CB 10969 FRED. STEPH. KRAAYVANGER, 1 VOORMALIG R. K. PRIESTER, -:- j&£ DOOR G J VAN WOERDEN Geschetst naar „ONZE PATER" van Ds. W. R. POOLMAN. MET EEN VOORD TER INLEIDING VAN DS, J. HERBERSCHEÊ. Z ALT-BOMMEL J. PEKELHARING. 1909. - FRED. STEPH. KRAAYVANGER, VOORMALIG R. K. PRIESTER, DOOR G. J. VAN WOERDEN Geschetst naar „ONZE PATER" van Ds. W. R. POOLMAN. MET EEN WOORD TER INLEIDING VAN TUL J. HERDERSCHEÊ. Z ALT-BOMMEL J. PEKELHARING. I909. Een woord ter inleiding van mijne hand, waartoe zou het noodig zijn? De titel zegt duidelijk genoeg, wat den lezers hier geboden wordt. Bovendien, hoevelen hebben onzen Van Woerden in winterbijeenkomsten over „Onze Pater" gehoord; zoodat de herinnering aanstonds verlevendigd is en het hun aangenaam zal zijn nog eens te kunnen lezen wat zij vroeger door de mondelinge voordracht leerden kennen, al is de vorm aanmerkelijk gewijzigd. Ook zij die den spreker niet hoorden, en wellicht het meer tütgebreide, thans uitverkochte, werk van Poolman niet kennen, zullen zeker gaarne op deze wijze kennis maken met de voor onze Maatschappij en haren arbeid zoo belangwekkende persoonlijkheid van Kraayvanger. Waarom echter zou ik niet voldoen aan Van Woerdens wensch om een woordje ter inleiding van mijne hand? Dat verlangen is zoo verklaarbaar en het heeft mijne sympathie. Toen onze oudste Colporteur na zijne sollicitatie ter kennismaking voor het Hoofdbestuur verscheen ten huize van mijnen Vader te Nijmegen op i November iSSj, woonde ik voor het eerst als adjunctsecretaris die vergadering bij. Hoevele veranderingen hebben er sinds in het Hoofdbestuur plaats gehad; ook hoevele trouwe gezichten gingen heen in die vijf en twintig jaren! Men begrijpt nu den wensch van onzen Colporteur. Aan de vriendelijke gedachte, daarin neergelegd, geef ik gaarne een vorm, met de beste wenscken voor zijne verdere werkzaamheid in het belang van onze Evangelische Maatschappij. 's Hertogenbosch, Aug. ipop. 7. HERDERSCHEÈ. I IN HET OUDERLIJK HUIS. In 1829 stond in den gelderschen Achterhoek in de buurtschap Olburgen, gemeente Steenderen, eene flinke hofstede. Huis en omgeving getuigden van welvaart; van welvaart sprak ook het uiterlijk van den eigenaar Joannes Reynert Kraayvanger en van zijn vrouw Cornelia Nuyen. Het waren beste hartelijke menschen, echt braaf en vroom. Hun godsdienst (in den vorm van het roomschkathohek Christendom) hadden zij oprecht lief, maar onverdraagzaamheid was hun vreemd, gelijk den meesten in die dagen en die streken. Mochten zich in de verte donkere wolken samenpakken, in 1853 zich ontlastend in een geweldige donderbui, 25 jaar vroeger was in het Olburgsche nog maar zeer weinig te bemerken van hetgeen broeide. Kalm vlood het leven voort van de bewoners der hofstede, door den hechten band der liefde vereenigd. Christenen waren zij in woord en daad. Al mochten zij zich naar Rome noemen, zij waren niet van Rome. „Neen, niet roomsch, maar „katholiek, goed katholiek waren mijn brave ouders," aldus het getuigenis in later jaren van hun jongsten zoon. En dat juist hun zoon Frederik dit zeide, had een eigenaardige, diepe beteekenis. Laat mij hem daarom aan u voorstellen. In het boerenbedrijf opgevoed, heeft hij geleerd ijverig de handen uit de mouw te steken; maar toch doet zijne geheele persoonlijkheid bij u het vermoeden rijzen, dat hij in den boerenstand niet thuis behoort, hoe eervol deze moge zijn. Dit vermoeden wordt bevestigd, als gij met hem in gesprek treedt; dan ziet gijhem vorschen naar het „hoe" en het „waarom" der dingen. Gezag erkent hij, maar alleen het hoogste: de stem van het geweten Daarom kon hij zich niet neerleggen bij wat men hem als onomstootelijke waarheid trachtte op te dringen; hij wil zelfonderzoeken en eerst dan zijn overtuiging uitspreken, wanneer door hem zelf gewikt is en gewogen. Vader Reynert en moeder Cornelia weten zeer goed, dat er in Frederik meer zit dan in een hunner andere kinderen. En de broers en zusters, zoowel als de schoolkameraden, waren eenstemmig in hunne erkenning, dat Frederik de knapste was van de school. Zijn protestantsche onderwijzer, de heer van Heelsum, was een man naar het hart van den weetgierigen knaap, zooals deze in later jaren nog met dankbaarheid getuigde. Hij zorgde, voor zoover het in die dagen op het platteland kon, dat de knaap zijn onderzoekenden geest kon bevredigen, verschafte hem boeken en liet het niet aan het levende woord ontbreken, zoodat Frederik later verklaarde: „Het ftieest hield ik van hem, want hij leerde „mij denken. Dit deed pastoor in geenen deele; deze was tevreden „als het van buiten geleerde maar werd opgedreund, al begreep „men niets van zin en strekking." De pastoor wist maar al te goed, dat zijn parochie-kind een buitengewonen aanleg had; hij had hem tot de eerste communie opgeleid en, om aan Frederiks lust tot lezen en onderzoeken te voldoen, gaf ook hij hem boeken ter lezing. Deze vielen over het algemeen weinig in den smaak van zijn leerling. Van de twee, die Frederik ons noemt: „De Mondstopper" en „Feller's Wijs„geerige Catechismus," vond hij het laatste nog het best, al werd ook daarin op partijdige, minstens zeer eenzijdige, wijze het roomsche stelsel beschreven. Zijn pastoor teekent hij als een oud man maar, „ofschoon nog allesbehalve afgeleefd, in zijn bediening geheel onverschillig; en weinig bekommerde hij zich om zijn geestelijk werk. „Wat hij deed, dat deed hij omdat hij 't moest doen. Het was „sleurwerk, werk om den broode, gelijk hij alleen scheen te leven „om te eten en te drinken. Kwam men maar getrouw ter kerk „en op zijn tijd ter biecht, dan was het hem genoeg." Geen wonder, dat de knaap vrij wat meer hoogachting gevoelde voor den protestantschen onderwijzer, die wel het tegenbeeld was van den pastoor. Ook Frederik was aan zijn kerk gehecht evenals zijn ouders en bloedverwanten. Van de laatsten weten wij, dat ze goed katholiek waren in woord en in daad in de vervulling der kerkelijke plichten, ook als het er op aankwam de Kerk geldelijk te steunen of zich zelf te geven voor de katholieke zaak. Zoo was onder de bloedverwanten een heer-neef Teunissen, terwijl nicht Marie non was van de orde van het H. Hart; zoo werd op kosten van een der familieleden een kerk gebouwd. Frederik zelf heeft de Kerk 7 jaar als koorknaap gediend. En of bij zijn ouders het plan gerijpt is dan wel of hij zelf het voornemen opvatte, kunnen wij niet zeggen; zeker is het dat zijns vaders dood (in 1832) een blijkbaar lang gekoesterd plan heeft verhaast. Frederik zou tot priester worden opgeleid. H. VOORBEREIDING TOT HET PRIESTERAMBT. Frederik Kraayvanger zou dan priester worden. Priester! Een krans van heiligheid omstraalt het lid der familie, dat een bedienaar des altaars mag zijn, en met eerbied zijn allen voor den heer-zoon, den heer-broer vervuld. Onvergetelijke dag, waarop hij voor het eerst de mis bedient, liefst in zijn geboorteplaats, met zijn ouders en verwanten als voornaamste getuigen. Na die plechtigheid treedt de zoon en broeder op den achtergrond, om plaats te maken voor Rome's dienaar. Hij, de priester, de door God gewijde, spreekt en handelt als de machthebbende. Naar hem ziet ieder met ontzag en eerbied op. Geen wonder dat ouders en bloedverwanten er alles voor over hebben, den zoon en broeder priester te doen worden. Het ging in de eerste helft der I9de eeuw niet zoo gemakkelijk als in onzen tijd. Nu wordt de aanstaande pastoor reeds als knaap in het seminarie opgesloten, binnen de enge muren of binnen de grenzen van den streng-afgescheiden kloostertuin, om later verder te worden gevormd. Het was Kraayvanger echter niet beschoren, langs gebaanden weg zijn doel te bereiken, goddank niet, zij het ook dat voor hem de weg, om te komen waar hij wilde, over vele doornen ging. Daar wordt in Olburgen gesproken over belgische paters, paters Liguonsten, die in Noord-Brabant en Limburg als boetpredikers rondgaan. Hun optreden heeft een indruk gemaakt, waarvan het gerucht is doorgedrongen ook in Kraayvangers geboorteplaat^ ook in de woning van vader Reynert en moeder Lorneha. Boete en bekeering prediken, Frederik weet het, is wel noodig; vele geestelijke heeren namen het niet zoo nauw, vooral bij de wereldlijke geestelijken was op het punt van zedelijkheid wel iets af te dingen; tot de orde-geestelijken met hun veel strengere eischen voelde hij zich daarom aangetrokken; onder hen wilde hij in de theologie gaan studeeren. Onze vriend gaat dus de paters opzoeken, en vindt hen te bt, iruyen; zijn plan vinden zij uiterst loffelijk, zij beloven hem in hunne orde voor een proeftijd op te nemen, zoodra hij zich de labjnsche taal wat meer eigen zal hebben gemaakt. Het gymnasium te Sittard wordt hem daartoe aangewezen Frederik volgt den raad en is weldra als gymnasiast onder leiding van den zeereerwaarden heer Kallee. Bittere teleurstelling. Men kort hem wat al te veel de wieken • abjn mocht hij leeren en fransch en duitsch, maar de geliefkoosde vakken, vooral dat der theologie, waren hem in het sittardsch gymnasium verboden. Als hij in later jaren dit verhaalt voegt hij daarbij: „In mijn zelfstandige studie vond ik mrj zelf „verhinderd." Nauwelijks zijn dan ook vier maanden verloopen, of hij zegt het gymnasium vaarwel en gaat het elders zoeken. In den omtrek van Maastricht, in de vriendelijke woning van den limmelschen pastoor Meys, brengt de adspirant-geestelijke nu 3 jaren van voorbereidende studiën door met een viertal mede-studenten. 'Pastoor Meys was er nog een van de oude garde, een van die mannen, waarvan er in Kraayvangers tijd velen werden gevonden, die de R. K. kerk tot sieraad strekten. In hem vond Frederik een geleerden vriend, maar ook een vriendelijken geleerde. Welgemoed keerde hij na iedere vacantie naar het stille dorp en de vriendelijke pastorie-bewoners terug. In hoofdzaak onderwees zijn leermeester latijn en daardoor stelde hij zijn leerling in staat om straks ook de geschriften van Cicero en Spinoza te bestudeeren; maar tot latijn alleen bleef de studie niet beperkt Onder het aanleeren van allerlei kennis, afgewisseld door gepaste ontspanning, het volbrengen der kerkelijke plichten of vacantiereizen naar Olburgen, waren een drietal jaren spoedig voorbij en keerde Frederik terug naar de paters Liguoristen; nu kon hij opname vragen, gesteund door het deugdelijk getuigschrift van pastoor Meys in deftig latijn: „Dat de schrandere jongeling Fredericus Kraayvanger „drie jaren lang mijn lessen over 't latijn, over de wiskunde en „meetkunde, alsmede de sterrekunde met het beste gevolg heeft „bijgewoond, dat hij waarachtig braaf en stichtelijk is van „leven en daarom aan alle belangstellenden ten meeste ver„dient aanbevolen te worden, verklaart (get.) N. E. MEYS, ,JPrio. doe. en reet. der gem. te Limmel. „Limmel, 26 Juni 1837." Met dit getuigschrift en nog een tweede niet minder eervol van den pastoor zijner geboorteplaats komt Kraayvanger dan weer naar St. Truyen. Aanbevelingen zijn het waaraan niets ontbreekt. Maar welk een teleurstelling wacht hemt De paters zetten een uiterst bedenkelijk gezicht Zijn dan die getuigschriften niet in orde i Zij waren dit wel. Zoowel dat van pastoor Meys als dat van den pastoor van Olburgen den zeereerw. heer van Harteveldt: dat zijn parochie-kind „hem de beste blijken van vroom„heid heeft gegeven, dat de jongeling zeer prijzenswaardig zijn „godsdienstplichten heeft waargenomen, anderen zelfs voorgelicht „door zijn goed voorbeeld; en dat hij daardoor aller Itefde „en achting mocht verwerven." Maar uit het eerste bleek dat Kraayvanger niet alleen trouw rijn