10972 ;■■ " ~ % DE VRAAG: „VROUWENSTEMRECHT - OOK IN DE KERK?" ONTKENNEND BEANTWOORD TEGENOVER Ds. C. LINDEBOOM DOOR K. J. KAPTEIJN Predikant bij de Qeref. Kerk te Giesendam J. H. KOK - 1918 - KAMPEN Ds. K. J. Kapteyn, Gerei;--Pi èd. te Zwolle, die Vrijdagavond }U| bp 53jarigen leeftijd plotseling is overleden. ' - / '* f85" '' DE VRAAG: „VROUWENSTEMRECHT - OOK IN DE KERK?" ONTKENNEND BEANTWOORD TEGENOVER Ds. C. LINDEBOOM DOOR K. J. KAPTEIJN Predikant bij ie Oeref. Kerk te Giesendam J. H. KOK - 1918 - KAMPEN Vrouwenstemrecht — ook in de Kerk? Deze vraag, door Ds. Schouten, van Arnhem, in de Geldersche Kerkbode indertijd ontkennend beantwoord, werd naar aanleiding daarvan door Ds. C. Lindeboom van Amsterdam, in een elftal artikelen in de Bazuin overgenomen en besproken, waarbij 'hij, in zijn polemiek met Ds. Schouten, tot een bevestigende slotsom kwam. Zoover we weten, behield Ds. L. in deze discussie het laatste woord. Veel werd er in de kerkelijke pers niet over gehandeld, want zooals Ds. L. zelf mededeelt, Zeeuwsch Kerkblad nam met instemming een en ander over; en de Gorcumsche Kerkbode liet bemerken het met Ds. L. niet eens te wezen. Uit Amerika kwamen blijken van sympathie met het gevoelen van Ds. L. Intusschen — want deze art. van Ds. L. in de Bazuin dateeren reeds van April en later in 1917 — wordt de zaak èn op politiek èn op kerkelijk terrein, hoe langer hoe meer de brandende quaestie van den dag, zooals allen die eenigszins medeleven, bekend is. Alles wijst er henen, dat een beslist positie nemen van de Geref. Kerken in dit stuk aanstaande is en dat men een meer belijnde houding tegenover de vrouwenbeweging in het algemeen en ook tegenover de vraag: „heeft de vrouw recht op medestemmen bij de keuze van ambtsdragers in de kerk", zal gaan innemen, en naar Schrift en Kerkorde zal hebben te kiezen. Op politiek gebied is de houding van onze anti-revolutionaire partij zóó ongezond in dit opzicht, dat men op dat terrein nog ternauwernood zich durft vleien met de hoop, dat in de toekomst weer het zuivere standpunt zal kunnen worden gehandhaafd. Men heeft de schepen achter zich verbrand. Doch éér het ook op kerkelijk erve zoover gekomen is, dat de Vrouwenstemrecht zuivere Schriftuurlijke gedachten zóó bedolven zijn onder allerlei redeneeringen, dat de consciëntien op dat punt afgestompt zijn, dient er dan ook rusteloos te worden gewaarschuwd, en met ijver nagespeurd, wat naar Gods Woord ten deze moet voorgestaan. Reeds nam Prof. H. H. Kuyper in de Heraut stevig positie tegenover den eisch van stemrecht voor de vrouw in de kerk, daarbij heenwijzende naar de art. van Ds. L. Toen schrijver dezer regelen in de Gorcumsche Kerkbode daarmede zijn instemming betuigde in eenige, uit den aard der zaak in een klein blad zeer beknopte artikelen, bereikte hem van Ds. L. de klacht, dat niet met genoegzame objectiviteit diens artikelen in de Bazuin door hem werden behandeld. Feit is dan ook, als daaronder verstaan moet worden een uitvoerige weerlegging van al de argumenten door Ds. L. te berde gebracht, dat aan dien eisch niet was voldaan. In elk geval dient de schijn zelfs daarvan vermeden, vooral als men het te doen heeft met een zeer gewaardeerden collega, dien ik daarenboven het voorrecht heb, onder mijn bizonderste vrienden te mogen tellen. Daarbij eischt het 't belang van de zaak, dat ze van alle kanten worde bezien, en waar Ds. L. het uitvoerigst en meest principieel pleidooi heeft gevoerd, een pleidooi, waarnaar ook Prof. Bavinck in zijn boek over „De Vrouw" verwijst, is de aangewezen weg om het betoog van Ds. L. op den voet te volgen, en de aangevoerde gronden te toetsen aan Gods Woord en het Gereformeerde Kerkrecht. Het uitgangspunt van Ds. L. bij zijn betoog is de vraag: „Zit er in de stemming een element van gezagsoefening?" Zoo ja, dan mag de vrouw er niet aan deelnemen, want dat komt toe aan den man. Doch, dat is volgens Ds. L. niet het geval. De kerkeraad verkiest; hij heeft de verantwoordelijkheid. Door de stemming spreekt de gemeente haar oordeel uit. 't Is eigenlijk maar een advies aan den kerkeraad. Wel is de stemming door de gemeente beslissend, maar alleen omdat de kerkeraad zich verbonden heeft om in overeenstemming met het uitgesproken oordeel van de gemeente, te besluiten. Dat de stemming slechts adviseerende beteekenis heeft, blijkt ook daaruit, dat na de stemming nog de approbatie (de goedkeuring door de gemeente) moet plaats hebben, en indien gegronde bezwaren worden ingebracht, de kerkeraad een verkozene, zonder verder de gemeente te raadplegen, niet stelt in het ambt. Hoever Ds. L. die stelling doordrijft, dat de kerkeraad alleen gezag oefenen mag in de verkiezing, blijkt wel daaruit, dat hij zelf beweert, dat, indien er gezagsoefening ware in de stemming, dan ook „het stemmen niet aan de mannen (zou) mogen toégestaan worden. Want de macht berust in Christus' Kerk alleen bij het ambt, of liever bij Christus zelf, die deze uitoefent door degenen, die Hij tot het ambt heeft geroepen." Hieruit blijkt, dat volgens deze redeneering alles er van afhangt, of in het stemmen der gemeente een element schuilt van gezagsoefening. Neen zegt Ds. L, 't is maar een oordeel geven; een advies uitbrengen. Toch is o. i. daarop wel een en ander af te dingen en is er in het stemmen wel inderdaad een element van gezagsoefening. Dat ligt reeds in het woord zelf: „stemmen", „een stem hebben", „zijn stem uitbrengen". Niemand zal op de gedachte komen als er van stemming over personen sprake is, dat dit slechts een advies is, maar 't is „verkiezen", 't is een bindende uitspraak van degenen die stemmen, waaraan men zich te houden heeft. Aan deze klem tracht Ds. L. op het voetspoor van Prof. B. te ontkomen door te zeggen: de kerkeraad heeft zich vrijwillig verbonden om het advies van de gemeente op te volgen. — Dat redt evenwel de zaak niet. Want ware het zoo, wat we hopen aan te toonen onjuist te zijn, dat de stemming geen element aan gezagsoefening inhoudt, dan zou de kerkeraad er dat toch door zijn bindend-verklaring inleggen, en zou dan iets doen dat, volgens de eigen stelling van Ds. L., in strijd was met zijn, d. i. des kerkeraads roeping. Als de stemming van de gemeente sleehts de waarde heeft van een advies, en de gemeente geen gezag mag oefenen ten opzichte van de verkiezing van ambtsdragers, dan mag de kerkeraad ook zelfs den schijn niet geven, van de door Christus hem gegeven macht in te perken ten gevalle van de gemeente. Dan staat de kerkeraad schuldig. Doch het is alzoo niet. Terecht noemt Ds. L. het stemmen ook: een „medewerken" aan de verkiezing, ook al tracht bij zooveel mogelijk deze uitdrukking te vermijden, waartoe hij in tegenspraak met zijn standpunt telkens weer komt. Al evenmin kan Ds. L. zijn gedachte bevestigen door vergelijking van een kerkelijke met een politieke verkiezing. De laatste geschiedt „ten overstaan van een stembureau, waarbij de „leiding" berust, maar dat niet anders te doen heeft dan te zorgen dat de stemming regelmatig en wettelijk verloopt, het stemmenaantal op te nemen, en de uitspraak der kiezers te registreeren." Moeten we uit het zeggen van Ds. L. afleiden dat bij kerkelijke verkiezing de stemmen niet moeten worden opgenomen door daaryoor aangewezen personen, en dat het er niet op aankomt of de stemming regelmatig en wettelijk verloopt? En als, omdat dat bij een politieke stemming geschiedt, de kerkelijke stemming van haar onderscheiden is, dan bestaat dat onderscheid toch slechts in de gedachten van Ds. L., want bij een kerkelijke stemming geschiedt dat precies eender. Neen, tevergeefs tracht Ds. L. door dergelijke redeneeringen vast te houden dat in de stemming geen gezagsoefening schuilt. Dat is wel terdege het geval. En dat kan ook niet anders. Aangezien de ambten uit de gemeente opkomen. De gemeente heeft het recht de ambtsdragers te verkiezen. En als de kerkeraad de verkiezing der ambtsdragers doet plaats hebben ook door middel van de stemming door de gemeente, dan is dat niet anders dan de erkenning van dat recht. Daarvan wordt alweer niets afgedaan door het feit dat de kerkeraad de „leidende macht heeft". De leidende macht: dus de macht om de verkiezing te doen plaats hebben op zulke wijze als in overeenstemming is met de beginselen van Geref. Kerkrecht naar Gods Woord. Het is toch duidelijk, dat buiten den kerkeraad om geen verkiezing van kerkeraadsleden en stemming er voor kan plaats hebben. Maar dat verandert aan het karakter van