen lasten en voordeden van den Staat zullen beider onmaatschappelijke grondneiging ongetwijfeld afslijpen. Ghetto's met hunne in vele steden bekrompen woningen behooren tot de overblijfselen van de hardvochtige denkwijzen van het verleden" (XI). 4°. Als overgangsmaatregel: Eene handelsbelasting voor Joden met de speciale bestemming, van de opbrengst dier belasting: Joodsche kinderen in andere beroepen te doen opleiden. 5°. Elke kunst, elke wetenschap moet ook voor den Jood als eiken anderen vrijen mensch op gelijken voet met andere burgers openstaan. De ontwikkeling van talent moet ook hem het verwerven van onderscheiding, eer en belooning mogelijk maken. 6°. De gelegenheid voor Joodsche kinderen om middelbaar onderwijs te ontvangen. In zijne toelichting verklaart Dohm het o. a. wenschelijk dat de Regeering het Joodsche godsdienstonderwijs geheele vrijheid gunnend, toch zorg drage dat ook de zuivere en heilige waarheden van den godsdienst en zedeleer der rede, in het bizonder ook de verhouding van alle burgers jegens den Staat en de beteekenis der staatsburgerlijke plichten den Joodschen kinderen worde onderwezen. Een gewichtige taak, zoo laat hij volgen, ongetwijfeld ook bij de Christenen gewenscht. 7°. Bevordering der verdraagzaamheid. In zijn toelichting luidt het: Met de zedelijke verbetering der Joden moeten de pogingen der Christenen om hunne vooroordeelen en liefdelooze gevoelens af te leggen, hand in hand gaan (XII). Den predikanten moest worden opgedragen om tot deze zelfherziening aan te sporen, die evenzeer door den geest der menschenliefde als door het echte Christendom wordt bevolen. Die taak moet dezen mannen licht vallen, wanneer de geest der Liefde, sprekende uit de gelijkenis van den Samaritaan, hunne harten vervult (XIII). 8°. Vrijheid in de regeling van alles wat hunne religieuse belangen en aangelegenheden betreft. Uitdrukkelijk noemt Dohm hier het banrecht. 9°. Eigen rechtspraak bij privé-geschillen tusschen Joden onderling. (Mendelssohn maakt in de voorrede van zijne uitgave van Mannasse ben Israel's „Rettung der Juden" de opmerking dat hij nóch het banrecht, nóch de eigen rechtsspraak wenschelijkheden acht; het eerste niet, omdat hij uitsluiting in het algemeen in strijd met godsdienst acht, het tweede niet, omdat, zoodra de leden van den Staat, hoe zij ook in geloofszaken denken, gelijk-menschelijke rechten genieten, zij ook onder het algemeene recht behooren te vallen. Dan kan het onverschillig zijn welk geloof de rechter belijdt, zoo hij slechts een man is van geweten en thuis in de wetten, volgens welke hij over zijn evenmensch recht te spreken heeft). „Een hooger doorzicht zal beslissen, zoo vervolgt Dohm, of mijne beweringen juist, mijne voorstellen uitvoerbaar zijn. Mij zal het voldoende wezen op zulk eene belangrijke aangelegenheid meer de aandacht te hebben gevestigd en ik zal mij verheugen, wanneer mannen met grootere scherpzinnigheid mijne denkbeelden waard achten te worden onderzocht en geordend en, wat ik het voornaamste acht, wanneer zij bij de practische toepassing aanwijzingen zouden willen geven die bij de bizondere toestanden der verschillende Staten noodzakelijk zullen blijken. Hoe afwijkend die aanwijzingen ook mochten zijn, geloof ik toch in de hoofdzaak niet te dwalen en mij te mogen vleien met de toejuiching van alle onbevangen lezers, waar ik betoogde, dat de Joden van de natuur gelijke geschiktheid hebben ontvangen, gelukkiger, beter, nuttiger leden der samenleving te worden (XIV). Dohm wil nog eenige bezwaren bespreken, die tegen de uitvoering zijner voorstellen zullen worden aangevoerd. i°. Door het vervallen der extra Jodenbelasting zal het inkomen der vorsten verminderen. Dohm acht dit bezwaar niet gewichtig, zijne argumentatie laat zich bevroeden. „Even weinig gewicht, gaat hij verder, kan bij rijp nadenken aan het tweede bezwaar worden gehecht, dat door de vrijheid, den Joden toegestaan, zij zich zullen vermeerderen en de Christenen in dezer broodwinning benadeelen. Wanneer de Joden, zoo betoogt Dohm, slechts gelijke vrijheid verwerven om in hun levensonderhoud te voorzien, om hunne talenten en hun vakkunde productief te maken (elk misbruik behoort streng te worden gestraft) zonder eenig monopolie of eenig afzonderlijk recht, dan kan uitsluitend grootere bekwaamheid, vlijt, ijver en spaarzaamheid den werkenden Joden eenigen voorsprong op de werkende Christenen geven en mocht dit het geval blijken, dan hebben wij alleen te betreuren dat zoo vruchtbare aanleg zoo lang verhinderd werd zich te ontwikkelen en ons er over te verheugen bruikbaarder burgers dan voorheen te hebben gekregen. Maar waarschijnlijk zal dit het geval niet zijn. Doordien de Joden tot nu slechts tot enkele beroepen waren toegelaten, konden zij natuurlijk in deze enkele beroepen grooter bekwaamheid verwerven