godsdienstplichten had waargenomen, maar aan zijn geest hoogere eischen had gesteld. Het bijwonen toch, en dat met 't beste gevolg, drie jaren lang, van lessen in het latijn, wis-, meeten sterrenkunde, deed in hem zien den jongeling, die meer en beter denkt dan der Kerk lief is. Maar duidelijker nog bleek dit bij het examen, dat na de overlegging der beide aanbevelingen volgde, en waar de denker zich hooren deed. Op de vraag: „Is de katholieke kerk de alleenzaligmakende „kerk?" is het antwoord „Ja." Maar wordt het waarom gevraagd, dan luidt het: „Omdat de geestelijke vereeniging der menschheid met „de godheid, d.i. de zaligheid zelve, algemeen (katholiek) is. De „kerk, die deze vereeniging voorstaat, is de katholieke, de echt „Christelijke kerk." En als ten slotte aan het einde van het vierdaagsch onderzoek wordt gevraagd: „Waarom bestaat er in de katholieke kerk „een onfeilbaar gezag ?" — dan wordt dit antwoord gegeven: „Omdat gezag datgene is waaraan men gehoorzamen moet. Onze „duurste plicht is, aan het verlangen naar meerdere ontwikkeling „van onzen geest te gehoorzamen. Dit verlangen is derhalve het „hoogste gezag, en tevens onfeilbaar en katholiek, omdat het „algemeen is bij den godsdienstigen mensch." De examinatoren zien hem wantrouwend aan ; zij willen dat anderen ook eens oordeelen. Met een verzegelden brief zendt men hem naar de confraters te Witten bij Aken. Daar doen de paters hem vragen van gelijken aard als te St. Truyen; dezelfde vrees weerhoudt ook hen om ten aanzien van dien verdachten candidaat te beslissen. Daarom zendt men Kraayvanger naar het hoofdkantoor, de Jezuïeten te Brussel. Wat er in Kraayvangers ziel wel is omgegaan, toen men hem aldus van Pontius naar Pilatus zond ? Groot is zijn ontsteltenis, als hem na een zeer pijnlijk verhoor niet alleen de opname geweigerd wordt, maar die heilige mannen hem openlijk aanzeggen, dat hij een „gevaarlijk voorwerp" is. „Indien ge uwe zelfstandige studie, uw zelfstandig leven zooals „gij het noemt, blijft toegedaan, dan zijt ge voor eeuwig verloren; „een zoon der hel, een kind des satans" ; dus wordt hem de les gelezen. „Daarom smeeken wij u, houd daarmee op, laat dat „varen. Bid God, en vooral zijn heilige Moeder, om licht en „kracht, dan zult ge uw dwalingen inzien en u ook zeker wel „veranderen." — Met deze raadgeving laat men den afgewezene gaan. Met welke loome schreden aanvaardt hij de terugreis naar de ouderlijke woning I Hoe hij den Heer echter bidt om licht, hoe hij diep verslagen zich zelf beproeft, hij kan niet inzien, dat hij zou dwalen. Hoe ; hij die met hart en ziel een dienaar begeert te worden der Kerk, hij gevaarlijk voor de roomsche kerk ? Hij, kind van vrome ouders, een kind des satans, hij een zoon der hel ? Het is onmogelijk. Is 't verlangen naar meer geestesontwikkeling dan niet het verlangen naar hoogere volmaking en gelukzaligheid ? Staat zulk een verlangen niet gelijk met de zucht naar toenemende gelijkvormigheid aan God r Door die gedachten geleid komt de afgewezene ten laatste tot een besluit: een proef te wagen. Weer trekt hij naar St. Truyen, waar hij nu aan een andere deur, aan die van het klooster der Franciscanen, aanklopt. Dezen hebben niet het minste bezwaar, maar zijn vrijzinnig genoeg hem aanstonds tot het proefjaar toe te laten. Heeft nu Kraayvanger binnen de kloostermuren gevonden wat hij zocht ? m. IN KLOOSTERS TE ST. TRUYEN, TE WEERT EN TE MEGEN. Als novitius door de paters Franciscanen aangenomen, legde Kraayvanger na een jaar proeftijd de kloostergelofte af, werd een frater voor zijn mede-kloosterlingen en straks een pater voor de geloovige kinderen der Moederkerk. Tot de vakken, waarvan de beoefening verplicht voor hem werd gesteld, behoorde in de eerste plaats de godgeleerdheid; hij voegt aan deze mededeeling toe: „ik leerde het roomsche stelsel volledig kennen." Wel mag dit zoo genoemd worden, want waarin bestaat nog hoofdzakelijk in Rome's kerk de beoefening der theologie f Menschelijke leerstellingen en woorden, waarbij het Evangelie in den volsten zin van 't woord op den achtergrond blijft. In Kraayvanger heeft de roomsche kerk nooit een gehoorzamen volgeling gehad; onder het aanleeren van dat roomsche stelsel ging bij hem noch het vrij en mannelijk karakter ten onder, noch het helderdenkend hoofd. Intusschen wordt hij door den bisschop van Luik bij buitengewone ordinatie gepromoveerd tot de vier eerste graden van het kerkelijk ambt. Onder aanroeping des H. Geestes en onder allerlei plechtstatige ceremoniën geeft men den jongen man het recht om op te treden onder de deurwachters, de voorlezers, de duivelbanners en de sleepdragers. Op indrukwekkende wijze (volgens Kraayvangers eigen getuigenis) wordt hij tot die gewichtige bedieningen gewijd; hem b.v. de eer gegeven duivelbanner te zijn. In volle priesterkleeding staat monseigneur voor 't hoogaltaar. Zijne lippen ontsluiten zich en hij spreekt: „Ontvang de macht uwe „handen te leggen op de van den duivel bezetenen. Door die oplegging der handen, door de genade des H. Geestes en door de bezwe- „ringswoorden zullen de onreine geesten uit de bezetene lichamen gaan." De bisschop reikt hem daarop een boek toe, waarin die bebezweringswoorden staan te lezen, en zegt: ,,Neem het en prent het „in uw geheugen en heb de macht uwe handen den bezetene op te „leggen? Daarop volgt een gebed. Of Kraayvanger zijn bisschop in dat gebed met vrome aandacht heeft gevolgd ? Hoe zal hij te moede zijn geweest, toen deze daarin voor hem smeekte, dat hij „een „geestelijke bevelhebber mocht zijn om de duivels met al hun „boosheid uit de bezetene, lichamen te bannen"? Acht maanden later wordt hij door een anderen bisschop (J. T. Laurent), wederom te Luik, tot subdiaken gewijd; en daarna is een jaar verloopen, als de uitreiking van het gezegelde en dubbel geteekende diploma als diaken plaats heeft. Van nu aan treedt hij dus in den meer eigenlijken geestelijken stand. De priesterwaardigheid staat nu voor hem open. Priester kan en wil hij worden, daarnaar gaat zijn vurigste begeerte uit. En heeft hij het eenmaal tot die waardigheid gebracht, dan zullen de menschen, wier geestelijke belangen aan zijn zorg zijn toevertrouwd, heel wat anders en beters van hem hooren dan door bekrompen dienaren wordt geleeraard. Hij schept zich heerlijke idealen; hij droomt zich de schoonste toekomst. IJdele droomen! Bittere teleurstelling, wanneer straks de tijd daar is, dat de idealen verwezenlijkt moeten worden. Dit blijkt reeds in het klooster. Langzamerhand had de nieuwe Minderbroeder de geesten in beroering gebracht door ongerijmde redeneeringen met zijn gewone vrijmoedigheid te weerleggen. Op den duur kon dit onmogelijk zoo voortgaan; en voor Kraayvanger was het wel het allerminst uit te houden. „Gij zijt hoogmoedig, een dwarsdrijver, een ketter; van ketterij leeft gij; een duivelskind heet gij", werd hem herhaaldelijk toegevoegd. De verhouding wordt met den dag meer gespannen en weldra is zij van dien aard, dat de monnik, die zijn eigen overtuiging hooger stelde dan de overlevering der Kerk, ter verantwoording wordt geroepen voor den luikschen bisschop monseigneur van Bommel. Deze herinnert Kraayvanger eraan, dat hij tot een geestelijke orde behoort „Denk, dat gij deze niet kunt verlaten, zonder de „Kerk en uw familie te ergeren, ja met schande te overladen. „Denk daaraan; laat mij u bidden, beste frater, houd u bij het„geen de Kerk leert. Het is nu eenmaal zoo en ge moogt niet „anders". — „Maar monseigneur, indien mij dan gevraagd wordt, „wat ik denk van dit of dat leerstuk (en dikwijls geschiedt dat) „mag ik dan antwoorden tegen mijn beter weten f" — „Neen frater, „dat moogt ge zeker niet Ik zal er echter voor zorgen, dat zulke „vragen u niet meer gedaan worden." — Met dien troost en van zijn kant de belofte van te gehoorzamen („altijd in zoover mijn ge- „weten het niet verbiedt," voegt hij er bij) verlaat hij het bisschoppelijk paleis. „Welke pijnlijke gedachten in mij omgingen op dien weg van „Luik naar St. Truyen, laat zich onder geen woorden brengen." In het klooster terug werd hij, dank zij de bevelen des bisschops, niet meer met uittartende vragen en schimpwoorden gekweld. Zijne oversten droegen hem zelfs de taak op om, tusschen zijn theologische lessen in, zelf les in de wijsbegeerte aan sommige confraters te geven. Dat was hem een heerlijke afleiding. Het deed den jeugdigen docent wat minder in een hel van kloosterbekrompenheid en monniken-onverdraagzaamheid leven, waar hij gehoopt had een voorproef der hemelvreugde te smaken. Een hel in den hemel I dit ervoer de onbedorven jongman nog in een ander opzicht en wel in die mate, dat er niet gesproken kan worden van kloosterbekrompenheid maar van kloosterverdorvenheid. Laat ik het u met zijn eigen woorden vertellen. „Ik was niet lang in „communiteit" (d.w.z. kort na de bevordering tot diaken, in welk ambt hij o.m. ook tot 't hooren der biecht gerechtigd werd) „of „wat ik het allerminst in een klooster had verwacht, zag en hoorde „ik met eigen oog en oor." Wat in het novitiaat voor onzen vriend verborgen was gehouden, zagen hoorde hij nu: jaloerschheid in de hoogste mate, nijd en haat onder de paters en fraters. „Ook „vernam ik dat eenige paters met hunne biechtelingen, tot in de biechtstoelen zelve, niet weinig oneerbaar leefden. Zóó oneerbaar zelfs had„den sommigen zich gedragen, dat zij door hun eigen biechtkinderen „bij den bisschop waren aangeklaagd... Nog ellendiger 1 ik hoorde „van onkuischheden en zonden onder de paters spreken, zoo gru„welijk en onnatuurlijk, dat ik er mij nauwelijks een begrip van „vormen kon." Dat Kraayvanger door dergelijke afschuwelijkheden ten diepste werd aangegrepen, behoeft geen betoog; zijn mond kan 't zwijgen niet meer bewaren; hij moet spreken, luide tegen dat alles verzet aanteekenen. Andermaal staat hij, ditmaal ongeroepen, tegenover zijn oversten. „Het wordt hoog tijd, dat aan dit alles een „einde komt"; zoo luidt zijn woord, nadat hij zich voor zijn superieuren nader verklaard heeft. Tot zijn verbazing bemerkt hij, dat die hoog-eerwaarden volstrekt niet onbekend zijn met het schandelijke, dat in hun eigen klooster voorvalt „Dat moet uit „zijn, hoog-eerwaarden. Anders zal ik genoodzaakt zijn het elders „te zoeken." — „Lieve frater 1 om Gods wil toch, zwijg; wees „maar gerust, daar zal wel een einde aan komen ; we zullen ons „uiterste best doen. Wat we u echter bidden: houd u stil. De „eer van het klooster zou er anders onder lijden." — De eer van het klooster 1 Alsof de eer van onschuldige biechtkinderen niet in aanmerking kwam 1 . De eer van het klooster 1 Alsof bij al dat oneerbare nog van eer sprake kon zijn 1 Zoo ergerlijk was de toestand in het klooster te St. Truyen, dat dit door den paus met het interdict werd beslagen, de zwaarste kerkelijke straf en daarom slechts bij uitzondering toegepast. Een jaar lang moest St. Truyen het klokgelui nalaten, mocht gezang noch orgelspel in de kerk weerklinken, slechts een „stille mis" mocht worden opgedragen. Een blijde tijding was voor Kraayvanger zijne overplaatsing in 1841 naar Weert. Opgeruimd komt hij in zijne nieuwe woonplaats, zooveel dichter ook bij zijne familie. Maar welk een teleurstelling ook weer in dat klooster. Neen niet dat sombere, gevangenisachtige gebouw, niet die hooge muren, iets geheel anders drukte hem tot zwaarmoedigheid toe. Het was wat hij te St. Truyen reeds had leeren kennen: de zedeloosheid der kloosterbevolking, die te Weert nog ergerlijker was. Gelukkig bleek zijn verblijf te Weert slechts tijdelijk te zijn. In 