de stemming niet. , Nog minder kan den toets doorstaan de bewering van Ds. L. dat blijkbaar de stemming geen gezagsoefening inhoudt, wijl na de stemming nog de approbatie moet plaats hebben. We hopen straks aan te toonen dat na stemming door de gemeente zonder voorafgaande approbatie de bevestiging kan plaats hebben. Doch, 'aangenomen een oogenblik, dat na stemming de approbatie werkelijk volgen moet, wat wil Ds. L. dan daarmede toch bewijzen. De volgorde is volgens hem zoo: stemming door de gemeente, kerkeraadsbesluit waarbij de door het advies van de gemeente aangewezene wordt verkozen, dan approbatie. Dus, zoo redeneertx Ds. L., is de stemming in laatster instantie niet beslissend, want zelfs moet na de benoeming de approbatie nog volgen. Dus dan is ook het besluit van den kerkeraad niet beslissend, terwijl toch Ds. L. zoo krachtig opkomt voor de macht des kerkeraads; en ligt de beslissing, en dus de macht, toch weer in handen van de-gemeente, want zij approbeert. Het gezagselement dat Ds. L. met alle kracht wegredeneert uit de stemming, legt hij in dubbele mate in de approbatie. En aan haar doen ook de vrouwen mede, die dan toch in elk geval van alle gezagsoefening in het midden der gemeente uitgesloten zijn. In zijn ijver om toch duidelijk te maken dat in het stemmen geen gezagsoefening schuilt, heeft Ds. L. er geen oog voor gehad, dat hij aan die doowhem gewraakte fout zich zoo bijster schuldig maakte. Hij tuurde zoo strak op de gracht die hij vermijden wilde, dat hij, al rugwaarts gaande, plotseling in de gracht aan de andere zijde wegzonk. Zeer zwak staat Ds. L. als het op argumenteeren aankomt. En de praktijk klopt in geen enkel opzicht op wat hij voorstelt als de rechte Gereformeerde lijn. Daar is onder de kerkeraden en de leden der gemeente niemand (dan bij hooge uitzondering) aan te wijzen, die een dergelijke opvatting heeft van de beteekenis der stemming door de gemeente. Voor het bewustzijn en de consciëntie der gemeente is het metterdaad een „medewerken aan de verkiezing"; ligt er gezagsoefening in. Verondersteld dat de gedachte van Ds. L. de juiste is, dan mag nochtans, zoolang de gemeente er gezagsoefening in meent te verrichten, het stemrecht niet aan de vrouw worden gegeven. Dan moet déze weg worden gevolgd. Den leden der gemeente moet goed duidelijk gemaakt worden dat hun stemmen geen andere beteekenis heeft dan die van een advies; de kerkeraad mag zich aan den uitslag van de stemming niet binden, maar moet de handen vrij houden voor gezagsoefening en de leden van de gemeente geen gezag in handen geven; dan kan aan de vrouw het stembriefje worden gegeven. En dan zijt ge meteen van de heele quaestie af; want dan komt er noch man noch vrouw meer stemmen, daar de stemming dan niets anders is dan een looze vorm, een formaliteit, waarmede men zoet kan houden, wie maar dom genoeg is. Eindelijk, en dat is wel het voornaamste argument, dat, zoo het voldoende kracht bezat, al die andere redenen zou overbodig maken, — eindelijk komt Ds. L. in zijn nader antwoord aan Ds. Schouten er toe, stellig te beweren en te zeggen, dat het vaststaat dat onze Kerkorde ook uitgaat van de gedachte dat in de verkiezing bij den kerkeraad alleen de gezagsoefening gevonden wordt. Ds. Lindeboom zegt zelfs dat dit in de Kerkorde staat. Niet maar dat het er in ligt of uit kan afgeleid worden. Alzoo t „Het is de kerkeraad die verkiest, nadat de gemeente door stemming aanwijzing heeft gedaan van de h. i. voor het ambt meest geschikte personen. Zoo staat het in onze Kerkorde." (Wij cursiveeren). Ds. L. blijkt in gebreke dat te bewijzen, maar maakt er zich van af met een beroep op wat Prof. Greydanus schreef in Friesch Kerkblad. Laat ons zien hoe het staat in onze Kerkorde. Om alle verwarring te voorkomen schrijven we Art. 22 geheel af: „De ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkeraads en der diakenen verkozen worden, volgens de regeling die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn, van te voren , de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen als er van noode zijn aan de gemeente voor te stellen om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeert en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden, of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelve wijze in den dienst te bevestigen, volgens het formulier daarvan zijnde." De Synode van Utrecht bracht alleen deze wijziging of aanvulling aan, dat het den kerkeraad vrij staat de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen. Welnu, wat staat er nu in dit artikel ? Dit: „De ouderlingen zullen door het oordeel des kerkeraads en der diakenen verkozen worden." Dat beteekent dan volgens Ds. L. dat dus de kerkeraad alleen met gezag handelt en dat de stemming der gemeente slechts adviseerende beteekenis heeft. Dat houdt echter die uitdrukking niet in. In het vervolg van het artikel wordt nader omschreven op welke wijze en wel op tweeërlei wijze, de kerkeraad de verkiezing kan regelen. Uit die twee manieren van verkiezing heeft de kerkeraad te kiezen, naar de gelegenheid van iedere kerk. Die twee manieren zijn deze: óf zooveel ouderlingen als er noodig zijn aan de gemeente voorstellen om ze, na approbatie door de gemeente, te bevestigen, óf een dubbeltal aan de gemeente voorstellen om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen. In het eerste geval verkiest alleen de kerkeraad, en de gemeente approbeert; in het tweede geval verkiezen de kerkeraad €n de gemeente samen, n.1. de kerkeraad stelt een dubbeltal, waarvan de gemeente het halve deel verkiest, en dan worden ze zonder verdere approbatie bevestigd. Dat de Synode van Utrecht er ook zoo over oordeelde, blijkt wel als eerst de tusschenvoeging gegeven wordt over het op geschikte personen de aandacht vestigen door de gemeente, en dan uitdrukkelijk gezegd wordt: „en voorts vrij zal zijn voor de verkiezing zelve enz." Daardoor toch wordt de eigenlijke verkiezing uitdrukkelijk onderscheiden van het door de gemeente „de aandacht vestigen op geschikte personen." De verkiezing kan dus op tweeërlei wijze verloopen. Daarover heeft de kerkeraad te beslissen. Met en zonder medewerking van de gemeente. In het laatste geval, in art. 22 't eerst genoemd, is de volgorde dus: Verkiezing door den kerkeraad, voorstellen van de gekozenen aan de gemeente, approbatie, bevestiging. In het tweede geval: Voorstellen van een dubbel getal, stemming door de gemeente, bevestiging. Wanneer dus de kerkeraad een dubbel getal voorstelt, dan heeft de approbatie plaats vóór de stemming. Indien toch de gemeente gaat stemmen uit een dubbel getal, dan zijn deze personen reeds geapprobeerd. Indien er bezwaren zijn, moeten deze ingebracht worden vóór de stemming; gelijk ook een vanzelfsheid is, aangezien het ongerijmd zou wezen de gemeente te laten stemmen over personen tegen wie mogelijk bezwaren zouden kunnen rijzen. Er wordt daarom ook in art. 22 na de verkiezing door stemming uit een door den kerkeraad gesteld dubbeltal van geen approbatie meer gerept, maar alleen gesproken van de bevestiging. En dat ook de Synode van Utrecht de stemming opvatte als een deel van de verkiezing, blijkt ten overvloede, omdat het in de vrijheid des kerkeraads gelaten wordt, vóór de verkiezing de aandacht te vestigen op geschikte personen. Het zou ongerijmd wezen eerst advies te vragen aan de gemeente vóór de verkiezing, en daarna nog weer na het stellen van een dubbel getal. Neen, het stemmen is dus: „medewerken" aan de verkiezing. Het is een bindende keuze van de gemeente uit het door den kerkeraad gestelde dubbeltal. Zelfs ligt dat opgesloten in het citaat uit Friesch Kerkblad uit een art. van Prof. Gr., waarop nochtans Ds. L. zich beroept om zijn gevoelen te staven. Dat citaat toch bevat ook het volgende: „Hoezeer de gemeente ook in die verkiezing medewerke, zoo is het toch de kerkeraad, die handelt met autoriteit, wiens doen gezag heeft, en gezag of kracht geeft 1 Juist: de kerkeraad beslist hoe de verkiezing zal plaats hebben, en als de kerkeraad besluit om de verkiezing te doen plaats hebben met medewerking van de gemeente, dan is het dit kerkeraadsbesluit, dat gezag en kracht geeft aan de uitspraak der gemeente. Stel, een kerkeraad besloot om de verkiezing te doen plaats hebben zonder medewerking van de gemeente, en de gemeente daarover ontevreden, ging toch tot stemming over, dan had deze handeling der gemeente geen gezag of kracht. Er is dus geen sprake van dat onze