dan de Christenen, die over alle beroepen verdeeld waren. Doordien de Joden in enkele bedrijven zelfs zekere voorrechten genoten, moest dit natuurlijk den Christenen tot nadeel strekken. Wat Polen betreft hetwelk hier meestal als voorbeeld wordt aangevoerd, hier ligt de oorzaak, zooals reeds vroeger is opgemerkt, in den ongewonen gebrekkigen toestand van dezen Staat. In alle andere landen, waar een vrije burger- en boerenstand wordt gevonden, zal de toelating der Joden tot even vrije ontplooiing hunner nijverheid geen ander gevolg hebben dan wellicht dit meest voordeelige, dat zij wedijver wekt, den Christenen spoorslag is tot nieuwe inspanning, hen tot gelijken vlijt en spaarzin prikkelt. Zooals men van kolonisten geen nadeel vreest voor de oude inwoners van een land, zooals ook de door hen vermeerderde bevolking veeleer eene algemeene vermeerdering van nijverheid en welvaart tengevolge heeft, zoo mag men van het als burgers toelaten der Joden alleen dezelfde weldadige gevolgen verwachten (XV). Het derde bezwaar is de openbare Zondagsrust, die den Joden de uitoefening van sommige beroepen op Zondag, bijv. smeden en landarbeid, onmogelijk maakt. Dohm antwoordt hierop, dat zoowel de strengere opvatting van den rustplicht des Zaterdags, als de gerechte eisch der Christenen, hunne Zondagsrust niet door openbaar gerucht te willen zien gestoord, beide ongemakkelijkheden zijn die de Joodsche godsdienst nu eenmaal te dragen geeft, waarom de Staat zich niet heeft te bekommeren. Het beste is den Joden zelf over te laten, hoe daarin zich te schikken. Zij zullen zulk eene schikking vermoedelijk evengoed vinden als zij reeds menige botsing van den Zaterdag met hun eigen zakenbelaag wisten te overwinnen. Het vierde en gewichtigste bezwaar is de moeilijkheid voor de joden des Zaterdags, zoo noodig, krijgsdienst te verrichten. Dohm antwoordt met historische bewijzen, dat de Joden vroeger des Zaterdags wèl militaire plichten moeten vervuld hebben. Nooit hadden zij anders hunne oude reputatie van dappere soldaten kunnen verwerven. Het eeuwen lang ontwend zijn aan den dienst, heeft, tijdelijk natuurlijk, hen verslapt. Handenarbeid, landbouw, stevige voeding te eener zijde, militaire tucht, die ook van de meest ongeschikte jonge boeren bruikbare soldaten maakt, ter anderer zijde, zullen ook de Joden tot goede militairen kunnen omvormen. Dohm twijfelt dan ook niet of in de toekomst, de Joden in den oorlog zich evenwaardig aan de andere burgers zullen toonen. Dohm besluit: „Wanneer het den regeerders spoedig behagen mocht de Joden tot deze gelijkheid te voeren, tot deze mate van geluk en nuttigheid waartoe ook zij geschikt zijn, dan zal, zoo men hopen mag, hierbij geene tegenwerking te vreezen zijn van de leeraars van dien godsdienst, wiens geest naar zijnen oorsprong, slechts liefde en verdraagzaamheid is, die geene andere middelen tot zijne verbreiding kent dan ware innerlijke overtuiging en die alleen in tijden van ontaarding en bederf, door verdoeming en vervolging van hen, die niet door zijne goddelijke waarheid waren verlicht, van zijnen oorsprong vervreemdde. Zouden evenwel hier en daar nog sporen van deze onnatuurlijke afwijking van den echten geest des Christendoms over zijn gebleven, zouden de leeraren van den godsdienst der Liefde liefdeloos en verblind genoeg zijn om eene menschelijke behandeling van de godsdienstige groep, waaruit hunne eigene is voortgekomen, te ontraden of het volk met hatelijke gevoelens jegens die groep te vervullen, dan zijn in onze dagen de rechten der Regeeringen en de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij tot de kerkelijke genootschappen van voldoende bekendheid. Geen enkele van deze laatste kan meer dan vrije uiting en volkomen genot van alle burgerlijke rechten voor hare leden opeischen. Hoe talrijk zij ook moge zijn, behoort zij zich van eenig optreden tegenover den Staat te onthouden wanneer deze, naast haar, ook aan andere genootschappen gelijke vr ij heden verleent1). Het ware een geluk voor menschheid en Staten geweest, zoo dit groote beginsel nimmer ware vergeten 1 Aan dit beginsel te herinneren zal intusschen, naar ik hoop, zelden noodig zijn voor de tegenwoordige leeraren der totnutoe uitsluitend bevoorrechte zoogenaamde heerschende kerken, maar mocht dit geval zich voordoen, dan zal de wijsheid der Regeering, die weldoende plannen in ontwerp heeft, ernst en nadruk weten te leggen in de uitvoering dezer plannen en de heilige rechten der burgerlijke vereeniging en de uitsluitend aan haar overgedragene hoogste macht onverkort weten te handhaven" (XVI). l) Dohm spatieert. I aus der unglücklichen Geschichte der Juden die Folge zu ziehn, 'dass die drückende Verfassung, in der sie noch izt in den meisten Staaten leben, nur ein Ueberbleibsel der unpohttschen und unmenschlichen Vorurtheile