1842 (21 Mei) wordt hij door bisschop Paredis tot de hoogste' bediening gewijd, en dus geschikt verklaard als verzorger eener gemeente werkzaam te zijn. Kort daarna volgde zijn vertrek uit Weert. Niet echter om in het gemeenteleven een plaats als priester in te nemen, maar om als tweede overste, m. a. w. als vicaris, in het klooster te Megen op te treden. Een eervolle benoeming. Maar nog grooter eer acht hij het, het convent te helpen hervormen. Vol vertrouwen, zoo sprak zijn aanstelling, plaatste men hem op dien post, overtuigd van zijn vromen ijver en geschiktheid. Het zou-hem een verdienste van „heilzame gehoor„zaamheid" verstrekken, dat vicaris-ambt trouw te vervullen. Alle monniken zouden hem als zoodanig hebben te erkennen en te eerbiedigen. — Mooi gezegd, maar van dit laatste gebeurde te Megen niets. Bijna al de paters waren van gevorderden leeftijd ; en oude lieden, dat bleek ook te Megen, laten zich door jongeren niet gemakkelijk gezeggen. Bovendien die eerwaarde Minderbroeders mokten en grijnsden, als aan het krakeelen gewoon. Wanneer men hen (aldus Kraayvanger) in de ontspanningszaal zag zitten, met het voor de geestelijke heeren zoo geliefkoosde kaartspel zich onledig houdende, bemerkte men nog wat anders dan kaarten. Hoe ze onder het spel elkaar den mond konden troeven! Een potteke bier of geestrijker drank lieten die Minderbroeders zich goed smaken. Drinken, krakeelen, was aan de orde van den dag. De kloosterplichten zijn afgeloopen en de vrome broeders komen in de gezelschapszaal bijeen; de kaarten zijn reeds ter tafel en onder het gebruik van een dronk leveren ze elkaar slag. Op eens klinkt het: „Zeg eens, welken heilige hebben wij „vandaag f" En als het antwoord in koor vromelijk gegeven is, luidt het wederwoord: „Een flesch dan van dat merk hoor", want naar den aard van den dag was ook de soort van wijn: hoe grootèr heüige, hoe fijner flesch. Wilde het geval, dat er geen heilige was aan te wijzen, dat moest deze of gene pater aan zijn familie denken, daar zou er toevallig wel een van jarig zijn; deze werd dan voor dien dag tot heilige verheven, en op zijn of hare gezondheid de flesch ontkurkt. Een ander staaltje. Bonk, klinkt het, bonk; het ploft en kraakt, niet alleen op de trappen van het klooster; gij zoudt ten laten avond gaan denken dat het spookt, maar op de slaapzalen der eerw. paters, daar waagt zich toch geen onreine geest! Onze vicaris mag dan ook wel eens gaan zien wat het is; zij konden een ongeluk gekregen hebben, die ouden van dagen, die zich zooeven te bed begaven, hoe strompelden ze de trap op. Maak u niet ongerust. De geestelijken liggen op of naast hun legerstede, geheel gekleed, in diepen slaap, ze ronken. Er was te Megen met die oude zondaars, zegt Kraayvanger, niets te beginnen, het was alles den Moriaan geschuurd. Schuren ja, voegt hij eraan toe, aan wasschen behoefdet gij niet eens te denken. De vicaris mocht van den bisschop van Luik de wijding tot duivelbanner hebben ontvangen, het bleek hem alras, dat de duivelen, in wier macht zich de oude paters van het Franciscaner klooster te Megen bevonden, zeker door geen tien wijdingen van welken bisschop ook te verbannen zouden zijn. Zoo groot was de verbittering, dat men ten laatste als één man samenspande tegen de kloosterhervormer om hem weg te krijgen. Onze vriend kon het er ook niet langer uithouden, wel vond hij eenige verademing bij den braven megenschen pastoor en diens kapelaan; wel kwamen dezen herhaaldelijk in het klooster om den verslagene moed in te spreken, maar toch: niettegenstaande die opwekking was het een hel op aarde. IV. DE OMZWERVING ALS KAPELAAN DOOR NEDERLAND; KIJKJES IN GEMEENTEN EN PASTORIEËN; LIJDEN EN STRIJDEN OP DIEN WEG. In den afscheidsbrief van den uitgetreden priester, den abt A. Bonner, vicaris der parochie St. Martin, schreef deze over zijne uittreding uit de R. K. kerk aan zijn bisschop te Marseille: „Eerlijk „en moedig heb ik mijn verstand en wil trachten te brengen onder „het juk van het roomsche geloof; ik heb alles gedaan om mij „dat geloof eigen te maken, omdat het geloof voor den roomsche „niet bestaat in gelooven, maar in gelooven dat men moet gelooven." Voeg daaraan toe het antwoord van monseigneur van Bommel aan den naar lichtzoekenden Minderbroeder van St. Truyen: „Houd „u bij hetgeen de Kerk leert, het is nu eenmaal zoo en gij moogt „niet anders." Dan zult gij begrijpen, hoe Kraayvangers gemoed telkens en telkens weer in opstand moest komen tegen de eischeo zijner kerk. Of was niet zijn besliste overtuiging, dat ieder mensch verplicht is en daarom ook het recht moet hebben, zelfstandig te onderzoeken en te oordeelen? Of wilde hij niet de minder ontwikkelden althans iets doen verstaan van die zaken op godsdienstig gebied, die uitgaan boven het alledaagsche? Tot hoofd eener parochie, tot pastoor, heeft hij het daardoor nooit kunnen brengen. Rome wist te goed, wat men van hem te wachten had, en begreep dat het voor haar zelf noodig was, den denker in het zelfstandig optreden te beperken, zijn woorden te beluisteren en zijn daden na te gaan. Achtereenvolgens arbeidt hij te Bolsward, Haarlem, Oudewater, Leiden, Franeker en daarna nog eens te Haarlem, van tijd tot tijd geroepen tot kleine zendingsreizen of tot hulp in deze of gene gemeente. Voor wij hem op genoemde standplaatsen volgen, een paar . staaltjes van zijn lijden en strijden op zendingsreizen, waarvan hij uitvoerige mededeelingen doet. Als hij komt te X, klagen parochianen hem, dat pastoor R. het houdt met zijn huishoudster, eene klacht die maar al te waar blijkt te zijn. Kraayvanger spreekt den pastoor erover aan; deze weigert echter Frouwke weg te zenden. Het eenige wat Kr. bewerkt heeft, is, dat het leven in de pastorie voor hem ondragelijk is geworden, omdat ook de huishoudster, door den pastoor ingelicht, hem onaangenaam bejegent. Een ander geval, eveneens van een „pastoors-huishoudster" is veel tragischer. Een protestantsch meisje, dochter van een burgemeester, kwam veel aan huis bij den pastoor harer woonplaats. Deze had op haar zinnen gewerkt en tevens haar overgehaald om roomsen te worden. Toen werd zij opgelicht, naar een belgisch klooster gevoerd en daar voor „pastoors-nichtje" gevormd Als zoodanig werd zij geplaatst op een der eilanden van Nederland, waar later Kraayvanger een missie moet vervullen. Zoo maakt hij kennis met deze-walgelijke zaak en het gelukt hem, de ongelukkige vrouw uit hare hel te redden door te dreigen met openbaarmaking van wat hij weet. Ten slotte nog eene ervaring van Kraayvanger, die wij eenigszms uitvoeriger mededeelen, omdat het geval voor zijne gezondheid zulke hoogst ernstige gevolgen had. Als Kraayvanger in de roomsche pastorie te xxx vertoeft, komt hij tot de wetenschap dat de geestelijke, bij wien hij inwoont, ach schuldig maakt aan een der allervreeselijkste zonden, de zonde door Paulus genoemd in Rom. i : 27. Niet zoodra heeft Kraay- vanger zekerheid in dezen gekregen, of als een Elia tegenover Achab staat hij tegenover den schuldige, wiens jeugdig slachtoffer hem alles bekend had. Met heilige verontwaardiging houdt hij hem de misdaad voor. Dan volgt een kalme bestraffing en bezweert onze missionaris den geestelijke, zichzelven en anderen niet verder in een hel van rampzaligheid te storten. „Laat uw ongelukkig, uw „nog niet geheel bedorven slachtoffer van u gaan, heer pastoor," zoo besluit hij met nadruk. „Dan, maar ook dan alleen, zal alles „van mijn kant geheim blijven." En hoe beantwoordt nu de pastoor die waarlijk mannelijke taal, dat zoo loyale gedrag van den kapelaan? Kraayvanger zelf verhale een der ontzettendste bladzijden uit zijn levensboek: „Den volgenden dag dronk ik met hem om twaalf ure eene „tasse (kop) bouillon, dat wij wel meer deden. Daarna kreeg ik een „ongewone drukking boven in het hoofd. En dit gevoel nam zoo „toe, dat daags daaraanvolgende de wereld mij te klein scheen. „In mijne benaauwdheên liep ik zelf naar den dokter xxxx. Deze „vond ik ook ziek, en bij hem daarom geen hulp. Maar toch zeide „hij, na mij gehoord te hebben: „Ge zijt daar niet goed, pater. Ge „„kent den kerel niet zooals ik. Maar ge moet daar weg, zoo spoedig „„mogelijk weg vandaar." En hij zorgde voor een dokter, die mij „in zijne plaats bediende, zoolang ik nog te xxx was." Een dag of wat daarna wordt de lijder vervoerd naar xx. En de hooggeplaatste geestelijke, die er woont, „is lang niet op zijn gemak als „hij hoort, hoe de dokter te xxx zich heeft uitgelaten. Meer en „meer wordt er gezegd van onzen pater: „Hij schijnt vergeven te „„zijn, niet om hem onmiddellijk te dooden, maar om door een „„slepende ziekte hem te laten wegkwijnen "" Dank zij de toegediende middelen van den ouden ervaren roomschen dokter xx, wiens hulp men had ingeroepen, hielden de verschijnselen, zij het ook na een jaar bitter lijdens, op; maar de schok, die Kraayvangers gestel had getroffen, bleef zijn gevolgen vertoonen. Tot eer van hem, die bij deze schandelijke dingen niet kon zwijgen, moeten wij eraan herinneren, dat hij ondanks tal van biechtschandalen, die te zijner kennis kwamen en waarin pater A. en pater G. enz. betrokken waren, met blijdschap verklaart, naast zoovele Nadabs en Abihu's tal van Mozessen en Aarons te hebben gevonden. Wij volgen hem nu op de verschillende standplaatsen, waar hij als kapelaan is werkzaam geweest. In Augustus 1843 vertrekt hij dan uit Megen naar zijn eerste gemeente het friesche stedeke Bolsward; hij blijft daar bijna twee jaar (tot Juni 1845), wordt dan overgeplaatst naar Haarlem. Te Haarlem werkt hij 6 jaar; als een geliefde pater behartigt hij de belangen van hen, die hem zijn toevertrouwd. Hij werkte met groote trouw en volkomen toewijding, maar in zijn verhouding tot Rome steeds meer wankelend. Daar gaat op zekeren avond een man in tot de voeten afhangenden mantel door Haarlems straten met haastigen tred. Het is pater Kraayvanger. Het doel van den tocht is, een bezoek te brengen bij een der haarlemsche predikanten Ds. M. N. J. Moltzer. Raad en licht heeft onze vriend noodig en hij waagt het in 't late avonduur hiervoor aan te kloppen. Strijd heeft hem die dag gekost, omdat hij daarmee in beginsel reeds verlaat de kerk, waarin hij was geboren en opgevoed, wiens priester hij zich mag noemen. Maar hij kon niet anders. Hij moest spreken met den man, op wien hij reeds wist zijn vertrouwen te kunnen stellen. Het was hem hoe langer hoe meer beginnen te schemeren ten aanzien van den weg, waarop hij zich bevond, en het voetspoor, dat hij te volgen had. Of Rome met dat bezoek bekend is geworden ? Een feit is het, dat Kraayvanger al spoedig na zijn gesprek met Ds. Moltzer 'Verpliatst wordt naar Oudewater, werwaarts hij in Juni 1851 vertrekt. Aan den woerdenschen pastoor, Peter van den Burg, de rechterhand van den apostolischen visitator van Loo, wordt de opdracht verstrekt den wankelenden religieus goed in het oog te houden en Rome in te lichten omtrent alles wat te Oudewater gebeuren mocht. In zijn nieuwe standplaats is Kraayvanger in woord en wandel een voorganger der gemeente. Spoedig bezit hij aller achting en liefde. Zijn geschiktheid en vrome ijver, zijn heldere leertrant en zijn ernstig levensgedrag verwerven hem den eerbied, de vriendschap, de liefde en hoogachting zijner gemeenteleden. Ook vele Protestanten voelden zich tot den beminnelijken pater aangetrokken en bezoeken in de woning van enkelen hunner volgden. Een der beide predikanten, Ds. G. P. Kits van Heyningen, was weldra Kraayvangers raadsman en vriend; in diens huis was hij een welkome gast. Toen in