Kerkorde, gelijk Ds. L. met een aanhaling van Prof. H. H. Kuyper betoogt, de aristocratische lijn zou volgen. De Kerkorde laat de keus tusschen „aristocratische" en „democratische" lijn, en spreekt geen voorkeur uit. Dat hangt af van „het oordeel des kerkeraads". Het is dus niet alzoo dat de gemeente door stemming slechts aanwijzing zou doen van de h. i. meest geschikte personen. Zoo staat het niet in de Kerkorde. Volgens de Kerkorde is de stemming een deel van de verkiezing, en heeft bindende kracht. Hoe zwak de geheele redeneering is, blijkt wel uit de vruchtelooze pogingen van Ds. L. om uitdrukkingen te vermijden, die veronderstellen dat er een element van- gezagsoefening schuilt in de stemming. De uitdrukking: „medewerking aan de verkiezing", en ook: „keuze door dé gemeente". Zoo ook in een citaat : „Vandaar dat de gemeente wel kiest, maar die keuze staat onder leiding van hen, die reeds in het ambt zijn".l) De „leidende macht" berust bij den kerkeraad, zoo heet het telkens. Natuurlijk, de leiding van het verkiezingswerk berust bij den kerkeraad. De gemeente oefent haar recht tot verkiezing en stemming uit onder leiding van den kerkeraad. Een ander citaat luidt: „Keuze door de gemeente en leiding door den kerkeraad behooren dus saam te gaan bij de roeping tot een ambt in de gemeente van Christus, hetzij de kerkeraad zich binde aan een nominatie der gemeente of aan een keuze der gemeente ') Dit citaat is van Prof. Bavinck. Vrouwenstemrecht uit een nominatie van den kerkeraad." J) Ds. L. vindt het dan ook noodig te verklaren dat Prof. B. met dat woord „keuze der gemeente" niet kan bedoeld hebben dat er in de stemming gezagsoefening zou liggen, en legt daarmede zelf getuigenis af van de tegenstrijdigheid die er in aanwezig is. Een ander argument op grond waarvan Ds. L. pleit voor het verleenen van stemrecht aan de vrouwelijke leden der gemeente, ligt in het ambt der geloovigen. De redeneering is zeer eenvoudig. De ambten komen op uit de gemeente, krachtens het ambt der geloovigen. Ook de vrouw staat in het ambt der geloovigen, derhalve mag ze ook stemmen om haar oordeel aan den kerkeraad kenbaar te maken, wie h. i. de meest geschikte personen zijn. Het kan immers niet eenvoudiger. En Ds. L. had precies evengoed kunnen redeneeren op deze wijze: l..De ambten komen op uit het ambt der geloovigen. 2. De vrouw staat ook in het ambt der geloovigen. 3. Derhalve: de vrouw mag ook de ambten bedienen. Want als het waar is dat eenvoudig uit het staan in het ambt aller geloovigen van de vrouw zoo maar de conclusie mag getrokken dat ze mede mag stemmen, i. e. w. als daarbij niet moet in aanmerking genomen worden dat het ambt der geloovigen voor man en vrouw ieder eigen roeping en plichten medebrengt, dan is de slotsom heel gemakkelijk. En nu zal Ds. L. wel zeggen: „ik maak toch onderscheid; want die conclusie trek ik niet dat de vrouw ook de ambten zou mogen bedienen. Integendeel." Welnu, dan heeft Ds. L. daarmede toch toegestemd dat uit het ambt der geloovigen voor man en vrouw niet dezelfde gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden ; en behoeft Ds. L. zich waarlijk niet tegenover Ds. S. uit te laten, als deze ook daarop den nadruk legde, op deze wijze : „Ook tegen wat wij schreven over de vrouw en het ambt aller ') Dit citaat is van Prof. Bavinck. geloovigen heeft Ds. S. weinig in te brengen." Om tegelijkertijd te verklaren dat hij het volkomen eens is met wat Ds. S. te dien opzichte zeide, en daarna niet alleen niet weinig, maar heelemaal niets in te brengen tegen Ds. S., maar den dans te ontspringen door zich te beroepen op het reformatorisch optreden van de vrouw in buitengewone tijden en de approbatie van de voorgestelde ouderlingen door de gemeente. Met deze twee wapenen in de hand meent Ds. L. iederen tegenstander van het stemrecht van de vrouw geheel in zijn macht te hebben, en gaat met dezelfde vaardigheid daaruit gevolgtrekkingen maken, als waardoor heel zijn schrijven zich kenmerkt. Op deze wijze: in buitengewone tijden mag de vrouw toch reformatorisch optreden, zooals b.v. bij afscheiding of doleantie, wanneer haar man daar niet toe overgaat, dus zoo redeneert Ds. L., is het ongerijmd, dat haar op den gewonen gang van het kerkelijk leven alle invloed wordt ontzegd. Weet Ds. L. niet hoe gevaarlijk en onjuist het is om uit buitengewone omstandigheden gevolgtrekkingen te maken voor gewone tijden? De broosheid van heel deze redeneering is dan ook zoo in 't oog springend mogelijk, als men ziet hoe onjuist de tegenstellingen zijn. „Buitengewone tijden" tegenover „den gewonen gang van het kerkelijk leven", en „reformatorisch optreden" tegenover „eiken invloed" ontzeggen, 't Is alles onjuist en in de sterkste eenzijdige kleuren en voorstellingen gegeven. Dat uit „buitengewone tijden" niet mag geconcludeerd worden tot wat moet geschieden in den gewonen gang van het kerkelijk leven, kan ieder vatten, en daarover gaan we verder niet spreken. De voorbeelden zijn voor het grijpen tot welke dwaasheden men komen zou, indien dat werkelijk eens werd toegepast. Al niet beter is het gesteld met de andere tegenstelling, waarvan echter niet terstond door ieder zoo de onjuistheid wordt gevoeld, althans niet door wie niet iets meer dan gewoonlijk bij de gemeenteleden het geval is, geoefend is in het kerkrechtelijk en schriftuurlijk scherp belijnd denken. Beide zijn onwaar. „Reformatorisch optreden" is onwaar. „Eiken invloed ontzeggen" is ook onwaar. En 't is alleen te verklaren uit zijn verregaand bevooroordeelden blik dat Ds. L. dit schrijven kan en durft. Ds. L. weet evengoed als ieder ander predikant, dat een vrouw die in gehoorzaamheid aan Christus' bevel zich voegt bij de kerk, waar men Gods Woord recht predikt en de sacramenten bedient naar de inzetting van Christus, daarmede nog in den eigenlijken zin niet gezegd kan worden: reformatorisch op te treden. De reformatie ter hand nemen is het werk van de ambten, voor welker gezag Ds. L. het voortdurend zoo opneemt, behalve in dit verband. De kerkeraad reformeert, en wanneer de kerkeraad niet tot gehoorzaamheid aan Gods Woord terugkeert, dan wordt door de gemeente een andere kerkeraad gekozen. En zoo gaat het toe bij reformatie. Maar als een vrouw voor haar persoonlijk en huiselijk leven, zooveel in haar is, zich begeeft tot gehoorzaamheid aan Gods Woord, dan is dat geen reformatorisch optreden in kerkrechtelijken zin. Zij reformeert niet de kerk, maar voegt zich in gehoorzaamheid bij de kerk, die gereformeerd wordt. Precies in 't andere uiterste valt Ds. L. als hij zegt: „eiken invloed op den gewonen gang aan de vrouw ontzeggen." Dat doet niemand en dat kan niemand, omdat de Heere Christus zelf aan de vrouw in het midden der gemeente plaats en invloed gegeven heeft. Maar juist naar haar aard als vrouw. En niet te overschatten is haar invloed als ze als een waarlijk Christelijke vrouw in haar gezin leeft, in de maatschappij en samenleving openbaar wordt; haar invloed ook in het midden der gemeente, op haar eigen man of in haar omgeving, in het werk des Heeren, zooals de Heere zelf haar daarin een plaats en taak heeft gegeven. We wisten niet dat Ds. L. zoo geringe gedachte had van de Vrouw en zoo'n verkeerde gedachte van de tegenstanders van het stemrecht van de vrouw, dat hij spreken kan van een ontzeggen van eiken invloed op den gewonen gang van het kerkeleven. En het komt ons voor dat Ds. L. en zijn medestanders al met een weinig tevreden zijn voor de vrouw, als ze haar invloed weten doen gelden door haar een stembiljetje in handen te geven, door middel waarvan ze dan (let wel!) aan den kerkeraad mag laten weten, wie h. i. de meest geschikte persoon is voor het ambt. 