der finstersten Jahrhunderte, also unwürdig sey in unsern Zeiten fortzudauern. Wenn er aus der Geschichte gezeigt, wie die Juden nur deshalb als Menschen und Bürger, verderbt gewesen, weil man ihnen die Rechte beyder versagt habe; so würde er mit desto mehrern Erfolg die Regierungen der Staaten ermuntern zu dürfen geglaubt haben, die Zahl ihrer guten Bürger dadurch zu vermehren, dass sie die Juden nicht mehr veranlassten schlechte zu seyn. H Jede derselben rühmt sich der einzige, oder doch wenigstens der sicherste und geradeste Weg zum Wohlgefallen der Gottheit, zu dem Genuss der Seeligkeit eines zweiten Lebens zuseyn;jede behauptet ihre Wahrheit durch so deutliche, unwidersprechhche Beweise gegründet zu haben, dass nur vorsetzliche Verblendung die Augen von ihrem gleich der Sonne leuchtenden Lichte schliessen könne. Jede Religion flösset also ihren Anhangern eine Art von Abneigung gegen die aller übrigen ein, eine Abneigung, die bald mehr an Hass, bald an Verachtung granzt, und die nach mannichfachen Stufen gestarkt und geschwacht erscheint, ie nachdem die politischen Verhaltnisse der verschiednen rehgiosen Gesellschaften ihre Empfindungen gegen einander bestimmen, und je nachdem die übrige Cultur, der Einfluss der Philosophie und der Wissenschaften die Eindrücke der geheiligten Meynungen schwacher oder starker gelassen haben. Wenn also jede Religion mehr oder weniger die natürlichen Bande der Menschheit zerreiszt, und dieser Gefühle und Rechte nicht in gleichem Grade denen bewilligt, die durch verschiedne Meynungen getrennt sind, wenn dieses eine natürliche Folge des behaupteten Vorzugs jeder Religion ist; so kann es nicht für einen Grund gelten, deshalb den Anhangern irgend eines Glaubens die Rechte der Bürger zu versagen. Denn sonst würde der Staat keine oder nur eine einzige Religion dulden müssen. Beydes ist nach der itzigen Lage der Welt nicht thunlich, beydes würde dem wahren Wohl des Staats widersprechen, und ein Eingriff in die natürlichen Rechte des Menschen seyn, die er sich auch als Bürger vorbehalt, und zu denen besonders die Freyheit gehort, die Glückseligkeit eines andren Lebens auf dem, nach seiner Meynung sichersten Wege zu suchen, und das erste der Wesen auf die Art zu verehren, die er ihm die würdigste und gefalligste glaubt. Die Verschiedenheit der Grundsatze und die Trennung nach derselben ist eine natürliche und unvermeidliche Folge dieser Freiheit, aber sie ist aus dem richtigen Gesichtspunkte betrachtet und behandelt, nicht so nachtheilig für den Staat, wie es oft geglaubt worden. Diese durch die Religion bewirkte Trennung ist nicht die einzige in der bürgerlichen Gesellschaft Alle Glieder derselben sind nach mannichfachen Beziehungen in verschiedne abgesonderte Verbindungen und einzeme kleinere Gesellschaften vereint; jede derselben hat ihre eigenthümliche Grundsatze, flösst den ihrigen eigne Gesinnungen tfnd Vorurteile ein, giebt Ihnen eignen Kreis und besondre Beweggründé der Thatigkeit und Ausbildung. Jede dieser Verbindungen legt sich selbst höfaere Vorzüge bey, und unterscheidet sich von dett Menschen ausser derselben auf eine für diese mehr oder weniger nachtheilige Art. So trennt sich Adel, Bürger undBauer; Stadter und Landmann; Krieger und Unbewafneter; Gelehrter und Laye; Künstler und Ungeweihter. So scheidet eine Zunft, ein Gewerbe, ein Geschaft im Staat, seine Genossen von allen übrigen ab, und so scheiden sich Christ, und Jud und Muselmann, die Anhanger des Ali und des Osmann, die Verehrer des Pabsts und Luthers, Socins und Calvins, die portugiesischen und die polnischen Hebraer. Das grosse und edle Geschaft der Regierung ist, die ausschliessenden Grundsatze aller dieser verschiednen Gesellschaften so zu mildern, dass sie der grossen Verbindung, die sie alle umfasst, nicht nachtheilig werden, dass jede dieser Trennungen nur deit Wetteifer und die Thatigkeit wecken, nicht Abneigung und Ent* ferning hervorbringen, und dass sie sich alle in die grosse Harmonie des Staats auflösen. Sie erlaube jeder dieser besondren Verbindungen ihren Stólz, auch sogar ihre nicht scbadliche Vorarteih?; aber sie bemühe sich jedem Gliede noch mehr Liebe für den Staat einzuflössen, und sie hat ihre grosse Absicht errekht, wem der Edelmann, der Bauer, der Gelehrte, der Handwerker, de? Christ und der Jude noch mehr als alles dieses, Bürger ist. So trennete in ,den grossen Staaten des Alterthums kein Glaube an verschiedne Götter, die Bürger, denen das Vaterland das liebste von allem war; und so kampfen itzt am andern Ufer des Weltmeers Catholiken, Episcopalen und Puritaner für den neuen Staat, der sie alle vereinen soll, und für Freiheft und Rechte, die sie alle geniessen wollen. Und so sehn wir auch schon in einige» europaischen Landen die Bürger für das Glück dieses Lebens harmonisch vereint, wenn sie gleich das