Juni 1852 pater Florus de oudewatersche pastoor overleed, hoopte de gemeente dat onze vriend hem zou opvolgen. Had hij het niet verdiend; had het hem aan vromen ijver, aan geschiktheid, aan plichtbesef ontbroken ; had hij ook niet duizenden guldens bijeengegaard voor den kerkbouw ? Doch Kraayvanger wordt geen pastoor, deze plaats wordt gegeven aan pater Schreurs. De brieven over deze zaak, door den missie-visitator van Loo tot Kraayvanger gericht, geven een eigenaardigen kijk op de behartiging van dergelijke hooge belangen in de R. K. kerk. Geen wonder dat Kraayvanger zich diep gegriefd gevoelde, dat hij nauwer aansluiting zocht bij hen, die hij tot zijne vrienden rekenen mocht onder Roomschen en Protestanten. Toen Kraayvanger telkens weer had ervaren, dat de R. K. kerk hem niet kon geven, waarnaar zijn ziel dorstte, liet het verlangen naar steviger grondslag voor zijn geloof hem niet meer los. Hoewel uit Haarlem verplaatst, omdat hij licht had gezocht bij een predikant, dreef dit verlangen hem ook te Oudewater weder tot een Hervormden geestelijke, om diens voorlichting te vragen omtrent het geloof der Protestanten. Tal van bezoeken worden gebracht bij den predikant, en al konden de gedachtenwisselingen met dezen hem niet terstond overtuigen, het deed hem goed zijn twijfelingen te kunnen bespreken met een ander, die ook nadacht en zich evenmin klakkeloos kon neerleggen bij een door anderen opgestelde geloofsleer. Het spreekt vanzelf, dat deze bezoeken op den duur niet verborgen konden blijven voor zijne gemeentenaren. Doch de liefde, die zij hun kapelaan toedroegen, werd er niet door verminderd. Gansch anders werd de zaak echter opgevat door Kraayvangers oversten, die vreesden, dat hij in de protestantsche kerk zou kunnen vinden, wat hij in de roomsche tevergeefs had gezocht. Dit had Ds. van Heyningen voorzien en daarom herhaaldelijk gewaarschuwd: „Als men u soms in stilte zou willen wegvoeren, al was 't in 't „midden van den nacht dat ge gehaald werdt, kom dan onmiddellijk „bij mij, om tegen vervolging veilig te wezen." Nog kort geleden had ds. v. Heyningen zijne waarschuwing herhaald, of de vriend kwam niet meer in de gastvrije woning. Op een morgen verzamelen zich tal van mannen en vrouwen voor de roomsche kerk, opgeschrikt door het gerucht dat Kraayvanger dien dag vertrekken zou. Voor de Roomschen, reeds grootelijks teleurgesteld, omdat hun geliefde kapelaan niet tot hun pastoor was aangesteld, een nieuw verdriet, dat hij zelfs niet eens bij hen mocht blijven. Voor de Protestanten een akelig bewijs van Rome's macht over hare volgelingen, bepaaldelijk over hare priesters. Zoo groot was de opgewondenheid, dat de burgemeester zich ermede moest bemoeien. Hij wist te bewerken, dat Kraayvanger eerst tegen den avond zou vertrekken, als de menigte zou zijn uiteengegaan en de grootste opwinding in het stadje over het plotseling vertrek eenigszins zou zijn gestild. Kort daarop werd bekend, dat Kraayvanger als tweede kapelaan, gedegradeerd dus en nog strenger bespied en nagegaan, is overgeplaatst naar Leiden. Maar de oudewatersche Roomschen lieten hun beminden kapelaan niet los, zij bleven hem aanhangen ook na zijn overplaatsing. Tal van brieven zijn bewaard, getuigenis gevend van hun aanhankelijkheid aan den man, die hun steeds was voorgegaan in, en steeds bij hen had trachten aan te kweeken het dienen van God in geest en waarheid. Ook te Leiden zou pastoor van den Burg een oog in 't zeil houden, om na een iVg jarig verblijf van Kraayvanger in de Sleutelstad de voldoening te smaken, dat de ketter werd opgeroepen naar het weertsche klooster, vanwaar hij zeker niet zou wederkeeren. Wij verbazen ons hierover, omdat uit alles wat omtrent Kraayvanger bekend is blijkt van den hoogen ernst, waarmede hij zijn ambt vervulde, van de liefde die hij zijnen parochianen wist in te boezemen voor de hoogere dingen; wij verbazen ons omdat ons inziens de hem kenmerkende dorst naar waarheid waardeering verdiend had. Zoo werd hij dan opgeroepen naar het weertsche klooster. Geen aangename reis voorzeker; minder nog omdat zij met eene geschokte gezondheid moest worden ondernomen in den winter dan wel omdat hij het weertsche klooster kende. Hij had daar 13 jaar geleden vertoefd en toen reeds de ervaring opgedaan, dat het was het geestelijk tuchthuis, dat daar gehuisvest was het strafregiment, belichaamd in Franciscaner paters, die getoond hadden geen eerbied te hebben voor de door hen afgelegde klooster-geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuischheid. Dat hij toch ging, bewijst, dat de gelofte van gehoorzaamheid, te St. Truyen door hem aan den luikschen bisschop als tweede kloostergelofte afgelegd, voor hem geen ijdele klank was. Maar hij had in de school van Rome ook reeds geleerd, voorzichtig te zijn. Daarom ging hij na zijne aankomst te Weert niet in het klooster overnachten, maar gaf hij de voorkeur aan een gewoon logement. De reden hiervan hoort gij van Kraayvangers eigen lippen, als hij den volgenden morgen voor den provinciaal verschijnt. — „Wel pater," spreekt deze, „wat hebben we gisteren te vergeefs op u gewacht. „Onze oversten, die opzettelijk voor uwe zaak waren opgeroepen, „wisten niet, wat ze ervan moesten denken. En nu zullen ze dan „u ten gevalle, voor de tweede maal dienen saam te komen. Alles „toch in orde, wil ik hopen? en gisterenavond reeds met den „wagen gearriveerd, niet waar?" — „Zoo is het, reverende." — „En in 't logement, indien ik mij niet vergis, hebt ge toen uw „intrek genomen. Maar waarom, pater, logeerdet ge niet hier in „het klooster? Ge weet toch wel, dat het onze plicht is, om zooveel „mogelijk in onze eigene conventen te overnachten." — „Dat „weet ik, reverende. Maar ik weet ook, dat het ons een der „duurste plichten is om voor onze veiligheid te zorgen. Want „wat er al in de kloosters is voorgevallen met dezulken, die hunne „eigene overtuiging voorstonden, is voor mij geen vreemde geschiedenis; ook niet voor u, niet waar?" — „Eigene overtuigingl I,,Wel, wie onzer, eerwaarde pater, zou daarom tegen u zijn ?" — Met deze vraag leidt de hoogeerw. Joannes Dominicus de Bruin zijn dierbaren confrater een andere kamer in. „En daar waren nu" (zoo luidt letterlijk het verhaal van onzen vriend) „eenige oversten „bijeengekomen om met zoete praatjes mij een heerlijken werkkring, zoo het heette, te bezorgen." Een heerlijke werkkring, ja; maar dat moet voor alle dingen zijn en dan ook zal zulk een religieus als Kraayvanger eerst recht op zijne plaats wezen, „een „werkkring te midden van een uitsluitend roomsch volk." De adder, die bij de schijnbaar vriendelijke ontvangst toch onder het gras verborgen was, werd spoedig zichtbaar, het vermoeden van Kraayvanger zekerheid. Men was erop uit den armen kranke de zuiver kerkelijke berglucht, de lucht van 't gezonde ultramontaansche (wellicht een werkkring aan gene zijde der bergen in Italië) te verschaffen. Wat een heerlijke, wat een kostelijke zaak! En goed zal hij het er zeker hebben; aan knappe dokters, welvoorziene apotheken, flinke chirurgen, handige verplegers, en verpleegsters desgewenscht, zal het hem niet ontbreken. Hoe lief, hoe belangstellend, niet waar? En dan de werkkring zelf! Wat al groots, wat al goeds, wat meer dan aanbevelenswaardigs is er in zoo'n arbeid onder enkel roomsche lieden! Wat al lof zwaait men hem toe voor zijn ijver en toewijding; hoe wordt zijn knapheid door de bijeengekomenen luide geprezen, en het optreden van de paters, met wie hij tot dusverre omging en die hem zoo weinig begrepen, haast gelaakt. In één woord, op allerlei wijzen tracht men hem dat voorgestelde arbeidsveld aanlokkelijk te doen schijnen. Doch als er genoeg geroemd en gevleid is, en beproefd met zachten dwang hem te bewegen, dat in alle opzichten zoo uitlokkend aanbod aan te nemen, zegt Kraayvanger: ,,Ik vrees dit evenzeer, als ik vreesde hier in 't klooster te „logeeren. Derhalve kan er van dit voorstel niets komen, hoogeerwaarden, nu niets en nooit iets." — „Maar eerwaarde pater, „kent ge dan den plicht van gehoorzaamheid niet meer ?" — „Of „ik dien ken, reverendi! Maar ik ken een plicht die de duurste „is van allen: God en het geweten te gehoorzamen. En daarom „juist is de zorg voor mijn leven mij nog grooter plicht dan die „van gehoorzaamheid aan mijn oversten." — „Pater, pater, gij „meent, dat wij kwalijk gezind jegens u zijn. Hierin evenwel dwaalt „ge. En om u dat te bewijzen, om u van die dwaling te overtuigen, diene slechts het volgende. Nog gisteren dachten wij u „te vragen, of ge in de gemeente van Franeker zoudt willen werken. „Misschien weet ge het, dat we daar wel een fiinken religieus „kunnen gebruiken, 'k Durf zelfs zeggen, dat we niets liever zouden „wenschen, dan dat een man als gij die statie bezette. Maar neen, „dachten we toen weer, en we zeiden het eenparig, neen, dat is „toch eigenlijk te min voor zijne verdiensten. En daarom zijn „we er ook heel spoedig op terug gekomen, en stellen thans dit ,,u voor. Welnu, wat dunkt u ? Twijfelt ge nog ?" —„Verdiensten, „goddank, heb ik nooit bij mijn werk op 't oog gehad, maar het „welzijn der menschen. En daarom is dit mijn antwoord, en laat „het, bid ik u, mijn laatste woord heden wezen: Ik ga nu naar „Franeker. Daar kan ik tenminste nog arbeiden. Daar is ook „mijn leven meer veilig, en — tevens doe 'k dan den wil mijner „oversten." Dat de oversten van het klooster-sanhedrin na dit antwoord elkaar met groote oogen aankeken, laat zich denken. Met zijn gevatheid, die zijn standvastigheid ter rechter tijd te hulp kwam, had hij ze voor 't oogenblik geheel uit het veld geslagen. Geen wonder, dat ze, zoo in hun eigen woorden gevangen, er meesmuilend niets anders op durfden zeggen, dan: „Nu, ons is het goed." Kraayvanger gaat dan naar zijn nieuwe standplaats, een vrij lange reis weer. Niet echter naar het Zuiden en over de bergen, zooals men met hem voorhad, maar naar 't Noorden. Wie echter meenen mocht, dat bespiedende blikken en luisterende ooren hem daar niet volgden, zou spoedig van het tegendeel overtuigd worden. Hij mocht zich niet bevinden in het midden eener uitsluitend roomsche gemeente, Franeker mocht een vrij belangrijke zoo niet overwegénd protestantsche bevolking tellen, de vrije ademhaling werd hem hoe langer hoe meer belemmerd, straks totaal onmogelijk gemaakt. In overleg met de in 1853 ingestelde bisschoppen (aldus zijn aanteekeningen) stelde onze provinciaal den pater van Woerden (pastoor van den Burg) als gardiaan (bewaker) over ons missionarissen aan. Hij moest een wakend oog op ons allen houden, een opdracht waarvan hij zich vooral ten opzichte van Kraayvanger met de meeste stiptheid kwijten zou, daar hij uitnemend geschikt was tot controleeren en spionneeren. Hij wist het met den provinciaal en den aartsbisschop zoo te maken, dat aan onzen vriend een andere pater werd toegezonden, speciaal belast om hem te Franeker in hetgeen hij daar leerde na te gaan. Dit verhinderde echter niet, dat het te Franeker ging als te Oudewater en elders: Kraayvanger werd bemind door zijn roomsche gemeenteleden en bevriend met vele Protestanten. Al maakt de surveilleerende Cerberus het den zwakken broeder hoe langer hoe lastiger, onze vriend gevoelt zich niet zwak, vooral niet wanneer hij daar 's avonds in stilte bij zijn lampje neerzit. Daar voor zich een schat van lectuur (doch voor hem verboden waar) zoo nu en dan van zijn spaarpenningen gekocht, soms ook (evenals in Oudewater) van Protestanten ter leen ontvangen. Voor ons, met zijn geschiedenis bekend, is het geen geheim, dat een der