't Is armoedig, in den vollen zin des woords en ongetwijfeld zouden ook de meeste onzer vrouwen, en allen die zich waarlijk vrouw gevoelen en de groote beteekenis van haar plaats en roeping en den invloed die er van uitgaat, zich bewust zijn, kwame onverhoopt een kerkeraad er toe haar dat vermeende recht te verleenen, vermoedelijk zelfs zonder dank voor de goede bedoeling, weigeren op zulk een zonderlinge en onbeteekenende plaats gedrongen te worden. Denzelfden trant van redeneeren gebruikt Ds. L. als hij het met de approbatie wil gaan duidelijk maken, dat een vrouw ook in het ambt der geloovigen staat, en derhalve ook stemmen mag. De gedachtengang is alweer zeer eenvoudig: de gemeente approbeert, de vrouw behoort tot de gemeente en approbeert dus ook, ergo, de vrouw mag ook stemmen. Ds. L. wil dan zeer duidelijk doen gevoelen hoe onredelijk het toegaat en zegt dan: Het vrouwelijk lid mag trachten iemands verkiezing ongedaan te maken, maar ze mag iemands verkiezing niet helpen bevorderen. Als Ds. S. dan opmerkt dat Ds. L. dus approbatie en stemming met elkander vergelijkt en die feitelijk op een lijn stelt, gaat Ds. L. met een aanhaling van Prof. H. H. Kuyper aantoonen van hoe groot gewicht de approbatie wel is en tegelijk het gevoelen van denzelfden schrijver bestrijden, die het indienen van bezwaren vergelijkt bij tuchtoefening, en trekt dan eindelijk de slotsom dat dus onweersproken is dat in de K. O. ook aan de vrouw het recht van approbatie gegeven wordt, wat echter nooit iemand heeft ontkend. Het is volkomen waar dat Ds. L. approbatie en stemming minstens even hoog aanslaat, want hij besluit van het een tot het ander. De weg is dus deze, dat Ds. L. even laat zien dat de approbatie van dezelfde kracht is, minstens van dezelfde waarde, als de stemming. Dat laat echter Ds. L. na; de eenige vergelijking is bij Ds. L. over dat „ongedaan maken" en „bevorderen" van iemands verkiezing. Wel is duidelijk uit de wijze van voorstelling en de woordenkeus van Ds. L., dat deze, onbewust, zóó onder den invloed is van de bekoorlijke gedachte dat de vrouw ook een schriftelijk advies aan den kerkeraad mag geven op een papiertje, dat men dan voor 't gemak een „stembriefje" noemt, dat hij zonder rechtstreeks te zeggen welke kracht en waarde er nu eigenlijk in de approbatie ligt, de beteekenis er van zoo hoog mogelijk wil doen voorkomen. Hij gebruikt uitdrukkingen die uit een oogpunt van Geref. Kerkrecht gansch niet onbedenkelijk zijn. Hij omschrijft o. a. de verhouding van kerkeraad en gemeente bij de approbatie zóó, „dat de Kerkeraad, naar de Kerkorde, (iets) aan de gemeente vraagt door de verkozenen aan haar voor te stellen." En even verder: „de gemeente wordt uitgenoodigd de keuze des Kerkeraads stilzwijgend te approbeeren." En weer even verder: „het vragen van approbatie mag dus niet vereenzelvigd worden met het openzetten van een gelegenheid tot tuchtoefening." Men gevoelt daaruit: de waarde en beteekenis van de approbatie moet zoo hoog mogelijk opgevoerd, zonder positief te omschrijven wat er nu eigenlijk de beteekenis van is. Doch duidelijk is: hoe meer de approbatie beteekent, hoe sterker de redeneering: aan de approbatie doet de vrouw mede, waarom dan niet aan de stemming? Maar op dien weg streeft Ds. L. zichzelf en het Geref. Kerkrechtelijk beginsel verre voorbij. In de daarevengenoemde uitdrukkingen ligt zijdelings opgesloten dat de approbatie eigenlijk de gezagsdaad is, waardoor de verkiezing haar kracht krijgt. Want de kerkeraad „vraagt" approbatie; de kerkeraad vraagt (N. B.) de keuze des Kerkeraads (wij cursiveeren) stilzwijgend goed te keuren. Dat is onjuist. Dat is ongéreformeerd. Dat is in strijd met wat Ds. L. in het begin van zijn betoog zoo sterk mogelijk aandringt: „het gezag aan den Kerkeraad, de gemeente mag niet regeeren, stemmen is maar adviseeren." Daar op 't randje van het Roomsch hiërarchische, hier bijkans independentistisch. Met kracht moest daar alle gezagselement uit de stemming worden weggeredeneerd; met kracht moet hier de approbatie worden opgeschroefd, om maar te kunnen besluiten: dus mag de vrouw stemmen. Intusschen komt Ds. L. zoo met zichzelf en met de Kerkorde in lijnrechten strijd. Is de approbatie wat Ds. L. er van maakt, al is het niet met ronde woorden, dan is daarin eigenlijk de bekrachtiging van het kerkeraadsbesluit, en vraagt de kerkeraad nog wel aan de gemeente die approbatie te willen verleenen. Daarvan staat niets in de Kerkorde, en het zou de approbatie eigenlijk maken tot de gezagsdaad, waardoor de verkiezing eerst wettig werd. Doch dan mag, volgens Ds. L. zelf, de vrouw ook niet geacht worden te approbeeren, want als in 't stemmen een element van gezagsoefening was, zou ze dat ook niet mogen. Ja, dan mogen, volgens Ds. L., ook de mannen niet approbeeren. Een enkele blik in de K. O. is voldoende om ieder te overtuigen van de eenzijdigheid en onjuistheid van Ds. L.'s voorstelling van de approbatie.' Vraagt de kerkeraad iets aan de gemeente ? En dan : vraagt de kerkeraad aan de gemeente zijn keuze te approbeeren? Daar staat niets van. Geapprobeerd wordt niet het besluit des kerkeraads; de vraag komt niet van den kerkeraad tot de gemeente: „vindt ge goed wat we gedaan hebben ?" De zaak is alzoo: De kerkeraad geeft aan de gemeente kennis van zijn besluit om die en die personen voor te dragen als ouderlingen, of een dubbeltal om daaruit te doen kiezen, en vraagt nu aan de gemeente niet eenig oordeel over zijn besluit, maar stelt de gemeente voor de roeping om den kerkeraad in kennis te stellen met eventueele bezwaren tegen zulke personen. De keur gaat over de personen, niet over het kerkeraadsbesluit. Dat is en blijft wettig, onafhankelijk van het oordeel der gemeente, en kan alleen door den kerkeraad worden herzien, indien blijkt dat er, bij den kerkeraad onbekende, bezwaren mochten bestaan. Dan wordt zoo iemand in zijn ambt niet bevestigd. Ongetwijfeld is het dan ook volkomen terecht als Prof. H. H. Kuyper het inbrengen van bezwaren vergelijkt bij de tuchtoefening. Wanneer tegen een lid der gemeente door andere leden in den rechten weg klachten, die gegrond worden bevonden, worden ingebracht, en bedoeld lid wordt geweerd van het H. A., dan zal toch Ds. L. niet beweren, dat niet de kerkeraad, maar de leden, die de klachten hebben gebracht voor den kerkeraad, de tucht oefenen? Wie handelt, regeert en besluit? De kerkeraad. Wat was hun grond van om te handelen ? De door hen gehoorde en juist bevonden klachten van de bezwaarde leden. Zoo is het ook hier. In de approbatie ligt geen gezagsoefening. De goedkeuring gaat over de personen die voorgesteld worden, niet over eenig kerkeraadsbesluit, gelijk het uitdrukkelijk heet in art. 22: „en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden." Zoo staat het dus in de Kerkorde. En tenzij men eenvoudig juist het tegenovergestelde er in legt, van wat er staat, door eenzijdigheid daartoe gebracht, kan het ook niet anders worden opgevat. De verkiezing wordt, ingeval een dubbeltal wordt gesteld, in tweeën verricht: het stellen van het dubbeltal door den kerkeraad, en de stemming door de gemeente. Daar zit dus gezagsoefening in. De gemeente „werkt mede" aan de verkiezing. De approbatie is de stilzwijgende uitspraak van de gemeente, dat tegen de voorgestelde personen geen bezwaren bestaan; of ook, indien er bezwaren zijn en deze ingebracht worden, dan is dat nog geen gezagsoefening evenmin als bij de tucht; want het is niet het van kracht doen zijn of krachteloos maken van een kerkeraadsbesluit, maar 't gaat over de personen, en over de medeverantwoordelijkheid van de gemeente, dat geen personen door den kerkeraad worden aangewezen, die, terwijl de kerkeraad er onkundig van is, in het ambt niet mogen bevestigd worden. In heel dat approbatie-argument zit dus niet de minste kracht. Integendeel. Ds. L. komt, daarover redeneerende, in strijd met de eischen der logica, met de beginselen van het Geref. Kerkrecht naar onze K. O., en ten slotte met zichzelf, wat aangaat het uitgangspunt, „geen element van gezagsoefening in de stemming. Daarom mag en moet de vrouw mededoen". Nu rest ons nog, na uit kerkrechtelijk oogpunt de gronden van Ds. L. getoetst te hebben, na te gaan wat hij meer rechtstreeks uit Gods Woord, tot steun van zijn eisch voorbrengt. Allereerst komt daarbij ter sprake wat we lezen in Hand. 1 aangaande de verkiezing van Matthias tot apostel. In enkele regelen maakt Ds. L. even uit, dat die geschiedenis een stellige aanwijzing geeft, dat de vrouwen tot de verkiezing van Matthias hare toestemming hebben gegeven. De slotsom is gemakkelijk te trekken. Als dat geschied is, — dan hebben ook nu de vrouwen recht om te stemmen. Om door uitlegging van bedoeld schriftgedeelte hiertoe te komen, — dat houdt Ds. L. nog lang geen halven kolom in de Bazuin op. Ds. Lindeboom brengt ook geen uitlegkundige gronden aan om daaruit te besluiten. Hij constateert eenvoudig: „zoo is het." Laat ons zien of uitlegkundig de beweringen van Ds. L. op goeden grond rusten. Van de verkiezing van Matthias zegt hij letterlijk dit: „Lukas geeft in zijn beschrijving den indruk, dat deze vrouwen toch terdege hebben medegewerkt aan de verkiezing van Matthias. Allereerst lezen we in vs. 