Glück des künftigen auf verschiednen Wegen suchen. Wenn also auch wirklich in dem Glauben der itzigen Juden einige Grundsatze enthalten seyn sollteff, die sie zu sehr in ihre besondre Verbindung einschlössen, undztt ausschliessend von den übrigen Gliedern der grossen bürgerlichen Gesellschaft trennten; so würde dieses doch immer mehr, so lange ihre Gebote nur nicht denen der allgemehren Sittlichkert widersprechen, und ungesellige Laster billigen, die Verfolgung derselben rechtfertigen, die nur dienen kann, sie in ihren Gesinnungen noch mehr zu befestigen. III. Wenn ich nicht sehr irre, so wird bei diesem Raisonnement der Fehler begangen, dass man für die Ursache angiebt, was vielmehr die Wirkung ist, und dass man das Uebel, welches die bisherige fehlerhafte Politiek hervorgebracht hat, zur Rechtfertigung derselben anführt. Ich kann es zugeben, dass die Juden sittlich verdorbner seyn mogen, als andere Nationen; dass sie sich einer verhaltnissmassig grössern Zahl von Vergehungen schuldig machen als die Christen; dass ihr Charakter im ganzen mehr zu Wucher und Hintergehung im Handel gestimmt, ihr Religionsvorurteil trennender und ungeselliger sey; aber ich muss hinzusetzen, dass diese einmal vorausgesetzte grössere Verdorbenheit der Juden eine nothwendige und natürliche Folge der drückenden Verfassung ist, in der sie sich seit so vielen Jahrhunderten befinden. Eine ruhige und unpartheyische Erwagung wird an der Richtigkeit dieser Behauptung nicht zweiflen lassen. Der harte und drückende Zustand, in welchem die Juden fast allenthalben leben, würde auch noch eine viel grössere Verderbtheit derselben, als die, welcher man sie mit Wahrheit beschuldigen kann, wenn nicht rechtfertigen, doch erklaren. Sehr natürlich wird durch denselben der Geist des Juden, der edeln Gefühle entwöhnt, in den niedern Geschaften des taglichen kümmerlichen Erwerbs versinken. Die mannichfache Arren von Drückung und Verachtung, die er erfahrt, müssen natürlich seine Thatigkeit niederschlagen, und jede Empflndung von Ehre in seiner Brust ersticken. Da ihm fast kein ehrliches Mittel sich zu ernahren übrig gelassen, so ist es natürlich, dass er zu Betrug und Hintergehung herabsinkt, zu denen ohnedem der Handel mehr als andre Arten des Erwerbs, zu verführen pflegt. Wie darf man sich wundern, dafs der Jude an Gesetze, die ihm kaum das Daseyn verstatten, nur dann sich gebunden glaubt, wenn er sie nicht ungestraft übertreten würde? Wie kann man von ihm willigen Gehorsam und Liebe eines Staats fordern, in dem er sich nur in so weit geduldet sieht, als er im Stande ist, Abgaben zu entrichten? Wie wundert man sich über seinen Hass einer Nation, die ihm so viele und so empfindliche Beweise des ihrigen giebt? Wie kann man Tugend von ihm erwarten, wenn man ihm keine zutrauet? Wie ihm Vergehungen vorwerffen, die man ihn zwingt zu begehen, da man ihm keinen schuldlosen Erwerb gestattet, ihn mit Abgaben unterdrückt und ihm nichts übrig lasst, um für die Erziehung und sittliche Bildung seiner Jugend zu sorgen. Alles, was man den Juden vorwirft, ist durch die politische Verfassung, in der sie itzt leben, bewirkt, und jede andre Menschengattung, in dieselben Umstande versetzt, würde sich sicher eben derselben Vergehungen schuldig machen. Denn jene übereinstimmende Eigenheiten der Denkart, der Gesinnungen und Leidenschaften, die man bey dem grössern Theil der einzelnen Glieder einer Nation findet, und die man ihren bestimmten Charakter nennt, sind nicht unterscheidende und unabanderliche Eigenschaften einer ihr eignen Modification der menschlichen Natur; sondern, wie man in unsern Zeiten deutlich anerkannt hat, theils des Himmelstrichs, der Nahrungsmittel &c theils und vornehmlich aber der politischen Verfassung, in der sich eine Nation befindet. Wenn also der Jude in Asien von dem in Deutschland verschieden ist, so wird man dieses für eine Folge der verschiednen physischen Situationen ansehen müssen, wenn er aber in Cracau wie in Cadix des Betrugs im Handel &c angeklagt wird, so muss dies eine Folge der gleichen Drückung seyn, die er an den entferntesten Enden von Europa erfahrt. Die Beschuldigung, dass die jetzigen Juden noch mit eben dem schwarmerischen Hass die Christen verabscheuen, mit dem einige ihrer Vorfahren vor achtzehn Jahrhunderten Christum kreuzigten, verdient kaum eine ernsthafte Beantwortung. Nur in dem Zeitalter der Barbarey konnte man die entferntesten Nachkommen in Frankreich und Deutschland noch zur Rechenschaft wegen eines Vergehens ziehen dass vorso vielen Jahrhunderten an der asiatischen Küste der mittellandischen Meers begangen worden. Freilich hat sich die ungesellige Abneigung der beiden religiösen Gesellschaften, die einen gemeinschaftlichen Ursprung haben, starker erhalten, als der Philosoph nach einem so langen Zeitraum und bey so fortschreitender