laatstgenoemden is Dr. J. H. Reddingius, predikant bij de Ned. Herv. gemeente; en dat het werk, waaruit hem zooveel licht opging, was de Natuurlijke godgeleerdheid van prof. P. Hofstede de Groot, hem door tusschenkomst van Ds. R. ter hand gesteld. Geen geheim dat ook bij dien ketterschen voorganger bezoeken werden gebracht en onder meer van dien leeraar de volgende raad werd ontvangen: „Sluit u bij ons Protestanten aan. Vrij onderzoek begeert ge. „Bij ons staat ze op den voorgrond. Doorgetast dus, en een keus „gedaan, mijn vriend, of ge zult steeds in 't labyrinth blijven om- „dolen, en nog lang moeten missen, wat u zoo lief en welluidend „in de ooren klinkt." Maar, zoo overlegt Kraayvanger, vrijheid van onderzoek, gewetensvrijheid, ontbreken ze dan ten eenenmale in mijn kerkgenootschap? Zijn ze, hoe omwonden door allerlei spinrag, ook daar niet te vinden? Mag ik dat kerkgenootschap waarin ik nog zoovelen tot zegen zijn kan, mag ik die gemeenteleden, zoo innig aan mij gehecht, verlaten ? Hoe zwaar zouden de laatsten geschokt worden, hoe bitter gegriefd, hoe diep bedroefd en teleurgesteld, als hun pater, wien ze zoo groot vertrouwen schonken, nu overging tot de ketters! Neen, neen, zoolang men mij niet beslist verhindert voort te gaan met te stichten, te versterken, te verhelderen op de wijze als ik dit tot heden nog heb kunnen doen, zal ik blijven voortgaan met dat wat ik tot heden gedaan heb. Doch dan komt het verbod van den aartsbisschop, in sacramenten of leerstukken een anderen zin te leggen dan den rechtroomschen. Het roomsche moet zelfs op den voorgrond staan. Dit kon Kraayvanger niet. Thans moest hij breken met Rome. Na een paar dagen van harden, bangen strijd zendt hij uit Franeker een brief aan den provinciaal der Franciscanen te Weert, verlaat de pastorie en gaat naar Groningen. V. DE ONTVOERING VAN KRAAYVANGER UIT GRONINGEN. In den avond van den dag, waarop de franeker kapelaan is afgereisd, nemen wij een kijkje in de vriendelijke huiskamer van prof. P. Hofstede de Groot op den Turfsingel te Groningen. Daar vinden wij Kraayvanger; de hoogleeraar heeft hem zelf van de diligence afgehaald en in den kring der zijnen binnengeleid. Hartelijk is de „pater", over wiens strijd men zooveel gehoord heeft, er ontvangen. Men wedijvert in vriendelijkheid tegenover den man, wien na zoo'n lange reis niets ontbreken mag. Hij is aangeland in een kring, waar men het in alle dingen goed meent; hier mag hij het genot smaken (voor 't eerst sinds de dagen zijner jeugd) van het huiselijk leven. Spoedig gevoelt hij zich dan ook geheel thuis en roept met stralend gezicht uit: „Het is mij hier, of ik in den hemel ben." Uit de mufheid is hij nu in de frissche lucht. Van de hel, waarin hij had geleefd, vertelt hij liefst niet veel, allerminst van de duivelen, die hem er plaagden. Schandalen uit Rome's kerk werden tijdens zijn verblijf in des hoogleeraars woning niet van hem gehoord. Zijn aankomst te Groningen was, 't spreekt van zelf, voor de vrienden van prof. de Groot geen. geheim gebleven. Nog dienzelfden avond komen groninger professoren met andere godgeleerden hem welkom heeten. Hoe men hem een nuttigen werkkring zou verschaffen, bleef vooralsnog in het onzekere, al zouden de professoren de Groot en Muurling daartoe hun invloed aanwenden. Wachten was dus de boodschap; doch dit wachten beteekende voor Kraayvanger niet een opgaan in verveling. Daartegen beveiligde hem de lectuur waarvan men hem voorzag, het gezellig verkeer' met velen uit de gegoede burgerij met wie hij achtereenvolgens kennis maakte, en ten slotte ook de welwillend verleende toegang tot geleerde kringen. Ds. van Herwerden, een der groningsche predikanten, voelde zich bizonder tot hem aangetrokken en zou hem straks voorbereiden zich aan te sluiten bij het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap. In den proponent Hofstede de Groot, zoon van den hoogleeraar, vond hij een broeder, één met hem in zijn verlangen. Alles ging aanvankelijk naar wensch, maar onderwijl kwamen Rome's plannen gereed en naderde het oogenblik van uitvoering. De te Groningen wonende deken en pastoor J. was een man bij uitstek geschikt om den weggeloopen pater tot rede te brengen. Hij slaagde erin met Kraayvanger in aanraking te komen en hem te trekken tot zijn woning. Een pleegzuster, die pastoor J. meermalen bij zieken had ontmoet, riep uit toen zij dit vernam: „Nu „is hij ook verloren; ik ken dien man." Op zekeren dag gaan twee personen uit des dekens huis tot Kraayvanger; een man, blijkens zijn kleeding een priester, en een vrouw, een geldersche boerin. „Zuster Marie I neef Teunissen I" Maar nog voor hij de reden van hun komst kan vragen, hangt reeds de zuster den broeder, dien zij met haar brieven tevergeefs bestormd had, aan zijn hals. Zij kust hem en zegt weenend: „Och lieve heer-broer, och, och, gij bedroeft mij zoo diep. Gij „doet mij den dood aan als ge protestantsch wordt. En uw jongste „broer, ook die is er al ziek van, en hij zal het besterven, onze „Herman, wanneer hij hoort dat gij van ons, en gij juist, lieve „heer-broer, van ons katholiek geloof zijt afgevallen." Op die wijze gaat zij voort, herinnerend aan wat broer Everard en zuster Johanna, broer Hendrik en Jan, en wie al meer herhaaldelijk schreven en waarop ze ook wel antwoord ontvingen, maar veel te onbegrijpelijk voor zulke ongeleerde lieden. Dit echter smeeken ze: broer Frederik mag niet de schande over de familie brengen van over te gaan tot de ketters. Zuster Marie bezweert hem dit. Nu komt de andere bezoeker, priester Teunissen, een neef van Kraayvanger, aan het woord: „Hoe komt gij toch hiertoe, „beste neef! hoe kwaamt ge toch zoover ? Niet waar, ge zoekt „vrijheid van geweten f Maar wij immers ook. Gij wilt vrij zijn „in uw denken f Wij echter niet minder. Alleen willen wij onze „gedachten zoo maar niet voor allen uitspreken, daar er onder „hen velen zich bevinden, die minder ontwikkeld zijn, en dan geërgerd zouden worden. Dat ergeren, ziet, dat willen wij niet, „maar gij immers ook niet, neef." „Och", gaat hij voort, entast daarmee Kraayvanger in zijn zwakste zijde, „och, hadden de paters „Franciscanen u ook maar beter begrepen. Dan zoudt ge onder „hen niet zoo ongelukkig geleefd hebben. Dan zoudt gij niet hier „zijn, en dat om protestantsch te worden! En, beste neef, dat „zeg ik niet alleen maar nog een ander —, ik mag hem u noe„men, — ook monseigneur van Vree, de bisschop van Haarlem, „zegt het. Eergisteren nog was ik bij hem om over u te spreken. „En voordat ik vertrok, kreeg ik het volgende in uitdrukkeljjken „last : „Zeg hem, zeg uw neef uit mijnen naam, dat als hij tot „„mij maar komt, ik alles wel weer in orde zal maken. Met liefde „„zal ik hem ontvangen; van de paters wil ik hem bevrijden; en „„onder mijn bescherming beloof ik hem te zullen nemen. En op ,,„die wijze ben ik zeker, dat wij 't wel met elkaar zullen vinden." „Nu hoe vindt ge dat f Wat zegt ge hierop, beste neef?" Neef zegt niet veel, dat hoop geeft aan zijn bloedverwanten. Den volgenden dag echter komen dezen terug om nog eens met hem te spreken. Tevens brengen ze hem de uitnoodiging van pastoor J. den deken, dien hij immers reeds ontmoette en die aan zuster Marie logies verleent, dat Kraayvanger ook met dezen eens zal spreken, eenvoudig maar eens bij hem zal aankomen. Helaas! onze vriend valt in den strik, hij neemt de uitnoodiging aan. Geheel anders dan hij gedacht had is zijn ontvangst bij den deken. Pastoor J. zit daar met zijn kapelaans; 't is alsof ze van onzen gewezen kapelaan van oudsher vrienden zijn geweest; zonder eenige deftigheid treedt zelfs de deken onzen pater tegen. Als deze plaats heeft genomen en wat meer op zijn gemak schijnt te zijn, luidt het tot hem: „Met leedwezen hoorde ik, eerwaarde, dat ge onder uw paters „lange jaren zooveel te verduren gehad hebt, en dit eenig en alleen „omdat ze u niet begrepen, 'k Hoorde echter ook, en met des „te meer genoegen, dat monseigneur van Vree de zaak zeer goed „begrijpt, en dat hij met liefde u wil ontvangen en van de paters „u losmaken, en uwer zich aantrekken, en dat dan alles, naar hij „meent, ook wel weer goed zal gaan. Ik betwijfel dit geen oogen„blik. Maar 'k hoop nu ook maar, mijn vriend, dat gij eraan „gevolg zult geven. Ik zou tenminste geen reden weten, waarom „ge dat vriendelijk aanbod van monseigneur zoudt afslaan, 't Is „een heel buitengewoon aanbod, dat weet ge zelf; slechts bij groote „uitzondering wordt het thans aan u gedaan. Een gansch nieuw „leven zal ermee voor u beginnen. Kom, besluiten, dadelijk, zou „ik zeggen, besluiten dus maar!" Nog kan Kraayvanger zich niet gewonnen geven. Doch hij aarzelt. Dat ziet de deken, en noodigt hem tegen den volgenden avond. „Dan hebben we hier ook een klein feest," — voegt hij er lachend bij, — „en te meer zou ik er u morgen gaarne bij zien, „dewijl ge dan niet alleen nog andere priesters kunt ontmoeten, „maar we ons ook eens recht vriendschappelijk, hoop ik, zullen „vermaken. Top! zegt ge, niet waar?" Prof. Hofstede de Groot hoort den volgenden dag van zijn gast zelf, dat deze eerst naar prof. Muurling en dan naar den deken wil. „Maar lieve vriend," vraagt de hoogleeraar, „lieve vriend, „ziet gij niet, dat ge door daarheen te gaan u aan handen en „voeten laat binden; dat ge u machteloos aan uwe vijanden overgeeft?" Kraayvanger heeft het niet ingezien. De deken gaf hem dien avond als wijn een drank, waarvan hij reeds na het gebruik van 't eerste glas zich vreemd gevoelde; weldra was hij in een toestand, waarin hij niet meer wist wat hij deed. „Eerwaarde," roept op eenmaal de deken, „daar is de hand„wagen; ga nu mee, om uw goederen en boeken te halen." En 'k ging mee, vervolgt onze pater, maar hoe, dat weet ik zelf niet. Ik was mijzelve niet meer. Toen de goederen en boeken zijn gehaald, legt de deken hem ter teekening voor een briefje aan prof. Hofstede de Groot: „Hoog Eerwaardig Heer, Ik verzoek U aan brenger dezes den „stok mede te geven, dien ik bij U aan huis heb vergeten. De „gemeenschap tusschen U en mij is voor altijd afgebroken. Doe „geen moeite deze ooit te herstellen." „Daar zien we Rome's macht," zegt mevrouw Hofstede de Groot, als zij het briefje na lezing aan haar zwijgenden echtgenoot teruggeeft. Toen de stok er was, riep opeens de deken: „Het rijtuig is „voor." Eenige priesters vatten daarop Kraayvanger aan, leiden hem buiten de pastorie, plaatsen hem in het rijtuig Kraayvanger's herinnering is weg. Als hij weder tot bewustzijn komt, is hij met neef Teunissen te Haarlem. Aldus geschiedde, als een huiveringwekkend teeken van Rome's ontzettende macht, Kraayvangers ontvoering uit Groningen. VI. OP NONACTIVITEIT GESTELD. Lang bleef het voor de vrienden een geheim, waarheen men Kraayvanger had gebracht. Te Groningen kon men vooreerst niet meer te weten komen, dan dat hij den dag na zijn ontvoering te Franeker was gezien tusschen twee geestelijken in de diligence naar Harlingen. Met een rijtuig had men hem uit Groningen gevoerd om hem later in de diligence te doen overgaan; den man, te Groningen door zeer velen gekend, in abnormalen toestand met de gewone reisgelegenheid te vervoeren had men te gevaarlijk geacht. Per boot werd gereisd van Harlingen naar Amsterdam. Over Haarlem ging het naar Sassenheim, naar Haarlem's bisschop monseigneur Franciscus Jacobus van Vree. Priester Teunissen, die zijn afgedwaalden neef naar het bisschoppelijk paleis vergezelt, heeft eerst met van Vree een geheim onderhoud. Eindelijk wordt Kraayvanger ontvangen. „Ga zitten, eerwaarde," luidt de beleefde uitnoodiging. „Ik heb „daar zooeven reeds 't een en ander over uwe zaken gehoord. „Kom, laat ons er dan ook nu eens samen openhartig over spreken. „Dat wilt ge toch wel, eerwaarde?" — „Niets liever, monseigneur." — „Ge hebt veel te verduren gehad, niet waar, onder uwe paters?" — „Zoo is het, monseigneur." — „Inderdaad veel te veel. Dat „moet ik zelf bekennen. Maar de vraag is nu maar: hoe komt dat? „Wat is daarvan eigenlijk de reden geweest? Ge weet toch zoo „goed als ik, dat er niets geschiedt zonder oorzaak of reden. Alles „heeft zijn reden; willekeur bestaat er niet. Hiervan zijt gij zelf „ten volle meen ik overtuigd. Maar mag ik dan maar allereerst „u zeggen, wat mijns bedunkens van al uw onaangenaamheden „de oorzaak geweest is?" — „Met genoegen, monseigneur." — „Nu dan, gij zijt er altijd op uit geweest — het ligt als 't ware „in uw aanleg — om niets voor waar te houden, tenzij gij er in „u zeiven van overtuigd waart Wat er ook gezegd mocht worden, „wat geleerd werd of geschreven stond, ge hieldt het slechts voor „een zaak van gezag; en ge meent, dat het ons niets kan baten, „zoolang 'tvoor ons een vreemd gezag blijft. Is het niet zoo ?"