23: „En zij stelden er twee." Hier is dus sprake van „een tweetal, dat door de 120 vergaderde geloovigen opgemaakt was" (Bavinck, Geref. Dogm. IV 373). En in de tweede plaats lezen we, dat Matthias na de loting „met gemeene toestemming tot de elf apostelen gekozen werd" (vs. 26). Nu is gemeen of algemeen zoo tyAra als het kan; dit woord laat geen uitzondering toe, en geeft een stellige aanwijzing dat ook de vrouwen tot Matthias' verkiezing hare toestemming hebben verleend." We zullen nu ons niet ophouden om op de, ook in dit verband in't oog sprin- gende vaagheid en tegenstrijdigheid van de wijze van uitdrukking van Ds. L. te wijzen ; we bepalen er ons toe na te gaan of uitlegkundig die beweringen door den beugel kunnen. Op tweeërlei wijze tracht hij uit wat Lukas ons mededeelt een grond te halen voor vrouwenstemrecht. Eerst het stellen van het dubbeltal. Ds. L. constateert dat de 120 vergaderden dat tal hebben gesteld,J) en meent blijkbaar daarmede die zaak even te hebben uitgemaakt. Met alle respect overigens voor het gevoelen van Ds. L., zouden we toch wel even willen vragen: Waar is het bewijs ? Op welke uitlegkundige of dogmatische gronden steunt dat? Er is o.i. veel meer reden om aan te nemen, dat de apostelen dit tal hebben gesteld ; en wel om verschillende redenen: le. Petrus spreekt als hij naar de Schrift er op wijst, dat in plaats van Judas een ander apostel moet gekozen worden, in 't bizonder tot de apostelen, gelijk blijkt in vs. 17, 20, 21. 2e. De aard van het apostolisch ambt vordert ook, dat de apostelen dat tweetal stellen. Want de leden der gemeente hebben niet het minste recht om mede te werken tot de verkiezing van een apostel. De apostelen immers moesten van den Heere zelf zonder tusschenkomst van menschen worden geroepen. Vandaar dat zulks er zeer sterk voor pleit, dat de apostelen bedoeld worden in vs. 23: „En zij stelden er twee", waarbij dan 3e. nog komt dat er aan het slot staat, dat hij met algemeen goedvinden gekozen werd, waaruit dan ook nog blijkt, dat het dubbeltal niet door allen gesteld was, wijl dan de verklaring, dat allen er mede in hunne conscientiën tevreden waren, geheel overbodig was. Dat „algemeen" in vs. 25 sluit uit dat we het „zij" in vs. 23 als „al de vergaderden" opvatten. Lukas wil ons juist doen gevoelen, dat wat zij (de apostelen) gedaan hadden en wat de Heere gedaan had (aanwijzen door het lot) goedkeuring vond in de consciëntie der vergaderden, ') Dit doet Da. L. door een citaat uit de Dogmatiek van Prof. Bavinck. ■en Matthias voor allen als een wettig verkozen apostel gold. Geen spoor van bewijs voor de met de meeste verzekerdheid gegeven verklaring: „De 120 hebben het dubbeltal gesteld." De indruk dien Lukas, volgens Ds. L., geeft, dat de vrouwen wel terdege hebben medegewerkt aan de verkiezing van Matthias, rust dan op zeer wankelbare gronden en 't kan ons doen zien hoe gevaarlijk het is op „indrukken" af te gaan. 't Doet immers tot de zaak niet toe of af, welken indruk het een of ander op Ds. L. of wie ook maakt, maar op de rechte uitlegkundige gronden voor onze meening. Zoo het mogelijk is, staat nóg zwakker de tweede grond, waarop Ds. L. zijn beweren bouwt; nj. dat „na de loting" Matthias met gemeene toestemming tot de elf apostelen gekozen werd, en als hij daaruit nu afleidt dat daarin een stellige aanwijzing ligt, dat de vrouwen hare toestemming tot de verkiezing van M. hebben gegeven. Het moet toch wel voor ieder duidelijk zijn, dat na de loting, waardoor de Heere Christus zelf Matthias als apostel had aangewezen, van geen verkiezing door de 120 vergaderden of zelfs door de apostelen kon sprake wezen. Het is dan ook ten eenenmale onverklaarbaar, hoe Ds. L. zeggen kan: En in de tweede plaats lezen we (wij cursiveeren) dat na de loting " Daarvan staat toch geen letter te lezen. Het zou immers ook na de rechtstreeksche aanwijzing door den Heere een dwaasheid wezen; een wegcijferen van de beteekenis van de loting en van de beteekenis van het apostolaat. Dat hij „met gemeene toestemming tot de elf apostelen gekozen werd", kan dus niet anders beteekenen en beteekent niet anders dan dat, gelijk we boven reeds gezegd hebben, de geheele vergadering Matthias achtte wettig gekozen te wezen tot apostel. . Hoe hij gekozen werd staat eerst vefmeld, en dat het bevrediging gaf in de conscientiën der aanwezigen, dat hij gekozen werd en dat hij op die wijze gekozen werd, voegt Lukas er door deze woorden aan toe. De toestemming kan dus ook hier volstrekt niet beteekenen een soort approbatie van den persoon van Matthias, uf ook, waarheen Ds. L. schijnt te willen, een soort wettig maken van de verkiezing, want beide is in tegenspraak èn met de loting, èn met het eigenaardige van het apostolisch ambt, waarbij van eenige medewerking van de gemeente geen sprake kan zijn. Van den „indruk", waarvan Ds. L. gewaagt en de „stellige aanwijzing" welke hij hier vindt, is bij eenig doordenken en als men onbevooroordeeld beziet wat Lucas ons mededeelt, geen spoor aanwezig. Men moet al zeer vluchtig of met een vooringenomen gedachte lezen, zal men lezen wat Ds. L. meent dat daar te vinden is. Dat sommigen er zich op beroepen, dat Petrus de vergadering aanspreekt met: „mannen broeders", meent Ds. L. ten eenenmale te ontzenuwen, door te zeggen: „Dat is immers niets bizonders. De apostelen in hun brieven spreken altijd de geheele gemeente aan als broeders. En daarin zijn dus de zusters begrepen". Ofschoon het overbodig is om dit argument sterk op den voorgrond te brengen, kan het na de verklaring, boven gegeven, van wat volgens Hand. 1 geschied is, toch juist tot zijn volle recht komen. En kunnen we dus aannemen, dat Petrus zich in 't bizonder gericht hèeft tot de apostelen. Overigens is tegen de gedachte van Ds. L. nog op te merken, dat het dan toch opmerkelijk is, dat de apostelen wèl de heele gemeente en Petrus die heele vergadering samenvatten onder de uitdrukking: „broeders". Waarom keeren ze het dan niet eens om, en spreken de geheele gemeente aan als: „geliefde zusters". We durven verwachten dat zelfs Ds. L. dit iets ongerijmds acht. 't Schijnt dus dat onder den term: „mannen broeders" wèl, onder den term „geliefde zusters" niet, heel de gemeente kan worden samengevat. En ligt daarin niet iets, dat wijst op een andere positie van man en vrouw ook in het midden van de gemeente? Doch bovendien zijn die twee niet met elkander te vergelijken. Wanneer Petrus in de vergadering, waar mannen en vrouwen aanwezig waren, spreekt van: „mannen broeders", dan is dat heel iets anders, dan dat de apostelen in hun brieven, die toch eerst ontvangen en gelezen werden in den kring der opzieners, hetzelfde doen. En zoo versterkt het de opvatting, dat Petrus zich in 't bizonder heeft gericht tot de apostelen. Als grond daarvoor hebben we het overigens niet noodig. De ernstige waarschuwing van Ds. L., dat we toch vooral niet op grond van het „mannen broeders" in Hand. 1 tot de conclusie zullen komen, „dat de vrouwen bij de verkiezing van Matthias zijn uitgeschakeld, omdat we anders gevaar loopen, dat er vrouwen opstaan, die zich aan menige apostolische vermaning onttrekken, bewerende, dat die alleen voor mannen geschreven zijn", klinkt bijna potsierlijk. En we zouden als het niet over zulk een ernstige zaak ging, geneigd wezen er scherts in te zien. Was het in een debat, dan kon men er een tegenstander wellicht een oogenblik mede overbluffen ; maar serieus in een art. in de Bazuin, waarmede Ds. L. voor 't voetlicht treedt, kunnen we er ons ternauwernood een denkbeeld van vormen, hoe het mogelijk is, dat Ds. L. zoo iets durft beweren. Gelooft Ds. L. werkelijk dat een godvruchtige vrouw ooit tot iets dergelijks zou komen ? Of acht Ds. L. het gehalte van onze vrouwen zóó, dat er werkelijk gevaar bestaat, dat zich een zoodanige beweging, en dat uit zoo ongerijmde oorzaak, zou openbaren ? Is dat waar, laat ons dan Ds. L. wederkeerig den raad mogen geven aan de vrouwen toch geen stembiljet in handen te geven, al is het dan ook maar om advies te geven, want hoe onbekookt zullen die adviezen dan niet zijn! We gelooven dat Ds. L. zonder zorg kan wezen in dat opzicht; onze vrouwen staan veel te hoog, en beseffen veel te goed nog haar positie en waarde, dan dat ze zich aan „kerkelijke relletjes ' zouden schuldig maken. Een ander Schriftgedeelte dat in de discussie tusschen Ds. L. en Ds. S. in 't geding kwam is Hand. 15, waar verhaald wordt van de vergadering te Jeruzalem van