Aufklarung vermuthen und wünschen möche. Aber gerade dieses ist der Fehler der Regierungen, welche die trennenden Grundsatze der Religion nicht weiser zu mildern gewusst, und nicht vermocht haben, in der Brust des Juden und des Christen ein Gefühl des Bürgers anzufachen, das die Vorurtheile beyder langst verzehren müssen. Diese Regierungen waren christliche, und wir können also, wenn wir unpartheyisch seyn wollen, den Vorwurf nicht von uns ablehnen, dass wir zu den ungeselligen Gesinnungen beyder Partheyen das Meiste beygetragen haben. Wir waren immer die herrschenden, uns lag es daher ob, dem Juden menschliche Gefühle dadurch einzuflössen, dass wir ihm Beweise der unsrigen gaben, wir mussten, um ihn von seinen Vorurtheilen gegen uns zu heilen, die eignen zuerst ablegen. Wenn diese also noch itzt den Juden abhalten, ein guter Bürger, ein geselliger Mensch zu seyn, wenn er Abneigung und Hass gegen den Christen fühlt, wenn er sich durch die Gesetze der Redlichkeit gegen ihn nicht so gebunden glaubt; so ist diess Alles unser Werk. Seine Religion gebietet ihm diese Vergehungen nicht, aber die Vorurtheile, die wir ihm eingeflösst haben, und noch immer bey ihm unterhalten, wirken starker als die Religion. Wir sind der Vergehungen schuldig, deren wir ihn anklagen; und die sittliche Verderbtheit, in welche diese unglückliche Nation itzt durch eine fehlerhafte Politiek versunken ist, kann kein Grund seyn, die fernere Fortdauer der letztern zu rechtfertigen. IV. Nie hat eine Nation wahrend einem so langen Zeitraum so grausame und unmenschliche Verfolgungen erdulden müssen. Wenn irgend ein physisches Unglück entstand, so wurden die Juden für die unglückliche Ursache gehalten, die den erzürnten Himmel gereizt habe, und ihrejalutige Vertilgung war das Mittel ihn zu versöhnen. Wenn eine Seuche oder Hungersnoth die Menschen aufrieb, so hatten sie die Juden durch Vergiftung der Brunnen bewirkt, und ohne Beweise dieses ungereimten Vorgebens, wurden sie vom wutenden Pöbel gemordet, oder mit gerichtlicher Form verbrannt oder hingerichtet. Wenn ein Krieg unglücklich ablief, so hatte es die Verratherey der Hebraer bewirkt, und statt der Feinde wurden wehrlose Unschuldige getödtet. V. Polen ist dasjenige Land, worinn die Zahl der Juden immer die grösste gewesen ist, und wo man ihnen auch vorzügliche Freiheiten der Gewerbe gestattet hat. In keinem Lande hört man daher auch grössere Beschwerde, dass die Juden alle stadtische Nahrung an sich zögen, und die Christen neben ihnen nicht auf kommen könnten. Aber gewiss trift dieser Vorwurf nicht sowohl die Juden, als die ganze Verfassung dieses Staats, in welchem eigentlich, so wie ehmals auch in andern europaischen Staaten, kein Mittelstand (tiers état) sich findet, wo nur Adel und Leibeigne sind, von denen jener Handel und Gewerbe für sich entehrend halt, und dieser zu unvermögend ist, sie zu betreiben, beyde also sie allein dem Juden uberlassen. Aus Russland sind die Juden in neuern Zeiten verbannt worden. In Danemark ist ihnen nur an gewissen Orten ein Auffenthalt vergönnt, in Norwegen und Schweden aber, so wie auch in manchen deutschen Landen (z. B. Wurtemberg, Osnabrüek, &c) werden sie gar nicht geduldet. Diese der Menschlichkeit und der Politik gleich widersprechende Grundsatze, welche das Geprage der finstern Jahrhunderte, in denen sie entstanden, noch so merklich bezeichnet, sind der Auf klarung unsrer Zeiten unwurdig, und verdienen schon langst nicht mehr befolgt zu werden. Unsern festgegründeten Staaten muss jeder Bürger willkommen seyn, der die Gesetze beobachtet, und durch seinen Fleiss den Reichthum des Staats vermehrt; sie dürfen nicht, wie die zuerst durch Gewalt errichteten Herrschaften roher Nationen, barbarisch und furchtsam zugleich, die Fremden verbannen oder unterdrücken. Keiner ist bey ihnen des Rechts des Bürgers unwürdig als der Verbrecher. VI. Es ist möglibh, dass manche Fehler so tief gewurzelt sind, dass sie erst in der dritten oder vierten Generation ganz verschwinden werden. Aber dies ist kein Grund, bey der itzigen die Reform nicht anzufangen, weil ohne sie die gebesserte Generation nie erscheinen würde. VII. Die Juden jedes Staats sind in demselben schon mehr eingebürgert, als Fremde erst nach geraumer zeit werden können. Sie kennen kein andres Vaterland, als dasjenige, welchen sie nun erhalten, und sehnen sich nicht nach einer fernen Heimath. VIII. Wenn die Juden in wichtigern öffentlichen Geschaften gebraucht worden, ist man fast immer mit ihrem Eifer und ihrem Verstande sehr zufrieden gewesen. Ihr Glück im Handel und Fabriken ist bekannt, und sehr oft wird von denen, die es ihnen beneiden, ihrem Betruge zugeschrieben, was doch nur Folge ihrer grössern Aufmerksamkeit und Fleisses war. IX. Schon allein diese Anhanglichkeit an den uralten Glauben ihrer Vater giebt dem Charakter