— „Met uw verlof, monseigneur. Elk vreemd gezag houd ik voor een „voertuig, maar ook voor niet meer dan een voertuig, waarmee „de bouwstoffen voor het zinnelijke en geestelijke leven ons „menschen worden aangebracht. Hoe die bouwstoffen zullen gebruikt, hoe ze tot kennis moeten verwerkt worden, daarover dient „ieder zelf na te denken ...." „Ik wil beproeven u van die reguliere orde los te maken. ,,'k Wil daartoe naar Rome schrijven en Zijne Heiligheid verzoeken „u hierin te dispenseeren, dat ge onder mijn beheer uitsluitend „moogt leven. Dan hebt gij niets meer te maken met uw paters. „Stemt ge hierin toe?" — „Voorzeker, niets liever dan dit, monseigneur. Zoo ook alleen zou ik in de Katholieke kerk nog " „Genoeg, genoeg! Hierin zijn wij 't dus reeds eens. En het andere „zal verder wel komen. Nu zou ik u raden om middelerwijl voor „uw opfrissching een uitstapje te doen, b.v. naar uw familie in „Gelderland. Ge zult u daar, hoor ik, alleraangenaamst amuseeren. „En daar hebt ge behoefte aan, dunkt mij. Als ge mij maar laat „weten, waar ge zijt. Ben ik dan te Rome klaar, zoo laat ik van „mijnen kant het u weten. Dus, hierop de hand; en nu gerust op „reis gegaan 1 Alles komt gewis goed terecht." Welgemoed, althans beter gestemd, voelt Kraayvanger zich door die vriendelijke woorden. Daar is dus ook voor hem, na al het gebeurde, nog plaats in de kerk waarin hij geboren is! Een nieuw leven als 't ware zal voor hem aanvangen. — Doch dit laat op zich wachten. Logeerend bij zijn familie beseft hij, dat het losmaken van een kerkelijke orde geen geringe zaak is. Eindelijk verneemt hij van den bisschop, dat deze „nog al redelijk wel is „geslaagd." In verband daarmede wordt Kraayvanger ontboden bij den bisschop in de Groote Houtstraat te Haarlem. Even vriendelijk is weer de ontvangst. „Eerwaarde, welkom 1 ik ben te Rome geslaagd 1 Ik ben te Rome volkomen geslaagd, en gij zijt vrij van „uw paters. Ge zijt van nu af aan mijn onderdaan."—(Den I7den Juni 1855 was door Pius IX de machtiging verleend, met aanduiding der nadere bizonderheden). Zoo kwam Kraayvanger op bisschoppelijk (in den vorm van een vriendelijken raad gegeven) bevel, omstreeks 1 October in het Jezuieten-klooster te Kuilenburg. Hij bleef daar, totdat hij voor herstel van gezondheid in het najaar van 1856 verhuisde naar Krooswijk bij Rotterdam. „Mijn toestand was zoo," schrijft hij zelf, „dat ik niet goed meer „wist wat ik deed. Daarvan maakten de paters Franciscanen gebruik „om mij weer tot hun orde over te halen. Het gelukte hun, en „de bisschop van Haarlem stemde erin toe, evenwel nog altijd onder „voorwaarde dat ik onder zijn toezicht zou blijven. Toen werd ik „in een klein klooster bij Rotterdam, Krooswijk geheeten, gedaan „ten einde daar te herstellen. Ondanks al mijn lijden in het hoofd, „zocht toch de bisschop mij aan, dat 'k mij schriftelijk zou ver„klaren omtrent hetgeen ik dacht van de roomsche leer. 'k Deed „het. En ik weet wel, dat ik geschreven heb; ik weet, dat het „naar behooren werd verzonden, en aan zijn adres is gekomen. Dit „alles weet ik, maar wat 'k geschreven heb, weet ik niet. 't Kan „moeielijk iets anders dan wartaal zijn geweest. En wat de heer „van Vree daarmee voor had, zal ik liefst onbeslist laten." Hersteld verklaard wordt hij in het begin van 1857 door den bisschop teruggeroepen, en andermaal te Haarlem als kapelaan geplaatst. VIL OPNIEUW TE HAARLEM KAPELAAN; VLUCHT NA DRIE JAAR UIT DE SPAARNE-STAD. Andermaal te Haarlem vervult Kraayvanger met ijver en nauwgezetheid zijn plicht als priester doch heeft nieuwe martelin- gen te verduren. Drie ellendige jaren krijgt hij er „te tellen." Somber en donker is zijn weg, nu eens vervelend van eentonigheid dan weer vervuld van allerlei wanklanken. Den eersten tijd van zijn tweede optreden te Haarlem ging het nog. Wel had de geestelijkheid gezorgd, dat men hem met schuwe en wantrouwende blikken aanzag, maar verder ging zij niet: zij had hem nog te ontzien. Doch toen het gebeurde in het vergeetboek was geraakt, werd het verblijf in de haarlemsche pastorie eene kwelling. Het razen en schelden houdt niet op tegen den nu reeds vijftigjarige. Doch erger geschiedt. Na een paar dagen afwezigheid vindt hij bij zijn thuiskomst zijn studeer- en slaapkamers geheel en al onttakeld en zijn boeltje naar den zolder gebracht. Men dwong hem daar in 't hartje van den winter 6 weken lang dag en nacht te verblijven. De zaak werd ruchtbaar en weldra zoo luid besproken, dat men van overheidswege het noodig oordeelde er zich mee te bemoeien. De commissaris van politie van Brederode komt Kraayvanger spreken en ter plaatse een onderzoek instellen. „Wilt ge zoo blijven voortleven, eerwaarde? Wilt ge op dusdanige manier u nog langer laten mishandelen?" vraagt na het onderzoek de commissaris. „Zoo neen, beklaag er u dan maar „over aan mij. Dan zal ik wel zorgen, dat hieraan een einde „komt. Want iemand zoo te behandelen, pater, bedenk 't wel, „dat is iemand stil vermoorden." Wel mocht op Kraayvangers antwoord „Ik zal erover denken, mijnheer," de commissaris bij 't heengaan nog zeggen: „Bedenk u maar niet te laat!" De vrome broeders op de Groenmarkt zijn door de verschijning van den heer van Brederode allesbehalve op hun gemak; zij vreezen dat het muisje wel eens een staartje kon hebben, een heel leelijk staartje. En dat vreest de bisschop ook. Hij ontbiedt Kraayvanger en zegt: „En wat zal er nu van komen, eerwaarde? Bedenk dat toch „eens goed. Als de zaak voor de rechtbank dient, wordt alles, „gelijk ge weet, publiek gemaakt. En dat zal niet weinig aanstoot „geven! Dat zal niet weinig menschen ergeren; ook goede mentenen, ook vrome zielen. Maar ergeren immers, neen, daar ken „ik u te goed voor, dat wilt ge niet. Dat zoudt ge toch geenszins „begeeren nietwaar?" — „Neen zeker niet, monseigneur, wie zou „dat begeeren ?„ — „Nu best. Maar gij dan ook, en gij alleen, kunt „die ergernis nog voorkomen, eerwaarde. Als gij tot die heeren, „die erin betrokken zijn, utt mijnen naam zegt: „Mijne heeren, „„monseigneur van Vree wil voor mij zorgen, zoodat ik vrij kan „„leven, waar ik verlang, en zoodat ik genoeg heb om naar mijn „„staat en op fatsoenlijke wijze te leven. En meer, mijne heeren, „„verlang ik niet," dat voegt ge er dan nog uitdrukkelijk bij. Want „doet ge zoo, dan moeten zij het er wel bij laten. En ik voor „mij, eerwaarde, zal dan ook van mijne zijde doen, wat, tegelijk met „dit u te zeggen, door mij als bisschop van de Curie u bij dezen „blijft toegezegd." Kraayvanger voldoet aan 's bisschops verzoek. De zaak wordt dus nog intijds gesust en het publiek schandaal voorkomen. En — of die geestelijke heeren ook bij de hand waren, — als Kraayvanger uit 't bisschoppelijk paleis terugkeert, behoeft hij niet meer naar de vliering der pastorie, maar vindt hij zijne oude kamers weder ingericht als te voren. De rust was voor het uitwendige hersteld, en tot blijdschap van onzen vriend scheen ook de belofte van den bisschop vervuld te worden. Reeds werden er toebereidselen getroffen tot zijn vertrek. ,,'k Zou dan Haarlem verlaten, en wel om rustend te gaan „leven, waar ik wilde. Maar toen het daartoe gekomen en alles „reeds afgesproken was, hadden de paters nog een laatste begeerte. „Met behulp van andere priesters wisten zij den bisschop te noodhaken als 't ware, dat ik eerst nog een stuk zou onderteekenen; „een stuk — was 't werkelijk geloofsijver die de eerwaarde heeren „op deze gedachte bracht, of plaagzieke weerwraak der teleurstelling? „ — een stuk hoofdzakelijk van dezen inhoud: „De ondergeteekende „ „verklaart bij dezen alles te gelooven wat de roomsche kerk leert?' „De bisschop nu, daar hij als bisschop niet anders kon, maakte „dat stuk op en leide het mij voor ter onderteekening." Kraayvanger weet, wat zulk eene verklaring in de kérk gewoonlijk beteekent. Hij heeft ze reeds zoo dikwijls zien afleggen en moeten afleggen. Hij neemt dan ook nu de pen op om het nog eens te doen. „Hoe is 't mogelijk, dat ge dat kunt doen," roept monseigneur met opgeheven vinger uit. „Lieve mensch, lieve beste pater, „ge meent er immers niets van?" — „Dat doe ik ook niet, monseigneur" luidt het antwoord. „Ik onderteeken hier niet als mensch, „maar als roomsch priester, monseigneur." — „Maar eerwaarde V' — „Ja monseigneur. Ik onderteeken dit, gebruik makende als „zoodanig van de restrictio mentalis (het gedachten-voorbehoud) „door de Jesuieten uitgedacht en later door de Kerk zelve als gang„bare munt aangenomen." — „Nu, nu, ge zijt ook door de wol „geverfd," antwoordt glimlachend de bisschop. Maar daar liet monseigneur het bij. Heftige tooneelen volgden na de nederlaag der geestelijkheid; zoo erg, dat Kraayvanger eindelijk (tegen Nieuwjaar 1860) in heftige verontwaardiging de haarlemsche pastorie op de Groenmarkt ontvlucht, hoe onvoldoende ook gekleed tegen de scherpe winterkoude, en Haarlem verlaat. VIII. OPNIEUW BUITEN DIENST, MAAR NOG ALTIJD ROME'S DIENAAR. Haarlem's bisschop had Kraayvanger beloofd voor hem te zorgen, zoodat hij genoeg zou hebben om fatsoenlijk te. kunnen leven en vrijheid zou hebben om te wonen, waar hij zou wenschen. Hoe de bisschop zijn belofte nakwam? _ > Wegens godsdienstzaken, ons bekend, bevelen en gelasten „wij, dat ge uit onze statie van Haarlem u zult begeven naar Old„burgen in 't aartsbisdom van Utrecht, om daar te blijven tot op „onze verdere beschikking. Daarenboven is 't onze wil en last, „dat gij van de gezegde plaats Oldburgen u geenszins naar andere „oorden verwijdert dan op een afstand van slechts twee mijlen, „niet verder I Evenzoo zal het u verboden zijn in eenige andere „gemeente of plaats dan in het genoemde Oldburgen te overdachten, zonder verlof daartoe vooruit te hebben gevraagd en „bekomen van den eerw. doorl. pater guardiaan der missie, aan „wiens gezag en beheer wij u met deze onderworpen verklaren. „Weet bovendien, dat gij aan de hoofdzaken uwer religieuse „gelofte en aan de constituties der orde verbonden blijft." Dit is de hem toegezegde „vrijheid" die hij genieten gaat. De belofte, zooveel te zullen ontvangen dat hij overeenkomstig zijn stand zou kunnen leven, kwam slechts gedeeltelijk in vervulling. Hij ontving: „te weinig om te leven maar toch te veel om „te sterven." En wat hij ontving gewerd hem ten deele voor het verrichten van kerkelijke diensten (als het lezen van zielmissen); men begrijpt dus dat hij nog altijd Rome's dienaar was. — Inden gelderschen