apostelen en ouder- lingen, over het vraagstuk van de onderhouding der Mozaïsche wet, door de Christenen uit de heidenen. Terecht merkt Ds. L. op dat, als Petrus de verg. aanspreekt met „mannen broeders", daarin geen aanduiding ligt: „de vrouwen zijn uitgesloten", n.1. met die bepaalde bedoeling heeft Petrus dat niet gezegd. Hij richtte zich tot de vergadering en deze bestond uit ambtsdragers, vs. 6: „En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen om op deze zaak te letten." Uit het feit, dat die vergadering alleen uit „mannen broeders" bestond, blijkt intusschen wèl, dat het gevoelen van de apostelen over de vrouw niet was als dat van Ds. L. en dat ook zij de vrouw niet den invloed wenschten te geven op „den gewonen gang" van het kerkelijk leven als deze. Want dan hadden de vrouwen, altijd volgens den redeneertrant van Ds. L., ook zitting moeten hebben in die vergadering. Omdat een vrouw „kan trachten iemands verkiezing in het ambt te beletten", zoo concludeerde Ds. L., is het ongerijmd haar te verhinderen „iemands verkiezing te bevorderen." Dus moet" zij stemmen. Precies eender staat het immers met de leer, die moet gepredikt worden. En zoo hadden de apostelen dus kunnen redeneeren, als die voorstelling van Ds. L. opgaat: „De vrouwen hebben recht te pogen, de verkondiging van een valsche leer te beletten; dus is het ongerijmd haar te verhinderen aan het vaststellen van de zuivere leer mede te werken. En derhalve moeten de vrouwen ook zitting hebben in deze vergadering." Intusschen schijnt deze, immers zoo logisch onberispelijke gedachte, bij Petrus en de andere ambtsdragers te Jeruzalem niet te zijn opgekomen, want zonder de minste aarzeling vergaderen de „mannen broeders", en spreken elkaar met die woorden aan. Doch dit maar tusschen haakjes. Van belang is het, en interessant om op te merken, hoe Ds. L. uit die Jeruzalemsche vergadering nog een wapen weet te smeden voor het vrouwenstemrecht. Niets is gemakkelijker voor Ds. L. dan dat. Er staat toch in vs. 22, dat het den apostelen en den ouderlingen met de geheele gemeente heeft goedgedacht afgevaardigden te verkiezen om ze te zenden naar Antiochië. En nu volgt daaruit zonder omwegen, „dat aan de verkiezing van afgevaardigden naar Antiochië de geheele gemeente heeft deelgenomen. Alle gewone leden, die geen ambtsdragers waren, hebben het stemrecht uitgeoefend". En even verder gebruikt Ds. L. de uitdrukking „dat de geheele gemeente werd aitgenoodigd", aan de verkiezing deel te nemen. De gevolgtrekking ligt voor de hand: tot de geheele gemeente behooren ook vrouwen, derhalve de vrouwen hebben ook gestemd. Men merke wel op: Ds. L. constateert dit alles, evenals in Hand. 1 bij de verkiezing van Matthias, op den klank der woorden af, zonder zich rekenschap te geven of het beteekenen kan, wat hij meent er uit te mogen halen of er in te leggen. Het was daar te Jeruzalem een wettige vergadering of niet. Was dat wèl het geval, dan is het dwaasheid aan te nemen, dat de apostelen zoo weinig begrip hebben gehad van wat recht en plicht van een wettig geroepen en samengestelde vergadering is, dat ze ook hen, die tot die vergadering niet behoorden, hebben laten stemmen. Er staat bovendien van „stemmen" niets. Zij hebben er „verkozen", maar hoe, wordt niet gemeld. En dan zouden nog wel „alle gewone leden, die geen ambtsdragers waren, het stemrecht hebben uitgeoefend". Denkt Ds. L. werkelijk, dat de geheele gemeente daar vergaderd is geweest ? Het getal der geloovigen beliep al ettelijke duizenden aan mannen alleen. Wat een stemming zal dat geweest zijn ! De apostelen hebben zeker in verschillende deelen van de stad stembureaux gevestigd, om al die stemmen op te nemen! Doch, alle scherts terzijde. Het gaat toch maar niet aan om op den klank van een woord af de verst strekkende gevolgtrekkingen te maken. Ds. L. heeft blijkbaar ook over het hoofd gezien, dat er niet staat: Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen en de geheele gemeente, maar met de geheele gemeente, waarin een heenwijzing ligt naar de andere verhouding van de geheele gemeente ten opzichte van dat besluit om afgevaardigden te zenden, dan van de apostelen en de ouderlingen. En het beteekent dan ook niet anders, dan dat het besluit weerklank en goedkeuring vond in de gemeente. Men stemde van harte in met wat de vergadering besloten had. Dat kan ook gezegd worden van de geheele gemeente, want door hen die de vergadering hebben bijgewoond van de leden der gemeente, was het met instemming gehoord hoe de apostelen wilden handelen, en naarmate het door mededeeling van de apostelen of van wie ook de vergadering hadden bijgewoond, hoe langer hoe meer bekend werd, kon men den bijval en de gerustheid in de gemeente opmerken, en alzoo, dat door dit besluit de beste weg gekozen was ten opzichte van deze moeilijke en belangrijke zaak. Onze Kantt. zegt dan ook zoo eenvoudig mogelijk bij dat „met de geheele gemeente": „n.1. die het besluit der apostelen en ouderlingen voor goed gekend had". Evenals bij de „algemeene toestemming" van de verkiezing van Matthias. Van al hetgeen Ds. L. voor het vrouwenstemrecht uit dien tekst af wil leiden, bestaat dus letterlijk niets, en heel die conclusie van dat „stemrecht uitoefenen" en dat „uitgenoodigd worden" tot stemmen, berust op de phantasie van Ds. L., niet op de woorden in Hand. 15. Een we mogen toch ook waarlijk aan de apostelen niet in de schoenen schuiven iets, waartegen Ds. L. of wie ook, als voorzitter van een class. of synodale vergadering, zich met hand en tand zou verzetten, gesteld al dat iemand met zoo'n gedachte voor den dag durfde komen. Over 1 Cor. 14 : 34 kunnen we kort zijn, in zooverre deze tekst niet door Ds. L. wordt omgesmeed in een wapen voor het stemrecht der vrouw. Hij betoogt alleen dat het onjuist is, deze woorden van Paulus te gebruiken als een grond om het stemrecht der vrouw te bestrijden.; En wel alzoo: Paulus bedoelt daar met „zwijgen in de ge- meente", dat een vrouw niet leeren of profeteeren mag in de vergadering. Nu is dat ongetwijfeld de eerste beteekenis, want Paulus heeft het daarover in dit verband. Derhalve heeft dat met uitbrengen van een stem niets te maken. We merken daartegen op: het heeft er wèl iets mede te maken als er in het stemmen, gelijk we meenen aangetoond te hebben dat het geval is, een element van gezagsoefening ligt. Doch er is meer. Als ge aan Ds. L. vraagt: maar wat bedoelt de apostel dan met zijn toevoeging, dat ze thuis haar eigen mannen vragen, indien ze iets willen leeren, dan ontvangt ge ten antwoord, dat de apostel dit er maar aan toegevoegd heeft om te beletten, dat de vrouw, „onder voorwendsel van te vragen", toch door de mazen zou glippen en toch hare meening zou stellen tegenover die van den man. Als daarna Ds. L. zegt: „Hiermede meenen wij aan de bedoeling des apostels volkomen recht te hebben gedaan", dan achten wij dat toch wel iets te sterk uitgedrukt. Vooreerst voelt ieder, dat het verbod om te vragen in de gemeente door Ds. L. zoo zwak mogelijk wordt verklaard. Een „vrees argument" bij Paulus. Als de vrouw „vragen" mag, dan zal ze ook verder gaan. Ds. L. heeft blijkbaar niet opgemerkt, dat deze woorden van Paulus eigenlijk niet een verbod vormen om in het openbaar vragen te stellen, maar een gebod of vermaning, dat ze thuis haar eigen mannen zullen vragen. Er staat toch letterlijk: „En zoo zij iets willen leeren, laat haar tehuis haar eigen mannen vragen; want het staat leelijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken". Daarin toch liggen gedachten, die Ds. L. stilzwijgend is voorbijgegaan. Dat de apostel zegt, dat ze thuis haar eigen mannen vragen zullen, dat is méér dan dat Paulus eenvoudig zou zeggen : „Ook niet vragen in de openbare samenkomst". Want daardoor wordt duidelijk, dat de apostel de vrouw niet maar verbiedt te spreken in de gemeente, omdat het een godsdienstige samenkomst is, maar omdat het een publieke samenkomst is. Hij stelt het huiselijke tegenover het openbare, en dat in 't bizonder als de vrouw in een openbaar samenzijn door leeren of zelfs door vragen stellen, als een gelijkgerechtigde van den man zou optreden. En dat versterkt Paulus dan nog door er aan toe te voegen: „Want het staat leelijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken"; waardoor het nog duidelijker wordt dat hij bedoelt: alle individueel in 't openbaar als gelijkgerechtigde met den man optreden van de vrouw is af te keuren. In elk geval en