der Juden eine Festigkeit, die auch zur Bildung ihrer Moralitat überhaupt vortheilhaft ist. Die strenge Beobachtung vieler beschwerlichen Pflichten und Gebraucbe nahrt zwar von der einen Seite bey ihnen einen gewissen Geist der Kleinigkeiten, macht dass sie in die Beobachtung von Ceremoniën zu viel Werth setzen &c; dagegen halt sie aber auch von vielen Vergehungen zurück, und bereitet sie zu genauerer Erfüllung ihrer Pflichten überhaupt vor. X. Nur erst seit dem Zeitpunkt, da man angefangen ihnen diese zu versagen, und da man sie so unpolitisch gezwungen, sich allein durch den Handel zu nahren, sind Betrug und Wucher als auszeichnende Züge in dem Charakter des Juden immer mehr bemerkt worden. XI. Einige haben auch den Vorschlag gethan, dass man den Juden ganz abgesonderte Districte und Orte anweisen, und daselbst von den übrigen Unterthanen getrennt erhalten möchte. Meiner Einsicht nach aber würde es nicht rathsam seyn, hiedurch die religiöse Trennung noch merkbarer und vermuthlich auch daurender zu machen. Die Juden würden unter sich selbst zu sehr beschrankt, in ihren Vorurtheilen gegen dier Christen, und diese gleichfalls in den ihrigen gestarkt werden. Oefterer Umgang und die Theilung völlig gleicher Lasten und Vortheile des Staats wird die ungeselligen Grundsatze beyder am sichersten abschleifen. Die Judengassen (Juiveries in Frankreich) und beschrankte Wohnungen derselben in vielen Stadten, gehören noch zu den Ueberbleibseln der ehmaligen harten Grundsatze. XII. Mit der sittlichen Verbesserung der Juden müsste aber dann auch die Bemühung, den Christen ihre Vorurtheile und ihre lieblosen Gesinnungen zu benehmen, in gleichem Schritte gehen. XIII. Diese dem Geist der Menschenliebe und des achten Christenthums so gemassen Grundsatze ihren Gemeinden recht oft zu wiederholen, müssten die Prediger angewiesen werden, und wie leicht wird es ihnen seyn, diese Anweisung zu befolgen, wenn der Geist der Liebe, der in dem Gleichniss vom Samariter herrscht, ihr Herz erfiillt. XrV. Eine höhere Einsicht wird entscheiden, ob meine Behauptungen richtig, meine Vorschlage ausführbar sind? Mir wird es schon genug seyn, auf eine so wichtige Sache auch nur aufmerksamer gemacht zu haben; und ich werde mich freuen, wenn Manner von grösserem Scharfsinn meine Ideen nur der Prüfung und Berichtigung werth finden, und besonders in der wirklichen Ausführung ihnen alle die Bestimmungen zusetzen, welche die besondre Verfassung der verschiednen Staaten nothwendig machen wird. So abweichend auch immer diese Bestimmungen seyn dürften, glaube ich doch in der Hauptsache nicht zu irren, und den Beyfall aller vorurtheilsfreyen Leser mir gewiss darin versprechen zu können, dass die Juden von der Natur gleiche Fahigkeit erhalten haben, glücklichere, bessere Menschen, nützlichere Glieder der Gesellschaft zu werden. XV. Eben so wenig wird man beym reifen Nachdenken dem Einwurf einiges Gewicht beilegen können, „dass die den Juden verstattete Freiheit sie, zum Nachtheil der Christen, zu sehr vermehren und dieser Nahrung Abbruch thun würde". Wenn die Juden nur gleiche Freiheit sich zu nahren, ihre Talente und Industrie zu aussern, aber durchaus keine ausschiessliche Rechte, Monopole &c erhalten, wenn jeder Betrug, dessen sie sich schuldig machen, streng bestraft wird; so kann nur grössere Geschicklichkeit, Betriebsamkeit, Fleiss und Sparsamkeit den arbeitenden Juden das Uebergewicht über die arbeitenden Christen geben, und wenn dieses seyn sollte, so lasst uns nur bedauern, dass so nutzbare Fahigkeiten so lange verhindert worden, sich zu entwickeln, und uns freuen, brauchbarere Bürger, als bisher, zu erhalten. Aber wahrscheinlich wird diess nie der Fall seyn; wenn die Juden bis itzt nur auf wenige Nahrungswege eingeschrankt gewesen, so haben sie in diesen natürlich mehr Betriebsamkeit, als die auf alle vertheilte Christen bewiesen; wenn sie sogar in einigen Gewerben Vorzüge gehabt, so hat diess freylich den Christen nachtheilig seyn müssen. In Polen, dessen Beyspiel man hier am mei sten anzuführen pflegt, liegt der Grund, wie schon oben bemerkt ist, in der besondern unförmlichen Verfassung dieses Staats. In allen andern Landern, wo es einen freijen Bürger- und Bauerstand giebt, wird die zulassung der Juden zu gleich freyer Aeusserung ihrer Industrie keine andre Folge, als vielleicht dievortheilhafte haben, den Christen neuen Wetteifer einzuflössen, und zu gleicher Betriebsamkeit und Sparsamkeit ihnen Reitz zu werden. So wenig wie man von Kolonisten Nachtheil für die alten Einwohner eines Landes besorgen darf; so wie die durch sie vermehrte Bevölkerung vielmehr allgemeine Vermehrung von Industrie und Wohlstand zur Folge haben muss: So darf man auch von der Bürger-Aufnahme der Juden nur gleich wohlthatigen Folgen erwarten. XVI. Wenn es den Regierern der Staaten bald