Achterhoek houdt hij 3 jaren verblijf — zijn 3 jaren in Arabië —, eer hij als een Paulus opstaat en Saulus, de roomsche priester in hem, door de christelijke waarheid en vrijheid is ondergegaan. In datzelfde Olburgen, waar de strijd zijner jeugd was gevoerd, wordt de beslissende slag in zijn leven gestreden. Daar wordt ten slotte de bevestiging van het oude bijbelwoord gegeven: „Indien de Zoon u zal hebben vrij gemaakt, zult ge waarlijk vrij ,jsijn." (Joh. 8 : 36). LX. VAN ROME NAAR CHRISTUS. In een door hem geschreven vlugschrift „Van Rome naar „Christus" (H. A. Tjeenk Willink, Haarlem, 1863) geeft Kraayvanger de redenen aan, waarom hij de R. K. kerk verlaten en zich bij de Protestantsche aangesloten heeft. Daarin zegt hij onder meer: „Het is niet geoorloofd iets te doen of te blijven doen „tegen het geweten, en ik roep God aan tot getuige van de op„regtheid der roerselen en drijfveeren, die mij hebben bewogen „om Rome vaarwel te zeggen en mij aan te sluiten aan een andere „gemeenschap." (blz. 57). „De heilige overtuiging, dat met en voor Rome te arbeiden „en de heiligste belangen der menschheid voor te staan en te bevorderen, onvereenigbare pogingen zijn, heeft mij tot dien stap „bewogen; en mijn besluit, onder biddend opzien tot den Vader „der lichten en der geesten genomen, staat onwankelbaar om het „laatste te doen met inspanning van al mijne magt en met den „levenstijd, dien God mij nog verleenen zal op aarde. Voor het „ware godsrijk te arbeiden naar de uitspraak van het woord „Gods en de inspraak van het eigen geweten, ziedaar wat „ik vurig begeer en waarnaar mijn ziel verlangt met een heilig „verlangen. Terwijl ik mij aan deze taak toewijd, hoop ik, bij alle „verschil van godsdienstige overtuiging, rechtvaardiging te vinden „bij allen, die deze overtuigingen willen eerbiedigen, en wier hart „klopt voor de eer van God en het heil der menschheid. „Des menschen vereeniging met God en de onderlinge vol„making door den band des waren geloofs en der reine liefde, „dit zij onzer aller leuze; en een iegelijk, die naar deze nimmer „stilstaande hervorming streeft, erkenne mij als zijn mede-arbeider „op het onafzienbare gebied des geestes, wiens oorsprong en einde „God is." (bl. 58). „Het waarachtig en zaligmakend geloof heeft een dieperen „grond dan een voor waar houden van wat geschreven is of een „aannemen op gezag. Schenken wij geloof aan de godsgezanten, wij „doen het, omdat wij, in hunne uitspraken het ware en goede „opmerkende, hen achten te zijn tolken van de godsstem, die in „des menschen eigen bewustheid spreekt. „Wij schenken hun noch iemand anders dus geloof alleen om „hunne uitspraken, omdat dit niet voldoen zou aan de' behoefte „van onzen geest, die naar een eigen zelfbewuste overtuiging verhangt; alleen in zooverre hebben zij aanspraak op onze toestem„ming, als hunne uitspraken aan de eischen van onze rede en de „behoeften van ons hart en geweten voldoen. Wij gelooven dus „niet op gezag. De goddelijke waarheid is het eenigste en hoogste „gezag tot ontwikkeling van den menschelijken geest; en waar „die ontwikkeling ook gevonden wordt, in uitwendige kerkvormen „of in de schrift, hij neemt ze aan als middel tot hoogere vor„ming" (blz. 25, 26, 29). „Is de goddelijke waarheid het hoogste gezag, dan is het ons „ook duidelijk, dat de godsdienst geestelijk is in haar wezen en „wel onderscheiden moet worden van de vormen, waaronder zij „vaak verkondigd wordt. „Jezus Christus vervulde door zijn leer en leven de gansche „profetie, en zoo werd hij de hervormer der menschheid, die „haar de volmaakste godsdienst gaf, vrij van bijgeloovige en be- „krompene menschenvonden, geheel ingerigt naar de geestelijke „behoefte van den mensch om hem op te leiden tot die volmaaktheid, waartoe hij door God bestemd is. Zoo erkennen en eerbiedigen wij Hem als den eenigen en genoegzamen Zaligmaker „van het gansche menschelijk geslacht, door wien alleen wij tot den „Vader kunnen gaan, zonder tusschenkomst van andere middelaars „of heiligen, in welken reuk van heiligheid zij ook mogen staan. „Hij en Hij alleen is de verlosser van dwaling en bijgeloof, „van ongerechtigheid en zonde. Die zich aan Hem overgeeft en „door den heiligen band des geloofs met Hem verbonden is, in „den zoodanigen komt het Messiaswerk, het werk der verlossing, „tot stand." (blz. 34, 35 en 37). Bij zijn familie inwonende vond hij naast het geschreven woord ook het levende. Niet ver van de buurtschap Olburgen kon hij vinden wat hij noodig had. De burgemeester van Steenderen wees hem den weg: „Ga eens naar Laag-Keppel, raad ik u en loop dan „eens bij den dominee aan. In hem hebt ge zekerlijk iemand, die „u zal verstaan en met alle welwillendheid ontvangen^-' De burgemeester had zich niet vergist; in Ds. A. H. van der Hoeve vond Kraayvanger een raadsman en vriend. Wat in zijn eigen ziel leeft, hoort hij door dezen uitspreken. „Al moest ik arbeiden als een daglooner! Zie, ik heb goddank nog sterke armen, en ben niet te lui om het werk van een „boerenknecht te verrichten," zegt Kraayvanger tot Ds. van der Hoeve. „Laat toch mijn valsche toestand ophouden. Want ik „huichel, zoolang ik nog Rome's dienaar blijf." Ds. van der Hoeve verstaat dit verlangen. Medehoofdbestuurder der in 1853 opgerichte Evangelische Maatschappij, vestigt hij Kraayvangers aandacht op dat genootschap, dat volgens zijn doel en beginselen in de eerste plaats was geroepen hier hulp te bieden. Na briefwisseling van Ds. van der Hoeve met den voorzitter en den secretaris Ds. J. P. de Keyser en Ds. Joh. Hooykaas Herderschee vindt te Dieren een door Kraayvanger verlangde samenkomst plaats van onzen Pater met de heeren van der Hoeve en de Keyser en den leeuwarder predikant Ds. Thoden van Velzen (30 September 1862). „Reeds bij de eerste ontmoeting (zegt Ds. de Keyser) verbaasde hij ons door de helderheid zijner denkbeelden en nog meer „door de kinderlijke vroomheid van zijn hart .... Hij wilde „Protestant worden. Wij wezen hem op de bezwaren daaraan „verbonden, op den laster, waaraan hij zich bloot stelde. Hij volhardde bij zijn besluit. Maar ging hij over, hij verloor dan zijn „geringe inkomsten, zijn eenig middel van bestaan. Ik heb weinig „behoeften, zei hij, maar een stuk droog brood zou ik gaarne „verdienen. Kan de Evangelische Maatschappij mij helpen om „dat te verdienen ?" ,„,De Evangelische Maatschappij belooft u mets, was mijn ant,,„woord. Zij wil u, wanneer de zuiverheid uwer bedoelingen blijkt, „„de hand reiken tot den overgang naar een protestantsch kerkge„„nootschap, maar verder belooft zij u niets. Weet dat wel; voor „uwe stoffelijke belangen kan zij niets doen, wil zij niets doen." „Hij peinsde een oogenblik. „Wat zoudt gij in mijn plaats doen?" „vroeg hij mij plotseling. „Wat ik doen zou, God weet het; op „„zoo'n sterke proef werd ik nog niet gesteld. Maar wat ik doen „„moest, weet ik wel." — „En dit is ?" — „De stem van mijn ge-* „„weten volgen, en het andere overlaten aan Hem, Die de raven „„voedt." „Ik zal het doen," riep hij uit, terwijl de tranen hem „uit de oogen sprongen. We gaven hem nog twee dagen bedenktijd. „Maar reeds den volgenden dag herhaalde hij schriftelijk zijn ver„ klaring." Die verklaring houdt in, dat Kraayvanger de Roomsch-Katholieke kerk voorgoed verlaten en tot het Ned. Hervormd kerkgenootschap toetreden wil. Ds. van der Hoeve zal hem op zijn overgang voorbereiden. In zijn pastoorsgewaad maakt hij nu nog wat vaker de wandeling van Olburgen naar de keppelsche pastorie. Toen hij bif zijn besluit bleef volharden en volkomen het gewicht besefte van den stap, dien hij ging doen, werd hij op 17 Februari 1863 aangenomen en den daarop volgenden Zondag in het midden der Arnhemsche gemeente bevestigd als lidmaat der Ned. Herv. kerk. X. FREDERICUS STEPHANUS KRAAYVANGER IN DIENST DER EVANGELISCHE MAATSCHAPPIJ. De Evangelische Maatschappij, die reeds lang het voornemen had, een evangelist aan te stellen, noodigde Kraayvanger uit als haar arbeider op te treden. Deze was daartoe bereid; hij wenschte in de eerste plaats te gaan werken te midden zijner vroegere geloofsgenooten. Volgens zijn verlangen zou Haarlem zijn woonplaats zijn. Daar had hij vrienden onder Roomschen en Protestanten. Denzelfden dag, waarop Kraayvanger in zijn oude woonplaats aankwam (7 Mei), zetten de haarlemsche priesters zich schrap. Onder leiding van den bisschop vergaderd, namen zij het besluit om in persoon de gemeentenaren te waarschuwen, met verbod den ketter in hun huis te ontvangen. Priester S. komt met dat doel bij een bejaarde adellijke dame. „Hebt ge het gehoord, mevrouw, dat mijnheer Kraayvanger weer „in de stad is ?" — „Ja, eerwaarde 1 ik heb het gehoord niet alleen, „maar ik weet het ook zoo zeker, als men iets weten kan. Verdeden week reeds heeft die goede man mij met een bezoek vereerd." — „Vereerd, mevrouw?" — „Gewis, eerwaarde. Ik stel daarin een „eer, als ge het dan wilt weten. Het is mij hoogst aangenaam, „hem eens weer te hebben gesproken, onzen braven biechtvader. „En we zullen hem gaarne opnieuw ontvangen." — „Maar weet „ge dan niet, dat hij een ketter is, mevrouw? een ongehoorzaam „kind der Kerk, ja niet eens meer een kind onzer heilige Moeder. „Door zijn afval heeft hij getoond een boosaardig mensch te zijn; „en hoovaardij is de oorzaak van alle dwalingen en zonden." Kraayvangers voormalig biechtkind blijft echter op die verdachtmakingen het antwoord niet schuldig. „Hoovaardij, ketterij „en wat ge al meer zegt, eerwaarde, zijn dat geen machtspreuken ? „Leert de geschiedenis niet, dat zoovele vromen reeds in en buiten „de Kerk zijn verketterd ? En indien er sprake zal zijn van ongehoorzaamheid, dient het toch voor alle dingen wel vast te staan, „waaraan men moet gehoorzamen: aan kerkelijke voorschriften en „leeringen of aan Gods geboden en de stemmen Gods in het ge„weten. Aan het laatste meende Kraayvanger te moeten gehoor„zamen I" — „Mevrouw, met een beklemd hart hoor ik u spreken. „Helaas 1 al die dingen moet ge van hem hebben gehoord 1" — „Wel mogelijk, eerwaarde, maar is dat alles dan niet waar?" — „Ik houd hem voor een laag mensch, mevrouw, anders zou hij nu „niet bestrijden wat hij vroeger geleerd heeft." — „Maar ik zelf, „eerwaarde l Ik heb vroeger ook veel dingen niet geweten, die 'k „nu beter weet. En daarom ben ik toch niet laag? Ware uwe „redeneering juist, dan zou de H. Paulus ook een laag mensch „geweest zijn .... Zou het dus wel eens christelijk van mij zijn, „indien ik aan pater Kraayvanger, omdat hij anders denkt dan „onze kerk, gelijk ge wilt, mijn huis ontzei?" Op deze wijze gaat de dame voort, Kraayvangers woorden en daden te verdedigen, en brengt den kapelaan in herinnering, wat haar gewezen biechtvader van den bisschop en de priesters heeft te lijden gehad; hoe men hem mishandelde en ten slotte ook nog bestolen heeft; zij eindigt met te verklaren: „Ik zou „meer kunnen zeggen eerwaardel" — „Zeg maar, de tong is nu „toch los, mevrouw 1" — „Nu dan, mijnheer. Ik heb nooit in Haarlem „een priester gekend, op wiens gedrag niets te zeggen viel; wel „vele priesters, op wie veel, 'zeer veel, was te zeggen; daaronder „zelfs die grove ergernissen hebben gegeven. Niet waar ? ge zult ze „ook wel kennen, mijnheer. Maar op pater Kraayvangers gedrag „was nooit iets aan te merken. Daarom was hij ook zoo bij allen „bemind en beminnen we hem nog. Maar is het nu mogelijk, dit „vraag ik u, — is het geoorloofd zoo'n man het huis te verbieden?" — Op deze vraag had de eerwaarde S. geen antwoord. Hij zweeg en vertrok. Op allerlei wijzen en vooral in den biechtstoel werden