zoo beslist mogelijk als 't gaat over profeteeren of leeren. En óók nog als het gaat over vragen of op eenige andere wijze in 't openbaar zich stellen naast of tegenover den man, want niet alleen profeteeren, maar ook „spreken" in meer algemeenen zin staat leelijk voor de vrouwen in de gemeente. En alzoo zegt Paulus wèl meer dan Ds. L. heeft opgemerkt, en ligt er wèl in opgesloten dat zoodra de vrouw ook in het kerkelijke leven, ook al zou die handeling geen gezagsoefening inhouden, persoonlijk naast of tegenover den man zou optreden, dat in strijd is met haar plaats als vrouw. Verondersteld nu, dat in het stemmen geen element van gezagsoefening ware, dan nóg zou het met dezen tekst geoordeeld wezen, aangezien dat stemmen volgens Ds. L. is: „adviseeren". Welnu, als Paulus haar zelfs verbiedt „advies te vragen", dan mag ze zeker ook geen advies geven. En dat dit gezagselement er wèl in ligt, hebben wij aangetoond. Derhalve mag naar dit woord van Paulus aan de vrouw het stemrecht niet worden gegeven. Dan volgen de teksten waarin gesproken wordt van de gezagsverhouding tusschen man en vrouw; en die door de tegenstanders van vrouwenstemrecht worden aangehaald, om daardoor aan te toonen, dat de verhouding van man en vrouw naar Gods ordinantie een zoodanige is, dat daarmede het stemmen van de vrouw niet kan gepaard gaan; zooals Eph. 5 :22, Col. 3:13, Tit. 2 :'5, 1 Petr. 3 : 1, Rom. 7 : 2, 1 Tim. 2 : 12. Ds. L. stemt natuurlijk geheel toe, dat door deze teksten beslist wordt verboden, dat de vrouw een ambt bekleeden zou, want daarin ligt gezagsoefening. Doch in verband met het door Ds. L. zoo sterk verdedigde gevoelen, dat er in stemmen geen gezagsoefening aanwezig is, valt licht te vermoeden, dat er aanstonds volgt: dus stemmen mag de vrouw wèl; waartegen we, daar de vraag aangaande de gezagsoefening door ons boven is beantwoord, hier niets meer behoeven in te brengen. Verder voert Ds. L. toch nog eenige dingen aan om duidelijk te maken dat haar onderdanigheid medestemmen niet uitsluit. Want, zoo zegt Ds. L., in al die teksten wordt gezegd, dat de vrouwen haren eigen mannen moeten onderdanig wezen. Het apostolisch woord bedoelt het huwelijk en het huisgezin te handhaven in zijn eigenaardig karakter". En even verder: „Hieruit is echter niet af te leiden, dat alle vrouwen sadm onderworpen zijn aan alle mannen saam, noch in den staat noch in de kerk." In deze opmerking ligt een element van waarheid. De andere positie van de vrouw en haar andere verhouding tegenover verschillende levensterreinen, wordt het meest kenbaar in de onderdanigheid die ze aan haar eigen man is verschuldigd. Doch bedoelt Ds. L. met deze opmerking nu, dat derhalve de vrouw, zoolang ze niet gehuwd is, de evenknie is van den man ? De slotsom is alweer zoo vaag en rekbaar en onbelijnd mogelijk. „Alle vrouwen saam niet onderworpen aan alle mannen saam," — goed, maar hoe dan ? Treedt het onderscheid in natuur en aanleg, in roeping en taak eerst aan den dag, als de vrouw gehuwd is? Zulke onbelijnde conclusies brengen geen verheldering; geven wel aanleiding tot verwarring. Zoo is het ook met wat Ds. L. voorts hierover te berde brengt. De onderdanigheid van de vrouw in het huiselijk leven kan geen beletsel wezen met het oog op het stemmen, want „de zoon is niet minder ondergeschikt aan zijn vader, dan de vrouw aan den man." Wèlnu, die zoon, als hij tot het avondmaal is toegelaten, mag stemmen. Deze ontdekking doet Ds. L. dan ook uitroepen: „Is dat niet een merkwaardige inconsequentie ?" Mag dus de vrouw niet stemmen, dan, de slotsom is in een ommezien getrokken: „dan dienen van dit stemrecht alle bij hun ouders inwonende jongelingen te worden uitgesloten." Onwederlegbaar, meent Ds. L. is deze redeneering, en hij meent te ontzenuwen elk argument, dat aan de onderdanigheid van de vrouw wordt ontleend. Maar de begripsverwarring in zijn betoog en de slechts in schijn logische gedachtengang is gemakkelijk genoeg aan te wijzen. Twee fouten liggen er in. Vooreerst: niet op grond daarvan dat van de vrouw onderdanigheid wordt geeischt in het huiselijk leven, wordt aan haar het stemrecht ontzegd, maar op grond van haar anderen aanleg, haar eigenaardige bestemming en roeping, gelijk die ook blijkt uit haar verhouding tot den man in het huwelijksleven. En dat wordt door Ds. L. over 't hoofd gezien, of liever, op den" achtergrond gedrongen doorzijn eigenaardige manier van argumenteeren en gevolgtrekkingen maken. De tweede fout is deze, dat Ds. L. vergelijkt, wat niet kan of mag worden vergeleken. De onderdanigheid van de vrouw tegenover haren man en het ondergeschikt zijn van den zoon tegenover zijn vader, zijn niet op één lijn te stellen. Een zoon die mondig geworden is, die zelfstandig zaken doet en nog bij zijn ouders inwoont, is wel eerbied en onderdanigheid schuldig aan zijn vader, maar dat beteekent niet, dat hij geen zelfstandig oordeel mag vormen over zijn eigen taak en werk, zijn zaken en belangen, en dat hij als persoon, als man, niet op eigen verantwoordelijkheid zou handelen, maar alleen doen wat en doen zóó, als het hem door vader wordt voorgehouden. Hoe onjuist het is deze twee verhoudingen te beschouwen als gelijksoortig, en daaruit en passant maar de gewichtigste conclusies te trekken, blijkt wel daaruit, dat de zoon aan vader en moeder naar het vijfde gebod gelijke eere schuldig is. De verhouding van den zoon tot zijn ouders wijzigt zich met het mondig en zelfstandig worden van den zoon; de verhouding van man en vrouw is niet voor wijziging vatbaar, is een geheel andersoortige. Voorts wijst Ds. L. nog met voorbeelden aan uit de Schrift, dat „in geestelijke dingen de man niet altoos wordt gesteld boven de vrouw"; waarbij natuurlijk de vrouwen, die de eere te beurt viel „de eerste boodschap van de opstanding des Heeren te vernemen" ter sprake komen, en Aquila en Priscilla en Paulus' houding tegenover dit echtpaar, evenals hun onderwijs aan Apollos gegeven, even worden aangehaald. Gelukkig ziet Ds. L. ook in, dat „dit alles op zichzelf nog niets bewijst". Maar toch wordt nog even de slotsom, die vooropgesteld werd, in anderen vorm herhaald dat, blijkens deze voorbeelden, „in de geestelijke sfeer de vrouw niet steeds bij den man wordt achtergesteld". Alweer een algemeene, vage, onjuist geformuleerde. slotsom. Dat het gevaarlijk is uit zulke voorbeelden een gevolgtrekking te maken, blijkt wel allerduidelijkst uit het feit, dat Ds. L. en anderen wel pijnlijk moet aandoen, dat in 1 Cor. 15 door Paulus die vrouwen zelfs niet genoemd worden, als hij uit de verklaring van ooggetuigen gaat vaststellen, dat Jezus waarlijk is opgestaan. Daar worden alleen nuinnen genoemd. Moeten wij daaruit nu maar in tegenovergestelde richting als Ds. L. gaan besluiten, dat bij de meest gewichtige zaken ten opzichte van den weg der zaligheid „de vrouw bij den man wordt achtergesteld" ? Heel die uitdrukking: „achterstellen bij den man" is onjuist, een tot verwarring aanleiding gevend zeggen. Van „achterstellen" kan alleen sprake wezen wanneer twee op gelijke lijn staan, gelijkgerechtigd zijn. „Achterstellen" veronderstelt een onbillijkheid. Daar is onder ons niemand die de vrouv»bij den man wil „achterstellen", en dat gebeurt ook in de Schrift niet, niet „altoos" en ook niet somtijds of in sommige gevallen, zooals Ds. L. schijnt te meenen of te bedoelen. Dit is een wijze van uitdrukking, die ontleend is aan de zienswijze en spraakwijze van het feminisme, niet aan Gods Woord. Aan man en vrouw wordt in de Heilige Schrift ieder naar bestemming, plaats en taak aangewezen. Niemand onder ons wil haar „een oordeel ontzeggen in datgene, wat zoo van nabij haar eigene geestelijke belangen raakt". Dat de vrouw zich een oordeel Vormen en rekenschap geven moet en dat van haar een machtigen invloed uitgaat, doet Petrus gevoelen als hij zijn vermaning tot haar aandringt op deze wijze : „opdat ook, zoo eenigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden." 1 Petr. 3:1. Doch het gaat over de andere vraag, die Ds. L. onder algemeenheden verbergt: „hoe moet de vrouw tot haar oordeel komen, en langs welken weg mag en moet zij daardoor invloed uitoefenen ?" Nu rest nog Gal. 3 : 27, 28: „Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw, want gij allen, zijt één in Christus Jezus". Ds. L. wil er niet aan dat deze tekst vooral door de voorstanders van vrouwenstemrecht zou worden gebruikt. We verstaan niet, waarom hij dat afwijst. Als er in dezen tekst