gefallen sollte, die Juden zu dieser Gleichheit, zu dem Glück und der Nutzbarkeit, deren auch sie fahig sind, zu leiten; so werden, darf man hoffen, hierin keine Hindernisse von den Lehrern der Religion zu besorgen seyn, deren ursprünglicher Geist nur Liebe und Vertraglichkeit ist, die keine andre Mittel ihrer Verbreitung kennt, als wahre innere Ueberzeugung und die nur in den Zeiten ihrer Ausartung und Verderbtheit durch Verdammen und Verfolgung der nicht durch ihre göttliche Wahrheit Erleuchteten, entstellt wurde. Sollten indess noch hin und wieder Spuren dieser unnatürlichen Ausartung vom achten Geiste des Christenthums übrig geblieben, sollten die Lehrer der Religion der Liebe lieblos und verblendet genug seyn, eine menschliche Behandlung der Religionsparthey, aus der die ihrige selbst entstanden ist, zu widerrathen oder das Volk mit widrigen Gesinnungen gegen dieselbe zu erfüllen; so sind in unsern Zeiten die Rechte der Regenten und die Verhaltnisse der bürgerlichen zu den religiösen Gesellschaften bekannt genug. Keine derselben kann mehr als freye Aeusserung und vollkommenen Genuss aller bürgerlichen Rechte für ihre Glieder fordern; und so zahlreich sie auch seyn mag, darf sie doch mit dem Staat nie rechten, der auch neben ihr andern Gesellschaften gleiche Freiheiten verleiht. Ein Glück für die Menschheit und die Staaten, wenn dieser grosse Grundsatz nie ware vergessen worden 1 Ihn in Erinherung zu bringen, wird in dess hoffentlich nur selten bey den itzigen Lehrern der bisher ausschliesslich begünstigten, sogenannten herrschenden Kirchen, erforderlich seyn; und wenn es seyn sollte, wird die Weisheit der Regierung, welche wohlthatige Plane angelegt hat, in die Ausführung derselben Ernst und Nachdruck zu bringen, und die heiligen Rechte der bürgerlichen Vereinigung und der nur ihr übertragenen höchsten Gewalt unverletzt zu erhalten wissen. Een iegelijk die prijs stelt op het behoud van een gezond lichaam abonneere zich op, of bestelle losse nummers van de Geneeflttttdigg £ecl{gboetües door Dr. J. SCHRIJVER Arts te Amsterdam. GEAUTORISEERDE Nederlandsche bewerking van DE „BIBLIOTHEK DER «ESUNDHEITSPFIiEÖE" DE GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES bedoelen het beschaafd publiek voor weinig geld een reeks van degelijke geschriften te bezorgen, waarin op beknopte, duidelijke wijze den bouw en samenstelling van het menschelijk hchaam en zijn organen wordt uiteengezet. DE GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES zijn, met gebruikmaking van de nieuwste ervaringen en onderzoekingen op 't gebied der hygiëne, allen geschreven door wetenschappelijke autoriteiten van den eersten rang, de specialiteiten op ieder gebied. DE GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES willen niet bij ziekte voor den arts in de plaats treden, doch gaan uit van de stelling dat voorkómen beter dan genezen is. DE GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES hebben een omvang van 100 a 150 bladzijden elk, en zijn, op een enkele uitzondering na, allen geïllustreerd, sommige nrs. in 2 a 3 kleuren. DE GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES kosten per nummer slechts 60 cents ingenaaid, of 90 cents gebonden in keurig linnen bandje. Men kan ook ineens inteekenen op de geheele ie serie van 10 nrs. In de complete ie reeks is verschenen: I. De zorg voor onze gezondheid in 't dagelflkseh leven door Prof. Dr. J. Orth (Directeur van t instituut voor pathologische anatomie der Universiteit te Berlijn) en Prof Dr. E Grawttz (Geneesheer-Directeur van het stedelijk ziekenhuis te Charlottenburg). II. De Hygiëne der Longen in gezonden en zieW toestand, door Prof. Dr. L. von Schrötter (Directeur van de Medische 'iniek der Universiteit te Weenen). Met 9 illustraties. III. Sexueele Hygiëne voor Mannen door Prof.Dr. xGruber (Directeur van 't Hygiënisch Instituut der Universiteit te München). Met 2 gekleurde platen. IV. Gezonde Kleeding door Prof. Dr. H. Jaeger (Hoogleeraar inde Hygiëne aan de Universiteit te Straatsburg). Met meer dan 80 illustraties in en buiten den tekst. V. De Zorg voor ons Uiterlijk door Dr. E.Riecke (Privaat-docent voor huidziekten aan de Universiteit te Leipzig). Met 10 illustraties, voor t meerendeel buiten den tekst. Z. O. z. VI. De Hygiëne van Neus, Keel en Strottenhoofd in gezonden en zieken toestand, door Dr. D. Neumayer (Privaatdocent voor keelziekten aan de Universiteit te München). Met 4 illustraties. VIL De Hygiëne van het Zenuwleven in gezonden en zieken toestand, door Prof. Dr. A. Forel te Chigny. Met 14illustraties. VIIL De ziekten der Stofwisseling, door Prof. Dr. A. Dennigte Stuttgart. Met 6 illustraties in den tekst IX. Hoe wij door Licht, Lucht en Gymnastiek gezond kannen blijven, door Dr. P. Jaerschky. Met 7 illustraties. X. Het ontstaan en voorkomen van Lichamelijke misvormingen, door Prof. Dr. F. Lange en Dr. J. Trumpp. Met meer dan 80 illustraties. ffcfc. De complete serie van 10 nrs. kost dus ingenaaid slechts 16.