de gemeenteleden bewerkt. Niet zelden kwamen dezen zelf hun ouden pater vertellen, hoe ze tegen hem zijn opgehitst; zoo waarschuwen hem zelfs een paar geestelijken om toch voorzichtig te zijn en 's avonds inzonderheid zich niet op eenzame plaatsen te wagen. „Hem kwaad doen, om hem kwaad te doen, moogt ge niet. Maar „kan er een grooter kwaad door gekeerd worden, dan is het een „andere zaak!" zoo luidde eens echt Jezuïetisch de raad van een biechtvader. Geen wonder dan ook, dat er werkelijk geweld aan den weerlooze wordt gepleegd. Eens bijv. wordt Kraayvanger op stompen onthaald door een paar jonge kapelaans, waarvan een nog wel zijn eigen biechtkind is geweest. Ook in meer verfijnde vormen voert men den strijd, getuige de brieven die hij ontvangt. Men deed hem (het was in 1867) zelfs een bepaald aanbod, niet om zijn terugkeer te bewerken, maar om slechts zijn zwijgen te koopen. Hij zou zich hebben te onthouden van het spreken met Roomschen. Natuurlijk wees hij dat „booze voorstel" van de hand. Hij zwijgen tegenover zyn vroegere geloofsgenooten f Was hij niet ter wille van hen in de eerste plaats in dienst getreden der Evangelische Maatschappij f Lag niet juist in het spreken zijn kracht f Wat mocht hij langs dien weg veel raad en troost brengen in menig gezin! Met tal van priesters ook stond hij in vriendschappelijke betrekking, door woord en schrift wist hij een zegenenden invloed te oefenen, ook bij velen die hem ruw en woest op zijn arbeidsveld tegentraden. Vele vroegere gemeenteleden uit Öudewater, Leiden enz. kwamen hem bezoeken; en hadden ze moeilijkheden met hun kerkelijke overheid, pater Kraayvanger (zoo bleef hij bij de hem goegezinde Roomschen heeten) wist raad te geven. Werkte hij met de hem toevertrouwde talenten gezegend onder Roomschen, ook onder Protestanten klonk zijn bezielend woord. Van Haarlem uit maakte hij tal van reizen. Overeenkomstig den wensch van het Hoofdbestuur der Evang. Mij. ondernam hij o.m. tochten naar Bolsward en Franeker, waar men den ex-priester nog niet had vergeten, om door middel van huisbezoek werkzaam te zijn. Groote uitbreiding onderging door zijn toedoen het ledental der Mij; op een tocht in Friesland won hij in 12 weken 256 leden en begunstigers. Begrijpelijk dus, dat het Hoofdbestuur onzen pater en zijn arbeid op hoogen prijs stelde. In Ds. W. R. Poolman, pred. der Evang. Luthersche gemeente te Haarlem, had hij een vertrouwd raadsman en vriend. XI. HET ZIEK- EN STERFBED VAN ONZEN PATER. In September 1872 kwam de Algemeene vergadering der Evang. Mij. te Groningen samen, de stad waar Kraayvanger zooveel had doorleefd. Ds. W. R. Poolman, secretaris van het de- partement Haarlem, als afgevaardigde aanwezig, kon den vrienden verzekeren, dat Kraayvanger niet dood was, zooals een leugenbericht in Het Huisgezin (bijblad der R. K. Illustratie) hare lezers had willen doen gelooven. „Kraayvanger laat u zijn hartelijken groet brengen; zijn gewondheid, die in den laatsten tijd een weinig wankelde, wordt „veel beter hij is niet in het gasthuis te Haarlem geweest; „laat staan daar vol zelfverwijt in de armen van een priester bekeerd." Doch alsof het bericht van Kraayvangers dood een voorspelling ware, eenige weken later lag onze Pater inderdaad op het ziekbed. Zijne laatste levensdagen werden verhelderd door vele blijken van liefde en vriendschap. Uit Hoorn kwam de voorzitter, uit Nijmegen de secretaris der Evangelische Maatschappij. Ook Kraayvangers bloedverwanten waren gewaarschuwd en een paar van hen kwamen over. Zuster Marie had ook nu niet tegen de lange reis opgezien. Zwijgend zit zij naast haar broeder, hand in hand; zij heeft ervan gesproken, hoe broer Frederik, wanneer hij herstellen mocht, „als heer zou kunnen leven, indien hij "; maar het antwoord van den kranke zegt haar genoeg. Uit een brief, een week later door haar aan Frederik gezonden, blijkt, dat de kalmte en de zielerust van broer Frederik haar met zijn ketterij hebben verzoend. Ds. Joh. Hooykaas Herderscheê heeft verteld, welke onvergetelijke oogenblikken hij aan dat ziek- en sterfbed heeft doorgebracht. Treffend bovenal was de eenvoudige betuiging van Kraayvanger's kinderlijk geloof: „Ik ga niet tot den Vader, maar ik ben „bij den Vader," zoo sprak hij herhaaldelijk. Dan weer: „Ja „sterven is noodig .... Hoe goed heeft Jezus het nut van het „heengaan gevoeld. Dan worden wij weder jong en vernieuwd en „eerst waarlijk één met vrienden en geestverwanten." Als een laatste zegenbede voor de Evangelische Maatschappij klinkt het: „Laat zij voortgaan met haar arbeid en niet vertragen. „ Want zij doet een goed werk, een werk dat ten zegen moet strekken „voor Roomschen en Protestanten, ten zegen der menschheid. Breng „haar deze verzekering, die ik met den dood voor oogen afleg, als „de getuigenis van mijn eigen leven; breng haar deze mijn laatste bede" Ongerust was hij nog over één zaak: dat een priester zou Kunnen komen en van zijn toestand, als hij misschien buiten kennis lag, misbruik maken. „Blijf dus wakende," zoo voegde hij Ds. Poolman toe; „laat mij nooit, nooit alleen. Ze zijn slimmer dan „ge denkt; ik weet het bij ondervinding. Ze komen maar even „de kamer binnen; ze smeren u wat olie om 't hoofd, en — ge zijt „bekeerd, zeggen ze. En dan zou alles immers tevergeefsch zijn ge„weest; al wat ik deed en leed 1" Het werd hem beloofd. De voorzorg niet overbodig, doch Ds. Poolmans waakzaamheid gaf bleek den loerenden geestelijken geen gelegenheid den zieke tersluiks te naderen. Oudejaarsdag breekt aan, Kraayvangers laatste volle levensdag. Uit een pijnlijke sluimering wakker geworden, staart de zieke angstig om zich heen. „Zijt gij het?" vraagt hij Ds. Poolman, terwijl hij zijn hand grijpt. „O, wat akelige droomen. Telkens „komen ze mij benauwen. Dan verbeeld ik mij voor het altaar „te staan; dan is het, alsof ze mij met geweld het priesterkleed „weer willen omhangen, en hoe ik het van mij afscheur, mij „dwingen te knielen en de hostie te aanbidden, of het Gloria te „zingen." — Dan weer worden gehoord woorden van vrede en blijdschap over het beengaan tot den Vader. Als twaalf slagen weerklinken en verkondigen dat 1872 voorbij is, ademt de kranke nog, hij treedt 1873 nog in. Doch den avond van den Nieuwjaarsdag staan Ds. Poolman en twee huisgenooten met tranen in de oogen aan de stervenssponde van den 63-jarige. Een zacht hijgen, nog één snik, en het is gedaan. XII. DE UITVAART VAN EEN EDEL MAN. Wie den 6den Januari 1873 in het morgenuur door Haarlem's straten ging, bemerkte een ongekende drukte. Geen vreugdevolle maar een droeve plechtigheid was daarvan de oorzaak. In een lange rij stonden de rouwkoetsen opgesteld voor het sterfhuis van hem, wiens uitvaart zou plaats hebben: onze Pater. Tal van vrienden van buiten en uit de stad waren bijeengekomen voor zijne begrafenis. Op het kerkhof aan den Schoterweg sloten velen zich bij den lijkstoet aan. Zoo gaf een groote schare van mannen en vrouwen trots het gure weer blijk van belangstelling. Wat in veler ziel leefde werd vertolkt allereerst door den voorzitter der Evangelische Mij, die hulde bracht aan den zeldzamen moed des ontslapenen, en dank uitsprak voor alles wat de voormalige priester in het belang dier Maatschappij had gedaan. Vervolgens door Ds. W. R. Poolman, die den wensch overbracht voor de Maatschappij door den stervende geuit. En eindelijk door Ds. A. H. van der Hoeve, den keppelschen predikant, die getuigde van de achting door den overledene tot ver buiten zijn woonplaats verworven, van de vriendschap den overledene steeds toegedragen. In de woning waar Onze Pater de laatste jaren had gewoond werd nog een aangrijpend woord gesproken door den algemeenen secretaris der Maatschappij Ds. J. Hooykaas Herderschee. De steen, die Kraayvangers groeve dekt, draagt Jezus'woord: „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." (Matth. V : 6.) BOEKEN EN GESCHRIFTEN, verkrijgbaar bij de evangelist-colporteurs Q. J. VAN WOERDEN, Alb. Cuypstraat 75a, Amsterdam en H. MEIJER, Boddenstraat 133, Almelo. Stichtelijke lectuur. fr. p. p. Het N. Testament, (roomsche tekst); in net linnen band . f 0.371/, De Gez. der Kath. Kerk f 0.021/» „ 0.04V1 De Vesper-Psalmen „ 0.02V1 „ 0.047, F. J. Krop. La prédication de Jésus de Nazareth . . . . „ 0.60 „ 0.671/, John. Bunyan. Eens Christens reize naar de eeuwigheid, met 9 pl n 0.40 „ 0.46 C. G. van Koetsveld. De Kinderen in den Bijbel, met pl. van Doré n 0.75 „ 0.85 Dr. A. F. H. Blauw. Vroeg tot God. (Leesboek voor leerlingen van zondagscholen en catechisaties); ingenaaid . . „ 0.30 „ 0.371/» geb. (met kaart) n 0.50 „ 0.60 P. Duys. Gebedenboekje voor Kinderen „ 0.05 „ 0.06 De Roomsen-Katholieke kerk, het Oud-Katholicisme en het Protestantisme. fr. p. p. Een woord over Rome door een vriend der Roomschen . . f 0.15 f 0.20 Graaf Paul von Hoensbroech. Godsdienst of Bijgeloof . . . „ 0.50 „ 0.60 J. H. Maronier. Rome en het Evangelie. (Feestrede ter opening van de een en vijftigste Algemeene Vergadering). . . . „ 0.10 „0.12 D. Snijder. Rome's leerstellingen en bedoelingen „ 0.60 „ 0.70 Jos. Van Veen. Kiekjes uit Rome „ 0.20 „ 0.22V» H. J. van Vorst. Waarom ik de R. K. Kerk verliet. . . . „ 0.10 „0.11 Dr. J. Herderscheê. Zondenbelijdenis voor menschen . . . „ 0.02 „ 0.03 Hans Kirchsteiger. Het biechtgeheim „ 1.50 „1.65 voor leden van de Evang. Mij n 1. n 1.15 Dr. J. Reinkens. Cyprianus of de eenheid der kerk „ 0.60 „ 0.70 Oud-Katholicisme en Reform-Katholicisme. (Naar het Duitsch van pastoor J. Moog) 0.20 „ 0.21 Het Oud-Katholicisme )} 0.02 0.03 Aan Protestantsche medeburgers gratis op aanvrage. Over Jongelingsvereenigingen van Oud-Katholieken. . . . „ 0.10 „0.11 F. D. J. Moorrees. Verschilpunten tusschen de geloofsbegrippen van Protestanten en Roomschen, 2de druk _ 0.05 „ 0.06 Dr. J. Herderscheê. Verscheidenh. en Eenheid onzer protestantsche Genootschappen n 0.05 ,, 0.06 Het Pausdom. _ _T fr. p. p. J. H. Maronier. Het pausdom in de middeneeuwen . . . . f 0.20 f 0.23 Graaf Paul von Hoensbroech. Het pausdom in zijne werkzaamheid op maatschappelijk en geestelijk gebied ...... 1.50 , 1.60 Prof. Fred. v. Schulte. De macht der roomsche pausen . . „ 1.— "„ i!io D. Snijder. Het dogma der onfeilbaarheid _ 0.35 0.40 B. Labanca. De toekomst van het pausdom. (Vertaald door J. H. Maronier) „ 0.75 „ 0.82VJ Hei Ultramontanisme en het Jezuïetisme. F. G. Lagers. Het Ultramontanisme. 3e dr f 0.20 f 0.22V* J. H. Maronier. De Aprilbeweging van 1853 .*.....„ 0.40 „ 0.43 ' Voor leden van de Evang. Mij M 0.25 "1 0.28 Monita Secreta. De geheime voorschriften der Jezuïeten . . „ 0.50 0.55 R. Grasiftiann. Uittreksels uit de moraal-theologie van dr. de Liguori . 10>75 o 82i. Graaf Paul von Hoensbroech. Mijn -uittreden uit de Jezuïetenorde „ 0.25 „ 0.30 De invloed van de R.-K. kerk. Het onderwijs in de Vaderl. Geschiedenis op R.K. Scholen. 3e dr. f 0.03 f0.04 P H. J. van Vorst. Domheid en misdrijf in het Katholieke Zuiden „0.07 „0.08 De Kerkhervorming. E. J. Veenendaal. Maarten Luther. Met 2 pl f 0.40 /0.471/» Dr. J. Herderscheê. Melanchthon ,0.10 0.11 F. D. J. Moorrees. Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord- " Nederland J O.6o „ 0.671/, F. D. J. Moorrees. Geschiedenis der Kerkhervorming in ZuidNederland j; 0-75 n 0 8S F. D. J. Moorrees. Geschiedenis van het Protestantisme in het prinsbisdom Luik n 0.50 „ 0.57VJ F. Massault. De Bartholomeüsnacht n 0.05 ,', 0.06 D. Alcock. De Spaansche Broeders. (Een verhaal uit de Reform. in Spanje) ; 0.90 „ 1.— Gebonden . . . „ 1.30 „ 1.45 UITGAVE VAN DE ; EVANGELISCHE MAATSCHAPPIJ. OPOERICHT IN 1853.