zit, wat Ds, L. er inlegt, dan hebben de voorstanders alle reden om zich op dezen tekst te beroepen, want dan is daarmede de zaak uitgemaakt. Want na een verklaring van deze woorden, waarmede we geheel kunnen accoord gaan, komt met een vervaarlijken sprong Ds. L. zoo maar opeens tot de slotsom, dat blijkens Paulus1" zeggen „in de uitdeeling van gaven, roeping, rechten de vrouw met den man op gelijke lijn staat". En zie, tot die gevolgtrekking heeft Ds. L. geen recht en geen grond, ook niet in zijn eigen verklaring. Geheel juist is het als hij zegt: „Zij (deze Schriftuurplaats) leert, dat in al wat Christus is en werkt voor de Zijnen, alle geloovigen gelijk staan". Zooals Ds. L. dat dan nader verklaart, volgens hem in negatieven zin, is er niets op aan te merken ; n.1. dat wat de genieting der heiisweldaden in Christus aangaat, ook man en vrouw gelijk staan; vandaar ook dat in den Dienst des Woords, der sacramenten en der gebeden er geen onderscheid is. Maar dan ook positief, zegt Ds. L., worden we door dezen tekst geleerd, dat „in de uitdeeling van gaven, roeping, rechten", de vrouw met den man gelijk staat En zie, dat is het wat noch uit het verband, waarin die woorden voorkomen, noch uit de verklaring, die Ds. L. daarvan zelf geeft, voortvloeit. Daarover heeft Paulus het eenvoudi niet. Ds. L. zegt in zijn „inleiding" tot de behandeling van dezen tekst nog nooit te hebben gehoord dat onder Gereformeerden uit dezen tekst de stelling was afgeleid, zooals Ds. S. meende, „dat in de gemeente des Heeren het onderscheid tusschen man en vrouw niet mag medespreken". Zoo is dan blijkbaar Ds. L. de eerste die dat uit 'Gal. 3 : 27, 28 afleidt, want als volgens die woorden wat „de uitdeeling van gaven, roeping, rechten" betreft, de vrouw op één lijn staat met den man, waar is dan het onderscheid gebleven ? Hoe onjuist deze gevolgtrekking is, doet Ds. L. trouwens zelf gevoelen, omdat hij zich haasten moet een uitzondering te maken wat die gelijkheid van „gaven, roeping, rechten" betreft Want spoedig laat Ds. L. volgen : „Zeker, tot het speciale ambt, bij name tot het regeerambt, heeft Christus de vrouw niet geroepen". Dus dan toch geen gelijkheid van „gaven, roeping, rechten"? Maar dan is de slotsom onjuist die getrokken werd uit den tekst. Paulus heeft het daar niet over „gaven, roeping, rechten". Derhalve mag Ds. L. die gevolgtrekking niet maken en evenmin geheel willekeurig een beperking gaan maken van dat willekeurig uit den tekst afgeleide besluit. Als de slotsom juist is: gelijkheid van „gaven, roeping, rechten", dan moet Ds. L. ook de consequentie aandurven. Dan ook het speciale ambt voor de vrouw. Doch dat kan niet Dus dat uitzonderen. Maar dan is daarmede ook erkend, dat Paulus het niet over „gaven, roeping, rechten" heeft, maar over de genieting van de heilsweldaden in Christus. Tegen de verklaring van dezen tekst, indertijd in de Heraut gegeven, zooals die trouwens tamelijk wel eenparig wordt voorgestaan, is o. i. niets in te brengen. Zeer gewaagd is het dan ook als Ds. L., zichzelf in zijn redeneeren al verder en verder voerende, eindelijk zelfs zegt: „Zoo bezien wordt het niet meer de vraag, of ook aan de vrouw het recht gegeven mag worden, aan een kerkelijke stemming deel te nemen, maar, heel anders, of niet de geestelijke eenheid in Christus verbiedt, haar dit recht te onthouden". Ten slotte nog een paar opmerkingen tegenover een opmerking van Ds. L., waarmede hij zijn eerste artikelenreeks besloot, en over de eind-conclusie, waartoe hij, zoowel aan het slot van de eerste reeks, als later van zijn voortgezette art. tot nadere beantwoording van Ds. S. kwam. De opmerking van Ds. L. is deze: Indien er kerkeraden zijn die het met Ds. L. eens zijn, dan kunnen ze, zegt hij, terstond komen tot „herstel van onrecht". De Kerkorde geeft er volledige vrijheid toe. Want in art. IV en XXII staat dat de verkiezing geschieden moet „met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is". Welnu, zoo redeneert Ds. L. verder: „Wanneer er in deze art. van lidmaten of gemeenteleden gesproken wordt, dan worden daarmede zoowel de vrouwen als de mannen bedoeld". Gelooft Ds. L. dat zelf waarlijk? Hebben onze Geref. vaderen bedoeld, dat ook de vrouwen zullen stemmen, als er in art. XXII staat „om het door haar (de gemeente) gekozen halve deel...."? De gedachte daaraan is bij hen zelfs niet opgekomen, evenmin het ooit door de kerken zoo is verstaan. De regel dat men bij de verklaring van geschriften of woorden in de allereerste plaats moet letten op de bedoeling van den schrijver, geldt toch zeker ook voor een Kerkorde. En zou het goed en waar zijn om op de Kerkorde den stelregel toe te passen: „Ze beteekent alles wat ze beteekenen kan?" We twijfelen er aan of Ds. L. er goed aan doet, den kerkeraden een raad te geven, dien ze alleen kunnen volgen als ze aan juristerij zich willen schuldig maken, een beroep op de letter doen, onaangezien 'de bedoeling van de opsteller. Zeer gewaagd is het om zoo beslist mogelijk te verklaren „dat zij niet moeten meenen, dat hierover eerst de Generale Synode zich dient uitgesproken te hebben." Dan verder zegt Ds. L. wel: hij wil dit de menschen niet aanraden, neen, de gemeente moet eerst bewerkt en overtuigd worden. En dan kan het dus zonder een uitspraak daarover van de Generale Synode. Met deze o.i. gevaarlijke opmerking besluit Ds. L., na intusschen nog zoo iets van „conservatisme" gezegd te hebben aan het adres van de tegenstanders, en van „nieuwe banen" aan het adres van de voorstanders, zijn eerste artikelenreeks met den uitroep: Ecclesia reformata reformanda, d.i. de Gereformeerde kerk moet zich voortdurend reformeeren. Men merkt in al dit schrijven van Ds. L. dat deze geneigd is in zijn conclusie veel verder te gaan, dan waarop zijn eigen redeneering hem recht geeft. Ds. L. heeft een veel te hooge voorstelling van de kracht en waarde van zijn argumenten, waarbij er eigenlijk niet één positief is uit Gods Woord, en waarvan we de onhoudbaarheid meenen aangetoond te hebben. 't Is toch in elk geval een zaak, die ook Ds. L. niet kan meenen nu zoo maar op eens uitgemaakt te hebben in eenige artikelen in de Bazuin; een zaak over welke blijkens eeuwenlange traditie in de Christelijke kerk groote eenstemmigheid bestond. En dan wordt de tweede reeks artikelen beëindigd met deze woorden: „En wij zien niet in, op welken grond aan de vrouw dit recht kan worden onthouden, een recht dat inhaerent is aan het ambt der geloovigen. De erkenning van dat recht is niet een eerste stap op een nieuwen weg, maar een terugkeeren naar de „oude paden" der Heilige Schrift, naar de praktijk en het voorbeeld der apostelen". De toon van dit slot is niet geëvenredigd aan heel het»betoog, dat zeer wankelbaar en aanvechtbaar is. Te spreken van een „terugkeeren tot de „oude paden" der Heilige Schrift? „naar de praktijk en het voorbeeld der apostelen", is iets waarop al wat Ds. L. beredeneerd heeft hem geen recht geeft. 't Is er verre vandaan dat Ds. L. heeft aangetoond, dat de Schrift het stemrecht van de vrouw eischt, dat de praktijk en het voorbeeld der apostelen het aan de Christelijke kerk als een plicht verkondigen. Als alle argumenten van Ds. L. den toets konden doorstaan, dan zou hij het nog niet verder gebracht hebben, dan dat gebleken was dat de Schrift geen rechtsreeks verbod van het stemrecht van de vrouw inhoudt, dat er eenige aanwijzing is dat het geoorloofd is de vrouw te laten stemmen, want dat ook geen gebod in de Heilige Schrift gevonden word^, dat het dus blijkbaar een zaak is, die tot den waren welstand van de kerk maar in verwijderd verband.staat, en die we dus ook: maar niet moeten opschroeven en er beteekenis aan toeschrijven die ze niet bezit. Alleen de verklaring van Gal. 3 : 27, 28 zou, ware zejuistjr tot sterker conclusie recht geven. Maar het gaat buiten de perken dér voorzichtigheid, zulk een sterke slotsom te trekken uit een zoo wankelbaar betoog, over een zaak, die door de Christelijke kerk, blijkens eeuwen lange traditie, als onschriftuurlijk werd beschouwd. We stemmen in met het Ecclesia reformata reformanda. Maar tegenover den eisch van het stemrecht voor de vrouw plaatsen wij het: „Ecclesia reformata non deformanda". Laai ons waken dat de kerken niet afglijden van het fundament der apostelen en profeten, dat geen deformatie de reformatie te niet doe, dat ons denken niet beheersqht worde door den geest dezer eeuw, inplaats van door den Geest van Christus.