—; in 10 linnen bandjes f8»—. Stemmen uit de bevoegde pers: De Geneeskundige Courant schreef o. a.: „De inhoud blij ft voortdurend zeer lezenswaardig en bijzonder aanbevelenswaardig... Aan alles kan men merken dat hier de zucht om iets werkelijk nuttig-populairs op geneeskundig gebied te leveren op den voorgrond stond... Ook de geringe prijs zal met de zeer nette uitvoering voor de collega's een aansporing zijn om dit werk bij hunne patiënten aan te bevelen. De naam van den bewerker is er bovendien borg voor, dat men met deze boekjes zijn patiënten geen ongewenschte lectuur in handen geeft"... Hetzelfde blad schreef, na verschijning van een der laatste nummers: „Van de gunstige opinie, welke wij vroeger ten opzichte van de reeds verschenen afleveringen van Leekeboekjes ten beste gaven, behoeven wij geen woord terug te nemen. Dr. Ootmar in „De Avondpost" schrijft, na een uitvoerige bespreking dei diverse nummers: „Ten slotte komt een woord van lof toe aan de uitgevers, die zorg noch moeite gespaard hebben om tegen goedkoopen prijs, een prettig uitziende, net bewerkte serie boekjes te geven"... Dr. j. A. van den Brink: „Om te weten wat noodig is om de ons geschonken geschiktheid tot arbeiden te behouden; om de wetten te leeren kennen, die het mogelijk maken, deze geschiktheid steeds meer uit te breiden en te vergrooten, is de kennis der hygiëne onmisbaar, en deze wetenschap kunt gij u op een aangename en gemakkelijke wijze eigen maken door kennis te nemen van de: „Geneeskundige Leekeboekjes"... Dr. R. Krul in „De Tijdspiegel": „De indruk bij het lezen is zeer gunstig. De bewerker kweet zich goed van zijn taak"... Dr. W. B. van Staveren in >rDe Neder/ander": „De meeste boekjes dezer serie verdienen alle aanbeveling"... Waar er onder 't mom van „populair-wetenschappelijk" zooveel waardelooze en schadelijke lectuur aan de markt wordt gebracht, in' t bizonder op medisch gebied — daar meenen de uitgevers van de „Geneeskundige Leekeboekjes" in alle vrijmoedigheid op hunne uitgave de aandacht te mogen vestigen, in de zeker niet onbillijke verwachting, dat hun onderneming, waarvoor geen kosten gespaard zijn, de zoo noodige belangstelling van het publiek zal ondervinden. 1 Bij de uitgeefster dezes verschijnt mede : - KERK EN SECTE - • Een brochuren-reeks onder Redactie van Dr. S. D. TAN VEEN Hoogleeraar m de Kerkgeschiedenis en Dogmengeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. PROSPECTUS. Kerk en Secte" ziet het licht in den vorm van een "reeks op zich zelf staande geschriften, waarin door mannen, der zake kundig, voor «t beschaaf fn beknopt bestek en op heldere wijze b65*^,^? de leer, de inrichting, de eigenaardigheden en eventueel ook de cérémoniën der onderscheiden kerkgenootschappen en secten vTn den tegenwoordigen tijd, in hoofdzaak van dezulke, d1e - 't zij als belangrijke centra of als bescheiden vertakkineen — in ons eigen land gevonden worden. Opdat de voorstellin? zoo juist en onpartijdig mogelijk zij zoekt de Redactie, voor zoover zij daartoe in de gelegenhe.d ?s? sTeeds zooveel mogelijk iedere godsdienstige richting door een harer eigen vertegenwoordigers te doen beschrijven, welke beschrijving vooral daarop gericht zij, dat de lezer een duidelijke voorstelling ontvange van de gronden, waarop de godsdienst of godsdienstige richting m quaestie Sor hare vertegenwoordigers in waarde boven de andere ^OngSfcld wordt door een dergelijke uitgave aan velen een welkome gelegenheid gaoden om hun kennis te vermeerderen en, zonder tot dorre studiën de toevlucht te begeven nemen, een blik te werpen op het godsdienstig en Werkeliik leven van de uitéenloopendste nchtmgen. ^ïwTmo gelukkig PROF. DR. S. D. VAN VEEN bereid te vinden de redactie van deze brochuren-reeks op zich te lemen. Zoowel door deze leiding als door de namen dergenen van wier medewerking Prof. VAN VEEN zich reeds mofht verzekeren, is het echt-wetenschappelijk karakter^dat ook aan een populaire uitgave als de hier bedoelde met mag ontbreken, genoegzaam gewaarborgd. Hollandia-drukkertf — Baarn. Hieronder laten wij een voorloopig schema volgen van de Kerken, Richtingen en Secten, welke zullen worden beschreven: Het Christendom en de Christelijke Kerk Het Roomsch-Katholicisme. Het Protestantisme. _ . De Ned. Herv. Kerk in baar tegenDe aflaten. woordigen toestand. De zeven Sacramenten. Nederd. Gereform. Kerken. De Pauselijke Onfeilbaarheid. ^e iNC. "^.^.pn De wereldlijke macht van den Paus. is.erKen. De bisschoppelijke hiërarchie in Nede; Geestehjke Orden en Congregaties. De Jezuïten. Het Roomsch-Katholicisme. Het Protestantisme. Vereering van Heiligen en reliquiën. Hernhutters. Boekencensuur. Baptisten Sf g^*.PW«